Zie HR 13 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2434, NJ 2001/296, en HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2881, NJ 2001/605.
HR, 29-05-2018, nr. 16/05106 P
ECLI:NL:HR:2018:783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-05-2018
- Zaaknummer
16/05106 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:783, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑05‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:502
ECLI:NL:PHR:2018:502, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:783
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑04‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/312 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2018-0221 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2018/214
Uitspraak 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepkwekerij. Hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 36e.7 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:878 m.b.t. het beperkte aantal gevallen waarin hoofdelijke aansprakelijkheid zich zal voordoen. ‘s Hofs oordeel dat de betalingsverplichting hoofdelijk moet worden opgelegd is niet toereikend gemotiveerd. Aan de - door Hof niet met een verwijzing naar concrete aan het dossier ontleende aanwijzingen gemotiveerde - omstandigheden dat de inkomsten uit de hennepkwekerij gebruikt "zouden worden om de gezamenlijke schulden af te lossen dan wel een bepaalde gezamenlijke levensstandaard hoog te houden" en dat betrokkene destijds met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen was getrouwd, kan niet z.m. worden ontleend dat betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het w.v.v. voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan betrokkene kan worden toegerekend. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 16/05105.
Partij(en)
29 mei 2018
Strafkamer
nr. S 16/05106 P
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 12 augustus 2016, nummer 21/006252-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft M.A. Krikke, advocaat te Bussum, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof om aan de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de hoofdelijke verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van € 25.379,20.
2.2.
Het Hof heeft de verplichting tot betaling van het desbetreffende bedrag aan de Staat aan de betrokkene hoofdelijk opgelegd en daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
"Hoofdelijkheid en de verplichting tot betaling aan de Staat
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde en haar (toenmalige) echtgenoot, [betrokkene 1], de hennepkwekerij opzettelijk samen aanwezig hebben gehad en dat die kwekerij door [betrokkene 1] werd onderhouden. Het hof kan zich in de kern vinden in de overweging van de rechtbank dat hoofdelijke verdeling een redelijke beslissing is. Immers, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zouden de inkomsten uit de kwekerij gebruikt worden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde gezamenlijke levenstandaard hoog te houden en waren [betrokkene 1] en [betrokkene] destijds in gemeenschap van goederen getrouwd. Het hof gaat er derhalve, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van uit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door beiden is genoten."
2.3.
Omtrent de hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 7 april 2015 (bijvoorbeeld: ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326) onder meer overwogen:
"2.4.8. Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft - op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had - kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft."
2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 2.3 is weergegeven, is het oordeel van het Hof dat de betalingsverplichting hoofdelijk moet worden opgelegd niet toereikend gemotiveerd. Aan de - door het Hof niet met een verwijzing naar concrete aan het dossier ontleende aanwijzingen gemotiveerde - omstandigheden dat de inkomsten uit de hennepkwekerij gebruikt "[zouden] worden om de gezamenlijke schulden af te lossen dan wel een bepaalde gezamenlijke levensstandaard hoog te houden" en dat de betrokkene destijds met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen was getrouwd, kan niet zonder meer worden ontleend dat de betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het wederrechtelijk voordeel voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend.
2.5.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2018.
Conclusie 20‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit hennepkwekerij. Hoofdelijke aansprakelijkheid ex art. 36e.7 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2015:878 m.b.t. het beperkte aantal gevallen waarin hoofdelijke aansprakelijkheid zich zal voordoen. ‘s Hofs oordeel dat de betalingsverplichting hoofdelijk moet worden opgelegd is niet toereikend gemotiveerd. Aan de - door Hof niet met een verwijzing naar concrete aan het dossier ontleende aanwijzingen gemotiveerde - omstandigheden dat de inkomsten uit de hennepkwekerij gebruikt "zouden worden om de gezamenlijke schulden af te lossen dan wel een bepaalde gezamenlijke levensstandaard hoog te houden" en dat betrokkene destijds met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen was getrouwd, kan niet z.m. worden ontleend dat betrokkene daadwerkelijk gezamenlijk met haar toenmalige echtgenoot de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst van de hennepkwekerij en dat op die grond het w.v.v. voor het geheel als gemeenschappelijk voordeel aan betrokkene kan worden toegerekend. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 16/05105.
