Deze feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:602, RI 2019/36.
HR, 10-07-2020, nr. 19/02506
ECLI:NL:HR:2020:1264
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2020
- Zaaknummer
19/02506
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1264, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:357, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:602, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:357, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1264, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑01‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2020-0196
OR-Updates.nl 2020-0265
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Ontvankelijkheid vordering uit onrechtmatige daad. Rechtspersonenrecht. Insolventierecht. Faillissement na toepassing noodregeling (art. 5a Tijdelijke regeling invoering Wft (oud), art. 213f (oud) Fw). Insolventie omdat geen akkoord is aangeboden (art. 173 lid 1 Fw). Ontbinding rechtspersoon (art. 2:19 BW). Is de rechtspersoon opgehouden te bestaan? Rechtsgevolg van rehabilitatie (art. 206 Fw). Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM). Onderbouwing aansprakelijkheid jegens belanghebbende bij de rechtspersoon.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02506
Datum 10 juli 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1] in liquidatie,gevestigd te [vestigingsplaats],hierna: [eiseres 1],
2. [eiser 2],wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: DNB,
advocaten: J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 5423305 / CV EXPL 16-29407 van de kantonrechter te Amsterdam van 8 december 2016;
de vonnissen in de zaak C/13/621558 / HA ZA 17-27 van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2017 en 27 december 2017;
het arrest in de zaak 200.231.664/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 februari 2019.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. DNB heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het principale beroep;
- -
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van DNB begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 juli 2020.
Conclusie 27‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Ontvankelijkheid vordering uit onrechtmatige daad. Rechtspersonenrecht. Insolventierecht. Faillissement na toepassing noodregeling (art. 5a Tijdelijke regeling invoering Wft (oud), art. 213f (oud) Fw). Insolventie omdat geen akkoord is aangeboden (art. 173 lid 1 Fw). Ontbinding rechtspersoon (art. 2:19 BW). Is de rechtspersoon opgehouden te bestaan? Rechtsgevolg van rehabilitatie (art. 206 Fw). Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM). Onderbouwing aansprakelijkheid jegens belanghebbende bij de rechtspersoon.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02506
Zitting 27 maart 2020
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
1. [eiseres 1] in liquidatie
2. [eiser 2]
(hierna afzonderlijk aangeduid als: “ [eiseres 1] ” en “ [eiser 2] ” en gezamenlijk als: “ [eisers] ”)
tegen
De Nederlandsche Bank N.V. (hierna: “DNB”)
In de procedure tussen partijen is DNB aansprakelijk gesteld door [eiseres 1] (een schadeverzekeringsbedrijf) en haar oprichter [eiser 2] , kort gezegd, vanwege de gevolgen van door (de rechtsvoorgangster van) DNB uitgeoefend toezicht (waarbij [eiseres 1] onder meer verboden is nieuwe verzekeringsovereenkomsten af te sluiten en dat openbaar is gemaakt) dat uiteindelijk heeft uitgemond in de toepassing van een noodregeling en het faillissement van [eiseres 1] . In deze zaak gaat het in verband met de ontvankelijkheid van [eiseres 1] in haar vorderingen tegen DNB hoofdzakelijk over de vraag wanneer een gefailleerde rechtspersoon ophoudt te bestaan. De rechtbank heeft [eisers] in de onderhavige procedure niet-ontvankelijk verklaard, omdat het belang bij hun vorderingen niet is komen vast te staan. Het hof komt wat [eiseres 1] betreft tot hetzelfde oordeel, zij het langs andere weg: [eiseres 1] is volgens het hof wegens insolventie ontbonden en heeft vervolgens opgehouden te bestaan. De vorderingen van [eiser 2] in persoon heeft het hof afgewezen, omdat deze onvoldoende (concreet) zijn toegelicht. In hun principaal cassatieberoep richten [eisers] diverse klachten tegen beide oordelen. In haar voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep neemt DNB ook het ontvankelijkheidsoordeel van het hof onder vuur, waarbij het haar overigens niet om het resultaat (niet-ontvankelijkheid) gaat, maar om de weg ernaartoe.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[eiseres 1] is in 1980 door [eiser 2] opgericht en hield zich bezig met de afgifte van certificaten, uitgegeven ten behoeve van woningkopers. Deze certificaten waren er – kort gezegd – op gericht om woningkopers een vorm van zekerheid te verschaffen in geval van gebreken in de (af)bouw van woningen dan wel gebreken die in de garantietermijn bleken, een en ander al dan niet in verband met insolventie van de bouwondernemer. [eiseres 1] hield zich ook bezig met andere activiteiten.
1.3
Bij besluit van 8 december 2003 heeft de rechtsvoorgangster van DNB, de Pensioen- & Verzekeringskamer (hierna: “de PVK”), vastgesteld dat [eiseres 1] het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent zonder vergunning (hierna: “de vaststelling”) en [eiseres 1] de aanwijzing gegeven geen nieuwe verzekeringsovereenkomsten af te sluiten (hierna: “de aanwijzing”). Bij besluit van 2 april 2004 heeft zij het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 december 2004 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het ziet op de vaststelling. De beslissing op bezwaar heeft zij echter vernietigd voor zover die ziet op de aanwijzing. Bij uitspraak van 1 september 2005 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: “het CBb”) overwogen dat de PVK terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat [eiseres 1] het directe verzekeringsbedrijf uitoefent en mitsdien vergunningplichtig is. Verder heeft het CBb overwogen dat het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar inzake de aanwijzing moet worden vernietigd, geen stand kan houden.
1.4
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft de PVK besloten onverwijld ter openbare kennis te brengen dat [eiseres 1] het directe verzekeringsbedrijf uitoefent zonder in het bezit te zijn van de vereiste vergunning (hierna: “het publicatiebesluit”). Bij uitspraak van 28 december 2004 heeft de rechtbank Rotterdam het publicatiebesluit herroepen. Bij uitspraak van 1 september 2005 heeft het CBb de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in zoverre bevestigd. Daartoe heeft het overwogen dat ten tijde van de besluitvorming inzake onverwijlde publicatie een toegespitste belangenafweging had behoren plaats te vinden waarvan geen sprake is geweest.
1.5
Verzoeken van [eiser 2] nadien om herziening van de uitspraak van het CBb van 1 september 2005 zijn door de rechtbank Rotterdam en het CBb niet-ontvankelijk verklaard vanwege de hierna te noemen noodregeling.
1.6
Bij beschikking van 13 april 2006 heeft de rechtbank Zutphen ten aanzien van [eiseres 1] de noodregeling uitgesproken en een bewindvoerder benoemd. Op 3 juli 2006 heeft het hof Arnhem deze beschikking bekrachtigd. Bij beschikking van 23 maart 2007 heeft de rechtbank Zutphen bepaald dat de noodregeling van kracht blijft. Op 4 juni 2007 heeft het hof Arnhem deze beschikking bekrachtigd.
1.7
Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Zutphen [eiseres 1] in staat van faillissement verklaard. Het hof Arnhem heeft dit vonnis bekrachtigd. Uw Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep bij arrest van 21 december 2007 verworpen met toepassing van art. 81 RO.2.
1.8
Op 27 september 2011, 4 oktober 2011 en 11 oktober 2011 heeft de verificatievergadering plaatsgehad.
1.9
Op 6 maart 2012 heeft de rechter-commissaris in het faillissement zijn handtekening gezet (bij het stempel: “toegestaan als verzocht”) onder een akte van cessie tussen de curator in het faillissement van [eiseres 1] en [A] (in de akte ook aangeduid als koper) waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1a. De curator van [eiseres 1] verkoopt en cedeert mitsdien in volle en vrije eigendom aan koper, die verklaart te hebben gekocht en in cessie aan te nemen, de vordering met de daaraan verbonden rechten en acties die [eiseres 1] kan doen gelden jegens De Nederlandse Bank (DNB), een en ander blijkende uit de aan deze overeenkomst gehechte bijlagen 1 en 2 (brieven van 4 en 31 januari 2008).”
1.10
Op 12 december 2014 is de door de rechter-commissaris goedgekeurde slotuitdelingslijst gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Gelderland. Deze is op 23 december 2014 verbindend geworden.
1.11
[eiseres 1] heeft bij de rechtbank Gelderland een verzoek tot rehabilitatie gedaan en tevens verzocht te bepalen – samengevat weergegeven – dat zij nimmer insolvent in de zin van art. 173 Fw is geweest, niet vereffend heeft kunnen worden en derhalve niet is ontbonden of opgehouden te bestaan. Bij beschikking van 3 juli 2015 heeft de rechtbank Gelderland de rehabilitatie toegestaan en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beschikking op 17 december 2015 bekrachtigd.3.Ten overvloede heeft het hof Arnhem-Leeuwarden daarbij overwogen dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres 1] ontbonden is.4.
2. Procesverloop
Eerste aanleg5.
2.1
[eisers] hebben in eerste aanleg, na eisvermeerdering, 28 primaire vorderingen en een subsidiaire vordering ingesteld. Kort samengevat hebben [eisers] gevorderd dat de rechter een aantal verklaringen voor recht uitspreekt en DNB veroordeelt tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en tot betaling van voorschotten op de schadevergoeding. Aan die vorderingen hebben [eisers] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat DNB met haar vaststellings- en aanwijzingsbesluit van 8 december 2003 (hiervoor randnummer 1.3) en haar publicatiebesluit van 2 juli 2004 (hiervoor randnummer 1.4), maar ook met haar gedragingen en uitlatingen in de juridische procedures die nadien hebben plaatsgevonden, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] waardoor zij schade hebben geleden.
2.2
DNB heeft in eerste aanleg primair het verweer gevoerd dat [eisers] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard nu zij niet een (voldoende) belang hebben bij de ingestelde vorderingen, omdat [eiseres 1] de vordering die zij op DNB meende te hebben voor (reputatie)schade als gevolg van de handelwijze van DNB jegens [eiseres 1] , heeft overgedragen aan [A] middels de akte van 6 maart 2012 (hiervoor randnummer 1.9). Deze vordering komt [eiser 2] in persoon niet toe. Subsidiair heeft DNB aangevoerd dat de vorderingen dienen te worden afgewezen, omdat deze, in ieder geval deels, gebaseerd zijn op de veronderstelling dat DNB met het besluit van 8 december 2003 onrechtmatig heeft gehandeld, terwijl het CBb in zijn uitspraak van 1 september 2005 heeft bepaald dat DNB op juiste gronden tot de daarin opgenomen vaststelling en aanwijzing is gekomen. Het besluit van 8 december 2003 heeft aldus formele rechtskracht gekregen. Daarnaast geldt volgens DNB dat de vorderingen zijn verjaard. Meer subsidiair heeft DNB de stellingen die ten grondslag liggen aan de ingestelde vorderingen, betwist.
2.3
Bij vonnis van 27 december 2017 heeft de rechtbank het primaire verweer van DNB dat [eisers] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gehonoreerd. Daartoe heeft de rechtbank vooropgesteld dat [eisers] weliswaar niet hebben betwist dat [eiseres 1] haar vordering op DNB heeft overgedragen, maar dat zij hebben gesteld dat deze vordering later weer is ‘teruggegeven’ door [A] . Deze betwisting biedt [eisers] volgens de rechtbank geen soelaas:
“4.2. (…) Echter, zoals ook ter zitting bevestigd door [eisers] , is de daartoe op grond van artikel 3:94 BW vereiste akte van cessie nimmer getekend. Het is kennelijk enkel bij een voornemen gebleven. Aldus is de vordering met de daaraan verbonden rechten en acties die de Stichting kan doen gelden jegens DNB niet rechtsgeldig overgedragen door [A] aan de Stichting. De Stichting kan daarom niet de aan deze vordering verbonden rechten en acties jegens DNB doen gelden (…).”
