Gerechtshof Amsterdam 27 december 2012, nrs. 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465, NTFR 2013/201, FutD 201/0207.
HR, 24-04-2015, nr. 14/02407
ECLI:NL:HR:2015:1128, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
14/02407
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1128, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2345, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:624, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2014:2345, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1128, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/266 met annotatie van J.W. Zwemmer
Gst. 2015/115 met annotatie van D.G.J. Sanderink
BNB 2016/61 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
AB 2016/344 met annotatie van G.A. van der Veen, A.H.J. Hofman
V-N 2015/11.9 met annotatie van Redactie
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Art. 47 AWR. Vordering belastingdienst tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen door belastingplichtige (KB-Lux). Verhouding kort geding en bodemprocedure; afstemmingsregel (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304). Verhouding tot bestuursrechtelijke procedure (HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, NJ 1995/718). Geen gebondenheid van burgerlijke rechter aan inhoudelijke overwegingen in oordeel bestuursrechter (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661).
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
14/02407
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. C.M. Bergman,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/14/144823/KG ZA 13-108 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.127.817/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot vernietiging en doorverwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 23 januari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is door de Inspecteur van rijksbelastingen geïdentificeerd als houder van (een) rekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur heeft hem verzocht dan wel gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft ontkend over enige KB-Lux-rekening te beschikken.
(ii) [verweerder] heeft de hem opgelegde (navorderings)-aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) en boetebeschikkingen bestreden. De belastingkamer van het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] houder is (geweest) van een rekening bij KB-Lux. [verweerder] heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld. Op dat beroep was nog niet beslist toen het hof uitspraak deed in de onderhavige zaak.
3.2.1
In deze zaak vordert de Staat in kort geding dat [verweerder] wordt bevolen (het verloop van) zijn buitenslands aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden op te geven, zulks op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen verleend.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorzieningen alsnog geweigerd. Het overwoog daartoe met name als volgt:
“3.4 Het hof stelt voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [verweerder] is in cassatie gekomen van het (…) arrest van de belastingkamer van dit hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder. Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerder] rekeninghouder was en dat de door [verweerder] tot nu toe gedane opgave - luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen - onjuist of onvolledig was. Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
3.5
De gevraagde voorziening heeft een verstrekkend karakter. Nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [verweerder], acht het hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [verweerder] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [verweerder] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu het hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [verweerder], ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2
De rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval kunnen zijn indien het vonnis van de civiele bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. (vgl. HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304)
3.3.3
Aan deze "afstemmingsregel" ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.
3.3.4
Indien in kort geding van de civiele rechter wordt verlangd dat hij een voorlopige voorziening treft voor de beoordeling waarvan de rechtmatigheid van een bestuursbesluit waartegen beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, van belang is, dient hij, indien de uitspraak van de bestuursrechter niet kan worden afgewacht, zijn oordeel over die rechtmatigheid af te stemmen op de uitspraak die van de bestuursrechter mag worden verwacht (vgl. onder meer HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, NJ 1995/718). Indien op dit punt reeds door de bestuursrechter is geoordeeld, maar tegen diens uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld, dient de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bestuursrechter op gelijke wijze als hiervoor in 3.3.2 is vermeld. Daaraan ligt dan de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter - en het beginsel van formele rechtskracht ten grondslag.
Het beginsel van formele rechtskracht brengt echter niet mee dat de burgerlijke rechter – de voorzieningenrechter daaronder begrepen – bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Bank), rov. 4.5.2). Indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd in een geval waarin mede feiten van belang zijn die in het oordeel van de bestuursrechter zijn betrokken, dient de civiele rechter zich dus zelfstandig een oordeel te vormen over die feiten.
3.4.1
De onderdelen 2-7 bevatten klachten van uiteenlopende aard. Deze klachten falen in zoverre dat het in een civielrechtelijk kort geding oordelende hof in dit geval niet was gebonden aan het oordeel van de belastingkamer van het hof over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij KB-Lux, ook niet behoudens bijzondere omstandigheden. Evenmin is juist dat hij zijn uitspraak in beginsel diende af te stemmen op het oordeel van de belastingrechter. In geschil was immers niet of sprake was van rechtmatige (navorderings)aanslagen, maar of [verweerder] rekeninghouder bij KB-Lux was, of is geweest. Het oordeel daarover betreft een zuiver feitelijke kwestie waarvoor de afstemmingsregel niet geldt.
3.4.2
De klachten slagen echter voor zover zij een beroep doen op de omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld, en uit de stukken van feitelijke instanties evenmin blijkt, dat [verweerder] in eerste aanleg of in appel de feitelijke constateringen of de daarop gebaseerde stellingen van de belastingdienst heeft weersproken waarop – ook in de fiscale procedure – zijn identificatie als houder van de desbetreffende KB-Luxrekening is gebaseerd. Het hof heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd op de gronden dat het oordeel van de belastingrechter nog niet onherroepelijk is geworden en dat de gevraagde voorzieningen een vérstrekkend karakter hebben. De eerste grond kan zijn beslissing niet dragen, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen over de betekenis van het desbetreffende oordeel van de belastingrechter in het onderhavige kort geding. De tweede grond is onvoldoende motivering voor afwijzing indien – zoals de Staat heeft betoogd, maar het hof in het midden heeft gelaten – de stukken van het geding het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder] houder is geweest van de desbetreffende rekening bij KB-Lux. Weliswaar kan de in kort geding oordelende civiele rechter ook buiten het geval van een executiegeschil een voorziening weigeren op grond van een belangenafweging, maar in een zodanig geval dient hij voldoende inzicht te geven in zijn gedachtegang.
3.4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, J. Wortel, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Deze zaak betreft alleen de vraag of de civiele voorzieningenrechter gebonden is aan, of gehouden is zijn vonnis af te stemmen op, een nog niet onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter als bodemrechter over feiten waarover de partijen het oneens zijn. Aan de andere vragen is het Hof niet toegekomen omdat het de eis van de Staat heeft afgewezen. In deze zaak heeft alleen de Staat cassatieberoep ingesteld.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad (eerste kamer): 14/02407 Nr. Gerechtshof: 200.127.817/01 KG | Staat der Nederlanden |
Nr. Rechtbank: C/14/144823/KG ZA 13-108 | tegen |
Civiele voorzieningenrechter en fiscale bodemrechter | [verweerder] |
1. Overzicht
1.1
[verweerder], verweerder in cassatie, is door de inspecteur van rijksbelastingen geïdentificeerd als houder van (een) rekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur heeft hem verzocht c.q. gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft – voor zover bekend tot nu toe – steeds volgehouden niet over enige KB-Lux-rekening te beschikken.
1.2
[verweerder] heeft de hem opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) en boetebeschikkingen bestreden. De belastingkamer van het Hof Amsterdam1.heeft in hoger beroep in die belastingprocedure geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] houder is (geweest) van een rekening bij KB-Lux.
1.3
[verweerder] heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld op uw derde kamer. Op dat cassatieberoep was nog niet beslist toen de burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam het arrest in kort geding wees waarover u thans moet oordelen.
1.4
De Staat heeft [verweerder] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland. Hij vordert dat [verweerder] onder dwangsom wordt bevolen (het verloop van) zijn buitenslands aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden op te geven. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening verleend.
1.5
[verweerder] heeft daartegen hoger beroep ingesteld op het Hof Amsterdam. De Staat heeft incidenteel geappelleerd. Het Hof heeft op het principale appel het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorziening alsnog afgewezen omdat de belastingrechter nog niet onherroepelijk had geoordeeld over (de juistheid van) [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder. Het Hof zag geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel van uw belastingkamer omdat de gevraagde voorziening ver strekt en het belang van de Staat om meteen te beschikken over de gevorderde opgave niet gewichtiger is dan [verweerder]’s belang om daartoe niet te worden veroordeeld zonder onherroepelijk als rekeninghouder te zijn geïdentificeerd, nu nog niet kan worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder] willens en wetens geen juiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt. Het Hof heeft het incidentele appel verworpen.
1.6
Na ’s Hofs thans in cassatie bestreden arrest heeft uw derde kamer op 28 maart 2014 uitspraak gedaan2.op het cassatieberoep tegen de uitspraak van ‘s Hofs belastingkamer. Uw derde kamer heeft dat cassatieberoep gegrond verklaard en de uitspraak van ’s Hofs belastingkamer vernietigd, maar op een ander punt; ter zake van [verweerder]’s identificatie is de uitspraak van de belastingkamer in stand gebleven. Fiscaalrechtelijk staat daarmee onherroepelijk vast dat [verweerder] KB-Lux-rekeninghouder is (geweest).
