HR, 18-02-1994, nr. 15239
ECLI:NL:HR:1994:ZC1267
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-02-1994
- Zaaknummer
15239
- LJN
ZC1267
- Roepnaam
Staat/Kabayel
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑02‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:45
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1994, 415 met annotatie van G.A. van der Veen
NJ 1995, 718 met annotatie van M. Scheltema
AB Klassiek 2009/23 met annotatie van Th.G. Drupsteen
Uitspraak 18‑02‑1994
Inhoudsindicatie
Vordering van de Staat in kort geding tot ontruiming asielzoekerscentrum. Bevoegdheid burgerlijke rechter; ontvankelijkheid; ‘civielrechtelijk’ belang niet vereist. Geen formele rechtskracht beschikking hangende beroep bij administratieve rechter. Prognose kort gedingrechter. Doorkruising administratiefrechtelijke rechtsgang.
18 februari 1994
Eerste Kamer
Nr. 15.239
HV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De Staat Der Nederlanden (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur),
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. R.J.M. van den Tweel,
t e g e n
1. [verweerder 1],
2. [verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.M. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: de Staat – heeft bij exploit van 26 mei 1992 verweerders in cassatie – verder te noemen: [verweerders] – in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Maastricht en gevorderd [verweerders] te veroordelen tot ontruiming van het [asielzoekerscentrum] te [plaats] met al het hunne op uiterlijk 25 mei 1992, althans binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, met machtiging van de Staat dit vonnis, na betekening ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm.
Nadat [verweerders] primair hadden geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn eis, en subsidiair tot afwijzing van de vordering, heeft de President bij vonnis van 29 juni 1992 de Staat niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.Bij arrest van 28 oktober 1992 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot verwijzing en tot veroordeling van [verweerders] in de cassatiekosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.[verweerders] bezitten de Turkse nationaliteit en behoren tot de groep van de Armeense christenen. Op 8 juni 1991 zijn zij Nederland binnengekomen. Op 12 juni 1991 hebben zij toelating als vluchteling dan wel een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen van humanitaire aard verzocht.
Op 22 oktober 1991 is aan hen een zodanige verblijfsvergunning uitgereikt voor de tijd van één jaar, met terugwerkende kracht tot 12 juni 1991. Nadat zij eerst in een ander asielzoekerscentrum hadden verbleven, verblijven zij sinds 6 januari 1992 in het [asielzoekerscentrum] te [plaats]. Ingevolge art. 6 lid 2 sub b van de te dezen toepasselijke Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) eindigt de (aanspraak op) opvang drie maanden na de datum van een uitreiking als voormeld, derhalve in het geval van [verweerders] op 22 januari 1992. De Staat bleef evenwel ook na die datum hun opvang in voormeld centrum tijdelijk toestaan.
De Gemeente Sittard heeft aan [verweerders] op 25 maart 1992 een woning aangeboden. Na bezichtiging hebben [verweerders] op 24 april 1992 geweigerd deze woning te aanvaarden. Als reden hiervoor voerden zij aan dat de woning was gelegen in een buurt waar veel leegstand was en veel discriminatie plaatsvond.
De Staat heeft vervolgens bij brief van 14 mei 1992 [verweerders] gesommeerd het [asielzoekerscentrum] te verlaten, waaraan [verweerders] geen gevolg hebben gegeven. Zij hebben tegen de beschikking, volgens hen vervat in de brief van 14 mei 1992, beroep ingesteld bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State
De Staat heeft in de zaak waarop het onderhavige cassatieberoep betrekking heeft, in kort geding gevorderd, kort samengevat, dat [verweerders] tot ontruiming van het [asielzoekerscentrum] worden veroordeeld.De President heeft de Staat niet ontvankelijk verklaard in deze vordering, ervan uitgaande dat de sommatie bij de brief van 14 mei 1992 moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van art. 2 van de Wet AROB. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartegen richt het middel een aantal klachten.
3.2 Het eerste onderdeel van het middel is gericht tegen ’s Hofs rechtsoverweging 4.6. Daarin heeft het Hof, kort samengevat, het volgende overwogen. Weliswaar kan de Staat in het onderhavige geval de ontruiming niet bewerken door middel van het uitoefenen van bestuursdwang, maar dat is onvoldoende om de bevoegdheid van de burgerlijke rechter op grond van art. 2 RO aan te nemen. De Staat heeft als belang voor zijn vordering aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de regelmatigheid en rechtmatigheid van de beschikking, vervat in de brief van 14 mei 1992, dat [verweerder 1] zich daaraan moet houden en dat de Staat ter uitvoering van die beschikking een executoriale titel nodig heeft. Aldus heeft de Staat niet enig civielrechtelijk belang ingeroepen, waarin de Staat bescherming beoogt te verkrijgen. Als voorbeelden voor een dergelijk belang heeft het Hof daarbij verwezen naar “eigendom en/of huur/verhuurverhoudingen met betrekking tot het onroerend goed, waarin het Centrum is gevestigd”. Een en ander heeft het Hof tot de slotsom gebracht dat de Staat door de President terecht niet ontvankelijk is verklaard.