2.4
In diezelfde rov. 4.2. heeft de rechtbank ook het mogelijke standpunt van [eisers] dat (sommige van) de ingestelde vorderingen tevens aan [eiser 2] in persoon toekomen, verworpen:
“(…) Voor zover [eisers] zich op het standpunt stelt dat (sommige van) de ingestelde vorderingen tevens aan [eiser 2] in persoon toekomen, heeft [eisers] daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. In het bijzonder heeft hij niet toegelicht waaruit zijn schade zou bestaan of hoe deze schade het gevolg is van het vermeende onrechtmatige handelen van DNB. Dit betekent dat ook de gevorderde verklaringen voor recht, in zover deze al betrekking hebben op een rechtsverhouding waarbij de Stichting dan wel [eiser 2] onmiddellijk betrokken is, niet voor toewijzing in aanmerking komen. Immers, zoals hierboven geoordeeld, heeft [eisers] geen belang bij toewijzing nu de Stichting haar vorderingsrechten op DNB [heeft] overgedragen, terwijl aan [eiser 2] in persoon geen vordering toekomt.”
2.5
De slotsom van de rechtbank is dan ook dat [eisers] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun vorderingen nu het belang daarbij niet is komen vast te staan, dat de overige verweren van DNB daarom geen bespreking behoeven en dat [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding (rov. 4.3., 4.4. en het dictum).
Hoger beroep
2.6
In hoger beroep zijn [eisers] met 24 grieven opgekomen tegen dit vonnis van de rechtbank.6.
2.7
In eerste instantie is het hof ingegaan op het niet-ontvankelijkheidsverweer dat DNB in hoger beroep heeft aangevoerd (en waarvan de grondslag verschilt met die in eerste aanleg), namelijk dat [eiseres 1] is opgehouden te bestaan en daarom niet bevoegd is vorderingen in te stellen.7.Dit verweer heeft het hof in rov. 3.2 laten slagen. De toelichting van het hof is daarna gevolgd.
2.8
Daarbij heeft het hof eerst het toepasselijke wettelijk kader de revue laten passeren:
“3.3 De Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) is op 1 januari 2007 vervallen. Deze wet luidde onder meer als volgt:
"Art. 68. 1. Een verzekeraar met zetel in Nederland beschikt over een minimum bedrag aan solvabiliteitsmarge dat wordt berekend op de wijze, voorgeschreven bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. (...)
Art. 156. 1. Wanneer het belang der gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf van een verzekeraar een bijzondere voorziening vordert, kan de rechtbank binnen welker rechtsgebied de verzekeraar zijn woonplaats heeft, op verzoek van de Pensioen- & Verzekeringskamer de noodregeling uitspreken. (...)
2. (...)
3. Bij het uitspreken van de noodregeling verleent de rechtbank op verzoek van de Pensioen- & Verzekeringskamer aan de bewindvoerders een machtiging die strekt tot:
a. overdracht van het geheel of van een gedeelte van de rechten en verplichtingen van de verzekeraar uit of krachtens overeenkomsten van verzekering;
b. vereffening van het geheel of van een gedeelte van de portefeuille van de verzekeraar; of
c. zowel overdracht als bedoeld in onderdeel a als vereffening als bedoeld in onderdeel b.
Zo lang nog niet blijkt dat de verzekeraar een negatief eigen vermogen heeft, strekken de machtigingen, bedoeld in onderdelen b en c, mede tot vereffening van het vermogen van de onderneming van de verzekeraar. (…)”
3.4
De Tijdelijke regeling invoering Wft is met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 in werking getreden en per 12 februari 2009 vervallen. Deze wet luidde onder meer als volgt:
"Art. 5a. De Faillissementswet, zoals deze luidt met ingang van 1 januari 2007, is van overeenkomstige toepassing op een faillietverklaring, een verzoek of voordracht daartoe en de gevolgen van een faillissement van een kredietinstelling of verzekeraar ten aanzien waarvan onderscheidenlijk van wie voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht een noodregeling is uitgesproken op grond van artikel 71 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, artikel 66 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf onderscheidenlijk artikel 156 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, indien de faillietverklaring plaatsvindt op of na 1 januari 2007."
3.5
De Faillissementswet (hierna: Fw) luidde in de periode van 1 januari 2007 tot 20 januari 2012 onder meer als volgt:
"Artikel 161. Zodra de homologatie van het akkoord in kracht van gewijsde is gegaan, eindigt het faillissement. De curator draagt zorg voor de bekendmaking daarvan in de Staatscourant. (...)
art. 173. 1. Indien op de verificatievergadering geen akkoord aangeboden of indien het aangeboden akkoord verworpen of de homologatie definitief geweigerd is, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie. (...)
art. 213f. 1. Nadat de rechtbank een noodregeling als bedoeld in artikel 3:161 van de Wet op het financieel toezicht heeft uitgesproken, kan zij in afwijking van artikel 1, de Nederlandsche Bank N.V. gehoord, op verzoek van de bewindvoerders, bedoeld in artikel 3:162, vierde lid, van de Wet op het financieel toezicht, op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve, de desbetreffende verzekeraar met zetel in Nederland in staat van faillissement verklaren indien blijkt dat deze een negatief eigen vermogen heeft en het met de verleende machtiging te bereiken doel is verwezenlijkt of niet meer kan worden verwezenlijkt of, indien geen machtiging is verleend, geen redelijk vooruitzicht meer bestaat dat het met een machtiging te bereiken doel alsnog kan worden verwezenlijkt."
3.6
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek luidt onder meer als volgt:
Art. 19. 1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(...)
c. na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie;
(…)
4. lndien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan.
(...)
23c. 1. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. (...)"
2.9
Vervolgens heeft het hof een aantal vaststaande feiten benadrukt:
“3.7 De noodregeling ten aanzien van [eiseres 1] is uitgesproken op verzoek van de PVK. Aan dat verzoek was onder meer ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van [eiseres 1] eind 2003 volgens de PVK zeer penibel was en sedertdien naar alle waarschijnlijkheid alleen maar was verslechterd. Het faillissement is uitgesproken op de grond dat met een meer dan voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [eiseres 1] een negatief eigen vermogen heeft en het met de verleende machtiging beoogde niet kan worden verwezenlijkt. Op de verificatievergadering is geen akkoord aangeboden. Dat kon ook niet, want er waren geen (boedel)schuldeisers. De afwikkeling van het faillissement is voortgezet doordat de boedel is vereffend. Er is een slotuitdelingslijst verbindend geworden.”
2.10
Daarop is de onderbouwing gevolgd van het oordeel van het hof in rov. 3.2 (randnummer 2.7 van deze conclusie) dat het niet-ontvankelijkheidverweer van DNB slaagt. Daarbij heeft het hof als vertrekpunt genomen dat, nu op de verificatievergadering geen akkoord is aangeboden, de boedel van rechtswege in staat van insolventie is komen te verkeren. Dat er geen boedelschuldeisers waren, werpt volgens het hof geen ander licht op de zaak:
“3.8 Aangezien op de verificatievergadering geen akkoord is aangeboden, is de boedel ingevolge art. 173 lid 1 Fw van rechtswege in staat van insolventie komen te verkeren. Dit strookt ook met de omstandigheid dat het faillissement niet is geëindigd doordat de homologatie van een akkoord in kracht van gewijsde is gegaan, maar doordat de boedel is vereffend door het verbindend worden van een slotuitdelingslijst. De omstandigheid dat geen akkoord kon worden aangeboden omdat er geen (boedel)schuldeisers waren, doet daar niet aan af. Het is niet in strijd met de strekking van de wet en het is geen onredelijke wetstoepassing om aan te nemen dat de boedel in staat van insolventie is komen te verkeren, ook al hebben zich geen (boedel)schuldeisers gemeld. Nu het standpunt van de PVK dat [eiseres 1] het schadeverzekeringsbedrijf uitoefende, in de rechtsgang bij het CBb in stand is gebleven, moest dat bij het uitspreken van de noodregeling en het faillissement tot uitgangspunt worden genomen. Daarom moet worden aangenomen dat [eiseres 1] een bij het schadeverzekeringsbedrijf behorende solvabiliteitsmarge diende aan te houden. Dit houdt onder meer verband met de omstandigheid dat een verzekeraar veel voorwaardelijke verplichtingen pleegt te hebben. Onbetwist staat vast dat [eiseres 1] niet aan die eis kon voldoen. Daarbij past dat wordt aangenomen dat de boedel in staat van insolventie is komen te verkeren.”
2.11
Op die basis (de boedel is van rechtswege in staat van insolventie komen te verkeren) heeft het hof geoordeeld dat [eiseres 1] is ontbonden. Volgens het hof heeft [eiseres 1] ingevolge art. 2:19 lid 4 BW ook opgehouden te bestaan, terwijl van een ‘herleving’ op de voet van art. 2:23c BW evenmin sprake is:
“3.9 Ingevolge art. 2:19 lid 1, aanhef en sub c, BW is [eiseres 1] ontbonden na faillietverklaring door insolventie. Ingevolge art. 2:19 lid 4 BW is zij opgehouden te bestaan. Zij is niet herleefd op de voet van art. 2:23c BW. Daarom kan [eiseres 1] als niet meer bestaande rechtspersoon niet in enige vordering worden ontvangen.”
2.12
De gevolgen van het slagen van het niet-ontvankelijkheidsverweer van DNB heeft het hof als volgt aangeduid:
“3.10 Het bestreden vonnis dient dus te worden bekrachtigd, voor zover [eiseres 1] niet-ontvankelijk is verklaard. De daarvoor door de rechtbank gehanteerde grond behoeft niet te worden onderzocht. De grieven kunnen onbesproken blijven, voor zover zij betrekking hebben op [eiseres 1] .”
2.13
Vervolgens heeft het hof stilgestaan bij de tweede kwestie die in hoger beroep door [eisers] aan de orde is gesteld, namelijk dat DNB jegens [eiser 2] in persoon onrechtmatig heeft gehandeld. Nadat het hof heeft gememoreerd dat deze kwestie bestreken wordt door grieven XXI en XXII van [eisers] , heeft het hof de maatstaf die op deze kwestie toegepast moet worden, weergegeven:
“3.11 De rechtbank heeft overwogen dat voor zover [eiser 2] zich op het standpunt stelt dat (sommige van) de vorderingen tevens aan hem in persoon toekomen, hij daartoe onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld. In het bijzonder heeft hij niet toegelicht waaruit zijn schade zou bestaan of hoe deze schade het gevolg is van het vermeende onrechtmatige handelen van DNB, aldus de rechtbank. Hiertegen zijn de grieven XXI en XXII gericht.
3.12
Indien de eisende partij als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstandigheden stelt die een onrechtmatige daad tegenover dat concern zouden opleveren, doch niets waaruit zou kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd heeft gehandeld met de jegens hemzelf in privé vereiste zorgvuldigheid, is de vordering tot schadevergoeding aan de directeur/enig aandeelhouder niet toewijsbaar (vergelijk: HR 2 mei 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2365, NJ 1997/662 (Kip en Sloetjes/Rabo)). Dit geldt (a fortiori) ook voor een oprichter/enig directeur van een stichting.”