1.7
De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arrest in de civiele dwangsomzaak. Hij stelt één middel voor dat de volgende zeven onderdelen inhoudt:
1. De civiele voorzieningenrechter is, bijzondere omstandigheden daargelaten, gebonden aan het oordeel van de fiscale rechter, die in casu als bodemrechter moet gelden;
2. ( Kennelijk subsidiair) de civiele voorzieningenrechter moet zijn uitspraak afstemmen op het oordeel van de fiscale (bodem)rechter, afgezien van hier niet relevante uitzonderingen;
3. In kort geding hoeven de gestelde feiten niet als vaststaand te kunnen worden beschouwd. Aannemelijkheid is voldoende. De voorzieningenrechter is niet gebonden aan het bodembewijsrecht; er hoeft geen onherroepelijk oordeel van de belastingrechter te zijn;
4. ‘ s Hofs belangenafweging bouwt voort op de hierboven als onjuist aangemerkte oordelen zodat ook die belangenafweging gebrekkig is;
5. ’ s Hofs belangenafweging is onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien hoe onzekerheid over de uitkomst van de fiscale procedure zou meebrengen dat toewijzing van het gevorderde te ver zou gaan, gegeven dat reeds twee instanties [verweerder]’s identificatie correct achtten;
6. Subsidiair had het Hof zich bij zijn belangenafweging moeten richten naar de meest waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep op uw derde kamer;
7. Het Hof had moeten meewegen dat [verweerder] niet heeft gemotiveerd dat zijn identificatie als rekeninghouder onjuist zou zijn, terwijl de Staat wel gemotiveerd en met bescheiden heeft uiteengezet dat en waarom zijn identificatie door de belastingrechter correct is.
1.8
Preliminair: nu uw derde kamer inmiddels uitspraak heeft gedaan in de fiscale procedure rijst de vraag of u rekening moet houden met die uitspraak. Ik meen van niet, nu nieuwe ontwikkelingen slechts van belang zijn voor de vraag of de Staat nog belang heeft bij cassatie. De Staat heeft in casu zijn belang bij cassatie niet verloren door deze nieuwe ontwikkeling en overigens moet ex tunc geoordeeld moet worden.
1.9
Ad middelonderdeel 1 meen ik dat in casu formele rechtskracht of ‘oneigenlijke’ formele rechtskracht (‘bindende kracht’) niet aan de orde is, nu de vordering van de Staat niet is gebaseerd op enig al dan niet door de belastingrechter beoordeeld voor bezwaar vatbaar besluit (van een informatiebeschikking ex art. 52a AWR is ook niet gebleken), maar rechtstreeks op art. 47 AWR. Aan ‘bindende kracht’ of ‘formele rechtskracht’ komt men dan niet toe: de (niet)toewijsbaarheid van de gevraagde voorziening hangt niet samen met de (on)rechtmatigheid van enig – immers niet-bestaand – voor bezwaar vatbaar besluit. Daarop strandt mijns inziens de eerste klacht.
1.10
Ad middelonderdeel 2: met de Staat meen ik dat, nu de belastingrechter [verweerder]’s identificatie al had beoordeeld, het Hof zijn arrest had moeten afstemmen op dat oordeel en nog slechts had moeten onderzoeken of (i) die uitspraak op een misslag berustte, dan wel (ii) na die uitspraak de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat die bodemrechter, zo hij die wijziging zou hebben kunnen voorzien, tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De tweede klacht treft dus doel, evenals de daarop voortbouwende vierde klacht.
1.11
De overige klachten behoeven dan geen behandeling. Ik geef u in overweging ’s Hofs arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof.
2. De feiten
2.1
Bij brief van 27 oktober 2000 hebben de Belgische fiscale autoriteiten het Nederlandse Ministerie van Financiën op basis van art. 4 van Bijstandsrichtlijn 77/799/EEG fotokopieën verstrekt van afdrukken van microfiches afkomstig uit de interne administratie van KB-Lux. De fiches vermelden bankrekeningsaldi van Nederlands ingezetenen bij KB-Lux per 31 januari 1994.
2.2
Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de op de fiches vermelde namen en saldi (het ‘rekeningenproject’) is [verweerder] geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer rekeningen bij KB-Lux. Van die identificatie is proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 20 december 2004.
2.3
De inspecteur heeft [verweerder] ex art. 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verzocht c.q. gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). Namens [verweerder] is bij brief van 24 november 2011/20133.een formulier “opgaaf buitenlands vermogen” ingezonden, waarop hij meldt (i) het opeenvolgende bezit, van 1998 t/m 2002, van twee panden in Spanje, en (ii) een sinds 1998 aangehouden Spaanse bankrekening, met de daarbij horende gegevens. [verweerder] heeft steeds ontkend over (andere) buitenlandse banktegoeden te beschikken.
2.4
Aan [verweerder] zijn voor 1992 t/m 2000 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, voor 2003 een primitieve aanslag IB/PVV, en voor 1993 t/m 2000 navorderingsaanslagen VB. Hem zijn voorts diverse bestuurlijke boeten opgelegd. Deze aanslagen en boeten zijn voorwerp geweest van bezwaar en (hoger) beroep dat heeft geleid tot een uitspraak van de belastingkamer van het Hof Amsterdam.4.Die belastingkamer achtte de inspecteur geslaagd in het bewijs dat [verweerder] houder is (geweest) van een KB-Lux-rekening.
2.5
[verweerder] heeft daartegen cassatieberoep op uw derde kamer ingesteld, waarop nog niet beslist was toen de meervoudige burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam het arrest in kort geding wees waarover u thans moet oordelen.
2.6
Inmiddels heeft uw derde kamer op 28 maart 2014 het cassatieberoep tegen de uitspraak van ‘s Hofs belastingkamer gegrond verklaard,5.maar uitsluitend ter zake van de boeten opgelegd in verband met de IB/PVV 1992 en de vermogensbelasting 1993. Uw derde kamer heeft de zaak na vernietiging zelf afgedaan. [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder staat daarmee fiscaalrechtelijk onherroepelijk vast.
3 Het geding voor de civiele voorzieningenrechter6.
3.1
Bij dagvaarding van 28 maart 2013 voor de Rechtbank Noord-Holland heeft de Staat in kort geding op basis van art. 47 AWR een bevel onder dwangsom jegens [verweerder] gevorderd om (samengevat) opgaaf te doen van de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden. De Staat voerde aan dat uit onderzoek van de Belastingdienst was gebleken dat [verweerder] op 31 januari 1994 saldo had op een KB-Lux-rekening, dat hem om opgave vanaf 2002 is gevraagd, dat hij meermalen is gesommeerd om de vereiste inlichtingen te verstrekken, maar dat hij niet heeft voldaan aan zijn informatieverstrekkingsplicht ex art. 47 AWR.
3.2
[verweerder] heeft de vordering weersproken; hij stelt geen rekening te hebben (gehad) bij KB-Lux; hij acht de identificatie onjuist.
3.3
De Rechtbank heeft de gevraagde voorziening verleend, zij het met matiging van de door de Staat geëiste dwangsom tot € 2.500,- per dag(deel) en een maximum ad € 100.000.
4 Het geding voor de appelrechter7.
4.1
Bij appeldagvaarding van 15 mei 2013 heeft [verweerder] voor het Hof Amsterdam vier grieven aangevoerd tegen deze voorziening, concluderende tot vernietiging van het vonnis, niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn vorderingen althans afwijzing alsnog van die vorderingen en veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.
4.2
Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft de Staat in principaal appel de grieven bestreden en in incidenteel appel een grief aangevoerd, concluderende tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vordering van de Staat niet geheel is toegewezen (zie r.o. 4.12 van het vonnis in eerste aanleg) en tot toewijzing alsnog van zijn vordering in volle omvang.
4.3
Het Hof heeft over [verweerder]’s identificatie als KB-Lux-rekeninghouder overwogen:
“3.4. Het hof stelt voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [verweerder] is in cassatie gekomen van het onder 2.7. aangehaalde arrest van de belastingkamer van dit hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder. Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerder] rekeninghouder was en dat de door [verweerder] tot nu toe gedane opgave - luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen - onjuist of onvolledig was. Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
3.5.
De gevraagde voorziening heeft een verstrekkend karakter. Nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [verweerder], acht het hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [verweerder] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [verweerder] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu het hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [verweerder], ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.”
4.4
Het Hof heeft op die grond in principaal appel het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorziening afgewezen. Het incidentele appel heeft het Hof (dus) verworpen. Hij heeft de Staat zowel in principaal appel als in incidenteel appel veroordeeld in de proceskosten.
5. Het geding in cassatie
5.1
De Staat heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft dat beroep tegengesproken. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
5.2
De Staat stelt één middel voor, met volgens de toelichting zeven onderdelen:
1. Met zijn oordeel dat toewijzing te ver strekt zolang de identificatie fiscaalrechtelijk niet onherroepelijk vast staat, miskent het Hof dat de voorzieningenrechter, behoudens bijzondere omstandigheden, gebonden is aan het oordeel van de fiscale bodemrechter (“beginsel van bindende kracht/formele rechtskracht”). Dat cassatieberoep is ingesteld tegen de uitspraak van de belastingkamer is niet zo’n bijzondere omstandigheid. De belastingkamer van het Hof had in de fiscale procedure [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder reeds correct geoordeeld.