Nr. 16/05106 P Zitting: 20 februari 2018 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 12 augustus 2016 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 25.379,20 en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot hoofdelijke betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaak 16/05105. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M.A. Krikke, advocaat te Bussum, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat de betrokkene in de hoofdzaak had moeten worden vrijgesproken. In de toelichting heeft de steller van het middel betoogd dat het Openbaar Ministerie daardoor niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in de ontnemingsvordering.
5. Het middel voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. Het is vaste rechtspraak dat een cassatiemiddel een stellige en duidelijke klacht betreft over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift.1.Dit betekent onder meer dat het middel betrekking moet hebben op de uitspraak waartegen cassatie is aangetekend. In een ontnemingszaak kan derhalve niet worden aangevoerd dat eventuele gebreken in de hoofdzaak noodzakelijkerwijs moeten leiden tot cassatie in de ontnemingszaak.2.Het middel ziet er bovendien aan voorbij dat ingevolge het vierde lid van art. 557 Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie, als bedoeld in art. 36e Sr, eerst kan worden tenuitvoergelegd nadat en voor zover de veroordeling, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, in kracht van gewijsde is gegaan, terwijl ingevolge art. 511i Sv een uitspraak op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in art. 36e Sr van rechtswege vervalt doordat en voor zover de uitspraak als gevolg waarvan de veroordeling van de verdachte, als bedoeld in art. 36e, eerste lid, Sr, achterwege blijft, in kracht van gewijsde gaat.3.Opmerking verdient bovendien dat de rechter in voorkomende gevallen op grond van art. 577b, tweede lid, Sv, het te betalen bedrag kan verminderen of kwijtschelden.4.
6. Het eerste middel faalt.
7. Het tweede middel klaagt dat het hof onvoldoende dan wel onjuist heeft gemotiveerd waarom de betrokkene hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
8. De bestreden uitspraak van het hof houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 12 augustus 2016 (parketnummer 21-006251-14) terzake van het gezamenlijk met haar echtgenoot aanwezig hebben van hennepplanten, in de periode van 21 juni 2013 tot en met 8 juli 2013, veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
(…)
Hoofdelijkheid en de verplichting tot betaling aan de Staat
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat veroordeelde en haar (toenmalige) echtgenoot, [betrokkene 1], de hennepkwekerij opzettelijk samen aanwezig hebben gehad en dat die kwekerij door [betrokkene 1] werd onderhouden. Het hof kan zich in de kern vinden in de overweging van de rechtbank dat hoofdelijke verdeling een redelijke beslissing is. Immers, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, zouden de inkomsten uit de kwekerij gebruikt worden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde gezamenlijke levenstandaard hoog te houden en waren [betrokkene 1] en [betrokkene] destijds in gemeenschap van goederen getrouwd. Het hof gaat er derhalve, met de rechtbank en de advocaat-generaal, van uit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door beiden is genoten.”
9. In een vijftal arresten van 7 april 2015 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de zogenaamde hoofdelijke aansprakelijkheid in verband met de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.5.De Hoge Raad overwoog:
“2.4.6. Het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder dat is kunnen worden vastgesteld dat de ‘schuldenaar’ dat voordeel heeft verkregen, zal doorgaans in strijd zijn met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Alleen indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken, tast oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting het karakter van de ontnemingsmaatregel niet aan. Dit ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan dan aan ieder van de mededaders voor het geheel worden toegerekend.
2.4.7. Indien door twee of meer personen een strafbaar feit is gepleegd dat wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd, kan daaraan echter niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het verkregen voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ moet worden aangemerkt. Het hangt af van de omstandigheden van het geval wanneer daarvan sprake zal zijn.
2.4.8. Hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van art. 36e, zevende lid, Sr zal zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft – op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder oog had – kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft.”
10. Het hof heeft vastgesteld dat de opbrengsten van de kwekerij gebruikt werden om de gezamenlijke schulden af te lossen, dan wel een bepaalde levensstandaard hoog te houden, alsmede dat de betrokkenen destijds in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat de betrokkenen gezamenlijk de beschikking hebben gehad of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst uit het strafbare feit en dat de betrokkene als een van de daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent heeft verschaft. ’s Hofs oordeel dat onder die omstandigheden het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene kan worden toegerekend, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk.
11. Het tweede middel faalt.
12. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑02‑2018
Zie de conclusie van mijn ambtsgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 3 maart 2015, ECLI:NL:PHR:2015:143, RvdW 2015/389.
Zie: HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1016, NJ 1999/75
Zie HR 8 februari 2011, ECLI NL:HR:2011:BM8030, NJ 2011/315 m.nt. Mevis.
