Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:375.
HR, 15-03-2024, nr. 23/01648
ECLI:NL:HR:2024:389
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2024
- Zaaknummer
23/01648
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:389, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1204
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2023:375
ECLI:NL:PHR:2023:1204, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:389
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑06‑2023
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Huurrecht 2024/61
JIN 2024/59 met annotatie van mr. W.A. Braams
JHV 2024/17 met annotatie van Mr. Th. Gardenbroek
JOR 2024/155 met annotatie van mr. S.V.M. Stevens
TvHB 2024/09, UDH:TvHB/18242 met annotatie van mr. D.J.A. van den Berg
WR 2024/118 met annotatie van E.E. van der Kamp
Uitspraak 15‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Huurder van bedrijfsruimte staakt huurbetaling en verlaat het gehuurde. Verhuurder vervangt sloten en vordert achterstallige huur. Mocht verhuurder nakoming van zijn verplichting tot verschaffen van huurgenot opschorten?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01648
Datum 15 maart 2024
ARREST
In de zaak van
[huurder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [huurder],
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
[verhuurder] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: [verhuurder],
advocaat: H.J.W. Alt.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 8923598 \ CV EXPL 20-6773 van de rechtbank Limburg van 9 juni 2021 en 2 februari 2022;
b. het arrest in de zaak 200.309.563/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 januari 2023.
[huurder] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verhuurder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [huurder] mede door J.P. Jas.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [huurder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verhuurder] heeft een bedrijfsruimte bestaande uit twee units met ingang van 1 juni 2016 aan [huurder] verhuurd voor de duur van vijf jaar.
(ii) [huurder] heeft sinds januari 2019 geen huur meer betaald.
(iii) [huurder] heeft de gehuurde units begin mei 2019 verlaten.
(iv) [verhuurder] heeft er vervolgens bij [huurder] op aangedrongen om de units op te ruimen en schoon te maken en om de sleutels in te leveren. [verhuurder] heeft nadien de sloten van de units vervangen.
(v) Op 10 juli 2019 heeft [verhuurder] aan [huurder] laten weten dat zij, nu [huurder] het gehuurde heeft verlaten en een aanzienlijke huurachterstand bestaat, geen aanleiding ziet om aan haar huurgenot te verschaffen.
(vi) [huurder] heeft op 17 juli 2019 een buitengerechtelijke ontbindingsverklaring uitgebracht op grond van tekortschieten van [verhuurder] in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
(vii) [verhuurder] heeft een van de twee units op 1 december 2019 aan een derde verhuurd. De andere unit heeft [verhuurder] op 1 april 2020 aan een (andere) derde verhuurd.
2.2
[verhuurder] vordert, voor zover in cassatie van belang, ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van [huurder] tot betaling van de huur over de periode vanaf 1 januari 2019 tot het moment waarop [verhuurder] de units aan een derde heeft verhuurd. In reconventie vordert [huurder] voor recht te verklaren dat [verhuurder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling van [verhuurder] tot vergoeding van de schade die [huurder] daardoor heeft geleden.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verhuurder] toegewezen en die van [huurder] afgewezen.
2.4
Het hof1.heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe het volgende overwogen.
Volgens [huurder] is zij geen huur verschuldigd, omdat [verhuurder] haar het huurgenot heeft ontnomen door erop aan te dringen het gehuurde te ontruimen en om de sleutels in te leveren en door de sloten van de units te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven. (rov. 3.21)
Voor zover [verhuurder] het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen, geldt dat [huurder] eerder in verzuim is komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen. Van [verhuurder] kon daarom niet worden verwacht het huurgenot aan [huurder] te verschaffen. [huurder] had niet de bevoegdheid de huurbetalingen op te schorten. Hoewel [huurder] het gehuurde begin mei 2019 heeft verlaten, loopt de huurovereenkomst door en moet [huurder] de huur betalen tot het moment waarop [verhuurder] de units aan een derde heeft verhuurd. (3.22)
Het verweer van [huurder] dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden op 17 juli 2019, treft evenmin doel. [huurder] is eerder in verzuim gekomen door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen dan [verhuurder] in verzuim had kunnen komen door [huurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot te verschaffen. Vanwege het verzuim van [huurder] is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming van [verhuurder] op grond waarvan [huurder] de huurovereenkomst buitengerechtelijk kon ontbinden. (rov. 3.23 en 3.24)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 3.21-3.24 heeft miskend dat een verhuurder zich tijdens de looptijd van een huurovereenkomst niet (tijdelijk) eenzijdig kan bevrijden van zijn verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder op de grond dat de huurder de huur niet betaalt of heeft betaald. Althans, zo klaagt het onderdeel verder, heeft het hof miskend dat de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot de kernverplichting van de verhuurder vormt, welke verplichting – gelet op de bijzondere aard van het huurrecht – als uitgangspunt niet kan worden opgeschort, in ieder geval niet op grond van het enkele feit dat de huurder de huur niet heeft betaald of niet zal betalen. Onderdeel 1.4 voegt daaraan toe dat het hof heeft miskend dat de verplichting tot verschaffing van het huurgenot over een bepaalde periode niet kan worden opgeschort omdat die verplichting na verval van de opschortingsgrond naar haar aard niet meer kan worden nagekomen.
Onderdeel 1.5 betoogt dat het hof in de genoemde overwegingen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat uit het vereiste van art. 6:262 lid 1 BW dat sprake is van tegenover elkaar staande verplichtingen volgt dat niet-betaling van de huur over een bepaalde periode de verhuurder niet het recht geeft de nakoming van zijn verplichting tot het verschaffen van het huurgenot over een andere (latere) periode op te schorten.
3.1.2
Dit geval wordt erdoor gekenmerkt dat de huurder is opgehouden de huur te betalen en het gehuurde heeft verlaten, waarna de verhuurder het gehuurde voor de huurder heeft afgesloten. De aan de onderdelen 1.2 en 1.4 ten grondslag liggende opvatting dat een verhuurder in zo’n geval de nakoming van zijn verplichting tot het (blijven) verschaffen van het huurgenot (in beginsel) niet kan opschorten, is onjuist.
Een huurovereenkomst is een wederkerige overeenkomst als bedoeld in art. 6:261 BW. De regel dat als een van de partijen haar verbintenis niet nakomt, de wederpartij bevoegd is de nakoming van haar daartegenover staande verplichtingen op te schorten (art. 6:262 lid 1 BW), geldt dus ook voor partijen bij een huurovereenkomst. De verplichting tot het verschaffen van het huurgenot enerzijds en tot het betalen van de huur anderzijds zijn tegenover elkaar staande verplichtingen in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan hoeft niet in de weg te staan dat de uit de huurovereenkomst voortvloeiende (niet-nagekomen) betalingsverplichting betrekking heeft op een eerder tijdvak dan de uit diezelfde huurovereenkomst voortvloeiende (opgeschorte) verplichting tot verschaffing van het huurgenot.
Er bestaat geen rechtsregel die inhoudt dat de verhuurder geen opschortingsbevoegdheid toekomt op de grond dat hij na het eventuele aanzuiveren van de huurachterstand, niet alsnog het huurgenot over de periode van de opschorting kan verschaffen. De regel dat ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak of (een standplaats voor) een woonwagen slechts door de rechter kan geschieden (art. 7:231 lid 1 BW), ziet niet op de opschortingsbevoegdheid en staat dus evenmin in de weg aan het aannemen van een bevoegdheid van de verhuurder tot opschorting van zijn verplichting tot het verschaffen van huurgenot aan de huurder.
De hiervoor in 3.1.1 genoemde klachten falen dus.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 1 of onderdeel 2 van het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt [huurder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verhuurder] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [huurder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑03‑2024
Conclusie 22‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Opschorting door verhuurder naar aanleiding van betalingsachterstand. Vervanging van de sloten nadat de huurder het gehuurde vrijwilling had verlaten. Opvatting in sommige rechtspraak en literatuur dat een verhuurder de nakoming van zijn verplichting tot het verschaffen van het huurgenot niet vanwege betalingsachterstand van de huurder kan opschorten. Die opvatting is volgens de AG niet juist. Iets anders is dat eigenrichting doordat de verhuurder bijvoorbeeld eigenmachtig de sloten van het gehuurde vervangt en zo de huurder de voet dwars zet, niet toelaatbaar is.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01648
Zitting 22 december 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[huurder]
tegen
[verhuurder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [huurder] respectievelijk [verhuurder] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft de verhuur van twee units bedrijfsruimte. Nadat betalingsachterstand was ontstaan, heeft de huurder het gehuurde verlaten. Nadien heeft de verhuurder de sloten vervangen. In correspondentie tussen de advocaten van partijen is aan de orde gekomen dat de verhuurder in verband met de betalingsachterstand niet meer bereid was om opnieuw aan de huurder huurgenot te verschaffen.
