HR, 28-03-2014, nr. 13/00673
ECLI:NL:HR:2014:721, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2014
- Zaaknummer
13/00673
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑03‑2014
ECLI:NL:HR:2014:721, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NTFR 2014/1091 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Beroepschrift 28‑03‑2014
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak d.d. 27 december 2012, verzonden op 28 december 2012 (BK/BK-AMS 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788), de beroepschriften van eiser tot cassatie tegen de ongegrondverklaring van zijn beroepschriften inzake de (navorderings)aanslag betreffende IB/Pv en VB ongegrond verklaard (en de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd) en betreffende IB/Pv 2003 gegrond verklaard (prod.1).
2.
Eiser kan zich niet verenigen met de inhoud van de onjuist geachte uitspraak van het Hof en komt daartegen op middels dit beroepschrift in cassatie.
3.
Eiser lijdt ernstige schade ten gevolge van de onderhavige uitspraak van het Hof, de bestreden uitspraken van de rechtbenk en de bestreden aanslagen, reden waarom eiser uitdrukkelijk aanspraak maakt op volledige vergoeding van de geleden schade waaronder een bedrag voor kosten van rechtsbijstand zowel in de bezwaarschriftprocedure, de beroepsprocedure, het hoger beroep en het beroep in cassatie;
4.
Ten aanzien van de middelen en gronden van dit beroepschrift in cassatie voert eiser aan dat sprake is van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Eiser verwijst primair naar de gronden van de hoger beroepschriften tegen uitspraken van de rechtbank ter zake, die eiser als herhaald en hier ingelast beschouwt, als zijnde een onderdeel van dit beroepschrift in cassatie. Eiser licht de cassatiegronden toe met het voorbehoud om deze nader te mogen aanvullen.
Identificatie
5.
Eiser is van oordeel dat sprake is van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm nu het Hof (onder meer in r.o. 4.2.1) ten principale — zonder deugdelijke feitelijke grondslag en zonder deugdelijke motivering — heeft geoordeeld dat eiser wel rekeninghouder zou zijn van een bankrekening met vermogen in Luxemburg ondanks dat eiser gemotiveerd heeft bestreden dat hij rekeninghouder zou zijn of bezitter van vermogens in Luxemburg. Al te gemakzuchtige vaststelling van vermoedens tot feiten — en het geheel negeren van de onschuldpresumptie zoals verankerd in artikel 6, tweede lid EVRM — hebben recentelijk geleid tot een opeenhoping van geruchtmakende gerechtelijke dwalingen tot in de hoogste gerechtelijke instanties die uitsluitend per toeval — geheel buiten de invloedsfeer van de betrokken rechters — tot ontdekking en blootlegging van die gerechtelijke dwalingen hebben geleid. Eiser is van oordeel dat het hof in navolging van de rechtbank ten onrechte niet de strengste normen heeft gehanteerd bij de gerechtelijke vaststelling van de feiten en daarmede niet de feiten maar de vermoedens heeft vastgesteld en die vermoedens vervolgens zonder deugdelijke motivering heeft aangenomen als feiten. Eiser heeft daarenboven herhaaldelijk aangevoerd dat de door verweerder in cassatie kennelijk gehanteerde lijst met namen volgens eigen verklaring van verweerder niet volledige bewijs oplevert dat alle daarin kennelijk vermelde namen, personen betreft die ook daadwerkelijk een bankrekening of vermogen in Luxemburg zouden hebben. Verweerder heeft nadrukkelijk erkend dat niet slechts een enkel keer maar in ten minste 38 gevallen gebleken van namen van personen die geen rekening hadden in Luxemburg, nog daargelaten wat de situatie zou zijn in andere gevallen. Voor de goede orde: verweerder heeft niet ter zitting erkend dat er bij toeval 1 geval van mismatch voorkwam, het ging volgens verweerder om maar liefst 38 gevallen, die allen door de aangehaalde onderzoekers van verweerder ([D] en [E]) als fraudeurs waren gekwalificeerd. Er zit derhalve een behoorlijke risico van onjuiste vaststelling van feiten door de wijzen waarop verweerder doch evenzeer het Hof in navolging van de rechtbank meent feiten te kunnen vaststellen, zoals in het onderhavige geval. Rechters horen bij vaststelling van feiten niet aan kansberekeningen te doen. Het Hof heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom bij eiser wel de conclusie zou zijn gerechtvaardigd dat hij rekeninghouder zou zijn van de door verweerder gestelde rekeninng in Luxemburg en hoe dit is te rijmen met het inkomens- en