Het onderdeel klaagt erover dat het Hof aldus van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. De klacht treft doel. De Staat heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [verweerders] jegens hem onrechtmatig handelen doordat zij zonder recht of titel verblijven in de bij hen in gebruik zijnde (woon-)ruimten van het [asielzoekerscentrum]. Daarmee was de bevoegdheid van de burgerlijke rechter gegeven, nu het hier om een “schuldvordering” in de zin van art. 112 Grondwet gaat. Noch voor deze bevoegdheid, noch voor de ontvankelijkheid van de op art. 6:162 BW gegronde vordering, strekkende tot het verkrijgen van een bevel, is vereist dat de Staat aan die vordering een “civielrechtelijk belang” ten grondslag legt. Nodig is slechts dat voldaan is aan de eis van een voldoende belang, zoals deze eis tot uiting is gebracht in art. 3:303 BW. Een voldoende belang is gegeven met het in de onderhavige vordering naar zijn aard besloten liggende belang van de Staat bij het wederom ter beschikking komen van de door [verweerders] in het asielzoekerscentrum gebruikte ruimten, waarop zij naar de stellingen van de Staat geen aanspraak op grond van de ROA meer hebben en die anders niet ter beschikking zouden kunnen worden gesteld van andere asielzoekers, die aan de ROA jegens de Staat wèl een aanspraak op opvang kunnen ontlenen.
3.3 Onderdeel 2 richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de brief van de Staat van 14 mei 1992 een beschikking inhoudt in de zin van art. 2 van de Wet AROB, zodat daartegen beroep bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State openstaat. Dit onderdeel behoeft, mede in het licht van hetgeen hierna omtrent onderdeel 3 zal worden overwogen, geen behandeling.
3.4 Onderdeel 3 sub a van het middel stelt in de eerste plaats ’s Hofs oordeel aan de orde dat in het onderhavige kort geding niet zonder meer van de regelmatigheid en rechtmatigheid van de beschikking die volgens het Hof in de brief van 14 mei 1992 was neergelegd, kan worden uitgegaan voordat de Afdeling Rechtspraak zich heeft uitgelaten.
Indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat die brief inderdaad een beschikking als voormeld inhoudt, is ’s Hofs hier bedoelde oordeel evenwel juist. In deze veronderstelling gaat het immers om een beschikking ter zake waarvan de rechter in kort geding heeft te beoordelen in hoeverre bij wege van voorlopige voorziening reeds de op grondslag van die beschikking gevorderde maatregelen op hun plaats zijn, in weerwil van een tegen die beschikking bij de administratieve rechter ingesteld beroep, waarop nog geen uitspraak is gedaan. In een zodanig geval dient de rechter in kort geding bij zijn beslissing omtrent de gevraagde voorziening in aanmerking te nemen welke uitspraak op het beroep bij de administratieve rechter mag worden verwacht, en zal hij na deze prognose de belangen van partijen bij toewijzing, respectievelijk weigering van de gevraagde voorziening in zijn beoordeling kunnen betrekken. Daarin ligt besloten dat hij niet van de regelmatigheid en rechtmatigheid van de in beroep aangevochten beschikking mag uitgaan, zonder dat hij zulks tevens op zijn verwachtingen omtrent de uitslag van dit beroep grondt. In deze prognose dient, als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, mede te worden betrokken de vraag of de administratieve rechter zal oordelen dat het inderdaad gaat om een beschikking, waartegen beroep open stond, zoals in deze zaak is bestreden. Mogelijk is daarbij voorts dat de belangen van degeen jegens wie een voorlopige voorziening wordt gevraagd, in vergelijking met de andere betrokken belangen, zo zwaar wegen dat de uitslag van het beroep dient te worden afgewacht en die voorziening op die grond dient te worden geweigerd.
3.5 Onderdeel 3 sub c richt zich tegen de wijze waarop het Hof in zijn rechtsoverweging 4.7 zijn hiervoor in 3.4 bedoelde belangenafweging heeft gemotiveerd. Het onderdeel treft doel. In het licht van het hiervoor onder 3.4 weergegeven stelsel heeft het Hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof noch, al was het slechts summier, is ingegaan op de daarbedoelde prognose, noch ook maar iets heeft vastgesteld omtrent het gewicht van de belangen van [verweerders] bij het mogen afwachten van de uitslag van het beroep.
3.6 Onderdeel 3 sub b van het middel stelt tenslotte de vraag aan de orde of – zoals het Hof in zijn rechtsoverweging 5 heeft geoordeeld – een kort geding tot ontruiming een onaanvaardbare doorkruising zou opleveren van de administratiefrechtelijke rechtsgang, wanneer wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de brief van 14 mei 1992 een beschikking in de zin van art. 2 van de Wet AROB inhoudt.
De vraag moet ontkennend worden beantwoord. Zoals het Hof terecht heeft overwogen, kon de Staat de door hem verlangde ontruiming niet langs bestuursrechtelijke weg afdwingen. Weliswaar zouden [verweerders] na een ontruimingsvonnis in de hiervoor bedoelde veronderstelling op grondslag van Wet op de Raad van State een schorsing van de beschikking of andere voorlopige voorziening kunnen vragen en daarmee wellicht de basis aan het ontruimingsvonnis kunnen ontnemen, doch hieruit volgt niet dat het in kort geding vorderen van ontruiming de administratiefrechtelijke rechtsgang zou doorkruisen. Veeleer is sprake van een gerechtvaardigde beperking van het gebruik dat de Staat kan maken van het kort geding als privaatrechtelijk instrument in een geval dat een bestuursrechtelijk instrument ontbreekt.
3.7 Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat de vordering van de Staat na verwijzing alsnog zal moeten worden onderzocht. De Hoge Raad vindt in het karakter van de zaak aanleiding de kosten te compenseren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 28 oktober 1992;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten in dier voege dat elke partij de hare draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter, en de raadsheren Roelvink, Korthals Altes, Heemskerk en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 februari 1994.