2. (Kennelijk subsidiair:) de voorzieningenrechter moet zijn uitspraak afstemmen op de uitspraak van de fiscale bodemrechter, ongeacht (i) of het gaat om een tussen- of einduitspraak, (ii) of dat oordeel vervat is in de overwegingen of in het dictum en (iii) of het al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan; dit is slechts anders in hier niet relevante gevallen, zoals evidente misslagen van de belastingrechter of relevante wijziging van omstandigheden na diens uitspraak. De Staat wijst op HR NJ 2001/4078.en HR NJ 2011/304.9.
3. In kort geding is niet vereist dat de juistheid van de feitelijke stellingen van de eiser vast staat; aannemelijkheid is voldoende. De voorzieningenrechter is niet geboden aan het bewijsrecht in bodemprocedures; evenmin hoeft hij te beschikken over een (onherroepelijk) oordeel van de fiscale rechter. Het hof kon beoordelen of [verweerder] willens en wetens heeft geweigerd beschikbare informatie te verstrekken en zijn voorlopige oordeel daarover geven.
4. ‘s Hofs belangenafweging bouwt voort op de hierboven bestreden en volgens de Staat onjuiste oordelen, zodat ook de belangenafweging ondeugdelijk is.
5. In het licht van de regel van bindende kracht c.q. afstemming is ‘s Hofs belangenafweging niet begrijpelijk: dat de uitkomst van de fiscale cassatieprocedure onzeker is, brengt niet mee dat toewijzing van de vordering van de Staat te ver strekt. Het oordeel van twee instanties fiscale bodemrechters is onvoldoende meegewogen.
6. (Subsidiair:) zelfs als de regels van bindende kracht c.q. afstemming niet zouden gelden, had het Hof zich moeten richten naar de meest waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep, althans had hij die waarschijnlijke uitkomst mee moeten wegen.
7. (Kennelijk eveneens subsidiar:) als de regel van bindende kracht c.q. afstemming niet geldt, had het Hof moeten meewegen dat [verweerder] niet heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de belastingkamer over zijn identificatie onjuist zou zijn, terwijl de Staat wel heeft gemotiveerd waarom het oordeel van die belastingkamer over zijn identificatie juist is.
5.3
[verweerder] heeft het beroep bij schriftelijke toelichting als volgt doen weerspreken:
(Ad 1) De Staat miskent dat de schorsende werking van hoger beroep en cassatieberoep in fiscalibus afwijkt van het reguliere bestuursrecht. Op grond van art. 27h(3) en 28(7) AWR wordt de werking van een belastinguitspraak opgeschort totdat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Deze bepalingen heeft het Hof terecht gerespecteerd.
(Ad 2) De afstemmingregel geldt slechts in de verhouding tussen de civiele voorzieningen-rechter en de civiele bodemrechter. Er is in casu geen civiele bodemprocedure, zodat er niets valt af te stemmen. Afstemming op fiscale procedures kan onvoorziene gevolgen hebben en is in strijd met art. 6 EVRM, nu de civiele voorzieningenrechter onafhankelijk en onpartijdig recht moet spreken.
(Ad 3) De Staat miskent dat het niet om een geldvordering gaat, maar om oplegging van een informatieplicht op verbeurte van een dwangsom. Dat de voorzieningenrechter niet is gebonden aan bodembewijsrecht betekent juist dat hij terughoudend moet zijn bij een vordering als de litigieuze.
(Ad 4) ‘s Hofs belangenafweging is niet onbegrijpelijk. Oplegging van een dwangsom kan leiden tot schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad gaat in NJ 2013/43510.niet ver genoeg in het respecteren van het nemo tenetur-beginsel.
(Ad 5 t/m 7) Op de onderdelen 5 t/m 7 gaat [verweerder] niet separaat in.
6. De uitspraak van uw derde kamer
6.1
De fiscale cassatieprocedure op de uitkomst waarvan het Hof niet wilde vooruitlopen, is inmiddels afgerond: zie 2.6. [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder staat daarmee fiscaalrechtelijk onherroepelijk vast. Naast de vraag of het Hof zijn arrest had moeten afstemmen op het destijds nog niet onherroepelijke oordeel van de belastingrechter, rijst daarmee ook de vraag of u rekening moet houden met de uitspraak van uw derde kamer.
6.2
In cassatie gaat een kort-gedingprocedure, anders dan in feitelijke instanties, niet meer over een voorlopige voorziening in een geschil. Tjong Tjin Tai schrijft daarover:11.
“Bij de Hoge Raad is, anders dan bij rechtbank en hof, geen rechter of kamer aangewezen als voorzieningenrechter om over de toewijsbaarheid van voorlopige voorzieningen te oordelen. Dit wijst er op dat de cassatieprocedure geen voorlopige-voorzieningen procedure is doch een cassatietoetsing inhoudt van een beslissing omtrent een voorlopige voorziening. De Hoge Raad oordeelt als cassatierechter, niet als voorzieningenrechter en kan derhalve niet zelf op grond van art. 254 e.v. Rv een voorlopige voorziening geven. Wel kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen ex art. 420 Rv, doch dit is dan een van de bevoegdheid van het Hof afgeleide bevoegdheid.
In cassatie vindt, gelet op de aard van de cassatieprocedure, slechts een beoordeling ex tunc van het bestreden arrest plaats. Een uitzondering vormt het vereiste van belang bij cassatie. Indien het belang bij de gevraagde voorziening tijdens de cassatieprocedure blijkt te ontbreken, kan dat voldoende zijn om eiser tot cassatie bij gebrek aan belang bij cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.”
6.3
Siemerink meent:12.
“(…) dat de Hoge Raad niet kan ‘afstemmen’ op een vonnis dan wel arrest van een bodemrechter. De Hoge Raad is immers ons hoogste rechtscollege dat als taak heeft het scheppen van rechtseenheid, het tegengaan van onjuiste beslissingen en het bevorderen van de rechtsontwikkeling door rechtsvorming. Wanneer het hof het recht geschonden heeft, zou de Hoge Raad moeten vernietigen en is het aan het verwijzingshof in de kortgedingprocedure om af te stemmen op de bodemrechter.”
6.4
Van Rijssen schrijft:13.
“Alleen voor de Hoge Raad geldt de afstemmingsregel minder stringent. In cassatie wordt immers het bestreden arrest getoetst en gaat het niet zo zeer om een herbeoordeling van de vordering. Het ligt daarom niet voor de hand dat de Hoge Raad zijn rechtsoordelen afstemt op die van de bodemrechter (…).”
6.5
Ik leid hieruit af dat het arrest van uw derde kamer in [verweerder]’s zaak alleen van belang is voor de vraag of de Staat nog belang heeft bij cassatie. Nu de Staat binding aan, althans afstemming op het oordeel van de belastingrechter wenst, zou hij dat belang verloren hebben als uw derde kamer ’s Hofs oordeel over [verweerder]’s identificatie niet had aanvaard. Omdat [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder fiscaalrechtelijk echter juist definitief is geworden, heeft de Staat zijn belang bij het cassatieberoep behouden.
6.6
Voor het overige is het gegeven dat uw derde kamer inmiddels in bepaalde zin uitspraak heeft gedaan in de fiscale procedure niet van belang bij uw toetsing ex tunc van de rechtsoordelen van het Hof en de begrijpelijkheid van diens motivering.
7 De verhouding tussen de civiele voorzieningenrechter en de fiscale bodemrechter
7.1
Het beginsel van formele rechtskracht houdt in dat uitgegaan moet worden van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan indien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan die niet is gebruikt of niet tot vernietiging van dat besluit heeft geleid.14.Mijn ambtgenoot Wesseling-van Gent omschreef de achtergrond van formele rechtskracht als volgt (ik laat voetnoten weg):15.
“2.2 De ratio van de formele rechtskracht is drieërlei.
Allereerst kan genoemd worden de rechtszekerheid. In zijn arrest van 2 juni 1995, NJ 1997, 164 m.nt. MS overweegt de Hoge Raad dat als men aan het beginsel van de formele rechtskracht gaat tornen, dit tot een onaanvaardbare onzekerheid ten aanzien van de rechtmatigheid van beschikkingen zou leiden:
"De bepleite uitbreiding zou tot een onaanvaardbare onzekerheid ten aanzien van de rechtmatigheid van beschikkingen leiden en zou ook niet verenigbaar zijn met het beginsel dat moet worden uitgegaan van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan indien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang hetzij niet is gebruikt, hetzij niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid (kort gezegd: het beginsel van de formele rechtskracht)."
A-G Koopmans formuleerde het in zijn conclusie vóór dit arrest aldus:
"De zekerheid zou verloren gaan wanneer de burgerlijke rechter er niet alleen op zou letten of de overheidsbeschikking al dan niet in beroep is vernietigd, maar daarnaast zou nagaan of de redeneringen van het bestuursorgaan en van de administratieve rechter wel concordant zijn."
Ook in de literatuur wordt het argument van de rechtszekerheid benadrukt.
2.3
Daarnaast geeft het beginsel van formele rechtskracht een afbakening van competenties. Het gaat erom "doublures en elkaar doorkruisende beslissingen zoveel mogelijk te vermijden". Mok en Tjittes schreven daarover:
"In de eerste plaats moet voorkomen worden dat de burgerlijke rechter inzake vragen waarover ook de administratieve rechter tot oordelen is geroepen, tot een ander oordeel komt dan deze. Dit betekent dat de burgerlijke rechter de administratieve rechter niet alleen volgt indien hij bereid is inhoudelijk tot concordantie te komen met de rechtspraak van de administratieve rechter."