bestaansverleden van eiser. Het Hof heeft verzuimd de feiten zorgvuldig en correct vast te stellen en daarbij de identificatie geheel veronachtzaamd. Het oordeel van het Hof omtrent de betrouwbaarheid van de gehanteerde lijst is in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk zonder een nadere toelichting, die ontbreekt. Vast staat immers dat de inspecteur stelt zich te bedienen van een lijst met namen en rekeningnummers die afkomstig zou zijn van de KB Luxemburg, een Luxemburgse bank. Kenmerkend voor banken in taxhavens als Luxemburg is evenwel dat zij als core business hebben het ontwijken van rechtmatige belastingheffing deze banken hebben derhalve als core business het ontwijken van regels, in casu belastingwetging van andere staten. Naar het oordeel van eiser hebben deze banken zich derhalve kennelijk toegelegd op onbetrouwbare en schimmige transacties waar de feiten doorgaans niet zijn zoals deze banken die doorgaans aan buitenstaanders zouden presenteren (nog afgezien van hun bankgeheim). Zonder nader toelichting van het Hof, die ontbreekt, is onbegrijpelijk waarom het Hof heeft geoordeeld wel volledig te mogen vertrouwen op de bewuste lijst met namen en rekeningnummers die afkomstig zou zijn van de KBLux. Niet valt in te zien waarom een lijst die gestelt wordt afkomstig te zijn van een dergelijke — malafide — bank als betrouw bron voor de feitenvaststelling kan worden gehanteerd. De inspecteur merkt in het besluit op bezwaar op dit punt het volgende op (bladzijde 3): ‘Nederland heeft van de Belgische Belastingdienst afdrukken van microfiches gekregen. Dat betekent dat in het kader van de onderhavige procedure alleen de verkrijging van de microfiches relevant is.’ en ‘Bestaat er duidelijkheid omtrent de verkrijging van de microfiches? Het antwoord op deze vraag kan kort zijn: neen. Er is geen (absolute) zekerheid omtrent de wijze waarop de microfiches in België zijn verkregen.’ Het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom de verficatie betrouwbaar is ondanks alle contra-indicaties zoals hierboven gduid. Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk. 's‑Hofs uitspraak kan niet in stand blijven en behoort te worden vernietigd.
6.
Eiser heeft in het kader van de identificatie ook gemotiveerd aangegeven dat hij post heeft ontvangen met betrekking tot een ‘[C]’ betreffende [X] aan de [A-STRAAT 1] te [Z]. De Inspecteur heeft verzuimd te onderzoeken wie deze persoon is en of deze persoon iets met de beweerde stellingen van de Inspecteur te maken heeft. Evenmin heeft het Hof nagelaten te motiveren waarom de gestelde rekening — zo die al bestaat — niet van een andere Nederlandse [X] (in het buitenland wonend) zou zijn. Het Hof heeft niet gemotiveerd of de code NL verband houden met de nationaliteit of met de woonplaats van de kennelijke rekeninghouder. Het Hof staat in navolging van de rechtbank ook op dit punt — wederom zonder deugdelijke motivering — geheel achter verweerder en verlaat daarmede wederom de grondslag voor onpartijdigheid in de zin van artikel 6 EVRM.
Het oordeel van het Hof is onbegrijpelijk en in strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 6 EVRM.
7.
Door op een lichtvaardige en ondeugdelijk gemotiveerde wijze vermoedens tot feiten te verheffen handelt het Hof in navolging van de rechtbank in navolging van de inspecteur niet alleen in strijd met artikel 6 en 8 EVRM doch evenzeer in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM waarin het recht bescherming van het eigendom is verankerd.
Het onjuist vaststellen van feiten op basis van vermoedens heeft immers tot direct gevolgd dat de inspecteur een executoriaal titel wordt verschaft waarmee de eigendommen van eiser kunnen worden uitgewonnen. Eiser acht een dergelijke inbreuk op geen enkele wijze ‘noodzakelijk in een democratische samenleving’ in de zin van artikel 8, tweede lid EVRM
Bevoegdheid/verjaring
8.
Voorts is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm nu het Hof (onder meer in r.o. 4.2.2) heeft geweigerd zelfstandig en deugdeijk onderzoek te doen naar de vraag of er sprake is van verjaring. De aanslagen zijn verjaard te meer daar verweerder niet heeft bewezen op welke datum de aanslagen zijn uitgereikt, terwijl eiser meent dat er geen juridische grondslag is om een langere termijn dan vijf jaren te hanteren ter zake van de verjaring. De boetes worden ten gronde bestreden nu eiser immer correcte aangiften heeft gedaan, zodat van heffingrentes evenmin sprake kan zijn.