2.14
In de daarop volgende rechtsoverwegingen heeft het hof vervolgens, gelet op de zojuist weergegeven maatstaf (rov. 3.12, hiervoor randnummer 2.13), het betoog van [eiser 2] verworpen:
“3.13 Bij grief XXI hebben [eisers] aangevoerd dat de overweging van de rechtbank geen stand kan houden bij bestudering van het dossier. In zoverre voldoet de grief niet aan het kenbaarheidsvereiste. Verder hebben [eisers] aangevoerd dat de schade loopt in de orde van grootte van ƒ 60 miljoen. Daarmee is nog niets aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat DNB in strijd heeft gehandeld met de jegens [eiser 2] in privé vereiste zorgvuldigheid. Het gestelde "hengelen naar welgevallige informatie" betreft evenmin de jegens [eiser 2] in privé vereiste zorgvuldigheid. Het auteursrecht waarop [eiser 2] zich beroept (zie zijn vordering 24 [zoals weergegeven in rov. 3.1. van het vonnis van de rechtbank, A-G]) betreft een auteursrecht van [eiseres 1] en niet een auteursrecht van [eiser 2] in privé. In verband met de stelling dat DNB zich schuldig heeft gemaakt aan naming and shaming, heeft [eiser 2] niet gesteld dat DNB zijn naam publiekelijk heeft genoemd. Bij de comparitie van partijen in hoger beroep heeft DNB aangevoerd dat de naam van [eiser 2] niet is genoemd in de op [eiseres 1] betrekking hebbende beschikkingen en dat zijn naam ook niet voorkomt in het publicatiebesluit. [eiser 2] heeft dit bij de comparitie van partijen niet betwist; hij heeft erkend dat zijn naam niet is genoemd in het publicatiebesluit.
3.14
Bij grief XXII heeft [eiser 2] geklaagd dat de rechtbank heeft miskend dat aan [eiser 2] in persoon rechten toekomen. Dat heeft de rechtbank niet miskend. De grief bevat overigens niets waaruit zou kunnen volgen dat DNB in strijd heeft gehandeld met de jegens [eiser 2] in privé vereiste zorgvuldigheid.
3.15
In de akte spreekaantekeningen en reactie op memorie van antwoord is [eiser 2] nader ingegaan op het leerstuk van de afgeleide schade en het relativiteitsvereiste (nrs. 3-48). In dit verband heeft [eiser 2] aangevoerd dat DNB koste wat het kost wenste te bereiken dat [eiser 2] van het toneel zou verdwijnen en dat DNB personen heeft benaderd met het verzoek negatief over [eiser 2] te verklaren, zodat zijn ontslag zou kunnen worden aangevraagd en de aanvraag van de noodregeling achterwege zou kunnen blijven. Deze stelling is ondersteund met productie 62 bij inleidende dagvaarding, een e-mailbericht van 27 april 2006 van mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, waarin onder meer is geschreven:
"Aan de heer Ploum is de vraag gesteld of hij bekend was met onrechtmatig handelen c.q. nalaten van de meest elementaire handelingen in de bedrijfsvoering, waarmee zou kunnen worden aangetoond dat de heer [eiser 2] een onbekwame en onbetrouwbare bestuurder is en zo ja, of hij hierover jegens DNB een verklaring zou willen afleggen."
DNB is belast met het toezicht op verzekeraars. Daarbij is de betrouwbaarheid van bestuurders van verzekeraars van belang. Tegen die achtergrond valt zonder toelichting - die ontbreekt - niet in te zien waarom het stellen van een vraag als in dit e-mailbericht weergegeven, onrechtmatig jegens [eiser 2] zou zijn. Ook voor het overige heeft [eiser 2] zijn stelling onvoldoende toegelicht.
3.16
In de akte spreekaantekeningen en reactie op memorie van antwoord heeft [eiser 2] verder aangevoerd dat voor DNB voorzienbaar was dat optreden tegen [eiseres 1] zou kunnen leiden tot vermogensschade bij [eiser 2] . Deze omstandigheid is onvoldoende om te kunnen oordelen dat DNB door haar handelwijze jegens [eiseres 1] of naast die handelwijze in strijd heeft gehandeld met de jegens [eiser 2] in privé vereiste zorgvuldigheid.
3.17
Ook voor het overige heeft [eiser 2] in hoger beroep onvoldoende duidelijk en concreet iets gesteld waaruit zou kunnen volgen dat DNB in strijd heeft gehandeld met de jegens hem in privé vereiste zorgvuldigheid. De vorderingen tot schadevergoeding en betaling van voorschotten aan [eiser 2] kunnen dus niet worden toegewezen. Onvoldoende is gesteld om zelfstandig belang bij de verklaringen voor recht te kunnen aannemen.
3.18
Hetgeen [eiser 2] overigens nog heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ook zijn grieven over de feitenvaststelling kunnen daarom niet slagen. Dat is ook reden om hem niet toe te laten tot bewijslevering.”
2.15
In rov. 3.19 heeft het hof ten aanzien van de overige grieven geoordeeld dat voor zover die niet reeds op grond van het voorgaande falen, zij dat alsnog doen wegens gebrek aan belang. Het hof heeft het vonnis dan ook bekrachtigd en [eisers] in de proceskosten veroordeeld (rov. 3.19 en het dictum).
2.16
[eisers] hebben bij procesinleiding van 22 mei 2019 – derhalve tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. DNB heeft daartegen verweer gevoerd en daarbij tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Daarna hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eisers] hebben gerepliceerd en DNB heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
Inleiding
3.1
Het middel valt uiteen in vijf onderdelen. Onderdelen 1 tot en met 4 (waarvan onderdeel 4 een veegklacht behelst) hebben betrekking op het oordeel van het hof dat [eiseres 1] niet kan worden ontvangen in haar vorderingen, omdat zij geen bestaande rechtspersoon meer is. Dit oordeel nemen [eisers] vanuit verschillende invalshoeken onder vuur:
- voor de beantwoording van de vraag of [eiseres 1] (bij gebrek aan baten) heeft opgehouden te bestaan op grond van art. 2:19 lid 4 BW, dient de rechter eerst onherroepelijk vast te stellen dat er op het tijdstip van de ontbinding van [eiseres 1] (op grond van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW) geen baten of potentiële baten meer aanwezig zijn. Een dergelijk onderzoek heeft het hof hier nagelaten, terwijl uit de stellingen van [eiseres 1] volgt dat er in elk geval een bate was ten tijde van de ontbinding, namelijk de onderhavige vordering van [eiseres 1] op DNB; daarmee is het oordeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk (onderdeel 1);
- in het bijzonder geldt dat het hof heeft miskend dat de ontbinding of het ophouden van bestaan van de rechtspersoon op grond van art. 2:19 lid 4 BW niet van rechtswege plaatsvindt, althans dat de ontbinding/het opgehouden te bestaan als gevolg van rehabilitatie weer is komen te vervallen (onderdeel 1);
- als gevolg van de onherroepelijke beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 20158.is [eiseres 1] gerehabiliteerd in de zin van art. 206 Fw, hetgeen betekent dat zij is hersteld in de oude toestand van vóór het faillissement, waarmee [eiseres 1] dus is komen te herleven en is blijven voortbestaan; het oordeel van het hof dat [eiseres 1] heeft opgehouden te bestaan, getuigt daarom ook van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel 2);
- het hof heeft miskend dat art. 173 Fw in deze zaak toepassing mist, nu deze bepaling uitgaat van de veronderstelling dat een akkoord met de boedelschuldeisers op zich mogelijk was, maar vervolgens niet is aangenomen of vastgesteld; in deze zaak is echter geen sprake van boedelschuldeisers (onderdeel 3);9.
- het hof heeft in strijd gehandeld met art. 6 en 11 EVRM alsmede art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, omdat het gevolg van het oordeel van het hof is dat [eisers] de toegang tot de rechter wat betreft de beoordeling van hun vorderingen is ontnomen (onderdeel 3).
Onderdeel 4 is, als gezegd, een veegklacht. Onderdeel 5 ziet op de afwijzing door het hof van de op onrechtmatige daad gebaseerde vorderingen van [eiser 2] in persoon jegens DNB. In dit verband betoogt [eiser 2] , op hoofdlijnen, dat uitgaande van de vaststelling dat [eiseres 1] heeft opgehouden te bestaan, het hof heeft miskend dat op deze zaak (mogelijk) de uitzonderingsgrond uit het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk10.van toepassing is.
3.2
Daarmee ligt in cassatie, in verband met de vraag of [eiseres 1] ontvankelijk is, ten eerste de vraag voor of en zo ja op welk moment [eiseres 1] heeft opgehouden te bestaan. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de vraag of en zo ja op welk moment de boedel in staat van insolventie is komen te verkeren en of en zo ja op welk moment [eiseres 1] is ontbonden. Een tweede vraag in dat verband betreft de betekenis van rehabilitatie. Ter beantwoording van deze vragen ga ik eerst kort in op het faillissementsrecht (randnummers 3.3 e.v.), enkele vormen van afwikkeling van het faillissement en op de (eventuele) gevolgen daarvan voor het (voort)bestaan van de gefailleerde rechtspersoon (randnummers 3.7 e.v.):
- de afwikkeling met verificatie op basis van een gehomologeerd akkoord;
- de (reguliere) afwikkeling met verificatie en vereffening;
- de afwikkeling wegens gebrek aan baten (zonder verificatie en vereffening).
Vervolgens besteed ik enige aandacht aan de figuur van rehabilitatie (randnummers 3.32 e.v.). Daarop volgt een tussenbalans waarin ik terugkom op de hamvragen in de onderhavige ontvankelijkheidskwestie (randnummers 3.35 e.v.). Uiteindelijk leidt dat in dit geval tot de conclusie dat de boedel na de verificatievergadering van rechtswege in staat van insolventie is komen te verkeren, zodat [eiseres 1] is ontbonden (art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW). Vervolgens is [eiseres 1] wegens het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 23 december 2014 opgehouden te bestaan (art. 2:19 lid 6 BW).
Algemene opmerkingen
3.3
Hoewel de Faillissementswet per 1 januari 201911.is gemoderniseerd, vooral met het oog op het transparanter en efficiënter maken van de afwikkeling van faillissementen,12.zijn de wijzigingen die de Wet modernisering faillissementsprocedure heeft gebracht voor de onderhavige zaak niet van belang, omdat ingevolge het overgangsrecht op deze zaak het oude faillissementsrecht van toepassing is. Voor faillissementen die vóór het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet modernisering faillissementsprocedure zijn uitgesproken, geldt op grond van art. V van de Wet modernisering faillissementsprocedure het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. Dat is dus ook in de onderhavige zaak het geval, omdat het faillissement van [eiseres 1] op 27 april 2007 is uitgesproken (hiervoor randnummer 1.7).13.
3.4
In faillissement is het onderscheid van belang tussen schuldeisers met een concurrente vordering, schuldeisers met een bevoorrechte vordering, schuldeisers met een boedelvordering en separatisten.14.Bevoorrechte vorderingen zijn vorderingen die bij de verdeling in een hogere rang staan.15.Die voorrang wordt ontleend aan een wettelijk voorrecht (art. 3:278 lid 2 BW). Boedelvorderingen ontstaan door of na het faillissement; het gaat daarbij om de kosten die de afhandeling van het faillissement met zich brengt. Boedelvorderingen worden rechtstreeks op de boedel verhaald en staan in die zin feitelijk bovenaan in de rangorde. Zij hoeven ook niet ter verificatie te worden ingediend (zie over verificatie hierna randnummer 3.9).16.Concurrente vorderingen staan juist onderaan in de rangorde; hetgeen resteert na uitdeling aan de boedelschuldeisers en aan de bevoorrechte schuldeisers wordt naar rato van de omvang van hun vorderingen verdeeld over de concurrente schuldeisers (art. 180 lid 2 Fw).17.Ook separatisten, zoals hypotheek- en pandhouders, nemen in het faillissement een aparte positie in. Zij kunnen hun recht in beginsel uitoefenen alsof er geen faillissement is (art. 57 lid 1 Fw).
3.5
Door het faillissement verliest de gefailleerde de beschikking en het beheer over het tot het faillissement behorend vermogen (de ‘boedel’). Het faillissementsvonnis roept in die zin een nieuwe rechtstoestand in het leven, één waarin de beschikkingsbevoegdheid over het vermogen van de gefailleerde overgaat naar de door de rechtbank aangestelde curator (art. 68 Fw).18.De gefailleerde natuurlijke persoon blijft nog wel handelingsbekwaam en bij de gefailleerde rechtspersoon blijft het bestuur vertegenwoordigingsbevoegd, maar eventuele rechtshandelingen strekken niet meer ten nadele van de boedel (art. 24 Fw).19.Door de faillietverklaring is de gefailleerde van rechtswege onderworpen aan het regime van de Faillissementswet. Voor de gefailleerde rechtspersoon geldt bovendien dat ook Boek 2 BW consequenties aan het faillissement verbindt.