2.4
Bij die afbakening ligt het primaat van de beoordeling van de rechtmatigheid alsmede de wijze van totstandkoming van bestuursbesluiten bij de bestuursrechter. Mok en Tjittes noemen dit de specialiteitsgedachte.
Met het voorgaande is ten slotte de doelmatigheid gediend en wordt een efficiënte geschillenbeslechting bevorderd.”
7.2
De publiekrechtelijke plicht van een belastingplichtige tot verstrekking van gegevens, inlichtingen en inzage aan de fiscus berust niet op enig besluit (ook de in art. 52a AWR ingevoerde informatiebeschikking strekt daar niet toe: die strekt tot (rechtsbescherming tegen onverhoedse) omkering van de bewijslast), maar vloeit rechtstreeks voort uit de wet (art. 47 e.v. AWR). Omdat de informatievordering geen voor bezwaar vatbaar besluit is, noch op enig voor bezwaar vatbaar besluit is gebaseerd (in casu is kennelijk ook geen informatiebeschikking genomen), is van enige formele rechtskracht in casu geen sprake.
7.3
Het gaat in casu om iets anders: de belastingrechter (in casu te beschouwen als ‘bodemrechter’ ten opzichte van de civiele kort-gedingrechter)16.heeft een bepaalde feitelijke stelling aannemelijk geoordeeld (dat [verweerder] KB-Lux-rekeninghouder was) die niet alleen in de belastingprocedure van belang is, maar ook ten grondslag wordt gelegd aan een vordering van de Staat bij de civiele rechter als rest-voorzieningenrechter, strekkende tot nakoming van op belastingplichtigen rustende publiekrechtelijke verplichtingen. Niettemin moet mijns inziens ook in die situatie zoveel mogelijk voorkomen worden dat de civiele voorzieningenrechter en de fiscale bodemrechter van elkaar afwijkende oordelen geven.
7.4
Nu het om een vordering tot nakoming van in de belastingwet vervatte verplichtingen jegens de fiscus gaat, geldt mijns inziens op grond van de specialiteitsgedachte dat ook het primaat van de beoordeling van de daarvoor relevante feiten bij de belastingrechter ligt. De civiele voorzieningenrechter als restrechter in een in wezen bestuursrechtelijk geschil, zal zich mijns inziens zoveel mogelijk moeten aansluiten bij de feitelijke oordelen van de bestuursrechter. Drie situaties zijn daarbij te onderscheiden: (i) de belastingrechter heeft nog niet beslist over de in beide procedures relevante feitelijke stelling; (ii) de belastingrechter heeft de feitelijke stelling bewezen geacht, maar tegen dat oordeel loopt hoger of cassatieberoep; (iii) de belastingrechter heeft de feitelijke stelling bij onherroepelijk geworden uitspraak bewezen geacht.
7.5
In een situatie (i) geheel binnen het civiele recht (in de verhouding tussen een civiel kort geding en een civiele bodemprocedure) hangt het van diverse factoren af of van de eiser kan worden gevergd dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht. Tonkens-Gerkema schrijft daarover:17.
“1. Begrip spoedeisend belang (…)
(…)
c. Vereiste voor toewijzing
Spoedeisend belang bij een voorziening heeft de eiser van wie niet kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht.
d. Belangenafweging
Of de spoedvoorziening ook daadwerkelijk wordt verleend is afhankelijk van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van afweging van de belangen van partijen.
(…)
f. Overige beoordelingsfactoren
Of verder van eiser kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht hangt af van een aantal factoren, zoals het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel en de ingrijpendheid van de gevolgen bij respectievelijk uitblijven van de voorziening voor de eiser en verlenen van de voorziening voor de gedaagde (HR 15 december 1995, NJ 1996/509 (Procter & Gamble/Kimberley-Clark)). Deze factoren staan niet op zichzelf. Veelal wordt hiervoor het beeld gebruikt van communicerende vaten waarin het hoge niveau van de ene factor het lage niveau van een andere factor kan opheffen.
Eerste factor: Voorlopig karakter en mate van voorlopigheid van het rechterlijk oordeel.
De zaak is feitelijk en juridisch nog niet uitgekristalliseerd. De kortgedingrechter moet zich rekenschap geven van de voorlopigheid van zijn oordeel. Vaak zal de rechter in kort geding zich een prognose kunnen vormen welk oordeel in de bodem- (of eventueel andere aangewezen) procedure mag worden verwacht. Maar ook als nog niet valt te zeggen welke wending de zaak in een mogelijke bodemprocedure zou nemen kán een afweging van de belangen van partijen een voorziening toch rechtvaardigen (HR 6 april 1990, NJ 1991/559 (Natco/Canadian Land)).”
7.6
In civiele zaken heeft de voorzieningenrechter zich om voor de hand liggende redenen in beginsel te richten naar de meest waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure.18.Ik meen dat die regel – eveneens in beginsel, en om dezelfde voor de hand liggende redenen – ook geldt voor de civiele voorzieningenrechter als restrechter in een zaak waarin ten gronde niet de burgerlijke, maar de bestuursrechter oordeelt. Is een relevant omstreden feit nog niet door die bestuursrechter vastgesteld, dan zal de civiele voorzieningenrechter moeten uitgaan van het te verwachten oordeel van de bestuursrechter over dat feitelijke geschilpunt. Een prognose over de feitenvaststelling door de bestuursrechter (een bewijsoordeelprognose) kan de civiele kort-gedingrechter mijns inziens net zo geven als een prognose over de uitspraak van de bestuursrechter over de (on)rechtmatigheid van een beschikking (die dus geen formele rechtskracht heeft) in een kort geding waarin op basis van die – nog litigieuze – beschikking reeds een voorlopige maatregel wordt gevorderd. Ook als hij prognosticeert dat de bij de bestuursrechter bestreden beschikking door die rechter zal worden gehandhaafd, kan een belangenafweging er overigens toe nopen de uitslag van de bestuursrechtelijke bodemzaak niettemin af te wachten, zo blijkt uit HR NJ 1995/718:19.
“3.4 Onderdeel 3 sub a van het middel stelt in de eerste plaats 's hofs oordeel aan de orde dat in het onderhavige kort geding niet zonder meer van de regelmatigheid en rechtmatigheid van de beschikking die volgens het hof in de brief van 14 mei 1992 was neergelegd, kan worden uitgegaan voordat de Afdeling rechtspraak zich heeft uitgelaten.
Indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat die brief inderdaad een beschikking als voormeld inhoudt, is 's hofs hier bedoelde oordeel evenwel juist. In deze veronderstelling gaat het immers om een beschikking ter zake waarvan de rechter in kort geding heeft te beoordelen in hoeverre bij wege van voorlopige voorziening reeds de op grondslag van die beschikking gevorderde maatregelen op hun plaats zijn, in weerwil van een tegen die beschikking bij de administratieve rechter ingesteld beroep, waarop nog geen uitspraak is gedaan. In een zodanig geval dient de rechter in kort geding bij zijn beslissing omtrent de gevraagde voorziening in aanmerking te nemen welke uitspraak op het beroep bij de administratieve rechter mag worden verwacht, en zal hij na deze prognose de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk weigering van de gevraagde voorziening in zijn beoordeling kunnen betrekken. Daarin ligt besloten dat hij niet van de regelmatigheid en rechtmatigheid van de in beroep aangevochten beschikking mag uitgaan, zonder dat hij zulks tevens op zijn verwachtingen omtrent de uitslag van dit beroep grondt. (…) Mogelijk is daarbij voorts dat de belangen van degeen jegens wie een voorlopige voorziening wordt gevraagd, in vergelijking met de andere betrokken belangen, zo zwaar wegen dat de uitslag van het beroep dient te worden afgewacht en die voorziening op die grond dient te worden geweigerd.”
7.7
Heeft de civiele bodemrechter al wél uitspraak gedaan (situatie (ii)), dan moet de civiele voorzieningenrechter zijn uitspraak afstemmen op die uitspraak, zo volgt uit HR NJ 2001/407.20.In die zaak vorderde de vereniging Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) in een bodemprocedure tegen de Staat dat de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) – die (kort gezegd) varkenshouders ‘varkensrechten’ afnam – onverbindend zou worden verklaard, althans buiten toepassing zou worden gelaten totdat voorzien zou zijn in volledige, althans adequate schadevergoeding. De bodemrechter wees een tussenvonnis, waarin hij onder meer “reeds thans en zonder voorbehoud” oordeelde dat de subsidiaire vordering, gebaseerd op het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Eerste Protocol EVRM, toewijsbaar was. Dat tussenvonnis werd in hoger beroep door de Staat bestreden. Daarop dagvaardden NVV c.s. de Staat in kort geding. De President gelastte de Staat een deel van de Whv buiten toepassing te laten totdat hetzij in de bodemprocedure zou zijn beslist dat de Whv niet in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM, hetzij zou zijn voorzien in adequate schadevergoeding. In hoger beroep tegen dat kort-gedingvonnis werd het oordeel van de President bekrachtigd. Het Hof achtte het oordeel van de bodemrechter bindend voor de President, behoudens in geval van een kennelijke omissie; hij oordeelde dat de President de kans van slagen van het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de bodemrechter niet hoefde te beoordelen. U verwierp het daartegen door de Staat ingestelde cassatieberoep:21.