1.2
Volgens het cassatiemiddel heeft het hof miskend dat een verhuurder de nakoming van zijn verplichting tot het ter beschikking stellen van het gehuurde (art. 7:203 BW) niet vanwege betalingsachterstand van de huurder kan opschorten. Voor die opvatting beroept de steller van het middel zich onder meer op diverse uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven.
1.3
Mijns inziens is de opvatting dat een verhuurder de nakoming van zijn verplichting tot het ter beschikking stellen van het gehuurde (art. 7:203 BW) niet vanwege betalingsachterstand van de huurder kan opschorten, niet juist. Iets anders is dat eigenrichting doordat de verhuurder bijvoorbeeld eigenmachtig de sloten van het gehuurde vervangt en zo de huurder de voet dwars zet, niet toelaatbaar is.
1.4
Eigenrichting is in deze zaak niet aan de orde. De huurder heeft het gehuurde vrijwillig verlaten en de sleutels bij de verhuurder ingeleverd nadat zij haar bedrijfsactiviteiten naar elders had verplaatst. Eerst daarna heeft de verhuurder de sloten vervangen. Dat de verhuurder vervolgens niet bereid was om de huurder nog weer tot het gehuurde toe te laten, komt neer op opschorting. Het oordeel van het hof dat die opschorting in verband met de aanzienlijke betalingsachterstand van de huurder terecht was (daar komt het oordeel van het hof op neer), is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het middel treft geen doel.
1.5
Vandaag concludeer ik in nog een andere zaak (23/00663) waarin een beroep wordt gedaan op dezelfde opvatting als zou een verhuurder de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot niet kunnen opschorten.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verhuurder] is eigenaresse van een bedrijfsruimte aan de [a-straat 1] en [a-straat 2] te [plaats] , die bestaat uit zes units met elk een oppervlakte van circa 300 m2.
(ii) [verhuurder] heeft de tot één hal samengevoegde middelste en rechter unit aan de voor-zijde (zuidoostzijde. straatzijde aan de [a-straat]) van deze bedrijfsruimte (samen circa 600 m2) met ingang van 1 juni 2016 aan [huurder] verhuurd voor de duur van vijf jaar, met steeds een verlenging voor vijf jaar, behoudens beëindiging door opzegging tegen het einde van de lopende huurperiode. De huurprijs voor de twee door [huurder] gehuurde units samen bedroeg € 3.140,48 per maand, inclusief btw. [huurder] diende daarnaast maandelijks € 60,87 aan [verhuurder] te betalen als doorbelasting van de gemeentelijke lasten en waterschapslasten (BsGW).
(iii) Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (hierna: de algemene bepalingen) van toepassing. Artikel 23.2 van de algemene bepalingen bevat een boetebeding en luidt:
“Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door Huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt Huurder aan Verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand. De hiervoor bedoelde boete(rente) is niet verschuldigd indien Huurder voor de in artikel 23.1 genoemde vervaldatum per aangetekende brief een gemotiveerde vordering bij Verhuurder heeft ingediend en Verhuurder binnen 4 weken na ontvangst van deze brief inhoudelijk daarop niet heeft gereageerd.”
(iv) [huurder] heeft sinds januari 2019 geen huur meer betaald.
(v) [huurder] heeft de gehuurde units in mei 2019 verlaten.
(vi) [verhuurder] heeft één van de twee units die door [huurder] werden gehuurd op 1 december 2019 aan een derde verhuurd. De andere unit die [huurder] huurde heeft [verhuurder] op 1 april 2020 aan een (andere) derde verhuurd.
2.2
[verhuurder] heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, ontbinding van de huurovereenkomst gevorderd, met veroordeling van [huurder] tot betaling van achterstallige huurtermijnen en verschillende bedragen voor contractuele boetes. In reconventie heeft [huurder] gevorderd voor recht te verklaren dat [verhuurder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met veroordeling van [verhuurder] tot vergoeding van de schade die [huurder] daardoor heeft geleden. De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 2 februari 2022 de vorderingen van [verhuurder] toegewezen en die van [huurder] afgewezen.
2.3
[huurder] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij eindarrest van 31 januari 20232.heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover [huurder] daarin is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de achterstallige huurtermijnen en heeft opnieuw rechtdoende de hierop betrekking hebbende vordering van [verhuurder] afgewezen. Voor het overige heeft het hof dat vonnis bekrachtigd. Voor zover in cassatie nog van belang, laten de dragende overwegingen van het arrest zich als volgt samenvatten:
De omvang van het geding in hoger beroep
a. Partijen hebben geen grieven of bezwaren aangevoerd tegen de beslissingen van de kantonrechter om de huurovereenkomst tussen [verhuurder] en [huurder] te ontbinden en om de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen, zodat die beslissingen aan het oordeel van het hof zijn onttrokken. (onder 3.6)
De beoordeling door het hof
Achterstallige huurtermijnen
b. [huurder] heeft de huur vanaf januari 2019 niet meer betaald. [verhuurder] vordert betaling daarvan tot het moment van wederverhuur van de units aan een derde. (onder 3.8)
Het primaire verweer van [huurder]
c. Het primaire verweer van [huurder] dat een derde (namelijk [A] B.V., hierna: [A]) de huurovereenkomst met ingang van 1 januari althans 1 februari 2019 heeft overgenomen en dat [huurder] daarom geen huur meer behoeft te betalen, gaat niet op. De overname blijkt (ook) niet uit de e-mails waarop [huurder] zich beroept. In de e-mail van 12 mei 2019 dringt [verhuurder] er weliswaar bij [betrokkene 1] ( [huurder] ) op aan om de gehuurde units te ontruimen/op te ruimen/schoon te maken en om de (overige) sleutels van deze units bij [verhuurder] in te leveren, maar dat kan ook verband houden met het feit dat [huurder] de gehuurde units begin mei 2019 heeft verlaten. Datzelfde geldt voor het feit dat [verhuurder] de sloten van het gehuurde heeft vervangen. Ook dat is (onbetwist) gebeurd nadat [huurder] uit het gehuurde is vertrokken. [huurder] heeft na haar vertrek (onbetwist) bedrijfsruimte elders betrokken, zodat [verhuurder] de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] hoefde te geven. (onder 3.9-3.20)
Het subsidiaire verweer van [huurder]
d. Volgens het subsidiaire verweer van [huurder] is zij geen huur verschuldigd, omdat [verhuurder] haar het huurgenot heeft ontnomen door erop aan te dringen het gehuurde te ontruimen en om de sleutels in te leveren en door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven. Voor zover [verhuurder] al het huurgenot heeft ontnomen, geldt dat [huurder] eerder in verzuim is komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen. Van [verhuurder] kon daarom niet worden verwacht het huurgenot aan [huurder] te verschaffen. [huurder] had niet de bevoegdheid de huurbetalingen op te schorten. Ondanks dat [huurder] het gehuurde begin mei 2019 heeft verlaten, loopt de huurovereenkomst door en moet [huurder] de huur betalen tot het moment waarop [verhuurder] het gehuurde aan een derde heeft verhuurd. (onder 3.21 en 3.22).
Het meer subsidiaire verweer van [huurder]
e. Het meer subsidiaire verweer van [huurder] dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden bij e-mail van haar advocaat van 17 juli 2019, treft geen doel. [huurder] is eerder in verzuim gekomen ten opzichte van [verhuurder] door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen dan [verhuurder] ten opzichte van [huurder] in verzuim had kunnen komen door [huurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot te verschaffen. Vanwege het verzuim van [huurder] is van een toerekenbare tekortkoming van [verhuurder] op grond waarvan [huurder] de huurovereenkomst buitengerechtelijk zou kunnen ontbinden, geen sprake. (onder 3.23 en 3.24)
De contractuele boete
f. De door [verhuurder] gevorderde contractuele boete is toewijsbaar. (onder 3.27 tot en met 3.29)
Geen wettelijke rente over de achterstallige huurtermijnen, wel wettelijke rente over de boete
g. Omdat [verhuurder] betaling van de contractuele boete vordert en deze vordering wordt toegewezen, wordt de vordering van [verhuurder] tot betaling van de wettelijke rente over de achterstallige huurtermijnen afgewezen. De gevorderde wettelijke rente over de contractuele boete is wel toewijsbaar. (onder 3.30 en 3.31)
De gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat
h. Er is geen sprake van een onrechtmatige daad van [verhuurder] , zodat [huurder] geen recht heeft op schadevergoeding. Daarnaast heeft [huurder] haar stelling dat zij als gevolg van het (beweerdelijke) onrechtmatige handelen van [verhuurder] niet nader met stukken onderbouwd. De gevorderde verklaring voor recht en veroordeling van [verhuurder] tot schadevergoeding zijn niet toewijsbaar. (onder 3.32 en 3.33)
2.4
[huurder] heeft op 25 april 2023 tijdig cassatieberoep ingesteld. [verhuurder] heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [huurder] heeft verweer gevoerd tegen het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
3.1
De klachten van onderdeel 1 richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.21, 3.22 en 3.24. Vanwege het verband citeer ik ook rechtsoverweging 3.23:
‘het subsidiaire verweer van [huurder]
3.21.