3.6
Welke consequenties dat zijn, is afhankelijk van de wijze waarop het faillissement wordt afgewikkeld. In dit verband komen de eerder genoemde (zie randnummer 3.2) vormen van afwikkeling in beeld.
Afwikkeling mét verificatie en middels een gehomologeerd akkoord
3.7
Nadat de uitspraak waarin een (rechts)persoon failliet is verklaard in kracht van gewijsde is gegaan, volgt de afwikkeling van het faillissement door de curator. In dat kader schrijft art. 108 Fw voor dat de rechter-commissaris binnen veertien dagen nadat zojuist bedoeld vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, bepaalt:20.
a. de dag, waarop uiterlijk de schuldvorderingen ingediend moeten worden;
b. dag, uur en plaats waarop een verificatievergadering gehouden zal worden.
Deze termijn van veertien dagen heeft de wetgever gekozen, omdat zo snel mogelijk na de faillietverklaring de schulden van de gefailleerde moeten worden geïnventariseerd en vastgesteld, waarna pas de vereffening een aanvang kan nemen.21.
3.8
Hierop vangt de afwikkeling van het faillissement aan22.en beginnen ook de werkzaamheden van de curator.23.Deze afwikkeling kent een conservatoire en een executoriale fase. De conservatoire fase is gericht op bewaring en inventarisatie van activa en passiva. Het proces van verificatie vormt daarvan een onderdeel. De executoriale fase is gericht op vereffening van de boedel waarbij activa te gelde worden gemaakt en de opbrengst onder de schuldeisers wordt verdeeld.24.
3.9
De conservatoire fase vangt aan met de aanmelding van de schuldvordering ter verificatie binnen de door de rechter-commissaris gestelde termijn (art. 108 en 110 lid 1 in samenhang met art. 127 Fw).25.Alleen bij aanmelding van zijn schuldvordering kan de schuldeiser meedelen in de (eventuele) baten.26.In de beschikking inzake Dekker q.q./ […] heeft Uw Raad dit systeem van de Fw aldus uiteengezet:
“3.4 Het stelsel van de Faillissementswet houdt, voor zover hier van belang, het volgende in. Vorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie (art. 26 Fw). Zij kunnen worden betwist door de curator en door de andere schuldeisers (art. 112 en 119 lid 1 Fw). Worden zij betwist, dan volgt verwijzing naar de rechtbank op de voet van art. 122 lid 1 Fw. In de hiermee aanhangig gemaakte procedure staat de schuldeiser wiens vordering betwist wordt, tegenover de curator en/of andere schuldeiser(s) die de betwisting doen, als wederpartij. De regel van art. 26 Fw geldt ook als de vordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft, ten tijde van de faillietverklaring al in een geding aan de rechter is voorgelegd. (…)”27.
3.10
Op de aanmelding van de schuldvorderingen volgt het daadwerkelijke verificatieproces dat ziet op de vraag of een schuldeiser een vordering heeft op zijn gefailleerde schuldenaar, zo ja wat de hoogte daarvan is en of sprake is van concurrentie van verhaal met andere schuldeisers (hoe verhoudt de vordering zich tot de andere vorderingen?).28.
3.11
Tijdens dit verificatieproces controleert de curator de vorderingen en plaatst hij deze op de voorlopig erkende of voorlopig betwiste lijst (art. 112 Fw). Daarbij moet de curator ook vermelden welke vorderingen (eventueel) bevoorrecht zijn of door pand of hypotheek zijn gedekt dan wel of ter zake van die vordering eigendomsrecht of retentierecht kan worden uitgeoefend (art. 113 Fw). De lijsten worden vervolgens ter griffie gedeponeerd (art. 114 Fw). De schuldeisers krijgen daarvan met de oproeping voor de verificatievergadering bericht (art. 115 Fw). Deze lijsten vormen een voorlopige standpuntbepaling van de curator en staan dus nog niet vast. De curator kan daarop tijdens de verificatievergadering nog terugkomen (art. 119 lid 2 Fw).29.
3.12
De lijsten vormen het uitgangpunt van de verificatievergadering. De gefailleerde is verplicht om de verificatievergadering feitelijk in persoon bij te wonen om inlichtingen te verschaffen over de oorzaken van het faillissement en over de staat van de boedel (art. 116 Fw). Hij mag zich wel laten vergezellen door bijvoorbeeld een advocaat. Bij een rechtspersoon rust deze verschijningsplicht in persoon op zijn bestuurders (art. 117 Fw).30.Van de gestelde vragen en de antwoorden wordt een proces-verbaal gemaakt (art. 116 Fw).
3.13
De verificatievergadering strekt tot een doelmatige afwikkeling van geschillen over bestaan en omvang van de vorderingen en eventuele preferentie.31.Op de verificatievergadering leest de rechter-commissaris de lijsten van de voorlopig erkende en die van de voorlopig betwiste vorderingen voor; de schuldeisers mogen daarop reageren (art. 119 lid 1 Fw). Vorderingen die niet (meer) worden betwist, worden overgebracht op de lijst van erkende schuldeisers die in het proces-verbaal van de verificatievergadering wordt opgenomen. Daarmee heeft de erkenning van de daarin opgenomen vorderingen kracht van gewijsde; de betreffende schuldeiser heeft dan een executoriale titel in handen (art. 121 lid 1 in samenhang met art. 196 Fw).32.Voor de betwiste vorderingen geldt dat de zogenoemde renvooiprocedure de enige manier is om te bewerkstelligen dat alsnog wordt meegedeeld in het (mogelijke) actief van het faillissement (op voorwaarde uiteraard dat de vordering in die procedure komt vast te staan) (art. 122 Fw).
3.14
“Indien op de verificatievergadering geen akkoord aangeboden of indien het aangeboden akkoord verworpen of de homologatie definitief geweigerd is, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie.”
De gefailleerde kan dus door het aanbieden van een akkoord aan de schuldeisers alsnog aan de executoriale fase (vereffening van zijn vermogen) ontkomen.
3.15
Dat de gefailleerde de bevoegdheid heeft om de schuldeisers een akkoord aan te bieden, is bepaald in art. 138 Fw. Bij een akkoord zijn de schuldeisers verzekerd van het voortbestaan van de schuldenaar, die daarbij meestal kwijting verkrijgt, en doorgaans geldt ook dat de schuldeisers bij een akkoord sneller en (soms zelfs) meer ontvangen dan wanneer de curator tot vereffening van het vermogen overgaat.33.In de praktijk komt het echter niet vaak voor dat een akkoord wordt bereikt (of wordt aangeboden).34.
3.16
Een akkoord betreft in feite enkel de concurrente schuldeisers. In eerste instantie gaat het daarbij om de concurrente schuldeisers wier vorderingen zijn erkend (art. 121 Fw) of voorwaardelijk zijn toegelaten (art. 125 Fw).35.Alleen zij stemmen over het akkoord (art. 143 Fw) en alleen voor hen is het akkoord verbindend (art. 157 Fw).
3.17
Het akkoord wordt bereikt indien tijdens de verificatievergadering een gewone meerderheid van deze schuldeisers daarmee instemt én zij meer dan de helft van het bedrag aan erkende en voorwaardelijk toegelaten concurrente vorderingen vertegenwoordigen (art. 145 Fw).
3.18
Met het akkoord ontstaat een overeenkomst tussen de schuldenaar en de voornoemde concurrente schuldeisers. Indien de rechtbank het akkoord vervolgens bekrachtigt (homologeert),36.wordt dat voor alle concurrente schuldeisers verbindend, ook als zij hadden tegengestemd of niet waren opgekomen in het faillissement (art. 157 Fw).37.
3.19
Het rechtsgevolg van een in kracht van gewijsde gegane homologatiebeschikking is dat het faillissement eindigt (art. 161 Fw).38.Daarmee blijft de executoriale fase (vereffening van het vermogen) buiten beeld. Dit is het spiegelbeeld van art. 173 Fw (hiervoor randnummer 3.14): het akkoord voorkomt dat de boedel in staat van insolventie komt te verkeren en homologatie van het akkoord beëindigt het faillissement zonder die staat van insolventie. Als gevolg daarvan wordt de schuldenaar weer beschikkingsbevoegd over zijn vermogen. Voor de rechtspersoon geldt dat hij blijft voortbestaan; van ontbinding in de zin van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW (hierna randnummers 3.21 e.v.) is geen sprake.
Afwikkeling mét verificatie en vereffening
3.20
Indien tijdens de verificatievergadering geen akkoord aan de orde is, verkeert de boedel van rechtswege in staat van insolventie (art. 173 lid 1 Fw).39.De conservatoire fase gaat dan over in de executoriale fase (randnummer 3.14). De curator gaat dan in beginsel onmiddellijk over tot vereffening van het vermogen (art. 175 lid 1 Fw): activa van de boedel worden te gelde gemaakt en de opbrengst wordt conform het rangordesysteem onder de schuldeisers verdeeld.
3.21
Voor een gefailleerde rechtspersoon zijn er ook nog andere gevolgen. De staat van insolventie brengt met zich dat de gefailleerde rechtspersoon wordt ontbonden,40.zo volgt uit art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW:
“1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(…)
c. na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie;”
Omdat na de ontbinding in de regel nog een aantal zaken geregeld moet worden (zoals het opzeggen van lopende overeenkomsten of juist het aangaan van overeenkomsten met het oog op liquidatie), bepaalt art. 2:19 lid 5 BW dat de ontbonden rechtspersoon blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van het vermogen nodig is.41.
3.22
Ingevolge art. 193 lid 1 Fw eindigt het faillissement zodra ofwel aan de geverifieerde schuldeisers het volle bedrag van hun vorderingen is uitgekeerd dan wel de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. De boedel is daarmee vereffend. De slotuitdelingslijst wordt verbindend door verloop van de inzagetermijn van art. 183 Fw of, indien er verzet is gedaan, doordat de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan (art. 187 lid 4 Fw).
3.23
Met het eindigen van het faillissement houdt de rechtspersoon (die al ontbonden was ingevolge art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW; randnummer 3.21) op te bestaan.42.Dit is bepaald in art. 2:19 lid 6 BW:
“De rechtspersoon houdt in geval van vereffening op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven, daarvan opgaaf.”
De schuldeisers van de rechtspersoon kunnen na het einde van het faillissement – anders dan bij dat van een natuurlijke persoon (art. 195 Fw)43.– hun vorderingen niet meer innen. De rechtspersoon bestaat immers niet meer.44.
3.24
Wanneer het faillissement evenwel wordt opgeheven wegens gebrek aan baten ex art. 16 Fw, en voor het merendeel van de faillissementen is dat het geval,45.komen de rechtsgevolgen van de ontbinding van de rechtspersoon en het ophouden te bestaan al in een eerder stadium aan de orde.
Opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten
3.25
Art. 16 lid 1 Fw luidt als volgt:
“Indien niet voldoende baten beschikbaar zijn voor de voldoening van de faillissementskosten en de overige boedelschulden, kan de rechtbank, op voordracht van de rechter-commissaris en na de commissie uit de schuldeisers, zo die er is, gehoord te hebben, bevelen, hetzij de kosteloze behandeling, hetzij, na verhoor of behoorlijke oproeping van de gefailleerde, en in dit geval bij beschikking in het openbaar uit te spreken, de opheffing van het faillissement.”