“3.2 (…) Indien zoals in dit geval de president in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de president in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht.
Het Hof heeft dit niet miskend. De onderdelen gaan daarentegen van een andere opvatting uit en kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 (…)
Het Hof heeft terecht de stelling van de Staat verworpen, dat de President, die zich oriënteerde op het in een tussenvonnis gegeven oordeel van de bodemrechter, daarbij tevens de kans van slagen van het tegen dat tussenvonnis ingestelde rechtsmiddel diende te betrekken.”
7.8
Dit oordeel werd bevestigd in HR NJ 2011/304.22.Die zaak betrof de in Nederland gevestigde Yukos International UK BV c.s. die in kort geding werden gedagvaard door het Russische OAO Rosneft en OOO Promneftstroy. Laatstgenoemde had de aandelen in de in Nederland gevestigde Yukos Finance BV gekocht van de Russische curator in het faillissement van het Russische OAO Yukos Oil Company en meende daardoor als indirecte moedervennootschap de zeggenschap te hebben in Yukos International UK BV. OOO Promneftstroy vorderde in kort geding dat Yukos International UK BV c.s. de opbrengst van de verkoop van een olieraffinaderij op een afzonderlijke bankrekening zouden storten en daarover niet zouden beschikken. In een – in hoger beroep bestreden – bodemvonnis had de rechtbank geoordeeld dat het Russische faillissement van OAO Yukos Oil Company tot stand was gekomen op een wijze die in strijd kwam met de Nederlandse openbare orde, zodat het in Nederland niet kon worden erkend. De naar Russisch recht bestaande bevoegdheden van de curator konden daarom in Nederland niet worden uitgeoefend, zodat de aandeelhoudersbesluiten van de curator ter zake van Yukos Finance BV nietig waren. OOO Promneftstroy, die de aandelen Yukos Finance BV van de curator had gekocht, was dus naar Nederlands recht geen aandeelhouder van Yukos Finance BV geworden. Niettegenstaande dit bodemvonnis hield het Hof in het hogere beroep tegen het kort-gedingvonnis rekening met de mogelijkheid dat OOO Promneftstroy de aandelen Yukos Finance rechtmatig zou hebben verworven; ten onrechte, volgens u:23.
“3.4.2 De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
3.4.3
Deze afstemmingsregel geldt ook in het zich hier voordoende geval dat in een bodemprocedure wordt geoordeeld dat een in het buitenland uitgesproken faillissement hier te lande niet kan worden erkend omdat het tot stand gekomen is op een wijze die strijdig is met de Nederlandse openbare orde, terwijl vervolgens in een kort geding de vraag moet worden beantwoord of de curator in dat faillissement hier te lande rechtsgeldig rechtshandelingen, in dit geval: levering van de aandelen Yukos Finance aan Promneftstroy, heeft kunnen verrichten.
3.4.4 (…)
Ingevolge het vonnis van 31 oktober 2007 mist het Russische faillissementsvonnis hier te lande iedere rechtskracht, zodat het hof - nu uit de stukken van het geding niet blijkt van een omstandigheid die een uitzondering op voormelde regel zou kunnen rechtvaardigen - tot geen ander oordeel had kunnen komen dan dat Promneftstroy geen aandeelhouder in Yukos Finance is geworden.
3.5
Onderdeel 3 is gericht tegen oordelen en beslissingen die berusten op het hiervoor onjuist bevonden oordeel dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat Promneftstroy de aandelen Yukos Finance rechtmatig heeft verworven en treft dus eveneens doel.”
7.9
Het gegeven dat de bodemrechter en de kort-gedingrechter niet over exact hetzelfde oordeelden (erkenning van het faillissement respectievelijk rechtsgeldigheid van de aandelenoverdracht) neemt niet weg dat de afstemmingsregel geldt, zo volgt uit r.o. 3.4.3.
7.10
Ik zie geen reden om van deze afstemmingsregel af te wijken als de bodemrechter niet de civiele, maar de bestuursrechter is. Dat de werking van de uitspraak van de belastingrechter fiscaalrechtelijk wordt opgeschort totdat hij onherroepelijk is geworden (art. 27h(3) en 28(7) AWR) doet daar niet aan af, nu de afstemmingsregel volgens u immers juist geldt “ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan”.
7.11
Art. 6 EVRM staat mijns inziens evenmin in de weg aan toepassing van de afstemmingsregel. Het oordeel van de voorzieningenrechter wordt niet afhankelijk of partijdig doordat hij afstemt op een in overeenstemming met art. 6 EVRM tot stand gekomen oordeel van een andere onafhankelijke en onpartijdige rechter. In de verhouding tussen de strafrechter en de burgerlijke rechter overwoog u daaromtrent:24.
“3.3 Art. 161 (188 (oud)) Rv. bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van dat feit. Art. 151 (178 (oud)) lid 1 Rv. bepaalt dat dwingend bewijs inhoudt, dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen ofwel verplicht is de bewijskracht te erkennen die de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Ingevolge lid 2 staat tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, vrij, tenzij de wet het uitsluit. Ten aanzien van vonnissen als bedoeld in art. 161 bevat de wet een zodanige uitsluiting niet.
Zeker in een geval waarin, zoals in de onderhavige procedure, de aangesproken partij zelf verdachte was in de strafrechtelijke procedure en derhalve in de gelegenheid is geweest om in die procedure zijn standpunt over het betrokken feit aan de rechter voor te leggen, is er geen grond om deze wettelijke regeling in strijd te achten met art. 6 EVRM. De omstandigheid dat de rechter in de civielrechtelijke procedure op grond van deze regeling behoudens tegenbewijs dient uit te gaan van hetgeen de strafrechter bewezen heeft verklaard, doet als zodanig geen afbreuk aan zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid en beneemt de gedaagde evenmin zijn, door art. 6 gewaarborgde, recht op een eerlijk proces. De regeling is ook niet in strijd met het in art. 6 besloten liggende beginsel van 'equality of arms', nu immers tegenbewijs vrijstaat. De Hoge Raad verwijst naar de in 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde uitspraken van het Europese Hof voor de rechten van de mens.”
7.12
Smits commentarieerde (noot in JBPR 2004/19) dat niet alleen tussen de strafrechter en de burgerlijke rechter afgestemd zou moeten worden:
“Mijn opvatting is dat oordelen door een volwaardige voorafgaande rechterlijke instantie (niet uitsluitend de strafrechter) niet nogmaals in extenso behoeven te worden “overgedaan” door de burgerlijke rechter; er is immers al – in de bewoordingen van het EHRM – een “court, satisfying the requirements of Article 6” aan te pas gekomen. Dat geldt temeer als die andere instantie als een “specialist” op het betreffende gebied te kenschetsen is. Bovendien zou een dubbele toetsing, (…), het gevaar van tegengestelde rechterlijke uitspraken in zich bergen.”
7.13
Ik meen op grond van het bovenstaande dat de civiele kort-gedingrechter als rest-voorzieningenrechter in belastingzaken ook moet afstemmen op een reeds gedane uitspraak van de belastingrechter als bodemrechter over feiten waarover de partijen strijden, en dat daaraan niet afdoet dat de fiscale procedure gaat over de rechtmatigheid van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen, en de civiele kort-gedingprocedure over (niet-)nakoming door de belastingplichtige van wettelijke fiscale informatieverplichtingen, zolang het maar over dezelfde in geschil zijnde feiten gaat (of dezelfde beschikking).
7.14
Zulke afstemming sluit ook aan bij de praktijk van voorlopige voorzieningen in het algemene bestuursrecht. Wordt in een bestuursrechtelijk geschil hangende het hoger beroep bij de bestuursrechter om een voorlopige voorziening verzocht, dan is de reeds gedane maar in hoger beroep bestreden rechtbankuitspraak van groot belang voor de beoordeling van dat verzoek. Damen e.a. schrijven daarover:25.
“Wordt een verzoek om voorlopige voorziening gedaan hangende een procedure van hoger beroep, dan speelt ook de rechtbankuitspraak een rol in de beoordeling van het verzoek, met name als die inhoudt dat het beroep ongegrond is. Een dergelijke uitspraak vormt voor de hogerberoepsrechter een contra-indicatie voor het honoreren van een verzoek om voorlopige voorziening. Zo is in uitspraken van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak regelmatig de overweging te lezen dat besluiten ‘in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer indien (…) de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld.’ De boodschap die de voorzitter daarmee afgeeft, is duidelijk: als de rechter in eerste aanleg reeds heeft geoordeeld dat er aan het bestreden besluit van het bestuur niets mankeert, moet een verzoeker wel met heel sterke argumenten komen, wil zijn verzoek om voorlopige voorziening kans maken door de hogerberoepsrechter te worden gehonoreerd.”