Het subsidiaire verweer van [huurder] luidt dat zij geen huur verschuldigd is omdat [verhuurder] haar het huurgenot zou hebben ontnomen door er bij [huurder] op aan te dringen om het gehuurde te ontruimen en om de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren en door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven.
3.22.
Voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen, geldt dat [huurder] eerder in verzuim is komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen. Van [verhuurder] kon dan ook niet verwacht worden huurgenot aan [huurder] te verschaffen. Gezien het voorgaande komt aan [huurder] niet de bevoegdheid toe de huurbetalingen op te schorten. Hoewel [huurder] de gehuurde units begin mei 2019 heeft verlaten, loopt de huurovereenkomst door en moet zij dus ook daarna de huur betalen, tot het moment dat [verhuurder] de units aan een derde heeft verhuurd.
het meer subsidiaire verweer van [huurder]
3.23.
Meer subsidiair voert [huurder] als verweer aan dat de huurovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden bij e-mail van haar advocaat van 17 juIi 2019 (productie 15 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), op grond van toerekenbaar tekortschieten van [verhuurder] in de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst, omdat [verhuurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot heeft verschaft. [huurder] verwijst naar de brief van 10 juli 2019 (productie 14 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie), waarin de advocaat van [verhuurder] aan de advocaat van [huurder] schrijft: “Onder deze omstandigheden, met voor beide huurders forse huurachterstanden, is er voor mijn cliënt op dit moment geen aanleiding om huurgenot aan hen te verschaffen.”
3.24. (…)
[huurder] is eerder in verzuim gekomen ten opzichte van [verhuurder] , door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen, dan [verhuurder] ten opzichte van [huurder] in verzuim had kunnen komen door [huurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot te verschaffen, indien al aan de orde. Vanwege dit verzuim van [huurder] is van een toerekenbare tekortkoming van [verhuurder] op grond waarvan [huurder] de huurovereenkomst buitengerechtelijk zou kunnen ontbinden, geen sprake.’
3.2
Aan alle klachten van het onderdeel ligt de opvatting ten grondslag dat een verhuurder zich tijdens de looptijd van een huurovereenkomst niet (tijdelijk) eenzijdig kan bevrijden van zijn verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder op de grond dat deze de huurprijs niet betaalt of heeft betaald. Althans zou de verplichting tot verschaffing van het huurgenot als uitgangspunt niet kunnen worden opgeschort en de nakoming van die verplichting zou ook anderszins niet tijdens de looptijd van de huurovereenkomst mogen worden gestaakt. Voor deze opvatting kan de steller van het middel zich beroepen op diverse uitspraken van kantonrechters en gerechtshoven en sommige literatuur.3.Meest wordt als reden gegeven dat de verplichting tot terbeschikkingstelling een voortdurende verplichting is die niet voor het verleden alsnog kan worden nagekomen wanneer de huurder zijn betalingsachterstand aanzuivert.4.Soms wordt nog een ander argument gebruikt, namelijk dat een zodanige opschorting vooruitloopt op ontbinding door de rechter en aldus in strijd is met de ratio van art. 7:231 BW (volgens welke ontbinding van een huurovereenkomst met betrekking tot een gebouwde onroerende zaak slechts door de rechter kan geschieden).5.Ook vermeldt sommige rechtspraak (meestal terloops) dat de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot de kern- of hoofdverplichting van de verhuurder is.6.Overigens laten diverse uitspraken ruimte voor een uitzondering op de erin aanvaarde opvatting voor ‘(zeer) bijzondere omstandigheden’.7.
3.3
De bedoelde opvatting dunkt mij niet zonder meer juist. Een regel dat bij voortdurende verplichtingen geen opschorting mogelijk zou zijn, kent het Nederlandse recht niet. Bijvoorbeeld het arrest van uw Raad van 17 april 20208.met betrekking tot de opschorting door een werknemer van re-integratieverplichtingen bij niet-nakoming door de werkgever van de verplichting tot loondoorbetaling, veronderstelt het tegendeel.
3.4
Het is waar dat na aanzuivering van de betalingsachterstand nakoming van de opgeschorte duurverplichting voor het verleden niet meer mogelijk is, maar uit art. 6:59 BW volgt dat dit voor rekening komt van de partij die tot de opschorting aanleiding heeft gegeven. Een bevoegde opschorting door de wederpartij leidt volgens dat artikel immers tot schuldeisersverzuim. Gedurende zijn verzuim blijft de schuldeiser gewoon verplicht om de overeengekomen tegenprestatie te voldoen;9.dat beginsel ligt uitdrukkelijk ten grondslag aan de bepaling van art. 6:266 BW.10.Inderdaad is bij voortdurende verplichtingen de consequentie hiervan dat ook na zuivering van zijn verzuim voor de schuldeiser nog nadeel resteert, omdat het verleden niet meer valt te veranderen, maar dat verandert aan de zaak niets.11.De strekking van de figuur van het schuldeisersverzuim is nu juist dat de schuldeiser de nadelige gevolgen van zijn verzuim draagt.12.Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.
3.5
Opschorting kan worden ingezet als pressiemiddel, dus om de wederpartij tot nakoming aan te zetten. Maar dat is niet de enige functie van opschorting. Opschorting is ook toegelaten als inleiding op ontbinding.13.Diverse bijzondere regels met betrekking tot de exceptio non adimpleti contractus van art. 6:262 BW veronderstellen dit uitdrukkelijk. Zo vervalt dit opschortingsrecht niet als de schuldenaar zekerheid stelt en bestaat het ook in het geval van blijvende onmogelijkheid van nakoming (art. 6:264 jo. 6:54-55 BW). Volgens de wetsgeschiedenis is de verklaring hiervoor dat opschorting in een dergelijk geval het voorportaal is van een ontbinding.14.De rechtspraak van uw Raad die het tijdelijke karakter van opschorting benadrukt, vergt van de opschortende partij ook niet dat deze in een eventuele procedure duidelijk maakt dat hij na voldoening van de tegenvordering zijnerzijds zal nakomen, maar ‘wat zij verder met betrekking tot de wanprestatie en de overeenkomst wenst’.15.Behalve nakoming kan dat ook ontbinding of schadevergoeding zijn.
3.6
Behoort nu de bijzonderheid dat de wet voorschrijft dat de ontbinding slechts bij rechterlijk vonnis kan plaatsvinden (art. 7:231 BW) in een en ander verandering te brengen? Mijns inziens niet. De remedie van opschorting is, zo zou ik denken, in dat geval te meer onmisbaar. Alleen zo16.kan de partij bij een wederkerige overeenkomst die met een (voldoende ernstige) tekortkoming van de wederpartij wordt geconfronteerd, voorkomen dat zij steeds verder gedupeerd raakt. Zonder bevoegdheid tot opschorting zou zij harerzijds moeten blijven presteren, zonder de zekerheid dat zij de daarvoor bedongen tegenprestatie ooit nog zal ontvangen.
3.7
Dat de verplichting om het huurgenot te verschaffen de belangrijkste verplichting van de verhuurder is, is ongetwijfeld waar. Niet voor niets begint afdeling 2 van titel 7.4 (‘Verplichtingen van de verhuurder’) ermee: ‘De verhuurder is verplicht de zaak ter beschikking van de huurder te stellen en te laten voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is’. De gedachte dat een kern- of hoofdverplichting niet zou mogen worden opgeschort, is aan het burgerlijk recht echter geheel vreemd. Juist met betrekking tot de hoofdverplichtingen bij een wederkerige overeenkomst – die dus tegenover elkaar staan (in ‘synallagmatisch verband’) – is opschorting het méést vanzelfsprekend. Het is voor dat geval dat de bevoegdheid tot opschorting thans overal lijkt te worden erkend; buiten het synallagmatisch verband is opschorting elders juist omstreden, bijvoorbeeld in België (anders dan bij ons, art. 6:52 BW).17.Verder, het kwam reeds aan de orde: volgens ons BW is juist met betrekking tot de tegenover elkaar staande verplichtingen bij een wederkerige overeenkomsten het opschortingsrecht aan de minste beperkingen onderworpen. Dat de verplichting van de verhuurder om het genot van het gehuurde te verschaffen een kernverplichting is, pleit dus juist voor de mogelijkheid van opschorting.