Het andersluidend oordeel van het Hof is niet deugdelijk gemotiveerd en onbegrijpelijk.
Vermoeden/omkering bewijslast
9.
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm nu het Hof (onder meer in r.o. 4.2.3) een vermoeden heeft geuit die niet gebaseerd is op feiten, maar kennelijk als technisch experiment van rechtsvinding wordt toegepast. Het vermoeden is gebaseerd op willekeur en is onbegrijpelijk. Het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom in casu niet kon worden afgezien van het geuitte vermoeden, zeker gelet op de eerder door de inspecteur vastgestelde mismatches in ten minste 38 gevallen. Anders dan het Hof overweegt, zijn de aangifte IB/PV en VB in kwestie correct ingediend. Eiser bestrijdt nogmaals ten gronde dat te weinig IB/Pv op de aangifte is aangegeven en betaald. De onmogelijke bewijslast ter zake ligt bij de inspecteur. De feitelijke juistheid van de in de beweerde — en nadrukkelijke betwiste — microfiche aangetroffen gegevens die beweerdelijk aan de naam van eiser zouden zijn gerelateerd, is door de inspecteur op geen enkele wijze aangetoond. Evenmin is de betrouwbaarheid van de beweerdelijk gehanteerde gegevens uit de beweerde microfiche aangetoond. Door zich ongeremd te beroepen op een proces-verbaal van verweerder schendt het Hof in navolging van de rechtbank het beginsel van onpartijdige rechtspraak in de zin van artikel 6 EVRM.
Verweerder heeft belang bij proces-verbaal over de microfiches zoals in het geding gebracht en heeft niet aangetoond op dit onderdeel volstrekt onpartijdig te handelen.
10.
Voor terughoudendheid van het Hof in navolging van de rechtbank is eens te meer grond nu door verweerder is toegegeven dat in maar liefst 38 gevallen (dus niet bij enkele toevallige gevallen) een persoon ten onrechte werd geïdentificeerd als rekeninghouder. Het Hof heeft dit belangrijk gegeven volstrekt ongemotiveerd ter zijde gesteld en daarmede in strijd gehandeld met artikel 6 EVRM. Eiser heeft recht op deugdelijke, zorgvuldige en onpartijdige rechtspraak. De uitspraak van het Hof en van de rechtbank kunnen geent stand houden en behoren te worden vernietigd
11.
Van eiser kan niet gevergd worden gegevens en bescheiden te overleggen die er niet zijn. Voor de goede orde: eiser heeft ter dege brieven naar de door verweerder genoemde bank in Luxemburg gestuurd doch geen antwoord ontvangen. Eiser was echter niet bereid de modelbrieven van verweerder te ondertekenen, nu daarin ten onrechte een expliciete erkenning van buitenlands rekeningen is vervat, terwijl eiser die buitenlandse rekeningen niet heeft. Daarom heeft eiser herhaaldelijk (onder meer op 22 oktober 2004 en wederom op 12 april 2006) aangetekende brieven naar de door verweerder genoemde bank in Luxemburg verzonden en daar geen reactie op ontvangen.
Eiser heeft die brieven aan verweerder in kopie gezonden. Ten onrechte verwijt het Hof in navolging van de rechtbank eiser onwil en heeft het Hof dit beaamd. Dit onwil is door het Hof niet deugdelijk gemotiveerd en onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheden van het geval. Het Hof heeft immers niet gemotiveerd wat van eiser meer mocht worden verwacht dan hij heeft gedaan.
12.
Volstrekt onduidelijk en onbegrijpelijk is waarom in casu navordering van IB/Pv gerechtvaardigd zou zijn. De aanslag is volstrekt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel het verbod van willekeur, het verbod van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir) en het motiveringsbeginsel. Het Hof is in navolging van de rechtbank is ten onrechte eraan voorbij gegaan, althans heeft ongemotiveerd gelaten dat op geen enkele wijze is vast gesteld dat de gegevens die verweerder hanteert volstrekt juist zijn. In de praktijk is in vele gevallen gebleken — en door verweerder ook in 38 gevallen erkend — dat namen op de door verweerder gehanteerde lijst zijn vermeld die op geen enkele wijze konden worden gerelateerd aan bankrekeningen in Luxemburg. Dit gegeven brengt met zich mede dat het Hof zich terughoudend dient op te stellen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de door verweerder gehanteerde namen op de beweerde lijst. Ten onrechte en in strijd met artikel 6 EVRM overweegt het Hof in navolging van de rechtbank dat de door verweerder erkende 38 gevallen van mismatch niet betekent dat eiser geen rekening in Luxemburg heeft om vervolgens over het hoofd te zien dat het gegeven dat bepaalde namen op de beweerde lijst tot een match hebben geleid evenmin hoeft te betekenen dat eiser wel een rekening in Luxemburg heeft. De uitspraak van het Hof is niet deugdelijk gemotiveer, inconsistent, onjuist en behoort te worden vernietigd.