7.15
Tak schrijft over de verhouding tussen de bestuursrechtelijke voorzieningen- en bodemrechters:26.
“Ook kan men zich afvragen, of het eigenlijk wel past, dat een Voorzieningenrechter in hoger beroep nog een (afwijkend) rechtmatigheidsoordeel uitspreekt over een kwestie waarover een bodemrechter zich in eerste aanleg reeds heeft uitgesproken. Dit wordt bepaald onverteerbaar, als die bodemrechter een meervoudige kamer was.”
7.16
Ik merk in dat verband op dat een geschil van publiekrechtelijke – in casu fiscaalrechtelijke – aard die aard behoudt ook als het aan de civiele rest-voorzieningenrechter wordt voorgelegd. Scheltema en Scheltema schrijven daarover:27.
“Het feit dat een geschil door de burgerlijke rechter wordt beoordeeld, betekent uiteraard niet dat het om een civielrechtelijk geschil gaat. De betekenis van zijn optreden als restrechter is juist gelegen in het feit dat hij ook geschillen buiten het privaatrecht behandelt.”
8. Behandeling van het middel
8.1
Nu het in casu niet gaat om enig voor bezwaar of beroep vatbaar besluit van de inspecteur en er dus ook geen sprake is van enige formele rechtskracht van een dergelijk besluit (zie 7.2) of van een uitspraak van een rechter over dat niet-bestaande voor bezwaar vatbare besluit, faalt mijns inziens klacht 1 van de Staat.
8.2
Voor de belangenafweging die het Hof – kennelijk op basis van HR NJ 1995/718 (zie 7.6) – heeft gemaakt, is slechts plaats als nog geen uitspraak van de bodemrechter voorhanden is: dan wegen de belangen van de persoon jegens wie een voorlopige voorziening wordt gevraagd, in vergelijking met de andere betrokken belangen mogelijk zo zwaar dat de uitslag van het beroep in de bodemzaak moet worden afgewacht.
8.3
Nu de belastingrechter echter reeds uitspraak had gedaan, had het Hof zijn arrest moeten afstemmen op die uitspraak en nog slechts moeten beoordelen of die uitspraak klaarblijkelijk op een misslag berustte of zich gewijzigde omstandigheden voordeden die de belastingrechter tot een ander oordeel hadden gebracht als hij er van geweten zou hebben.
8.4
Klacht 2 treft daarom mijns inziens doel, evenals de daarop voortbouwende klacht 4. De overige klachten behoeven alsdan geen behandeling. De zaak moet worden verwezen voor behandeling van de door het Hof niet behandelde stellingen van de partijen zoals die ter zake van de omvang en het maximum van de dwangsommen.
9. Conclusie
Ik geef u in overweging ’s Hofs arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2014
HR 28 maart 2014, nr. 13/00673, ECLI:NL:HR:2014:721, V-N 2014/16.28.2, FutD 2014/0716.
De uitspraak van het Hof vermeldt het jaartal ‘20113’.
Gerechtshof Amsterdam 27 december 2012, nrs. 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465, NTFR 2013/201, FutD 201/0207.
HR 28 maart 2014, nr. 13/00673, ECLI:NL:HR:2014:721, V-N 2014/16.28.2, FutD 2014/0716.
Rechtbank Noord-Holland (voorzieningenrechter) 18 april 2013, nr. C/14/144823/KG ZA 13-108, niet gepubliceerd.
Hof Amsterdam 25 februari 2014, nr. 200.127.817/01 KG, ECLI:NL:GHAMS:2014:624, FutD 2014/1019 met noot van de Redactie.
Hoge Raad 19 mei 2000, nr. C99/228HR, na conclusie Bakels, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, NJ 2001/407 met noot Snijders, RvdW 2000/134, JB 2000/267 met noot van de Redactie.
Hoge Raad 7 januari 2011, nr. 09/02232, na conclusie Strikwerda, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304 met noot Krans, RvdW 2011/118, NJB 2011, 124, JOR 2011/134, JBPR 2011/20 met noot Van Rijssen.
Hoge Raad 12 juli 2013, nr. 12/01880, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, NJ 2013/435 met noot Zwemmer, RvdW 2013/877, BNB 2014/101 met noot Van Eijsden, V-N 2013/37.7 met noot van de Redactie, NTFR 2013/1586 met noot Hendriks, FutD 2013/1762 met noot van de Redactie, AB 2013/343 met noot Stijnen, NJB 2013/1785, JB 2013/160, NBSTRAF 2013/302 met noot Feenstra, JOR 2013/339 met noot Nuyten.
Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Artikel 254, aantekening 19.3: ‘Cassatie en kort geding’ (online geraadpleegd).
L.A.R. Siemerink, ‘Kort geding in cassatie versus bodemprocedure’, TCR 2010/2, p. 50.
Noot Van Rijssen in JBPR 2011/20 onder Hoge Raad 7 januari 2011, nr. 09/02232, na conclusie Strikwerda, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304 met noot Krans, RvdW 2011/118, NJB 2011, 124, JOR 2011/134.
HR 2 juni 1995, nr. 15.720, na conclusie Koopmans, ECLI:NL:HR:1995:ZC1744, AB 1995/542 met noot Drupsteen, NJ 1997/164 met noot Scheltema, r.o. 3.3.
Conclusie voor HR 7 mei 2004, nr. C03/013HR, ECLI:NL:HR:2004:AO3167, NJ 2005/131, RvdW 2004/69, JB 2004/202 met noot Van der Linden, AB 2004/439 met noot Van der Veen, JBPR 2005/1 met noot Kortmann.
Vgl. HR 28 mei 1993, nr. 14.988 (Hasan/Staat), na conclusie Mok, ECLI:NL:HR:1993:ZC0972, NJ 1993/625 met noot Swart, RvdW 1993, 116, waarin de Afdeling rechtspraak van de Raad van State in vreemdelingenzaken als bodemrechter werd aangeduid ten opzichte van de civiele kort-gedingrechter.
W. Tonkens-Gerkema, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254 Rv, aant. 1.
HR 21 april 1995, nr. 15.623, na conclusie Koopmans, ECLI:NL:HR:1995:ZC1705, NJ 1996/462 met noot Verkade, RvdW 1995/97, r.o. 3.4.
HR 18 februari 1994, nr. 15.239 (Kabayel), na conclusie Mok, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, NJ 1995/718 met noot Scheltema, RvdW 1994/58, AB 1994/415 met noot Van der Veen. Zie ook HR 14 januari 2005, nr. C03/261HR, ECLI:NL:HR:2005:AR4037, AB 2005/103 met noot Van der Veen, JV 2005/115, r.o. 3.7.1.
Hoge Raad 19 mei 2000, nr. C99/228HR, na conclusie Bakels, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, NJ 2001/407 met noot Snijders, RvdW 2000/134, JB 2000/267 met noot van de Redactie.
HR 19 mei 2000, nr. C99/228HR, na conclusie Bakels, ECLI:NL:HR:2000:AA5870, NJ 2001/407 met noot Snijders, RvdW 2000/134, JB 2000/267 met noot van de Redactie.
Hoge Raad 7 januari 2011, nr. 09/02232, na conclusie Strikwerda, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304 met noot Krans, RvdW 2011/118, NJB 2011, 124, JOR 2011/134, JBPR 2011/20 met noot Van Rijssen.
HR 7 januari 2011, nr. 09/02232, na conclusie Strikwerda, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304 met noot Krans, RvdW 2011/118, NJB 2011, 124, JOR 2011/134, JBPR 2011/20 met noot Van Rijssen..
HR 12 december 2003, nr. C02/139HR, na conclusie Keus, ECLI:NL:HR:2003:AK8281, NJ 2004/102, RvdW 2003/191, JBPR 2004/19 met noot Smits.
L.J.A. Damen e.a., Bestuursrecht. Deel 2. Rechtsbescherming tegen de overheid. Bestuursprocesrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 399.
A.Q.C. Tak, Het Nederlandse bestuursprocesrecht in theorie en praktijk. Deel II. Formeel Procesrecht, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 1896-1897.
M.W. Scheltema en M. Scheltema, Gemeenschappelijk recht. Wisselwerking tussen publiek- en privaatrecht (serie Handboeken Staats- en Bestuursrecht), Deventer: Kluwer 2013, p. 17.
Beroepschrift 22‑04‑2014
CASSATIEDAGVAARDING STAAT/[gerequireerde]
Heden, de tweeëntwintigste april tweeduizend veertien, ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage (hierna: ‘de Staat’), te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk en mr. C.M. Bergman, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Ralph Triquart, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Jan Anne de Swart, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats] (hierna ook: ‘[gerequireerde]’), maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Calliopestraat nr. 56 (2511 GH), ten kantore van mr. R. Dhalganjansing, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten:]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: ‘het Hof’), onder zaaknummer 200.127.817/01 KG gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde in principaal appel tevens appellant in incidenteel appel en gerequireerde als appellant in principaal appel tevens geïntimeerde in incidenteel appel en ter openbare terechtzitting van 25 februari 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 9 mei 2014, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.4 en r.o. 3.5 en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
In cassatie vaststaande feiten
In cassatie moet worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hadden op Nederlandse ingezetenen. Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën is bekend als het Rekeningenproject.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [gerequireerde] is gedateerd op 20 december 2004.