3.26
Art. 16 lid 1 Fw ziet dus op de opheffing wegens gebrek aan baten. De tekst van dit artikellid is in 2002 aangepast om deze wijze van afwikkeling te onderscheiden van de per 1 augustus 2002 ingevoerde vereenvoudigde afwikkeling in de zin van art. 137a e.v. Fw.46.Deze vereenvoudigde afwikkeling kan worden toegepast als aannemelijk is dat de concurrente schuldeisers niet kunnen worden betaald, maar alleen geld beschikbaar is om de boedelschuldeisers en (deels) de preferente schuldeisers te voldoen. In dat geval blijft de verificatie weliswaar ook achterwege, maar vindt er nog wel een (eenvoudige) vereffening plaats die uitmondt in het verbindend worden van de uitdelingslijst (waarna dezelfde systematiek geldt als die van de ‘reguliere’ vereffening die in randnummers 3.20-3.23 aan de orde is gekomen (art. 137f Fw)).47.In het geval van art. 16 Fw is er, zoals de tekst van lid 1 ook tot uitdrukking brengt, nog minder beschikbaar: er is niet eens genoeg om de faillissementskosten en de boedelschulden te voldoen. Verificatie en vereffening hebben dan geen zin en blijven door opheffing van het faillissement ook buiten beeld.
3.27
Opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten als bedoeld in art. 16 Fw heeft, wanneer het faillissement een rechtspersoon betreft, voor de rechtspersoon specifieke gevolgen. Na de opheffingsbeschikking van de rechtbank komt het eerder besproken (hiervoor randnummer 3.21) regime van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., en lid 4 BW in beeld:
“1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
(…)
c. na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie;
(…)
4. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur of, bij toepassing van artikel 19a, de Kamer van Koophandel, daarvan opgaaf aan de registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.”
3.28
De gefailleerde rechtspersoon wordt bij opheffing wegens de toestand van de boedel (bij gebrek aan baten dus) in de zin van art. 16 Fw ontbonden én houdt dan ook meteen op te bestaan.48.Omdat de rechtspersoon niet langer bestaat, kunnen schuldeisers na het einde van het faillissement – anders dan bij dat van een natuurlijke persoon (hiervoor randnummer 3.23) – hun vorderingen niet meer innen. De rechtspersoon bestaat immers niet meer.
3.29
Opmerking verdient dat de gefailleerde de curator niet via art. 69 Fw kan laten aansturen op het ontwijken van art. 16 Fw en het afwikkelen van het faillissement langs de reguliere weg (waarover hiervoor in randnummers 3.20-3.23), zo blijkt uit de faillissementszaak van [eiseres 1] zelf, die heeft geresulteerd in een art. 81 RO-afdoening door Uw Raad.49.In die zaak had de rechtbank het verzoek van [eiseres 1] ex art. 69 Fw aan de rechter-commissaris om de curator te bevelen het faillissement langs de weg van art. 193 Fw af te wikkelen (oftewel aan te sturen op beëindiging van het faillissement wegens het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, zie randnummer 3.22) afgewezen, omdat de wijze waarop het faillissement eindigt geen beheer betreft in de zin van art. 69 Fw, maar rechtstreeks uit de wet voortvloeit.
3.30
Uit deze uitspraak leid ik af dat de curator (en hetzelfde geldt voor de rechter-commissaris) geen keuze heeft bij de verschillende afwikkelingsvormen die de Faillissementswet kent; de wijze waarop het faillissement eindigt (met als eventueel gevolg dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan), volgt dwingend uit (het systeem van) de wet.
3.31
Daarmee ben ik aangekomen bij de tweede vraag die in de onderhavige zaak in verband met de ontvankelijkheidskwestie van [eiseres 1] speelt, namelijk of rehabilitatie enige invloed heeft op de wijze van de afwikkeling van het faillissement en daarmee ook op (het (voort)bestaan van) de rechtspersoon (randnummer 3.2).
Rehabilitatie
3.32
Art. 206 Fw luidt als volgt:
“Nadat het faillissement overeenkomstig de artikelen 161 of 193 geëindigd is, is de schuldenaar of zijn zijn erfgenamen bevoegd een verzoek van rehabilitatie in te leveren bij de rechtbank, die het faillissement heeft berecht.”
3.33
Het doel van rehabilitatie is om openbaar te maken dat de schuldenaar zijn erkende schuldeisers naar hunner tevredenheid heeft voldaan en hem daarmee van ‘blaam’ te zuiveren. Daarom wordt het rehabilitatieverzoek aangekondigd in de Staatscourant, zodat schuldeisers in de gelegenheid worden gesteld om ertegen in verzet te komen (art. 208 en 209 Fw). Daarnaast moet het rehabilitatievonnis, op straffe van nietigheid, ter openbare terechtzitting worden uitgesproken en gemotiveerd en in het openbaar faillissementsregister van de rechtbank worden ingeschreven (art. 212 Fw).
3.34
Rehabilitatie heeft geen rechtsgevolgen voor (de afwikkeling van) het faillissement.50.Het faillissement betreft immers niet de persoon van de schuldenaar, maar zijn vermogen.51.Rehabilitatie leidt er dan ook niet toe dat een wegens het faillissement niet langer bestaande rechtspersoon, herleeft.52.Hooguit is het (indirecte) gevolg van rehabilitatie dat de in het faillissement erkende schuldeisers, voor zover zij mogelijk nog wat te vorderen zouden hebben, geen aanspraak meer tegen de schuldenaar geldend kunnen maken, omdat zij naar hun eigen verklaringen naar genoegen zijn voldaan.53.Wanneer het echter gaat om een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan, is ook dit rechtsgevolg niet van belang. Schuldeisers kunnen dan immers sowieso hun vorderingen niet meer innen (zie randnummer 3.23).
Tussenbalans
3.35
Uit het voorgaande volgt dat het faillissement van een rechtspersoon al naar gelang de wijze van afwikkeling daarvan tot de volgende situaties kan leiden:
(i) ingeval van een akkoord dat door de rechtbank is gehomologeerd (ex art. 138 en 153 Fw) wordt de rechtspersoon niet ontbonden en blijft hij dus voortbestaan (art. 161 juncto 173 Fw in samenhang gelezen met art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW). Aan de executoriale fase (vereffening) komen we niet toe (randnummers 3.8 e.v.);
(ii) is van een (gehomologeerd) akkoord geen sprake, dan komt de boedel van rechtswege (na afloop van de verificatievergadering) in staat van insolventie te verkeren (art. 173 Fw): de rechtspersoon wordt dan ook meteen ontbonden (art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW). Het faillissement eindigt dan nadat de vereffening heeft plaatsgevonden en de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 193 Fw). De (reeds ontbonden) rechtspersoon houdt op dat moment op te bestaan (art. 2:19 lid 6 BW) (randnummers 3.21-3.23);
(iii) bij een opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten op grond van art. 16 Fw die voorkomt dat aan verificatie (en vereffening) wordt toegekomen, wordt de rechtspersoon meteen ontbonden (art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW) en houdt zij reeds op dat moment ook op te bestaan (art. 2:19 lid 4 BW) (randnummers 3.25 e.v.).
3.36
In de twee laatstgenoemde situaties houdt de rechtspersoon dus op te bestaan, in het ene geval ex art. 2:19 lid 6 BW (bij het einde van het faillissement ingevolge de verbindendverklaring van de slotuitdelingslijst) en in het andere geval ex art. 2:19 lid 4 BW op het moment van de opheffing van het faillissement. In het laatste geval valt dat moment samen met ontbinding van de rechtspersoon en het ophouden te bestaan. In het eerste geval is de rechtspersoon al wel ontbonden, maar houdt hij pas op een later moment op te bestaan. Voor de schuldeisers betekent dit dat zij hun vorderingen (voor zover nog niet voldaan) niet meer op de (immers niet meer bestaande) rechtspersoon kunnen verhalen (randnummers 3.23 en 3.28). Alleen in geval van een akkoord is voor de rechtspersoon sprake van een positieve uitkomst, omdat hij daarmee aan de staat van insolventie kan ontkomen en dus ook aan de executoriale fase. Dat voorkomt ook ontbinding (zie randnummer 3.19).
3.37
Een eventuele door de rechtbank uitgesproken rehabilitatie heeft geen enkele invloed op de (wijze van) afwikkeling van het faillissement van een rechtspersoon en brengt dus ook geen verandering in de (hiervoor genoemde) gevolgen daarvan (randnummer 3.34).
3.38
Daarmee komen we toe aan beantwoording van de hamvragen die in de onderhavige zaak de ontvankelijkheid van [eiseres 1] in haar vorderingen jegens DNB bepalen. Uiteindelijk gaat het om de vraag of [eiseres 1] heeft opgehouden te bestaan en indien dat het geval is geweest, vanaf wanneer. In dat verband is van belang of en zo ja wanneer de boedel in staat van insolventie is komen te verkeren en of en zo ja wanneer [eiseres 1] is ontbonden (randnummer 3.2). Bij de beantwoording van deze vragen zijn de volgende vaststaande feiten relevant:54.
- [eiseres 1] is failliet verklaard op de grond dat met meer dan voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [eiseres 1] een negatief eigen vermogen had en daarmee als schadeverzekeringsbedrijf de vereiste solvabiliteitsmarge niet heeft kunnen aanhouden (rov. 2.6, 3.7 en 3.8 uit het bestreden arrest van het hof, randnummers 1.7, 2.9 en 2.10);55.
- er heeft een verificatievergadering plaatsgevonden (rov. 2.7, randnummer 1.8);
- daarbij is geen akkoord aangeboden (rov. 3.7, randnummer 2.9);
- de slotuitdelingslijst is op 23 december 2014 verbindend geworden (rov. 2.9, 3.7 en 3.8, randnummers 1.10, 2.9 en 2.10).
Uit deze vaststaande feiten volgt dat het faillissement van [eiseres 1] op reguliere wijze (zoals is besproken in randnummers 3.20-3.23) is afgewikkeld. Nu geen akkoord aan de orde is gekomen, is de boedel na de verificatievergadering van rechtswege in staat van insolventie komen te verkeren (randnummer 3.35 onder (ii)). Dat heeft weer als gevolg dat [eiseres 1] is ontbonden (art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW). Vervolgens is [eiseres 1] wegens het verbindend worden van de slotuitdelingslijst op 23 december 2014 en het daaraan gekoppelde einde van de vereffening, opgehouden te bestaan (art. 2:19 lid 6 BW).
3.39
Een eventuele rehabilitatie heeft, gelet op hetgeen hiervoor in randnummers 3.34 en 3.37 is uiteengezet, geen enkele invloed heeft op de wijze van afwikkeling van het faillissement en op de eventuele gevolgen daarvan voor (het bestaan van) de rechtspersoon. Dat is in het geval van [eiseres 1] uiteraard niet anders.
3.40
Daarmee kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten van [eisers]
Onderdeel 1
3.41
In dit onderdeel richten [eisers] diverse klachten tegen rov. 3.9. In de eerste plaats betogen [eisers] dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat [eiseres 1] bij gebrek aan baten ex art. 2:19 lid 4 BW is opgehouden te bestaan, omdat het hof niet heeft vastgesteld of gemotiveerd dat er op het tijdstip van ontbinding geen baten of potentiële baten meer aanwezig waren en conform vaste rechtspraak56.niet kan worden geoordeeld dat er geen baten meer aanwezig zijn zolang nog niet onherroepelijk is beslist op een door een rechtspersoon ingestelde vordering waaruit een bate kan voortvloeien (de onderhavige vordering van [eiseres 1] is immers een bate).