3.8
Met het voorgaande zeg ik niet dat ook de uitkomst in de hiervoor 3.2 bedoelde uitspraken onjuist was. Al die zaken hebben gemeen dat de verhuurder naar aanleiding van een betalingsachterstand eigenmachtig aan de huurder de toegang tot het gehuurde had ontzegd, veelal door de sloten van het gehuurde te vervangen. Dat is een krasse vorm van eigenrichting; over haar onrechtmatigheid18.lijkt mij nauwelijks twijfel mogelijk.19.Het verhuurde was reeds aan de huurder ter beschikking gesteld, maar daarop werd vervolgens met actieve handelingen teruggekomen om zo de huurder de voet dwars te zetten.
3.9
Dergelijk actief terugkomen op een reeds verrichte prestatie behoort ook geen opschorting te worden genoemd. Opschorting is de bevoegdheid van de schuldenaar om nakoming van zijn prestatie uit te stellen (met in het geval dat ontbinding volgt, de bijzonderheid dat van uitstel afstel komt). Het terugdraaien van een reeds verrichte prestatie door de schuldenaar met het oog op niet-nakoming door de wederpartij kan niet met een beroep op een opschortingsrecht worden gerechtvaardigd.20.Alleen binnen de grenzen van het opschortingsrecht kan men eventueel zeggen dat het eigenrichting legitimeert.21.Daarbuiten geldt in het belang van de rechtsvrede22.dat de verhuurder een executoriale titel behoeft om de huurder eenzijdig het genot van het genot te kunnen ontnemen.23.
3.10
Verband met het duurkarakter van de huurovereenkomst, met de verplichte rechterlijke tussenkomst bij ontbinding of met de aard van de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot, zie ik niet. De aannemer die een trap in de woning van de opdrachtgever heeft gerealiseerd, mag evenmin zomaar die trap weer naar aanleiding van non-betaling verwijderen. En bestaat er een betalingsachterstand vóórdat de verhuurder aan de huurder de toegang tot het gehuurde heeft verschaft, dan kan de verhuurder mijns inziens wel degelijk opschorten. Bijvoorbeeld als de huurder een overeengekomen waarborgsom nog niet heeft betaald. Of als de huurder bij aanvang van de huur een wereldreis maakte en zich eerst later bij de verhuurder voor de sleutel meldt, terwijl hij inmiddels met het betalen van de verschuldigde huur achterstallig is. Mij dunkt dat ook de onzekerheidsexceptie van art. 6:263 BW in het geval van huur toepassing zal kunnen vinden: de verhuurder die vóórdat hij aan de huurder de sleutel heeft gegeven op goede gronden vreest dat de huurder de huurprijs niet zal voldoen, zal hem de sleutel in beginsel mogen weigeren.
3.11
De schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] formuleert voor huur van bedrijfsruimte nog een aanvullend argument voor de opvatting volgens welke opschorting van de verplichting tot verschaffing van het huurgenot niet of als uitgangspunt niet toegelaten is:24.de huurder-ondernemer kan zonder toegang tot het gehuurde zijn bedrijf niet uitoefenen om zo de middelen te verwerven om de huurachterstand in te lossen. Die overweging is invoelbaar, maar brengt mij niet op andere gedachten. Waar betalingsonmacht aan de toerekenbaarheid van een tekortkoming niet kan afdoen,25.doet zij te minder afbreuk aan het opschortingsrecht van de verhuurder. Ik zeg ‘te minder’ omdat voor het al dan niet bestaan van een opschortingsrecht, niet vereist is dat de niet-nakoming die voor de opschorting de aanleiding vormt, aan de schuldenaar kan worden toegerekend.26.
3.12
De zaak die nu voorligt, is wezenlijk anders van aard dan hetgeen in de hiervoor bedoelde uitspraken aan de orde was. Eigenrichting is niet aan de orde. Weliswaar heeft [verhuurder] de sloten van het gehuurde vervangen, maar dit vond plaats nadat [huurder] het gehuurde in mei 2019 vrijwillig had verlaten (hiervoor 2.1 onder v). Op dat moment bestond er een aanzienlijke betalingsachterstand; [huurder] had immers sinds januari 2019 geen huur meer betaald (hiervoor 2.1 onder iv). In een e-mail van 4 juli 2019 van haar advocaat27.heeft [huurder] zich vervolgens primair op het standpunt gesteld dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden was geëindigd, maar heeft zij naar aanleiding van het standpunt van [verhuurder] dat de huurovereenkomst nog doorliep de vraag gesteld of [verhuurder] bereid was om (opnieuw) het huurgenot te verschaffen. Daarop heeft [verhuurder] het antwoord gegeven dat in rechtsoverweging 3.23 van het arrest aan de orde komt en dat kort gezegd inhoudt dat wegens de betalingsachterstand die bereidheid niet bestond.
3.13
Dat komt mijns inziens onmiskenbaar neer op opschorting. Ook meen ik dat het hof de zaak op die grondslag heeft beslist (in afwijking van de lezing die in de schriftelijke toelichting van de zijde van [verhuurder] wordt verdedigd).28.De betalingsachterstand van [huurder] is volgens het hof reden waarom [verhuurder] niet het huurgenot behoeft te verschaffen (rechtsoverweging 3.22 tweede zin, met de woorden ‘dan ook’ voortbouwend op de eerste zin). Ook de laatste zin van rechtsoverweging 3.24 vat ik op als een (impliciete) verwijzing naar het opschortingsrecht van [verhuurder] . Het is intussen niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat aan [verhuurder] inderdaad een opschortingsrecht toekwam. Daaraan staat volgens het voorgaande niet in de weg dat de verplichting tot het verschaffen van het huurgenot een voortdurend karakter draagt en bovendien de hoofdverplichting van de verhuurder is. Ook de omstandigheid dat ontbinding door de verhuurder alleen via de rechter mogelijk is, leidt niet tot iets anders.
3.14
Duidelijkheidshalve nog het volgende. Het hof begint rechtsoverweging 3.22 met de woorden: ‘Voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen…’. Daarmee doelt het hof niet op actieve handelingen die de verschaffing van het huurgenot ongedaan maakten. De zinsnede is een reactie op de stelling van [huurder] die het hof in rechtsoverweging 3.21 weergeeft, namelijk dat ‘ [verhuurder] haar het huurgenot heeft ontnomen door erop aan te dringen om het gehuurde te ontruimen en om de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren en door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven’. Volgens het hof bevat de handelwijze van [verhuurder] niets onrechtmatigs. Dat dunkt mij alleszins begrijpelijk. Uiteraard mag een verhuurder die met een (aanzienlijke) betalingsachterstand van de huurder wordt geconfronteerd, de huurder proberen te bewegen om het gehuurde te verlaten, zolang dit proberen te bewegen maar geen onrechtmatig element bevat (waaronder in het bijzonder geweld, bedreiging of list). Ik merk nog op dat uit rechtsoverweging 3.20 (vier laatste zinnen) van het arrest van het hof volgt dat het aandringen door [verhuurder] bij [huurder] op het ontruimen van de units en het inleveren van de (overige) sleutels plaatsvond nadat [huurder] haar bedrijfsactiviteiten reeds uit het gehuurde naar elders had verplaatst (zie hiervoor 2.3 onder c).