[gerequireerde] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor het eerst in 2002, met het verzoek, dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit art. 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: ‘AWR’).
[gerequireerde] heeft opgave gedaan van bankrekeningen in Spanje. Tot op heden heeft hij ontkend over banktegoeden bij de KB-Luxbank te beschikken. Tussen partijen zijn bij de fiscale rechter meerdere procedures gevoerd.
De vijfde enkelvoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 27 december 2012 (nr. 09-00027 t/m 09-00029 en 10-00774 t/m 10-00788, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465)2. ten aanzien van de identificatie van [gerequireerde] het volgende overwogen:
‘4.2.1. Identificatie
4.2.1.1.
Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 2.5 van de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 vermelde rekeningen is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van deze rekeningen.’
en
‘4.2.3. Vermoeden
4.2.3.1.
Het Hof heeft de gemachtigde bij de onder 4.1.4 aangehaalde brief van 25 maart 2011 op de hoogte gesteld van zijn voorlopig oordeel, inhoudende dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende over de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te weerleggen.
4.2.3.2.
De gemachtigde heeft in reactie daarop volhard in zijn ontkenning dat belanghebbende op enig moment houder van een KB-Luxrekening is geweest.
De onder 3.2.9 als productie 2 vermelde brief van belanghebbendes administratiekantoor bevat geen mededelingen over KB-Luxbankrekeningen, zodat deze brief niet kan worden gebruikt voor het weerleggen van het door het Hof geuite vermoeden. Nu dit vermoeden ook anderszins niet is weerlegd, gaat het Hof uit van de juistheid daarvan.’
[gerequireerde] heeft van deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hierop is nog niet beslist.3.
Kenmerken van het onderhavige geval
Gelet op de hiervoor genoemde feiten kenmerkt het onderhavige geval zich door het volgende:
De Staat vordert in een civielrechtelijk kort geding dat een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR onder last van een dwangsom wordt veroordeeld om met betrekking tot een buitenlandse bankrekening ten aanzien waarvan die belastingplichtige door de Staat als rekeninghouder is geïdentificeerd, bepaalde gegevens, inlichtingen en bescheiden (waaronder bankafschriften) te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing te zijnen aanzien. De belastingplichtige verweert zich in het kort geding met de stelling dat hij geen rekening heeft (gehad) bij de desbetreffende bank en dat de identificatie onjuist is. In een fiscale bodemprocedure heeft de belastingkamer van het gerechtshof echter (in navolging van de belastingkamer van de rechtbank) ten aanzien van de identificatie van de belastingplichtige reeds geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de belastingplichtige houder is (geweest) van de desbetreffende bankrekening en is het gerechtshof uitgegaan van de juistheid van het door de belastingplichtige niet weerlegde vermoeden dat hij over de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van de desbetreffende bankrekening. De belastingplichtige heeft van de uitspraak van de belastingrechter beroep in cassatie ingesteld, waarop nog niet is beslist.4. Het cassatiemiddel in die fiscale bodemprocedure is onder meer gericht tegen genoemd oordeel van de belastingrechter over de identificatie van de belastingplichtige als rekeninghouder.
Een geval met de kenmerken van het onderhavige geval wordt hierna aangeduid als: ‘een geval als het onderhavige’.
Oordelen Hof
In r.o. 3.4 stelt het Hof voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [gerequireerde] is in cassatie gekomen van het arrest van de belastingkamer van het Hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder. Vervolgens oordeelt het Hof:
- (i)
Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [gerequireerde] rekeninghouder was en dat de door [gerequireerde] tot nu toe gedane opgave — luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen — onjuist of onvolledig was.
- (ii)
Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
In r.o. 3.5 maakt het Hof vervolgens, mede voortbouwend op r.o. 3.4, kennelijk een belangenafweging. Het Hof overweegt dat de gevraagde voorziening een verstrekkend karakter heeft. Het Hof oordeelt dat, nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [gerequireerde], het Hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend acht om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het Hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [gerequireerde] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [gerequireerde] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Tot slot oordeelt het Hof dat, nu het Hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [gerequireerde], het Hof geen aanleiding ziet om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.
Klachten
De oordelen van het Hof in r.o. 3.4 en 3.5 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
1
Met zijn oordelen in r.o. 3.4 en 3.5, in het bijzonder de hiervoor achter (i) en (ii) vermelde oordelen in r.o. 3.4, miskent het Hof dat de voorzieningenrechter (in hoger beroep) in een geval als het onderhavige — behoudens, kort gezegd, bijzondere omstandigheden — gebonden is aan het oordeel van de fiscale bodemrechter. Het Hof miskent derhalve (het beginsel van) de bindende kracht (‘formele rechtskracht’) van de uitspraak van de fiscale bodemrechter.
Indien en voor zover het Hof aanneemt dat de omstandigheid dat tegen het oordeel van de fiscale bodemrechter cassatieberoep is ingesteld, een bijzondere omstandigheid is die noopt tot een uitzondering op het beginsel van de bindende kracht, is dat oordeel rechtens onjuist. De bindende kracht van het oordeel van de fiscale bodemrechter (in hoger beroep) geldt nu juist zolang dat oordeel niet met succes in cassatie is aangevochten.
Indien en voor zover de oordelen van het Hof aldus moeten worden begrepen dat volgens het Hof sprake is van andere bijzondere omstandigheden die nopen tot een uitzondering op het beginsel van de bindende kracht, zijn die oordelen onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof zulke omstandigheden niet (kenbaar) vaststelt, althans niet duidelijk maakt om welke bijzondere omstandigheden het dan zou gaan.
Reeds op grond van het voorgaande had het Hof tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat in het kort geding als vaststaand moet worden aangenomen, althans aannemelijk moet worden geoordeeld, dat [gerequireerde] houder is of was van de betrokken rekeningen bij KB Luxbank en dat de door hem tot nu toe gedane opgave — luidend dat hij geen rekeninghouder is of was — onjuist of onvolledig was en dus als vaststaand moet worden aangenomen, althans aannemelijk moet worden geoordeeld, dat [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
2
Althans miskent het Hof met zijn oordelen in r.o. 3.4 en 3.5, in het bijzonder de hiervoor achter (i) en (ii) vermelde oordelen in r.o. 3.4, dat (ook) in een geval als het onderhavige de volgende afstemmingsregel geldt (vergelijk HR 19 mei 2000, ECLI:NL:2000:AA5870, NJ 2001/407 en HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304).
Indien de voorzieningenrechter (in hoger beroep) — in een geval als het onderhavige — moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de fiscale bodemrechter reeds (in hoger beroep) een uitspraak heeft gewezen, dient de voorzieningenrechter in beginsel zijn uitspraak af te stemmen op het oordeel van de fiscale bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien de uitspraak van de fiscale bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen die uitspraak ingesteld cassatieberoep niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de fiscale bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen.
Uit de stukken van het geding blijkt niet van een omstandigheid die een uitzondering op voormelde regel zou kunnen rechtvaardigen. [gerequireerde] heeft niet (gemotiveerd) gesteld, laat staan onderbouwd, dat de uitspraak van de belastingkamer van het Hof klaarblijkelijk op een misslag zou berusten of dat er sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden sedert die uitspraak. Het Hof had dan ook tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat in het kort geding als vaststaand moet worden aangenomen, althans aannemelijk moet worden geoordeeld, dat [gerequireerde] houder is of was van de betrokken rekeningen bij KB Luxbank en dat de door hem tot nu toe gedane opgave — luidend dat hij geen rekeninghouder is of was — onjuist of onvolledig was en dus als vaststaand moet worden aangenomen, althans aannemelijk moet worden geoordeeld, dat [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
3
Met de hiervoor achter (i) en (ii) vermelde oordelen in r.o. 3.4 miskent het Hof tevens dat in het kader van de toewijzing van een vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in kort geding niet vereist is dat de juistheid van de door de eiser gestelde feiten als vaststaand kan worden aangenomen, maar dat volstaat dat de eiser zijn stellingen, en dus ook de juistheid van de door hem gestelde feiten, aannemelijk maakt. De rechter in kort geding is niet gebonden aan de regels van het bewijsrecht. Het Hof diende dus niet te beoordelen of als vaststaand kan worden aangenomen dat [gerequireerde] rekeninghouder was en of de door [gerequireerde] tot nu toe gedane opgave — luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen — onjuist of onvolledig was, maar diende (slechts) te beoordelen of dit aannemelijk is. Evenzo diende het Hof niet te beoordelen of als vaststaand kan worden aangenomen dat [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst, maar of dit aannemelijk is.