3.42
Hoewel [eisers] kan worden toegegeven dat het hof op de genoemde relevante vaststaande feiten een verkeerd etiket heeft ‘geplakt’, namelijk dat van art. 2:19 lid 4 in plaats van lid 6 BW, zou ik daaraan in deze zaak geen consequenties willen verbinden. Bij nadere beschouwing lijkt de etikettering namelijk op een vergissing te berusten. In de eerste volzin van rov. 3.9 heeft het hof immers overwogen dat [eiseres 1] na faillietverklaring door insolventie ingevolge art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW is ontbonden (en dus niet door opheffing wegens de toestand van de boedel; de art. 16 Fw-situatie die eventueel aanleiding geeft tot toepassing van art. 2:19 lid 4 BW, zie nader randnummer 3.28). Ook uit rov. 3.7 en 3.8 blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat we hier te maken hebben met een reguliere afwikkeling en niet met een art. 16 Fw-situatie. In rov. 3.7 en 3.8 heeft het hof immers overwogen dat op de verificatievergadering geen akkoord is aangeboden, dat de afwikkeling van het faillissement is voortgezet doordat de boedel is vereffend en – nog belangrijker – dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden waarna het faillissement is geëindigd (zie voor die overwegingen randnummers 2.9 en 2.10). Dit alles duidt erop dat het hof, hoewel het in rov. 3.9 art. 2:19 lid 4 BW heeft genoemd, bedoeld heeft art. 2:19 lid 6 BW toe te passen. Wanneer in rov. 3.9 lid 6 wordt gelezen, waar nu lid 4 staat, verandert daarmee de inhoud en betekenis van die overweging ook niet.
3.43
De conclusie van het hof in de hier bestreden rov. 3.9 dat [eiseres 1] (op grond van art. 2:19 lid 6 BW) heeft opgehouden te bestaan en daarom niet kan worden ontvangen in enige vordering, is dus juist. Daarmee valt ook het doek voor drie andere klachten uit het eerste onderdeel die eveneens betrekking hebben op art. 2:19 lid 4 BW. In de eerste plaats gaat het om de klacht dat het hof niet had kunnen oordelen dat er geen baten of potentiële baten zijn, omdat DNB dat niet heeft gesteld. In de tweede plaats gaat het om de klacht dat het hof niet heeft gemotiveerd dat er op het tijdstip van ontbinding geen baten of potentiële baten meer aanwezig waren (terwijl op het moment van ontbinding een bate aanwezig was; de vordering van [eiseres 1] op DNB). In de derde plaats gaat het om de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de ontbinding of het ophouden van bestaan van de rechtspersoon ex art. 2:19 lid 4 BW niet van rechtswege plaatsvindt. Nu deze klachten voortbouwen op de tevergeefs voorgestelde klacht die hiervoor is behandeld (randnummer 3.42), delen zij het lot daarvan. Ook voor deze drie klachten geldt: het hof heeft weliswaar lid 4 genoemd, maar het hof heeft (terecht, zie randnummer 3.38) lid 6 toegepast.
3.44
De laatste klacht van onderdeel 1 houdt in dat het hof zou hebben miskend dat de ontbinding of het ophouden van bestaan van de rechtspersoon als gevolg van de rehabilitatie is komen te vervallen. [eisers] zitten hier echter zelf op het verkeerde spoor: een rechtspersoon, die als gevolg van het eindigen van het faillissement (ingevolge art. 173 Fw, art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW en art. 2:19 lid 6 BW) niet meer bestaat, herleeft niet door rehabilitatie. Rehabilitatie raakt (de gevolgen van) het faillissement namelijk niet. Ter nadere toelichting verwijs ik naar randnummers 3.34, 3.37 en 3.39. Dat betekent dat ook deze klacht van [eisers] faalt.
3.45
Daarmee faalt onderdeel 1.
Onderdeel 2
3.46
In dit onderdeel gaan [eisers] nader in op hun klacht in onderdeel 1 over de figuur van rehabilitatie. [eisers] voeren in dit verband nogmaals aan dat het hof in rov. 3.9 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de gevolgen van de rehabilitatie door te oordelen dat [eiseres 1] niet meer bestaat. Daarnaast betogen [eisers] dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door niet op de gevolgen van de rehabilitatie in te gaan. In dit verband hebben [eisers] verwezen naar een aantal passages uit hun inleidende dagvaarding en memorie van grieven. Ook hebben [eisers] verwezen naar de onherroepelijke uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2015,57.waarin de beslissing van de rechtbank tot rehabilitatie van [eiseres 1] is bekrachtigd (randnummer 1.11). Daarmee is [eiseres 1] volgens [eisers] hersteld in de oude toestand, dus die van vóór het faillissement, en is zij dus komen te herleven.
3.47
De klachten falen, omdat zij ervan uitgaan dat rehabilitatie rechtsgevolgen heeft voor het faillissement. Zoals hiervoor is uiteengezet (randnummers 3.34, 3.37, 3.39 en 3.44), is dat niet het geval. Een inmiddels ingevolge (de afwikkeling van een faillissement) niet meer bestaande rechtspersoon ‘herleeft’ als gevolg van rehabilitatie dan ook niet.
3.48
Onderdeel 2 faalt derhalve.
Onderdeel 3
3.49
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 3.8 en 3.9. Volgens [eisers] is het hof in rov. 3.8 van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door art. 173 Fw toe te passen. Onder verwijzing naar de overweging ten overvloede van het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 17 december 2015 (randnummer 1.11 hiervoor),58.betogen [eisers] dat art. 173 Fw uitgaat van de veronderstelling dat een akkoord met de boedelschuldeisers mogelijk was, maar dat geen akkoord is aangenomen of vastgesteld. Deze situatie doet zich hier niet voor, omdat er geen boedelschuldeisers zijn, zodat art. 173 Fw niet van toepassing is. Volgens [eisers] doen de door het hof (in rov. 3.8) genoemde solvabiliteitsmarge en de voorwaardelijke verplichtingen daaraan niet af. Daarop voortbouwend kon het hof in de onderhavige zaak niet tot de conclusie komen dat [eiseres 1] is ontbonden en is opgehouden te bestaan, aldus nog steeds [eisers] Volgens [eisers] is het oordeel van het hof in rov. 3.8 en 3.9 te meer onjuist, omdat het hof, door aldus te oordelen, [eiseres 1] en in het verlengde daarvan [eiser 2] , de toegang tot de rechter heeft ontnomen, hetgeen in strijd is met art. 6 en 11 EVRM alsmede met art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.50
De kern van de klacht van [eisers] is dus dat art. 173 Fw in dit geval niet van toepassing is en daarom ook niet toegepast had mogen worden. Deze klacht vindt echter geen steun in het recht. Daarbij is in de eerste plaats van belang, zoals hiervoor is gebleken, dat de wijze waarop het faillissement eindigt (met als eventueel gevolg dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan), dwingend uit de wet volgt. In randnummers 3.29-3.30 is in dit kader de faillissementszaak van [eiseres 1] zelf aangehaald, die in een art. 81 RO-afdoening door Uw Raad heeft geresulteerd. Die zaak betrof dus de atypische situatie van [eiseres 1] zelf, waarin van schuldeisers die zich gedurende het faillissement ter verificatie hadden aangemeld, geen sprake was. Zoals in randnummer 3.30 is toegelicht, volgt uit die zaak dat de curator (en rechter-commissaris) niet kunnen kiezen uit verschillende afwikkelingsvormen om daarmee aan te sturen op een bepaalde vorm van beëindiging van het faillissement.
3.51
Daar komt bij dat art. 173 Fw meebrengt dat een boedel, ongeacht de faillissementsoorzaak,59.van rechtswege in staat van insolventie komt te verkeren indien op de verificatievergadering geen akkoord is bereikt (randnummer 3.14). Dat rechtsgevolg is in de onderhavige zaak ook aan de orde; nu er tijdens de verificatievergadering geen akkoord is aangeboden, is de boedel van rechtswege in staat van insolventie komen te verkeren (zie ook nader randnummer 3.38), met alle gevolgen van dien. Daarmee faalt de eerste klacht van onderdeel 3.
3.52
Nu het hof, gelet op het voorgaande, terecht art. 173 Fw op de onderhavige zaak heeft toegepast en op die grond heeft geoordeeld dat de boedel van rechtswege in staat van insolventie is komen te verkeren en dat [eiseres 1] vervolgens is opgehouden te bestaan (zie voor dit laatste nader randnummers 3.42-3.44), valt zonder nadere toelichting, die in dit onderdeel ontbreekt, niet in te zien waarom het hof zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan schending van art. 6 en 11 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 17 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat betekent dat ook de tweede klacht van dit onderdeel faalt.
3.53
Gelet op het voorgaande is ook onderdeel 3 vergeefs voorgesteld.
Onderdeel 4
3.54
Dit onderdeel bevat uitsluitend een veegklacht die voortbouwt op de hiervoor besproken klachten in onderdelen 1 tot en met 3. Dat betekent dat de veegklacht het lot van die klachten deelt.
3.55
Ook onderdeel 4 faalt derhalve.
Onderdeel 5
3.56
Dit onderdeel bestrijdt de afwijzing van de onrechtmatige daadsvordering jegens DNB van [eiser 2] in persoon in rov. 3.11 tot en met 3.19. In dit verband betoogt [eiser 2] dat uitgaande van de vaststelling door het hof dat [eiseres 1] heeft opgehouden te bestaan, de schade van [eiser 2] een definitief karakter heeft gekregen zodat het hof heeft miskend dat op deze zaak (mogelijk) de uitzonderingsgrond uit het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk60.van toepassing is. Onder verwijzing naar een aantal randnummers uit zijn memorie van grieven en uit zijn akte spreekaantekeningen, betoogt [eiser 2] tevens dat het hof zijn oordeel op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het onvoldoende kenbaar op de daarin in dit kader aangevoerde stellingen is ingegaan. Voordat ik aan de behandeling van deze klachten toekom, zal ik het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk kort bespreken en daarbij ook ingaan op (de verhouding tot) het arrest Poot/ABP.
3.57
Kort voor het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk had Uw Raad het arrest Poot/ABP gewezen, waarin Uw Raad heeft benadrukt dat als een derde vermogensschade heeft veroorzaakt bij een vennootschap die een vermindering van de waarde van de aandelen in de vennootschap met zich brengt, in zoverre uitsluitend die vennootschap schadevergoeding bij die derde kan innen. De aandeelhouders hebben geen eigen schadevergoedingsvordering jegens deze derde (rov. 3.4.1). Uit rov. 3.4.2 en 3.4.3 kan worden afgeleid dat dit anders zou kunnen liggen wanneer de betrokken aandeelhouder aannemelijk maakt dat die derde jegens hem een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.61.In de zaak Poot/ABP werd de schade die Poot zou hebben geleden in de vorm van waardevermindering van de aandelen, veroorzaakt door de vermogensschade die de betrokken vennootschap had geleden als gevolg van de wanprestatie of onrechtmatige daad van het ABP; de schade van Poot was daarmee in zoverre afgeleide schade.62.De Poot/ABP-regel neemt dus als vertrekpunt dat een derde schade veroorzaakt bij de vennootschap als gevolg waarvan ook de aandeelhouders gedupeerd worden. Zulke ‘afgeleide schade’ kan de aandeelhouder in beginsel niet zelf claimen, maar wordt in principe goedgemaakt bij schadevergoeding door de derde aan de vennootschap. In het meeste recente arrest waarin deze materie aan de orde is, heeft Uw Raad dit als volgt verwoord:63.
“3.4.1 Volgens vaste rechtspraak geldt dat indien een derde aan een naamloze of besloten vennootschap vermogensschade toebrengt door een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de vennootschap of door gedragingen die jegens de vennootschap onrechtmatig zijn, alleen de vennootschap een vordering heeft tot vergoeding van deze schade. In beginsel komt aan een of meer houders van aandelen in de vennootschap niet een vordering toe tot vergoeding van schade bestaande in vermindering van de waarde van hun aandelen of gemiste koerswinst die het gevolg is van de vorenbedoelde tekortkoming of onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap (zogeheten afgeleide schade). Op deze regel kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van een gedraging die specifiek onzorgvuldig is jegens de aandeelhouder. Zie onder meer HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564, NJ 1995, 288 (Poot/ABP), rov. 3.4.3, en HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2443, NJ 2001/573 (Chipshol/Coopers&Lybrand), rov. 3.4.2.