Zie: HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878, NJ 2015/326 m.n.t. Reijntjes, alsmede HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:873, 881, 884 en 886.
Beroepschrift 24‑04‑2017
Per post en per fax: 070‑ 753 03 52
Hoge Raad der Nederlanden
Administratie Strafgriffie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN]
[25 APR. 2017]
[Datum …
NR:]
Bussum, 24 april 2017
Betreft: Cassatieschriftuur
Kenmerk: S 16/05106 P
Edelhoogachtbaar College,
Namens mijn cliënte [rekwirante], verder te noemen [rekwirante], geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), wonende te [postcode] [woonplaats] aan [adres], die mij uitdrukkelijk en bepaaldelijk heeft gevolmachtigd tot het voorstellen van de middelen, geef ik u het volgende te kennen.
[rekwirante] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van tegen het arrest/de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden van 12 augustus 2016 (geadministreerd onder parketnummer 21/006252/14), waarbij [rekwirante] is veroordeeld tot een hoofdelijke betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 25.379,20.
Middel 1
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt.
In het bijzonder zijn dat artikel 36e e.v. Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 351, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordat [rekwirante] had moeten worden vrijgesproken in de hoofdzaak.
Toelichting
[rekwirante] heeft tevens cassatie ingesteld tegen het veroordelend vonnis van het Hof daar zij van mening is dat het Hof haar ten onrechte heeft veroordeeld. [rekwirante] verwijst hiervoor naar haar schriftuur geadministreerd bij Uw Raad onder S 16/05105.
Indien het Hof [rekwirante] zou hebben vrijgesproken, zou het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering moeten zijn verklaard.
Conclusie: de veroordeling tot het betalen van de ontnemingsvordering is gebaseerd op een veroordeling in de strafzaak, welke een vrijspraak had moeten zijn.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet naleving nietigheid met zich brengt.
In het bijzonder zijn dat artikel 36e e.v. Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 351, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering geschonden doordat onvoldoende/onjuist gemotiveerd waarom [rekwirante] hoofdelijk aansprakelijk is voor het totale vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. 's‑Hofs arrest is ten gevolge hiervan niet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Bij het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene daadwerkelijk heeft behaald (HR 1 juli 1997, NJ 1998/242). Gelet op de arresten van uw Raad van 7 april 2015 (NJ 2015/325 en NJ 2015/326, m.nt. Reijntjes) staat het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel voorop. Bij meer daders blijft daarom een verdeling van het verkregen voordeel het uitgangspunt. Slechts in uitzonderingsgevallen, waarin er duidelijke aanwijzingen zijn dat twee of meer daders ieder de beschikking over de gehele opbrengst hebben of gedurende zekere tijd hebben gehad en dit door de betrokkene(n) niet wordt weerlegd, kan de rechter het wederrechtelijk voordeel als geheel aan de betrokkene(n) toerekenen.
Het Hof heeft overwogen dat [rekwirante] en [betrokkene 1] in gemeenschap van goederen waren getrouwd, dat de opbrengst is gebruikt voor aflossing van de gezamenlijke schulden en om de gezamenlijke levenstandaard hoog te houden. Deze omstandigheden houden nog niet in dat [rekwirante] op enig moment de beschikking heeft gehad over de gehele opbrengst.
Daarnaast hebben [rekwirante] en medeverdachte [betrokkene 1] verklaard dat [rekwirante] van de opbrengst van de kwekerij niets heeft gezien en ook niet weet wat het heeft opgebracht. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan dan ook niet worden ontleend, dat [rekwirante] het geschatte ontnemingsbedrag (volledig) heeft genoten. Het Hof heeft dan ook ten onrechte [rekwirante] een hoofdelijke verplichting tot het voldoen van de volledige ontnemingsvordering opgelegd, althans zijn beslissing terzake is onvoldoende gemotiveerd. Dit klemt temeer daar [rekwirante] inmiddels is gescheiden van [ betrokkene 1].
Samenvattend, het Hof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd waarom in afwijking van het uitgangspunt van een pondsgewijze verdeling in dit geval [rekwirante] hoofdelijk aansprakelijk is voor het volledige vastgestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redenen waarom
Rekwirante van cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden van 12 augustus 2016 (geadministreerd onder parketnummer 21-006251-14), waartegen bovenstaand middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het Gerechtshof, althans met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad vermeent te behoren.
Hoogachtend,
M. Krikke
Raadsman