3.15
De steller van het middel heeft nog diverse andere pijlen op zijn boog. Geen van die treft doel, wat mijns inziens kort kan worden gezegd, als volgt:
1. De verbintenis van de huurder om de huurprijs te betalen en de verbintenis van de verhuurder tot het verschaffen van genot van het gehuurde staan tegenover elkaar in de zin van art. 6:262 lid 1 BW. Daaraan staat niet in de weg dat de desbetreffende verplichting van de verhuurder betrekking heeft op een later tijdvak dan het tijdvak waarover de huurder zijn verbintenis tot betaling van de huurprijs niet is nagekomen.29.Bij een andere opvatting zou bovendien vanzelfsprekend het algemene opschortingsrecht van art. 6:52 BW toepassing vinden. (naar aanleiding van de procesinleiding in cassatie onder 1.5)
2. Het algemene opschortingsrecht van art. 6:52 BW staat naast dat van art. 6:262 BW. Er bestaat geen enkele grond voor afwijking van de gewone regels van samenloop, in de zin dat het opschortingsrecht van art. 6:262 BW in enige zin dat van art. 6:52 BW zou verdringen. (naar aanleiding van de procesinleiding in cassatie onder 1.6)
3. Er bestaat geen grond voor de lezing dat het hof opschorting geoorloofd heeft geacht op grond van niet-betaling door [huurder] van huurtermijnen die op 10 juli 2019 nog toekomstig waren. Het hof verwijst herhaald naar het betalen van huur door [huurder] vanaf 1 januari 2019. Zie rechtsoverweging 3.22 eerste zin en rechtsoverweging 3.24 tweede zin. (naar aanleiding van de procesinleiding in cassatie onder 1.7-1.9)
4. Reeds in de inleidende dagvaarding onder 63 beroept [verhuurder] zich met zoveel woorden op haar opschortingsrecht.30.Ook in de conclusie van repliek onder 22 (derde zin) en de memorie van antwoord onder 33 is een beroep op opschorting te lezen. Het hof is dus zeker niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. (naar aanleiding van procesinleiding in cassatie onder 1.10)
5. De klachten onder 1.11 en 1.12 van het onderdeel veronderstellen dat het hof zijn oordeel op een andere grond dan op opschorting heeft gebaseerd. Gelet op wat hiervoor 3.13 is gezegd, missen die klachten feitelijke grondslag.
3.16
Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverwegingen 3.32 en 3.33. Het hof beoordeelt daar de vordering van [huurder] tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad die erin zou bestaan dat [verhuurder] ondanks haar akkoord met [A], [huurder] in rechte heeft betrokken en aan [huurder] geen huurgenot heeft verschaft. Tegen het oordeel van het hof dat [verhuurder] met [A] geen overeenstemming heeft bereikt, richt zich geen klacht. Met betrekking tot het niet-verschaffen van het huurgenot geldt dat het hof heeft geoordeeld dat [verhuurder] zich terecht op opschorting heeft beroepen en dat de tegen dat oordeel gerichte klachten van het eerste onderdeel falen. Uit een en ander volgt dat van onrechtmatig handelen van [verhuurder] geen sprake is en dat [huurder] geen aanspraak op schadevergoeding kan doen gelden. Bij de klachten van het onderdeel, die zien op de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, heeft [huurder] daarom geen belang.
3.17
De voortbouwklachten van onderdeel 3 delen in het lot van de voorafgaande onderdelen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep
De voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld, is niet vervuld. De klachten van het middel behoeven dus geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2023
Vergelijk het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:375, onder 3.1.1 tot en met 3.1.6.
Met de bespreking hierna van de redenen voor de bedoelde opvatting zoals die in rechtspraak en literatuur voorkomen, bespreek ik tegelijk ook de ‘drie zelfstandige rechtvaardigingen’ voor die opvatting die de schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] ons onder 6 presenteert.
Ktr. Tiel 9 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5965, WR 2006/45, onder 4.4; Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, WR 2019/9 m.nt. J.A. Tuinman, TvHB 2018/23 m.nt. Th.S.M. Fraai, onder 5.8. Wat betreft literatuur, zie Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/27; A.R. de Jonge, Huurrecht, Den Haag: Boom juridisch 2023, p. 140-141; H.J. Rossel, Huurrecht algemeen, Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 138.
Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, NJF 2017/496, onder 3.9.6; Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/27.
Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, NJF 2017/496, onder 3.9.6; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, WR 2019/9 m.nt. J.A. Tuinman, TvHB 2018/23 m.nt. Th.S.M. Fraai, onder 5.8.
Ktr. Tiel 9 november 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AU5965, WR 2006/45, onder 4.4; Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496, WR 2011/86, onder 7; Hof ’s-Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578, onder 3.9.6; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133, onder 5.9. Bij deze laatste uitspraak verdient nog opmerking dat het hof vooropstelt dat de verhuurder op zichzelf bevoegd is om zijn uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen op te schorten, omdat de huurder tekortschoot in de nakoming van zijn verplichting tot huurbetaling, zie rechtsoverweging 5.7.
HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/305; F.J.P. Lock, Schuldeisersverzuim (Mon. BW. B32c), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 3.
Zie TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 1013: ‘Algemeen wordt aanvaard dat de schuldeiser die de hem verschuldigde prestatie niet aanvaardt of op andere wijze in crediteursverzuim komt, tot het verrichten van zijn eigen prestatie gehouden blijft.’
Ook bij aflopende verplichtingen kan er nadeel resteren. Denk bijvoorbeeld aan het geval dat de afgifte van een machine door de verkoper bevoegd wordt opgeschort. De koper kan aanzienlijke schade lijden doordat hij die machine gedurende de opschorting niet in zijn onderneming kan benutten.
F.J.P. Lock, Schuldeisersverzuim (Mon. BW. B32c), Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 6.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/378; Asser/Sieburgh 6-III 2022/713; P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten (Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 18.
Buiten het geval van de exceptio non adimpleti contractus leiden blijvende onmogelijkheid en zekerheidstelling wel ertoe dat geen bevoegdheid tot opschorting (meer) bestaat (art. 6:54 onder b en 6:55 BW). Dat geldt opzettelijk niet voor de enac, omdat daar opschorting functioneert als inleiding op ontbinding. Zie: TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 212, 215; MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 213, 215. Wat betreft de literatuur, zie onder meer Asser/Sieburgh 6-I 2010/280; Asser Sieburgh 6-III 2022/714; P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten (Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 51-52.
HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9413, NJ 2004/51 (Turkse honing). Vergelijk Asser/Sieburgh 6-III 2023/714: ‘De opschortende partij zal zich moeten uitspreken over de vraag welke van de haar ten dienste staande bevoegdheden zij wil uitoefenen: ontbinding van de overeenkomst, het verlangen van nakoming of van schadevergoeding, of een combinatie hiervan.’
Zij mist het alternatief van een schriftelijke ontbindingsverklaring, zoals die in andere gevallen wel mogelijk is (art. 6:267 BW). Intussen voegt ook in het geval ontbinding bij schriftelijke verklaring wél mogelijk is, voorafgaande opschorting iets toe, omdat ontbinding veelal eerst mogelijk is na het intreden van verzuim (art. 6:265 lid 2 BW).
Vergelijk de rechtsvergelijkende opmerkingen bij H. Beale e.a., Cases, Materials and Tekst on Contract Law, Oxford: Hart 2019, p. 957 e.v. Voor de positie van het Belgische recht zie I. Claeys & T. Tanghe, Algemeen contractenrecht: Handboek voor nu en straks, Antwerpen/Gent/Cambridge, Intersentia 2021, nr. 950: opschorting in het geval van verbintenissen uit verschillende overeenkomsten is slechts toegelaten indien die overeenkomsten naar de bedoeling van partijen een ondeelbaar, onverbrekelijk of onlosmakelijk geheel vormen. De lezer vergelijke dit met art. 6:52 lid 2 Nederlands BW.
Niet alle eigenrichting is onrechtmatig. Soms staat de wet eigenrichting uitdrukkelijk toe. In het BW bijvoorbeeld met betrekking tot overhangende takken en doorschietende wortels (art. 5:44 BW), daarbuiten bijvoorbeeld in het geval van noodweer (art. 41 Sr). H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 12 verdedigen dat eigenrichting ook zonder wettelijke grondslag bij uitzondering geoorloofd is indien een belanghebbende met toepassing van het procesrecht zijn recht niet, onvoldoende tijdig dan wel in onvoldoende mate zou kunnen effectueren en de uitoefening van eigenrichting, gelet op alle betrokken belangen, in een redelijke verhouding staat tot de schade die de belanghebbende bij onthouding van eigenrichting lijdt. Een overzicht van de rechtspraak en literatuur geeft K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, art. 6:162 BW, aant. 6.2.6. Vergelijk C.H. Sieburgh, ‘Gerechtigheid en rechtshandhaving’, WPNR 2010/6843 onder 7 over de grens tussen geoorloofde handhaving en verboden eigenrichting.
Die onrechtmatigheid is bijvoorbeeld verondersteld in HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1978, WR 2022/72, een geval waarin de verhuurders de sloten van het gehuurde hadden vervangen ruim twee weken vóór de datum waarop zij krachtens kortgedingvonnis tot ontruiming bevoegd waren.
HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG8788, onder 4.4.2.
P.T.J. Wolters, Opschortingsrechten (Mon. BW B32b), Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 17.