3.4.2
De hiervoor in 3.4.1 genoemde regels zien uitsluitend op het geval dat onrechtmatig is gehandeld of wanprestatie is gepleegd jegens een vennootschap, en de aandeelhouder vergoeding van zijn afgeleide schade vordert. Die regels berusten erop dat het in dat geval aan de vennootschap zelf is om, ter bescherming van de belangen van allen die bij het in stand houden van haar vermogen belang hebben, vergoeding van de toegebrachte schade te vorderen (zie het arrest Poot/ABP, rov. 3.4.1).”
3.58
In het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk, waarin Kip en Sloetjes met succes Rabobank Winterswijk aansprakelijk stelden onder meer vanwege schade die zij hebben geleden bij de verkoop van hun aandelen, heeft Uw Raad het verschil tussen de situatie van Poot en die van Kip en Sloetjes uiteengezet. De kernoverweging van Uw Raad in het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk luidt als volgt:
“3.6 Genoemd arrest van HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, had betrekking op een geval waarin de eisende partij als directeur/enig aandeelhouder van een concern feiten en omstandigheden had gesteld, die een onrechtmatige daad tegenover dat concern zouden opleveren, doch niets had gesteld waaruit zou hebben kunnen volgen dat zijn wederpartij daarnaast ook nog in strijd had gehandeld met de jegens hemzelf in privé vereiste zorgvuldigheid. De schade in verband met de waardevermindering van eisers — nog steeds aan hem toebehorende — aandelen correspondeerde geheel met de schade die het concern als gevolg van beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad in zijn vermogen had geleden. De grondslag van de vordering van Kip en Sloetjes is evenwel van geheel andere aard. Hun stellingen komen erop neer dat de Bank jegens hen persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld en dat de door hen geleden schade het gevolg is van een samenhangend geheel van onrechtmatige gedragingen van de Bank, die niet alleen ertoe hebben geleid dat de waarde van hun aandelen ernstig is aangetast door het onzorgvuldige kredietbeleid van de Bank en door het dwingen tot medewerking aan de surséance, maar ook tot gevolg hebben gehad dat zij vervolgens die aandelen — onder druk van de Bank — op een zeer ongunstig tijdstip hebben moeten verkopen, zodat de door de waardevermindering ontstane schade definitief ten laste van hun vermogen is gekomen en niet meer kan worden opgeheven door een eventuele schadevergoeding van de Bank aan de vennootschappen van het concern, terwijl bovendien ten tijde van de aan de Bank verweten gedragingen hun belangen sterk met die van het concern waren verweven, mede in verband met de door hen in privé gegeven zekerheden en hun afhankelijkheid, voor wat betreft hun inkomen en vermogensvorming, van het door hen opgebouwde, in het concern uitgeoefende bedrijf.” [onderstrepingen van mij, A-G]
3.59
Uit deze overweging blijkt dat het verschil tussen de uitkomst voor Kip en Sloetjes en die voor Poot in ieder geval te maken heeft met de verschillende grondslagen van de door hen ingestelde schadevergoedingsvorderingen. Anders dan de vordering van Poot was de vordering van Kip en Sloetjes gebaseerd op een door de bank jegens hen persoonlijk gepleegde onrechtmatige daad. Kort gezegd ging het erom dat Kip en Sloetjes hun aandelen onder druk van de bank op een zeer ongunstig tijdstip hebben moeten verkopen. Daarmee was in deze zaak niet de aansprakelijkheid jegens de vennootschap het vertrekpunt, maar de rechtstreekse aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van de bank jegens de aandeelhouders persoonlijk.
3.60
Hiermee is het bijzondere van de situatie van Kip en Sloetjes (ten opzichte van die van Poot) echter nog niet volledig aangeduid. In de zojuist geciteerde rov. 3.6 blijkt ook dat de onrechtmatige daad van de bank ertoe heeft geleid dat de door de waardevermindering van de aandelen ontstane schade definitief ten laste van het vermogen van Kip en Sloetjes was gekomen. Van belang is dus dat hun schade definitief was geworden én dat dat definitief worden van de schade juist veroorzaakt is door de bank. Dat laatste is vooral van belang: het is niet zo dat een aandeelhouder jegens wie rechtstreeks onrechtmatig is gehandeld steeds recht heeft op vergoeding van zijn afgeleide schade zodra deze definitief is geworden, bijvoorbeeld omdat de vennootschap in kwestie zelf niet (meer) de mogelijkheid heeft schade te verhalen. Daarvoor verschillen de mogelijke situaties te sterk. Dat het feit dat de schade van Kip en Sloetjes definitief was geworden, zoveel gewicht in de schaal legde, valt te begrijpen, omdat, als gezegd, het nu juist de bank was die dat heeft veroorzaakt. Of ook in andere zaken vergoeding van definitief ten laste van de aandeelhouder gekomen schade door hem op zelfstandige grondslag kan worden gevorderd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.64.
3.61
Ik kom nu toe aan bespreking van de klachten van dit onderdeel. [eiser 2] vangt dit onderdeel aan met de opmerking dat hij ter onderbouwing van zijn betoog dat DNB jegens hem in persoon onrechtmatig heeft gehandeld, een beroep had gedaan op het leerstuk van de afgeleide schade, zoals het hof dit ook in rov. 3.15 heeft vermeld. Vervolgens formuleert [eiser 2] zijn klachten, die, kort gezegd, inhouden dat het hof in rov. 3.11 tot en met 3.17 uit is gegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het de uitzonderingsgrond uit het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk niet heeft toegepast, althans dat het zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd omdat het niet kenbaar op de stellingen van [eiser 2] in dit kader is ingegaan.
3.62
Voor zover [eiser 2] met zijn rechtsklacht bedoelt te klagen dat het hof het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk ten onrechte niet heeft toegepast, omdat ook de schade van [eiser 2] een definitief karakter heeft gekregen door het ophouden te bestaan van [eiseres 1] , terwijl in zijn stellingen een beroep op (onder meer) die omstandigheid besloten lag, faalt deze. [eiser 2] miskent daarmee allereerst dat de omstandigheid dat de schade definitief is geworden, nu [eiseres 1] de schade niet meer bij DNB kan verhalen, niet zonder meer betekent dat hij jegens DNB aanspraak heeft op schadevergoeding. Dat hangt, als gezegd, af van de omstandigheden van het geval waarop de betrokken aandeelhouder een concreet beroep moet doen. Zo was in de situatie van Kip en Sloetjes niet alleen het definitieve karakter van de schade bepalend voor de toewijzing van de schadevergoedingsvordering, maar vooral ook de omstandigheid dat het definitief worden van de schade door de bank was veroorzaakt (randnummer 3.60). De stellingen die [eiser 2] in randnummer 11. van de procesinleiding heeft opgesomd, waarin volgens hem stellingen liggen besloten die in het genoemde arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk door Uw Raad essentieel werden geacht (zie de hiervoor in randnummer 3.58 geciteerde rov. 3.6), zijn evenwel niet terug te vinden in de processtukken waarnaar hij verwijst.
3.63
Uit het voorgaande volgt dat het hof de relevantie van het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk niet heeft miskend. Het hof heeft de schadevergoedingsvordering van [eiser 2] namelijk, kort weergegeven, als volgt beoordeeld. In rov. 3.12 heeft het hof uitdrukkelijk naar het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk verwezen waarna het in rov. 3.13 tot en met 3.17 is overgegaan tot een beoordeling van de schadevergoedingsvordering van [eiser 2] . Uit die overwegingen van het hof blijkt dat de vordering van [eiser 2] is gestrand op het ‘stelplicht-niveau’ (dat komt als rode draad terug in de beoordeling van het hof); [eiser 2] heeft volgens het hof, zo blijkt uit rov. 3.13, 3.15, 3.16 en 3.17 (hiervoor randnummer 2.14) onvoldoende concreet toegelicht dat de aan DNB verweten gedragingen jegens hem in persoon onrechtmatig zijn. Daarmee valt het doek voor de rechtsklacht van [eiser 2] .
3.64
Ten aanzien van de motiveringsklacht geldt het volgende. [eiser 2] verwijt het hof ook dat het onvoldoende kenbaar is ingegaan op zijn stellingen (gebaseerd op het arrest Kip en Sloetjes/Rabobank Winterswijk, randnummer 3.62) waarin hij onder meer zou hebben gewezen op de verwevenheid tussen de belangen van [eiser 2] en die van [eiseres 1] , mede wat betreft zijn afhankelijkheid ten aanzien van zijn inkomen- en vermogensvorming van de door hemzelfde opgezette [eiseres 1] . Als gezegd, zijn de stellingen die [eiser 2] in randnummer 11. van de procesinleiding heeft opgesomd, niet terug te vinden in de processtukken waarnaar hij verwijst. In de processtukken waarnaar in dit onderdeel wordt verwezen, heeft [eiser 2] enkel volstaan met het opnoemen van de gedragingen van DNB die jegens hem als onrechtmatig zouden moeten worden gekwalificeerd. Waarom die gedragingen jegens hem in persoon onrechtmatig zijn, wordt evenwel niet (concreet) toegelicht. Ook voor het overige heeft [eiser 2] zijn betoog dat DNB jegens hem een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, niet onderbouwd. Hierop stuit de motiveringsklacht af.
3.65
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 5.
Slotsom
3.66
Uit het voorgaande volgt dat alle klachten in het principaal beroep falen.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
Nu het principale beroep van [eisers] faalt, is de voorwaarde waaronder het incidenteel cassatieberoep door DNB is ingesteld niet vervuld en behoeft dit geen behandeling.
4.2
Ik volsta op deze plaats met de opmerking dat het vertrekpunt van de centrale klacht van DNB van onderdeel 1, die niet is gericht tegen de conclusie van het hof dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is maar tegen de onderbouwing ervan, juist is: niet art. 2:19 lid 4 BW maar art. 2:19 lid 6 BW staat hier (namelijk: in verband met de vraag of en zo ja op welk moment [eiseres 1] is opgehouden te bestaan) centraal (randnummer 3.38). Ook voor de klacht van DNB geldt echter dat het hof in rov. 3.9 weliswaar art. 2:19 lid 4 BW heeft genoemd, maar duidelijk art. 2:19 lid 6 BW heeft toegepast. Het oordeel van het hof is dus juist (randnummer 3.42).
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2020
HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB8112, RvdW 2008/63.
Zie ECLI:NL:GHARL:2015:9692, rov. 3.6.