Artikel 27 e AWR
13.
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm nu het Hof (onder meer in r.o. 4.2.4) zonder deugdelijke motivering uitgaat van de stelling van de inspecteur dat eiser rekeninghouder is van de beweerde rekening in Luxemburg. 's‑Hofs oordeel dat geen sprake is van willekeur bij de deze aanname is niet deugdelijk gemotiveerd en ook overigens onbegrijpelijk in het licht van de door de inspecteur erkende 38 mismatches, waarvan een groot deel pas na gerechtelijke procedures door de inspecteur is erkend (en derhalve niet ambtshalve). Die willekeur van de inspecteur is in het bijzonder gelegen in de omstandigheid dat de inspecteur beleidsmatig uitgaat van rekeninghouderschap totdat het tegendeel blijkt. Dat het Hof die handelwijze van de inspecteur volgt en tot de zijne maakt is onbegrijpelijk. Eiser heeft in de aangiftefase alle gevraagde gegevens en bescheiden verstrekt. Niettemin heeft verweerder in afwijking van de aangifte een willekeurige extreme aanslag opgelegd met boete en heffingsrente als drukmiddel en om eiser schade toe te brengen ingeval hij niet tijdig bezwaar zou aantekenen. De boete ontbeert feitelijke en juridische grondslag en zijn onrechtmatig en disproportioneel. Verweerder treedt bewust en moedwillig alle zorgvuldigheidsnormen met voeten en maakt bewust misbruik van zijn aanslagbevoegdheid voor andere doeleinden dan die door de wet worden beoogd. De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag is bovendien verjaard. Het Hof heeft ten onrechte en zonder deugdelijke motivering de gronden van eiser ter zijde gesteld en kan niet in stand blijven.
Boete
14.
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm nu het Hof (onder meer in r.o. 4.3) naar willekeur afwijkt van de onschuldpresumptie in de zin van artikel 6 EVRM. Eiser heeft het volste recht te weten op grond waarvan de vermoedens jegens hem zijn gerezen terwijl de rechter er voor dient te waken dat er niet over microfiches wordt gedebatteerd zonder vast te stellen dat die microfiches ook daadwerkelijk bestaan. De rechter heeft het bestaan van de microfiches niet kunnen vaststellen, laat staan de betrouwbaarheid van gegevens die beweerdelijk daaruit zouden zijn afgeleid. Hetgeen het Hof in r.o 4.3 overweegt, maakt het identificatieproces niet minder onbetrouwbaar.
's‑Hofs ooordeel dat er sprake is van beboetbare feiten is ondeugdelijk gemotiveerd en onbegrijpelijk nu het slechts is gebaseerd op de bestreden stelling dat op grond van de door de inspecteur gestelde lijst van namen en rekeningnummers aannemelijk is dat eiser de gestelde rekening in Luxemburg zou houden.
15.
Eiser is van oordeel dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn die leidt tot onbevoegdheid van verweerder ten aanzien van de aanslagregeling zoals geschied in de onderwerpelijke aanslagen. De bestreden aanslagen met boeteoplegging behelzen een ernstige schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM (in het bijzonder het fair trial-beginsel en de onschuldpresumptie). Voorts misbruikt verweerder de algemene bevoegdheid tot aanslagregeling in het onderhavige geval om het recht op eerbiediging van het privé-leven van eiser in de zin van artikel 8 EVRM onevenredig te schenden en hem mentaal langdurig te treffen, wetende dat eiser geen buitenlands vermogen heeft, en hopende dat eiser door de lange duur van de dreiging van de navorderingsaanslagen, uiteindelijk overstag zal gaan en tegen de feiten in tot erkenning van het door verweerder gestelde zal overgaan. Eiser stelt dat de inspecteur als belangrijkste middel om tegen beter weten in de aanslagen te handhaven, een strategie van de lange adem hanteert en hiermede in strijd handelt met het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het Hof heeft in navolging van de rechtbank ten onrechte en volstrekt ondeugdelijk gemotiveerd de verweren van eiser ter zijde gesteld. De uitspraak van het Hof kan niet worden gehandhaafd en dient te worden vernietigd.