H.J. Snijders c.s. (hiervoor noot 18) verwijzen naar het adagium van Hugo de Groot (De iure belli ac pacis, Liber I, Caput 1, Par. II): ‘Ubi iudicia deficiunt, incipit bellum.’
Weliswaar spreekt art. 7:203 BW niet alleen van een verplichting van de verhuurder om de zaak ter beschikking van de huurder ‘te stellen’ maar ook om die aan hem ‘te laten’ en heeft in zoverre de verhuurder wat betreft de toekomst zijn prestatie nog niet verricht, maar ook in dat verband geldt dat (actieve) handelingen die erop neerkomen dat de verhuurder het gehuurde de huurder uit handen trekt, onrechtmatige eigenrichting zullen opleveren.
Schriftelijke toelichting van de zijde van [huurder] onder 7.
Asser/Sieburgh 6-I 2020/355; C. Cauffman & P. Croes, GS Verbintenissenrecht, art. 6:75 BW, aant. 8.4.
TM, Parl. Gesch. Boek 6, p. 994.
Productie 13 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie.
Volgens mr. Alt, schriftelijke toelichting onder 12-13, heeft het hof toepassing gegeven aan redelijkheid en billijkheid. Het hof zou niet hebben geoordeeld dat [verhuurder] een beroep op een opschortingsrecht heeft gedaan.
Vergelijk voor een overeenkomst tot leverantie van energie HR 16 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2741, NJ 1998/896 onder 3.6 en meer expliciet voor een arbeidsovereenkomst HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:723, NJ 2020/168, onder 3.2.1.
Zie ook het kopje boven randnummer 62.
Beroepschrift 23‑06‑2023
137216/568
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [huurder] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door en woonplaats kiezende ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier (BarentsKrans Coöperatief U.A.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, die door haar is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig deze procesinleiding ondertekent en indient, hierna: [huurder],
stelt cassatieberoep in tegen het op 31 januari 2023 door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, Team Handelsrecht, onder zaaknummer 200.309.563/01 gewezen arrest (het arrest).
Verweerster is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verhuurder] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats], in deze zaak in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. J.B.Th. van 't Grunewold (Van Boven & Van der Bruggen Advocaten), kantoorhoudende te (6041 GK) Roermond aan de Godsweerdersingel 77, hierna: [verhuurder].
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op vrijdag 23 juni 2023.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
[huurder] voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
I. Inleiding
1
Met ingang van 1 juni 2016 heeft [verhuurder] voor de duur van ten minste vijf jaar een tweetal bedrijfsruimten (in de zin van artikel 7:230a BW) te [a-plaats] aan [huurder] verhuurd.1. De totale huurprijs bedroeg circa EUR 3.200,- per maand. Vanaf januari 2019 heeft [huurder] de huur niet meer betaald.2. Vervolgens heeft [huurder] het gehuurde in mei 2019 verlaten.3. Hierop heeft [verhuurder] de sloten van het gehuurde vervangen. Bij brief van 10 juli 2019 heeft [verhuurder] [huurder] de toegang tot het gehuurde ontzegd en, op deze wijze, geweigerd het huurgenot aan [huurder] te verschaffen, totdat [huurder] de huurachterstand zou hebben ingelopen.4. De advocaat van [verhuurder] schreef in dit verband:
‘Onder deze omstandigheden, met voor beide huurders forse huurachterstanden, is er voor mijn cliënt op dit moment geen aanleiding om huurgenot aan hen te verschaffen. Slechts als zij de achterstallige huurtermijnen zouden inlossen en de lopende verplichtingen stipt zouden nakomen, dan zou er aanleiding kunnen bestaan om hierover nader met elkaar in gesprek te treden.’ 5.
[huurder] heeft de huurachterstand niet (volledig) ingelopen. Per 1 december 2019 respectievelijk 1 april 2020 heeft [verhuurder] de bedrijfsruimten aan derden verhuurd.6.
2
In deze procedure vordert [verhuurder], onder meer, ontbinding van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst, betaling van achterstallige huurtermijnen over de periode van januari 2019 tot en met maart 2020 en betaling van contractuele boetes.7. In reconventie heeft [huurder] een verklaring voor recht gevorderd dat [verhuurder] jegens [huurder] onrechtmatig heeft gehandeld. Verder heeft zij vergoeding van de door [huurder] geleden schade gevorderd, een en ander onder verwijzing naar de schadestaatprocedure.8. De rechtbank heeft de vorderingen van [verhuurder] toegewezen en de reconventionele vorderingen van [huurder] afgewezen.9.
3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vervolgens (grotendeels) bekrachtigd. In dit verband heeft het hof geoordeeld dat van [verhuurder] niet kon worden verwacht het huurgenot aan [huurder] te verschaffen, omdat [huurder] eerder in verzuim was komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen (rov. 3.22). Dit oordeel van het hof bestrijdt [huurder] in cassatie met verschillende rechts- en motiveringsklachten. Daarnaast klaagt [huurder] dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof acht daartoe ten onrechte van doorslaggevend belang dat [huurder] haar stelling dat zij schade heeft geleden — tegenover de gemotiveerde betwisting door [verhuurder] — niet nader met stukken heeft onderbouwd, zodat bewijslevering niet aan de orde is (rov. 3.33).
II. Klachten
1. Weigering verschaffing huurgenot door verhuurder
1.1.
Het hof overweegt in rov. 3.21 en 3.22 dat [verhuurder] niet het huurgenot aan [huurder] hoefde te verschaffen, maar desondanks aanspraak kan maken op volledige betaling van de huurtermijnen die zijn vervallen in de periode van januari 2019 tot en met maart 2020. Daaraan legt het hof de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag:
- (i)
Het subsidiaire verweer van [huurder] luidt dat zij geen huur verschuldigd is over de periode van 10 juli 2019 tot en met maart 2020, omdat [verhuurder] haar het huurgenot zou hebben ontnomen door er bij [huurder] op aan te dringen om het gehuurde te ontruimen en de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren, evenals door de sloten van het gehuurde te vervangen en de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] te geven (rov. 3.21);
- (ii)
Voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen, geldt dat [huurder] eerder in verzuim is komen te verkeren door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen. Van [verhuurder] kon dan ook niet verwacht worden huurgenot aan [huurder] te verschaffen (rov. 3.22);
- (iii)
Gezien het voorgaande komt aan [huurder] niet de bevoegdheid toe de huurbetalingen op te schorten. Hoewel [huurder] de gehuurde units begin mei 2019 heeft verlaten, loopt de huurovereenkomst door en moet zij dus ook daarna de huur betalen, tot het moment dat [verhuurder] de units aan een derde heeft verhuurd (rov. 3.22); en
- (iv)
[huurder] is eerder in verzuim gekomen ten opzichte van [verhuurder] door de huur vanaf 1 januari 2019 niet te betalen, dan [verhuurder] ten opzichte van [huurder] in verzuim had kunnen komen door [huurder] na 10 juli 2019 geen huurgenot te verschaffen, indien al aan de orde. Vanwege dit verzuim van [huurder] is van een toerekenbare tekortkoming van [verhuurder] geen sprake (rov. 3.24).
1.2.
Het hof miskent aldus dat een verhuurder zich tijdens de looptijd10. van een huurovereenkomst niet (tijdelijk) eenzijdig kan bevrijden van zijn verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder met wie hij deze huurovereenkomst is aangegaan op de grond dat de huurder de huurprijs niet betaalt of heeft betaald. Het hof miskent althans dat de verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder de kernverplichting van de verhuurder vormt, welke verplichting — gelet op de bijzondere aard van het huurrecht — als uitgangspunt niet kan worden opgeschort en waarvan de nakoming ook niet anderszins tijdens de looptijd van de huurovereenkomst11. mag worden gestaakt.12. Een opschorting of staking van de verschaffing van het huurgenot tijdens de looptijd van de huurovereenkomst kan althans niet worden gebaseerd op het (enkele) feit dat de huurder de huurprijs niet heeft betaald of in de toekomst niet zal betalen. De hiervoor bedoelde regels gelden in ieder geval bij de verhuur van artikel 7:230a BW-ruimte.
1.3.
In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof licht immers niet toe op grond van welke (bijzondere) omstandigheden van het geval [verhuurder] in de onderhavige situatie desondanks bevoegd was om haar (kern)verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] op te schorten of te staken. De (enkele) omstandigheid dat [huurder] de huurprijs gedurende een zekere periode niet heeft betaald, kan dat oordeel in ieder geval niet dragen, nu voor een geslaagd beroep op opschorting in de regel steeds vereist is dat een opeisbare vordering niet wordt voldaan. Dat kan dus geen bijzondere omstandigheid opleveren om af te wijken van de hoofdregel dat opschorting van het huurgenot door de verhuurder in algemene zin niet mogelijk is.