Het Hof miskent met de genoemde oordelen bovendien dat het Hof, om die beoordeling in een geval als het onderhavige te kunnen geven, niet de beschikking hoeft te hebben over een (onherroepelijk) oordeel van de fiscale rechter over de (juistheid van de) identificatie van de belastingplichtige als rekeninghouder.5. Het Hof kan die beoordeling immers geven aan de hand van de stellingen van partijen, temeer indien de Staat in het kort geding zelf gemotiveerd heeft gesteld, en met stukken heeft onderbouwd, dat, en waarom, de identificatie van de belastingplichtige als rekeninghouder juist is,6. en de belastingplichtige daar weinig of niets tegenover heeft gesteld (anders dan een blote verwijzing naar het in de fiscale procedure aanhangige cassatieberoep).
Met zijn hiervoor achter (ii) vermelde oordeel in r.o. 3.4 miskent het Hof dus tevens dat het wél kan beoordelen of (aannemelijk is dat) [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst. Het Hof kan daarover immers als voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geven, in een geval als het onderhavige in het bijzonder (mede) door zich gebonden te achten aan het oordeel van de fiscale bodemrechter, althans zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de fiscale bodemrechter, ook al is tegen de uitspraak van de fiscale bodemrechter cassatieberoep ingesteld en is daarop nog niet beslist. In ieder geval is het oordeel van het Hof dat nog niet kan worden beoordeeld of [gerequireerde], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst in het licht van het voorgaande, waaronder de hiervoor bedoelde stellingen van de Staat,7. zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4
De in r.o. 3.5 opgenomen belangenafweging van het Hof bouwt voort op de hiervoor achter (i) en (ii) vermelde oordelen van het Hof in r.o. 3.4, zodat de in de onderdelen 1 tot en met 3 opgenomen klachten ook de in r.o. 3.5 opgenomen belangenafweging vitiëren.
5
Met zijn oordelen in r.o. 3.5 miskent het Hof bovendien het volgende. Indien — in een geval als het onderhavige — op grond van het beginsel van de bindende kracht en/of de afstemmingsregel in kort geding als vaststaand moet worden aangenomen, althans aannemelijk moet worden geoordeeld, dat de identificatie van de belastingplichtige als rekeninghouder juist is, is er geen plaats meer voor afwijzing van de vordering van de Staat (tot het verstrekken van gegevens, inlichtingen en bescheiden met betrekking tot de desbetreffende bankrekening) op grond van een belangenafweging, althans niet op grond van een belangenafweging die (slechts) inhoudt hetgeen het Hof in r.o. 3.5 heeft overwogen (kort samengevat: zolang door de fiscale bodemrechter geen onherroepelijk oordeel is gegeven over de identificatie van de belastingplichtige als rekeninghouder, weegt het belang van de belastingplichtige zwaarder dan dat van de Staat en moet de gevraagde voorziening als te verstrekkend worden afgewezen).
Mede in het licht van het beginsel van de bindende kracht en/of de afstemmingsregel, is de belangenafweging van het Hof in r.o. 3.5 in ieder geval onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers in het licht daarvan niet in te zien dat de (enkele) omstandigheid dat ‘onzeker’ is hoe in de fiscale bodemprocedure zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [gerequireerde], zou meebrengen dat de vorderingen van de Staat te verstrekkend zijn om deze thans toe te wijzen. Ook valt in het licht daarvan niet in te zien dat het (enkele) belang van [gerequireerde] om niet te worden veroordeeld voordat hij ‘definitief’ als rekeninghouder is geïdentificeerd (wat er verder ook zij van dit belang), zwaarder zou (kunnen) wegen dan het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave te verkrijgen. Het Hof heeft onvoldoende gemotiveerd of, en zo ja, op welke wijze en/of in welke mate het Hof heeft meegewogen dat de fiscale bodemrechter, te weten de belastingkamer van het Hof en overigens in eerste aanleg ook reeds de belastingkamer van de rechtbank,8. de identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder juist (betrouwbaar) heeft geoordeeld en aannemelijk heeft geoordeeld dat [gerequireerde] houder is (geweest) van de betrokken bankrekeningen.
6
Indien en voor zover het in onderdeel 1 bedoelde beginsel van de bindende kracht en de in onderdeel 2 bedoelde afstemmingsregel in een geval als het onderhavige niet zouden gelden, voert de Staat subsidiair in dit onderdeel 6 de volgende klachten aan.
Met zijn oordelen in r.o. 3.4 en 3.5 miskent het Hof dat de voorzieningenrechter (in hoger beroep) zich in een geval als het onderhavige heeft te richten naar de (meest) waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep tegen de uitspraak van de fiscale bodemrechter (althans van het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van de belastingplichtige), althans in ieder geval de kans van slagen van dat cassatieberoep in zijn belangenafweging dient te betrekken. Het Hof had zijn beslissing dus moeten baseren op de zijns inziens (meest) waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep tegen de uitspraak van de belastingkamer van het Hof (althans van het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [gerequireerde]), althans had de kans van slagen van dat beroep moeten betrekken in zijn belangenafweging.9. Het Hof had niet mogen volstaan met het in aanmerking nemen van de omstandigheid dat ‘onzeker’ is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [gerequireerde].
Indien het Hof het voorgaande niet miskent, zijn de oordelen van het Hof in r.o. 3.4 en 3.5 onvoldoende gemotiveerd, aangezien het Hof niet duidelijk maakt wat volgens het Hof de (meest) waarschijnlijke uitkomst is van het cassatieberoep en/of de kans van slagen van het cassatieberoep niet, althans onvoldoende kenbaar, betrekt in zijn belangenafweging, maar slechts oordeelt dat ‘onzeker’ is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [gerequireerde].
7
Ook los van het gestelde in de onderdelen 4 tot en met 6, geeft het oordeel van het Hof in r.o. 3.5 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd in het licht van het feit dat [gerequireerde] niet (voldoende) gemotiveerd heeft gesteld, laat staan heeft onderbouwd (bijvoorbeeld door bewijsstukken in het geding te brengen), waarom het oordeel van de belastingkamer van het Hof over de (betrouwbaarheid van de) identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder onjuist zou zijn (en zelfs het daartegen gerichte cassatiemiddel niet in het geding heeft gebracht), terwijl de Staat wél gemotiveerd heeft aangevoerd dat, en waarom, dat oordeel juist is en dat, en waarom, niet waarschijnlijk is dat het daartegen gerichte cassatiemiddel zal slagen.10. In dat kader is de Staat onder meer uitvoerig ingegaan op het identificatieproces en heeft de Staat uiteengezet dat hem geen gevallen bekend zijn waarin sprake was van een unieke identificatie op basis van een proces-verbaal van identificatie en waarin de fiscale rechter die identificatie desondanks als niet voldoende aannemelijk heeft bestempeld of waarin het oordeel van de fiscale rechter in cassatie niet in stand is gebleven. De Staat heeft bovendien stukken in het geding gebracht die betrekking hebben op de identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder, waaronder het proces-verbaal van identificatie.11. Het Hof had een en ander moeten meewegen in het kader van de belangenafweging die het Hof kennelijk in r.o. 3.5 heeft gemaakt, althans maakt onvoldoende duidelijk of, en zo ja op welke wijze, het met een en ander rekening heeft gehouden.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 77,52 + € 16,28 (btw)= € 93,80]
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhaive verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2014
Zie r.o. 2.1 van het bestreden arrest jo. r.o. 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013 in de onderhavige zaak.
Zie productie 3 van de Staat, overgelegd in eerste aanleg.
Inmiddels heeft de Hoge Raad wel uitspraak gedaan. Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:721. De klacht die is gericht tegen het in de uitspraak van de belastingkamer van het Hof gegeven oordeel over de identificatie van [gerequireerde] als rekeninghouder, is één van de klachten die door de Hoge Raad zijn verworpen met toepassing van art. 81 RO (zie r.o. 2.3).
Ten tijde van de uitspraak van de rechter in kort geding (in hoger beroep).
In dit verband dient bedacht te worden dat er in veel gevallen, anders dan in een geval als het onderhavige, (nog) geen fiscale procedure loopt waarin een oordeel is gegeven over de identificatie. Het door de inspecteur vergaren van gegevens en inlichtingen op de voet van art. 47 AWR gaat immers in het algemeen vooraf aan het opleggen van aanslagen, navorderingsaanslagen of boetes. In dergelijke gevallen is er dus (nog) geen oordeel van de fiscale rechter waarop de rechter in kort geding zich kan baseren.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 2.1 en 2.4; pleitnota in eerste aanleg van mr. W.I. Wisman, sub 2.5 en 2.6; memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, sub 3.1–3.4 en 6.1–6.2, 10.1.2–10.1.3. Zie voorts producties 1 en 2 van de Staat, overgelegd in eerste aanleg.
Zie noot 6.
Zie de in r.o. 2.8 van het bestreden arrest geciteerde uitspraak van de belastingkamer van het Hof waaruit dit blijkt.
Vgl. het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013 in de onderhavige zaak, r.o. 4.15.
Zie: dagvaarding in eerste aanleg, sub 2.1 en 2.4; pleitnota in eerste aanleg van mr. W.I. Wisman, sub 2.5 en 2.6; memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel, sub 3.1–3.4 en 6.1–6.2, 10.1.2–10.1.3.
Zie producties 1 en 2 van de Staat, overgelegd in eerste aanleg.