Hof Amsterdam, 25-02-2014, nr. 200.127.817/01 KG
ECLI:NL:GHAMS:2014:624, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
25-02-2014
- Zaaknummer
200.127.817/01 KG
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Belastingen van lagere overheden (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:624, Uitspraak, Hof Amsterdam, 25‑02‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1128, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 25‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Indentificatie van de appellant als rekeninghouder bij de KB Luxbank is nog niet onherroepelijk vastgeteld. Daarom in hoger beroep alsnog afwijzing vordering van de staat.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.127.817/01 KG
zaaknr rechtbank Noord-Holland : C/14/144823/KG ZA 13-108
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 februari 2014
inzake
[APPELLANT] ,
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing te Den Haag,
tegen:
de STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
zetelend te ‘s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
tevens incidenteel APPELLANTE,
advocaat: mr. W.I. Wisman te ‘s-Gravenhage.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013, gewezen tussen de Staat als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ter voorbereiding op het pleidooi heeft de Staat bij akte nog nadere stukken in het geding gebracht.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 14 januari 2014 doen bepleiten door hun advocaat. Mr. Wisman heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De Staat heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de Staat zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten. De Staat heeft in het principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
De Staat heeft in het incidenteel appel haar eis gewijzigd en geconcludeerd tot toewijzing van haar gehele vordering als vermeld in haar memorie.
2. Feiten
2.1.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2.
Het Ministerie van Financiën heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hadden op Nederlandse ingezetenen. Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.3.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën is bekend als het Rekeningenproject.
2.4.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [appellant] is gedateerd op 20 december 2004.
2.5.
[appellant] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor het eerst in 2002, met het verzoek, dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) .
2.6.
Namens [appellant] is bij brief van 24 november 20113 het formulier “opgaaf buitenlands vermogen” aan de Belastingdienst gezonden, waarin het opeenvolgend bezit gedurende de jaren 1998 tot en met 2002 van twee panden in Spanje wordt gemeld, alsmede het sinds 1998 aanhouden van een Spaanse bankrekening met de daarbij horende gegevens. [appellant] heeft tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden bij de KB-Luxbank te beschikken.
2.7
De belastingdienst heeft aan [appellant] navorderingaanslagen inkomensbelasting/premie volksverzekeringen (IB/VPB) voor de jaren 1992 tot en met 2000, een aanslag IB/PV voor het jaar 2003 alsmede navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) over de jaren 1993 tot en met 2000 opgelegd. Voorts zijn over deze periode meerdere boetebeschikkingen opgelegd.
2.8.
De vijfde enkelvoudige belastingkamer van het hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 27 december 2012 (nr. 09-00027 t-m 09-00029 en 10-00774 t-m 10-00788, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8465) ten aanzien van de identificatie van [appellant] het volgende overwogen:
“4.2.1. Identificatie
4.2.1.1. Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 2.5 van de uitspraak van de rechtbank van 2 december 2008 vermelde rekeningen is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is (geweest) van deze rekeningen.”
en
“4.2.3. Vermoeden
4.2.3.1. Het Hof heeft de gemachtigde bij de onder 4.1.4 aangehaalde brief van 25 maart 2011 op de hoogte gesteld van zijn voorlopig oordeel, inhoudende dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat belanghebbende over de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder was van rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld dit vermoeden te weerleggen.
4.2.3.2. De gemachtigde heeft in reactie daarop volhard in zijn ontkenning dat belanghebbende op enig moment houder van een KB-Luxrekening is geweest.
De onder 3.2.9 als productie 2 vermelde brief van belanghebbendes administratiekantoor bevat geen mededelingen over KB-Luxbankrekeningen, zodat deze brief niet kan worden gebruikt voor het weerleggen van het door het Hof geuite vermoeden. Nu dit vermoeden ook anderszins niet is weerlegd, gaat het Hof uit van de juistheid daarvan.”
2.9.
[appellant] heeft van deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hierop is nog niet beslist.
3. Beoordeling
3.1.
In eerste aanleg heeft de Staat gevorderd, samengevat, dat [appellant] wordt veroordeeld opgaaf te doen van de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met rente en nakosten.
3.2.
De Staat legt aan zijn vordering ten grondslag dat [appellant] in strijd met het bepaalde in artikel 47 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen (hierna: AWR) weigert opgave te doen aan de inspecteur van inlichtingen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. De Staat stelt dat uit onderzoek is gebleken dat [appellant] op 31 januari 1994 saldo had staan op een rekening bij de KB Luxbank te Luxemburg. De Staat stelt voorts dat [appellant] in 2002 voor het eerst is aangeschreven om opgave te doen en vervolgens meermalen is gesommeerd om de benodigde inlichtingen te verstrekken, maar dat hij hieraan tot nu toe niet heeft voldaan.
3.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd, onder meer door te stellen dat hij geen rekening heeft (gehad) bij de KB Luxbank en dat de identificatie onjuist is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Staat toegewezen, met aanpassing en maximering van de gevorderde dwangsommen.
3.4.
Het hof stelt voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [appellant] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [appellant] is in cassatie gekomen van het onder 2.7. aangehaalde arrest van de belastingkamer van dit hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [appellant] als rekeninghouder. Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [appellant] rekeninghouder was en dat de door [appellant] tot nu toe gedane opgave – luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen – onjuist of onvolledig was.
Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [appellant], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
3.5.
De gevraagde voorziening heeft een verstrekkend karakter. Nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [appellant], acht het hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [appellant] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [appellant] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu het hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [appellant], ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.
3.6.
Een en ander brengt mee dat grief I in het principal appel slaagt en dat de vorderingen van de Staat alsnog zullen worden afgewezen. Bij behandeling van de overige grieven in principaal en incidenteel appel bestaat daarom geen belang.
3.7.
De conclusie is dat in het principaal appel het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van de Staat alsnog zullen worden afgewezen. Het incidenteel appel wordt verworpen. De Staat zal worden verwezen in de kosten van het principaal en het incidenteel appel.
4. Beslissing
Het hof:
in principaal appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de gevraagde voorziening af;
veroordeelt de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 267,-- aan verschotten en € 816,-- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 775,82 aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
in incidenteel appel:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.341,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en M.J. Leijdekker en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014.