1.4.
Althans miskent het hof dat de verplichting tot verschaffing van het huurgenot niet door de verhuurder kan worden opgeschort, omdat (i) opschorting op de voet van artikel 6:52 lid 1 BW en artikel 6:262 lid 1 BW (in beginsel) enkel kan zien op verplichtingen die alsnog kunnen worden nagekomen indien de grond voor opschorting is vervallen en (ii) de verplichting tot verschaffing van het huurgenot over een bepaalde periode naar haar aard na verval van de opschortingsgrond niet meer kan worden nagekomen, omdat die periode dan reeds (deels) is verstreken. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet motiveert om welke reden in dit geval desalniettemin grond bestaat voor opschorting (of staking) van de verplichting tot verschaffing van het huurgenot, terwijl die verplichting voor de verstreken periode niet meer kan worden nagekomen.
1.5.
Voor zover het hof zijn oordeel dat [verhuurder] haar verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk heeft opgeschort (mede) heeft gebaseerd op de niet-betaling door [huurder] aan [verhuurder] van huurtermijnen die zijn vervallen in de periode van januari 2019 tot en met 9 juli 2019, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 6:262 lid 1 BW stelt immers als vereiste voor een rechtsgeldige opschorting dat sprake is van tegenover elkaar staande verbintenissen. Dat brengt mee dat de niet-betaling van (een) specifieke huurtermijn(en) door [huurder] aan [verhuurder] niet aan [verhuurder] de bevoegdheid geeft om de verplichting tot verschaffing van het huurgenot voor (een) andere daar niet tegenoverstaande maand(en) op te schorten — in casu dus: voor de periode van 10 juli 2019 tot en met maart 2020.
1.6.
Voor zover het hof zijn oordeel dat [verhuurder] haar verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk heeft opgeschort op artikel 6:52 lid 1 BW heeft gegrond, is 's hofs oordeel evenzeer onjuist. Artikel 6:262 lid 1 BW derogeert namelijk, als lex specialis, aan artikel 6:52 lid 1 BW. Indien een partij ten aanzien van een verbintenis (in beginsel) de bevoegdheid tot opschorting van artikel 6:262 lid 1 BW ten dienste staat, kan die partij de opschorting van deze verbintenis niet (ook) op artikel 6:52 lid 1 BW baseren.
1.7.
Voor zover het hof zijn oordeel dat [verhuurder] haar verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk heeft opgeschort (mede) heeft gebaseerd op de niet-betaling door [huurder] aan [verhuurder] van huurtermijnen die zijn vervallen in de periode van 10 juli 2019 tot en met maart 2020, is 's hofs oordeel eveneens onjuist. Het hof miskent dan dat een vordering tot betaling van de huurprijs voor toekomstige huurtermijnen niet ontstaat op het tijdstip waarop de huurovereenkomst tot stand komt, maar eerst nadat de verhuurder zijn tegenprestatie voor de desbetreffende huurtermijn — de verschaffing van het huurgenot aan de huurder — heeft verricht.13. Huurvorderingen betreffende nog niet verschenen huurtermijnen kwalificeren tot dat moment als toekomstige vorderingen. Aangezien een zodanige vordering (nog) niet bestaat en (nog) niet opeisbaar is, kan de verhuurder niet, wegens de niet-nakoming door de huurder van deze op dat moment nog toekomstige verplichtingen, zijn (daar tegenoverstaande) verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan de huurder opschorten.
1.8.
Althans is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof licht immers niet toe om welke redenen de vorderingen van [verhuurder] op [huurder] tot betaling van de huurprijs voor de periode van 10 juli 2019 tot en met maart 2020, bij gebreke van verschaffing van het huurgenot aan [huurder] door [verhuurder], desondanks zijn ontstaan en reeds op 10 juli 2019 opeisbaar waren, zodat [verhuurder] zijn (daar tegenoverstaande) verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk kon opschorten. Dat oordeel is te minder begrijpelijk, nu [huurder] de huurprijs pas op de eerste dag van de betreffende huurperiode hoefde te voldoen, en aldus (ook) uit de tussen partijen gesloten huurovereenkomst voortvloeit dat [verhuurder] éérst het huurgenot aan [huurder] diende te verschaffen voordat [huurder] de huurprijs aan [verhuurder] hoefde te voldoen.14.
1.9.
Voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat [verhuurder] haar verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk heeft opgeschort met een beroep op de onzekerheidsexceptie van artikel 6:263 lid 1 BW, is 's hofs oordeel evenzeer onvoldoende gemotiveerd. Het hof motiveert dan immers niet dat en waarom [verhuurder] na het sluiten van de huurovereenkomst omstandigheden ter kennis zijn gekomen die haar goede grond hebben gegeven te vrezen dat [huurder] haar verplichting tot betaling van de huurprijs voor toekomstige huurtermijnen niet zou nakomen. Het hof benoemt ook niet welke omstandigheden dit dan zouden zijn geweest. Zonder nadere — ontbrekende — motivering valt niet in te zien om welke redenen desondanks aan de vereisten van artikel 6:263 lid 1 BW is voldaan.
1.10.
Met zijn oordeel dat [verhuurder] haar verplichting tot verschaffing van het huurgenot aan [huurder] bevoegdelijk heeft opgeschort, is het hof bovendien buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. [verhuurder] heeft immers geen beroep gedaan op opschorting, terwijl het opschortingsleerstuk door de rechter niet ambtshalve kan worden toegepast.15.
1.11.
Voor zover het hof zijn oordeel dat van [verhuurder] niet kon worden verwacht het huurgenot aan [huurder] te verschaffen zou hebben gebaseerd op een andere grond dan opschorting, is zijn oordeel eveneens onjuist. Het hof miskent dan dat het recht van een partij om eenzijdig een eigen verplichting niet na te komen wegens de niet-nakoming van een opeisbare verplichting door de wederpartij enkel op opschorting kan worden gebaseerd. Althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien om welke (andere) reden en op welke (andere) grondslag de (enkele) omstandigheid dat [huurder] de huurprijs gedurende een zekere periode niet heeft betaald dán tot gevolg heeft dat van [verhuurder] niet kon worden verwacht het huurgenot aan [huurder] te verschaffen.
1.12.
Indien het hof met zijn in middelonderdeel 1.1 onder (ii) bedoelde oordeel (‘voor zover [verhuurder] al het huurgenot aan [huurder] heeft ontnomen’) heeft geoordeeld dat [verhuurder] wél het huurgenot aan [huurder] heeft verschaft over de periode van 10 juli 2019 tot en met maart 2020, is dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. [huurder] heeft immers, zoals het hof in rov. 3.21 ook heeft onderkend, gemotiveerd gesteld dat (i) [verhuurder] er bij [huurder] op heeft aangedrongen om het gehuurde te ontruimen, (ii) [verhuurder] er bij [huurder] op heeft aangedrongen om de sleutels van het gehuurde bij [verhuurder] in te leveren, (iii) [verhuurder] de sloten van het gehuurde heeft vervangen en (iv) [verhuurder] de sleutels van de nieuwe sloten niet aan [huurder] heeft afgegeven.16. Het hof heeft deze (essentiële) stellingen van [huurder] niet verworpen of daaraan anderszins inhoudelijk aandacht besteed. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan niet in te zien om welke reden [verhuurder] desondanks wél het huurgenot aan [huurder] heeft verschaft.