16.
Het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008 is in het onderhavige geval niet van toepassing nu in het onderhavige geval eiser nu juist geen vermogen in Luxemburg heeft. De inspecteur heeft ook geen enkel reden aangegeven om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van eiser en baseert zich ten onrechte op onjuiste en onbetrouwbare kennelijke bronnen. De inspecteur handelt voorts in strijd met het verbod van vooringenomenheid door slechts de beweerdelijke bronnen te hanteren die het standpunt van de inspecteur beweerdelijk steunen en verzuimt de omstandigheden die evident voor eiser pleiten, zoals een consistent en betrouwbaar aangiftegedrag en een vermogenpositie die ander vermogen dan welke vermeld wordt in de aangiften, onaannemelijk maakt. De uitspraak van het Hof is onjuist en onhoudbaar nu de terechte gronden van eiser volstrekt ondeugdelijk zijn verworpen.
17.
Nu het Hof niet feitelijk heeft kunnen vaststellen dat eiser rekeninghouder in Luxemburg is geweest, kan het Hof ook niet toekomen aan een berekening van het bedrag van de aanslag in afwijking van de aangifte van eiser ter zake. Evenmin kan het Hof komen tot het oordeel dat een boete rechtmatig en gepast is. Het andersluidende oordeel van het Hof in onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde otkenning van eiser, tenzij als norm wordt gehanteerd dat elke ontkenning door het Hof gepasseerd mag worden met een enkele verwijzing naar het bestaan van een lijst met namen en rekeningnummers die door de inspecteur is betoogd. Evenzeer heeft het Hof gemotiveerd dat eiser op listige wijze inkomsten voor de inspecteur verborgen heeft gehouden. Dit oordeel is onbegrijpelijk nu het Hof niet heeft aangetoond dat eiser daadwerkelijk een rekening in Luxemburg heeft gehouden. Bovendien merkt eiser op dat die listige wijze meer zou moeten slaan op de werkwijze van banken in Luxemburg, terwijl het hof juist daarvan kennelijk heeft geoordeeld dat de handelwijze van die banken in Luxemburg en daarmede ook beweerde informatie (microfiche) van die banken als betrouwbaar en waarheidsgetrouw kunnen worden aangemerkt.
18.
Met betrekking tot de hoogte van de boete heeft eiser reeds betoogd dat hij die hoogte in het geheel bestrijdt nu er geen sprake is van beboetbare feiten. Het Hof heeft ongemotiveerd overwogen dat eiser de hoogte van de boete niet zou hebben bestreden.
19.
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en behoort te worden vernietigd.
20.
Eiser verzoekt om een termijn om de nadere gronden en middelen van het cassatieberoep in te dienen.
Met conclusie:
bij beslissing in cassatie
- I —
het cassatieberoep gegrond te verklaren en de aangevallen uitspraak van het Hof en de uitspraken van rechtbank (en voorts de bestreden aanslag met boete en rente en de uitspraak op bezwaar) te vernietigen en voorts de aanslag vast te stellen conform de aangifte;
- II —
verweerder te veroordelen de door eiser geleden schade, zonodig op te maken bij staat, te vergoeden;
- III —
verweerder te veroordelen in de kosten van zowel de bezwaarschriftprocedure, de beroepsprocedure bij de rechtbank als het hoger beroep en voorts van het cassatieberoep.
Uitspraak 28‑03‑2014
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.
Partij(en)
28 maart 2014
nr. 13/00673
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 december 2012, nrs. 09/00027 t/m 09/00029 en 10/00774 t/m 10/00788, op de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 07/2016, AWB 07/2017 en 07/2026, en nrs. AWB 07/2008 t/m 07/2015, 07/2018 t/m 07/2023 en 07/2025) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1992 tot en met 2000 en 2003 opgelegde belastingaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB) en de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
De bestreden belastingaanslagen, boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). De klachten slagen daarom in zoverre. De klachten falen voor zover deze betrekking hebben op de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1997 en de VB over de jaren 1994 tot en met 1998, en de boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2000 en de VB over de jaren 1999 en 2000 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
2.3.
De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 2.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over het jaar 1992 en de VB over het jaar 1993, alsmede de uitspraken van de Rechtbank voor zover deze op die verhogingen betrekking hebben,
verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond voor zover deze betrekking hebben op die verhogingen,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1948, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2014.