2. Maatstaf verwijzing naar schadestaatprocedure
2.1.
in rov. 3.32 en 3.33 overweegt het hof dat de reconventionele vorderingen van [huurder] tot verkrijging van een verklaring voor recht dat [verhuurder] jegens [huurder] onrechtmatig heeft gehandeld en tot vergoeding van de door [huurder] geleden schade, een en ander onder verwijzing naar de schadestaatprocedure, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Aan dat oordeel legt het hof het volgende ten grondslag:
- (i)
[huurder] vordert een verklaring voor recht dat [verhuurder] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld en vordert veroordeling van [verhuurder] tot vergoeding van de schade die [huurder] daardoor stelt te hebben geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (rov. 3.32);
- (ii)
De onrechtmatige daad van [verhuurder] bestaat er volgens [huurder] uit dat [verhuurder], ondanks haar akkoord met [A], [huurder] in rechte heeft betrokken en dat [verhuurder] geen huurgenot aan [huurder] heeft verschaft. Zoals hiervoor is overwogen, is er geen akkoord bereikt tussen [verhuurder] en [A] over huurovername door [A], zodat het [verhuurder] vrij stond [huurder] in rechte te betrekken om betaling van de huur te verkrijgen (rov. 3.33);
- (iii)
Van [verhuurder] kon niet verwacht worden huurgenot aan [huurder] te verschaffen, omdat [huurder] een forse huurachterstand heeft laten ontstaan door vanaf 1 januari 2019 de huur niet meer te betalen, zoals hiervoor is overwogen. Gezien het voorgaande is dus geen sprake van een onrechtmatige daad van [verhuurder] en heeft [huurder] dus geen recht op schadevergoeding (rov. 3.33); en
- (iv)
[huurder] heeft daarnaast haar stelling dat zij schade heeft geleden als gevolg van het (beweerdelijke) onrechtmatig handelen van [verhuurder], tegenover de gemotiveerde betwisting door [verhuurder], niet nader met stukken onderbouwd. Bewijslevering is daarom niet aan de orde. Gezien het voorgaande zijn de gevorderde verklaring voor recht en veroordeling van [verhuurder] tot vergoeding van schade niet toewijsbaar (rov. 3.33).
2.2.
Het slagen van (één van) de klachten uit middelonderdeel 1 tast ook het oordeel van het hof in rov. 3.32 en 3.33 aan, nu dit oordeel (mede) is gebaseerd op de vaststelling dat van [verhuurder] niet kon worden verwacht het huurgenoot aan [huurder] te verschaffen. Dit oordeel kan om die reden reeds niet in stand blijven.
2.3.
Het in middelonderdeel 2.1 onder (iv) bedoelde oordeel van het hof getuigt daarnaast van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure in de zin van artikel 612 Rv niet is vereist dat de aanwezigheid van schade door middel van stukken wordt onderbouwd. Ten aanzien van de geleden schade hoeft geen bewijslevering plaats te vinden. Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is.17.
2.4.
's Hofs oordeel is althans onjuist, omdat van een partij die verwijzing vordert naar de schadestaatprocedure in de zin van artikel 612 Rv niet wordt verlangd dat deze dier geleden schade, tegenover de gemotiveerde betwisting door de wederpartij, nader met stukken onderbouwt. Aangezien voldoende is dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is,18. hoeft de eisende partij slechts feiten te stellen waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat schade is of zal worden geleden.19.
2.5.
In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd. [huurder] heeft immers gemotiveerd gesteld dat zij ten gevolge van het (beweerdelijke) onrechtmatig handelen van [verhuurder] schade heeft geleden, omdat [huurder] door het handelen van [verhuurder] (onder meer) is achtergebleven met bedrijfsmiddelen, goodwill en uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen die door [A] B.V. zouden worden overgenomen.20. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, kon het hof dan ook niet op begrijpelijke wijze tot het oordeel komen dat de vordering van [huurder] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure desondanks wordt afgewezen omdat [huurder], tegenover de gemotiveerde betwisting door [verhuurder], zijn schade niet nader met stukken heeft onderbouwd, zodat bewijslevering niet aan de orde is. Daaruit volgt immers niet dat en/of om welke redenen reeds de mogelijkheid dat [huurder] schade heeft geleden niet aannemelijk is.
3. Voortbouwklachten
3.1.
Het slagen van (één van) de klachten uit middelonderdeel 1 tast ook het oordeel van het hof in rov. 3.23–3.24 (buitengerechtelijke ontbinding), rov. 3.27–3.29 (contractuele boete), rov. 3.30–3.31 (wettelijke rente), rov. 3.32–3.33 (reconventionele vorderingen (zie tevens middelonderdeel 2.2)), rov. 3.34 (proceskosten eerste aanleg), rov. 3.36 (slotsom) en rov. 3.37 (proceskosten hoger beroep) aan. Deze oordelen kunnen om die reden niet in stand blijven.
3.2.
Het slagen van (één van) de klachten uit middelonderdeel 2 tast ook het oordeel van het hof in rov. 3.34 (proceskosten eerste aanleg), rov. 3.36 (slotsom) en rov. 3.37 (proceskosten hoger beroep) aan. Deze oordelen kunnen om die reden niet in stand blijven.
Op grond van dit middel
vordert [huurder] dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens. [huurder] vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Bijlagen:
- —
het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 31 januari 2023 waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de vonnissen in eerste aanleg van de Rechtbank Limburg van 9 juni 2021 en 2 februari 2022; en
- —
de aanbiedingsbrief.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑06‑2023
Hof, rov. 3.1.2 en 3.1.3. Zie ook Productie 5 bij Dagvaarding zijdens [verhuurder] d.d. 4 december 2020.
Hof, rov. 3.1.4.
Hof, rov. 3.1.5.
Hof, rov. 3.21 en 3.22. Zie ook Producties 13, 14 en 15 bij Brief zijdens [huurder] d.d. 13 april 2021.
Brief [verhuurder] aan [huurder] d.d. 10 juli 2019, overgelegd als Productie 14 bij Brief zijdens [huurder] d.d. 13 april 2021.
Hof, rov. 3.1.6.
Hof, rov. 3.2. Over de periode van januari 2019 tot en met november 2019 vordert [verhuurder] de betaling van achterstallige huurtermijnen voor de twee aan [huurder] verhuurde bedrijfsruimten. Aangezien [verhuurder] één van deze bedrijfsruimten per 1 december 2019 opnieuw heeft verhuurd aan een derde, vordert [verhuurder] over de periode van december 2019 tot en met maart 2020 (enkel) de achterstallige huurtermijnen voor de (tot 1 april 2020) niet opnieuw verhuurde bedrijfsruimte.
Hof, rov. 3.3.
Hof, rov. 3.4.
De verhuurder kan een huurovereenkomst uiteraard wel ontbinden of opzeggen indien aan de daarvoor geldende wettelijke (en/of contractuele) vereisten is voldaan. In dat geval hoeft de verhuurder geen huurgenot meer te verschaffen, maar hoeft de huurder de daar tegenoverstaande huurprijs evenmin te betalen. De bevrijding van de verplichting tot verschaffing van het huurgenot vindt dan dus niet plaats tijdens de looptijd van de huurovereenkomst.
Hetgeen in voetnoot 10 is opgemerkt geldt op deze plaats mutatis mutandis.
Zie bijvoorbeeld Hof Den Haag 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2638; Hof Arnhem-Leeuwarden 7 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7133; Hof 's‑Hertogenbosch 11 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1578; Hof 's‑Hertogenbosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1352; Hof Arnhem 8 februari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0496.
HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530 (WUH/Emmerig q.q.). Zie ook HR 10 augustus 2012, NJ 2012, 483 (Menckeberg/Lüske-Bos).
Artikel 4.10 van de tussen [huurder] en [verhuurder] gesloten huurovereenkomst, die als Productie 5 bij Dagvaarding zijdens [verhuurder] d.d. 4 december 2020 is overgelegd.
Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 208. Zie bijvoorbeeld HR 4 december 2009, RvdW 2009, 1429(Delta Park Beheer/X).
Memorie van grieven zijdens [huurder] d.d. 2 augustus 2022, onder 4–6, 26–30, 33, 40–43, 59 en 65; Conclusie van dupliek zijdens [huurder] d.d. 8 september 2021, p. 2–7; Conclusie van antwoord zijdens [huurder] d.d. 10 maart 2021, onder 32, 35, 42–43 en 51.
HR 26 juni 2020, RvdW 2020, 810. Zie bijvoorbeeld ook: HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371; HR 27 november 1998, NJ 1999, 685; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904; HR 30 juni 1980, NJ 1981, 185; HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516; HR 21 april 1967, NJ 1967, 241.
HR 26 juni 2020, RvdW 2020, 810. Zie bijvoorbeeld ook: HR 30 juni 2006, RvdW 2006, 681; HR 8 april 2005, NJ 2005, 371; HR 27 november 1998, NJ 1999, 685; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 241; HR 20 oktober 1995, NJ 1996, 235; HR 21 december 1984, NJ 1985, 904; HR 30 juni 1980, NJ 1981, 185; HR 22 juni 1979, NJ 1979, 516; HR 21 april 1967, NJ 1967, 241.
HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746; HR 26 april 1928, NJ 1928, p. 1031; HR 29 oktober 1926, NJ 1926, p. 1379.
Memorie van grieven zijdens [huurder] d.d. 2 augustus 2022, onder 60; Conclusie van dupliek zijdens [huurder] d.d. 8 september 2021, p. 6; Conclusie van antwoord zijdens [huurder] d.d. 10 maart 2021, p. 13.