Zie hof Arnhem 17 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9692, rov. 3.5. Waar de rechtbank het ‘nevenverzoek’ van [eiseres 1] (te bepalen dat zij nimmer insolvent in de zin van art. 173 Fw is geweest, niet vereffend heeft kunnen worden en derhalve niet is ontbonden of opgehouden te bestaan) afwees, heeft het hof overwogen dat niet-ontvankelijkverklaring op haar plaats was. Daarop volgt dan de overweging ten overvloede (het hof ziet, uitgaande van ontvankelijkheid, niet in waarom het ‘nevenverzoek’ zou moeten worden afgewezen). Volgens het hof is geen sprake van insolventie, is het dan ook niet van vereffening gekomen en kan daarom ook niet worden aangenomen dat [eiseres 1] is ontbonden ex art. 2:19 lid 1, onder c., BW. Het hof heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat art. 173 Fw deel uitmaakt van afdeling 7 van titel 1 van de Fw ‘van de vereffening des boedels’. Die regeling gaat uit van de veronderstelling dat zich ter verificatievergadering schuldeisers hebben gemeld, waarna een akkoord kan worden aangeboden aan de gezamenlijke schuldeisers en, indien het aangeboden akkoord wordt verworpen of de homologatie definitief is geweigerd, de insolventie van rechtswege intreedt en vereffening plaatsvindt. In het onderhavige faillissement staat, aldus het hof, vast dat geen schuldeisers een vordering ter verificatie hebben aangemeld en dat (zo blijkt uit de goedgekeurde slotuitdelingslijst) de curator afstand heeft gedaan van zijn vordering op de boedel uit hoofde van salaris. Bij gebreke aan (boedel)vorderingen kon [eiseres 1] dan ook geen akkoord aanbieden en kan art. 173 Fw (dat uitgaat van de veronderstelling dat dat wel mogelijk was, maar dat geen akkoord is aangenomen of vastgesteld) geen toepassing vinden. Volgens het hof valt niet in te zien waarom een failliet verklaarde, in het geval er geen (boedel)schuldeisers zijn, wél insolvent zou raken, terwijl hij, in het geval er wel schuldeisers zijn die instemmen met een akkoord, niet insolvent zou raken. Er is ook geen sprake van schulden die baten overtreffen. Het hof heeft daarom, maar dat alles dus ten overvloede, geconcludeerd dat nu er geen sprake is van insolventie, niet kan worden toegekomen aan vereffening, zodat niet kan worden aangenomen dat de stichting op de voet van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder c., BW ontbonden is.
De verkorte weergave van de vorderingen van [eisers] in eerste aanleg (randnummer 2.1 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof waarin wordt verwezen naar de volledige weergave van de vorderingen in rov. 3.1. van het vonnis van Rb. Amsterdam van 27 december 2017 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl). De verkorte weergave van de grondslag van die vorderingen (randnummer 2.1 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.2. van het genoemde vonnis. De weergave van het niet-ontvankelijkheidsverweer van DNB in eerste aanleg (randnummer 2.2 van deze conclusie) is gebaseerd op rov. 3.3. en 4.1. van het genoemde vonnis.
Zie daarvoor rov. 3.1 van het bestreden arrest van het hof.
De weergave van het niet-ontvankelijkheidsverweer van DNB in hoger beroep is gebaseerd op rov. 3.2 van het bestreden arrest van het hof.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9692.
Ter nadere onderbouwing hebben [eisers] ook verwezen naar de hiervoor (randnummer 1.11) genoemde beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9692, waarin het hof in rov. 3.5, in een overweging ten overvloede, art. 173 Fw op vergelijkbare wijze heeft uitgelegd (hiervoor weergegeven in voetnoot 4).
HR 2 mei 1997, ECLI:NL:1997:ZC2365 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/662 m.nt. J.M.M. Maeijer, TVVS 1997, p. 218-219 m.nt. L. Timmerman en Ars Aequi 1997, p. 740 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, rov 3.6.
Stb. 2018/348.
Zie voor een overzicht van de wijzigingen Kamerstukken II 2016/2017, 34 740, nr. 3, p. 5-9 (memorie van toelichting), J.M. Hummelen, ‘De Wet Modernisering Faillissementsprocedure: van 1896 naar 2016’,Tvl 2016/4, p. 15-23 en S. Renssen, De herijking van het faillissementsrecht. De pijler modernisering (Recht & Praktijk, nr. InsR12), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 5-12, 118-146 en 155-172.
Omwille van de leesbaarheid zal ik in het hiernavolgende de oude Fw die nog op de onderhavige zaak van toepassing is, ook steeds als ‘Fw’ (zonder de toevoeging ‘oud’) aanduiden.
Zie voor een overzicht van de rangorde op hoofdlijnen N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 5-6.
Sommige bevoorrechte schuldeisers staan zelfs in rangorde boven de separatisten. Zie art. 57 lid 3 Fw en daarover nader T&C Insolventierecht, art 57 Fw, aant. 3 (M.Ph. van Sint Truiden). Zie over de bevoorrechte vorderingen nader R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 6 en E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 41-44.
Zie bijvoorbeeld R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nrs. 6-7.
Zie bijvoorbeeld R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 6 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 5-6 en 377.
J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 4 en 29-30, B. Wessels, Insolventierecht. Deel II. Gevolgen van faillietverklaring (1), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p.169-174, E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 36-37 en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, p. 171.
Zie hierover nader B. Wessels, Insolventierecht. Deel II. Gevolgen van de faillietverklaring (1), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 174-176 en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nrs. 150-151. Zie ook J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 32.
In art. 108 Fw, zoals dat sinds 1 januari 2019 luidt, is de termijn van veertien dagen geschrapt, omdat deze in de praktijk te kort bleek te zijn. Zie Kamerstukken II 2016/2017, 34 740, nr. 3, p. 28 (memorie van toelichting) en daarover nader F.A. van Tilburg, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 108 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.1.2 en C.3.5.
Het uitgangspunt dat eerst verificatie moet plaatsvinden, voordat vereffening aan de orde is, is per 1 januari 2019 verlaten. De nieuwe tekst van art. 108 Fw maakt het mogelijk om de verificatievergadering te ontlopen (de rechter-commissaris bepaalt namelijk ‘zo nodig’ een verificatievergadering). Zie hierover F.A. van Tilburg, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 108 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.1.2 en C.2.1.
Zie voor het verloop van het faillissement op hoofdlijnen B. Wessels, Insolventierecht. Deel I. Faillietverklaring, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 44-46.
Die taken van de curator zijn niet in één wetsartikel beschreven. De kerntaak van de curator is bepaald in art. 68 lid 1 Fw: de curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Daartoe behoort ook het instellen van een onderzoek naar de stand van de boedel en de (mogelijke) oorzaken van het faillissement (het zogenaamde ‘oorzakenonderzoek’). Zie daarover nader N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 263-265.
Zie onder meer B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 5, J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 5 en 48-50 en E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 67.
Niet iedere schuldvordering kan en behoeft te vorderen aangemeld ter verificatie. Verifieerbare schuldvorderingen zijn in beginsel schuldvorderingen die vóór het faillissement zijn ontstaan (art. 26 Fw). Daaronder vallen ook bevoorrechte schuldvorderingen; ook die moeten ter verificatie worden ingediend. Zie B. Wessels, Insolventierecht. Deel V. Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2014, p. 15-16). Er zijn ook schuldvorderingen die niet ter verificatie hoeven te worden aangemeld, zoals boedelvorderingen of vorderingen van separatisten (zoals de pand- of hypotheekhouder). Zie in dat kader onder meer B. Wessels, Insolventierecht. Deel V. Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2014, p. 21 e.v. en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 268, M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht & Praktijk, nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 468-470 en F.A. van Tilburg, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 108 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.3.1 en C.3.2.
HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8092 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:HR:2011:BQ8092), NJ 2012/376 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Dekker q.q./ […]).
Zie J.M. Hummelen en M.S. Breeman (red.), Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementswet. Heruitgave Van der Feltz. Deel II, Den Haag: Bju 2016, p. 74 en verder onder meer M.J.M. Franken, Het Insolventiepassief (Recht & Praktijk, nr. InsR13), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 467 en B. Wessels, Insolventierecht. Deel V. Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 4.
Zie hierover nader N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 314-315, B. Wessels, Insolventierecht. Deel V. Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2014, p. 44-46, J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 54-55 en E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 62.
In die zin reeds HR 8 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0401 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1992/174 m.nt. J.M.M. Maeijer (Nimox/Van den End q.q.), rov. 3.3.5.
Zie over de erkenning van de schuldvordering tijdens de verificatievergadering onder meer B. Wessels, Insolventierecht. Deel V. Verificatie van schuldvorderingen, Deventer: Kluwer 2014, p. 66 en E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 63-64.
Zie voor de voordelen van het bereiken van een akkoord voor schuldenaar en schuldeisers B. Wessels, Insolventierecht. Deel VI. Het akkoord, Deventer: Kluwer 2007, p. 4-5. Zie hierover nader C.R. Zijderveld en F. Verhoeven, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 138 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.1.1 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 342 en E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 65.
Zie bijvoorbeeld E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 65.
Concurrente schuldeisers van wie de vordering wordt betwist, kunnen dus niet meedoen met de akkoordprocedure; zij mogen ook niet stemmen (art. 145 Fw). De bevoorrechte schuldeisers en de boedelschuldeisers worden ook niet door het akkoord getroffen (zie voor het onderscheid randnummer 3.4). Dit vloeit ook voort uit art. 143 en 157 Fw. Voor de boedelschuldeisers en bevoorrechte schuldeisers geldt dat zij hun recht op volledige betaling behouden. Zie daarover bijvoorbeeld N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 342 en C.R. Zijderveld en F. Verhoeven, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 157 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.
Zie voor de homologatieprocedure en de gevolgen van homologatie bijvoorbeeld B. Wessels, Insolventierecht. Deel VI. Het akkoord, Deventer: Kluwer 2007, p. 45-60, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nrs. 277-280 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 348-353.
Zie bijvoorbeeld B. Wessels, Insolventierecht. Deel VI. Het akkoord, Deventer: Kluwer 2007, p. 65-66, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 280 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 352-353.
Zie bijvoorbeeld B. Wessels, Insolventierecht. Deel VI. Het akkoord, Deventer: Kluwer 2007, p. 70, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 279 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 353.
De staat van insolventie treedt, in beginsel, in na afloop van de verificatievergadering en wel van rechtswege. Zie hierover bijvoorbeeld B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 6 en 15-16 en GS Faillissementswet, artikel 173 Fw, aant. 1 en 2 (R.J. van Galen).
B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 10. Zie ook Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze, Deel 2-I*. De rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 383 en 417. Anders dan bij de ontbindingsgronden van art. 2:19 lid 1, aanhef en onder b. of d., BW (die niets van doen hebben met een faillissement), is hiervoor geen rechterlijke beschikking vereist (vgl. art. 2:19 lid 2 BW).
Zie onder meer B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 10-11 en Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze, Deel 2-I*. De rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 417 en GS Rechtspersonen, art. 2:19 BW, aant. 6 (B. Snijder-Kuipers).
Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze, Deel 2-I*. De rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 383, 403 en 417.
Deze bepaling geeft aan dat schuldeisers hun executierechten terugkrijgen voor het gedeelte van hun vorderingen dat onbetaald is gebleven. Zie hierover nader R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 284 .
Ik laat in deze conclusie de heropeningsmogelijkheid van art. 194 Fw (‘vergeten baten’) onbesproken, omdat heropening van het faillissement in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Om dezelfde reden ga ik evenmin in op de actuele discussie over eventuele toepassing van de mogelijkheid tot heropening van de vereffening van art. 2:23c BW, die specifiek ziet op een rechtspersoon die heeft opgehouden te bestaan na ontbinding en vereffening buiten faillissement. Ik verwijs naar de recente conclusie van A-G Valk (ECLI:NL:PHR:2019:1373), randnummers 3.1 e.v. in een zaak waarin in het faillissement alsnog van een boedeloverschot blijkt waaruit de gezamenlijke schuldeisers kunnen worden voldaan en de vraag is wat daarvan de consequenties zijn voor de vereffening. Dient de curator dan de vereffening te staken en zo ja geldt dat dan ook wanneer het om het faillissement van een rechtspersoon gaat?
Zie bijvoorbeeld J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 139.
Op deze vereenvoudigde afwikkeling op grond van art. 137a e.v. Fw ga ik niet verder in, omdat zij voor de onderhavige zaak niet relevant is. Zie over deze afwikkelingsvorm nader J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 140 e.v., E.F. Groot, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk Procesrecht 6), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 71 e.v. en R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 285.
Asser Rechtspersonenrecht/M.J. Kroeze, Deel 2-I*. De rechtspersoon, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nrs. 403 en 418.
HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:947, RvdW 2014/603 (Garantie- en Waarborgfonds Nederland/Feenstra q.q.) en de conclusie van A-G Timmerman in deze zaak (ECLI:NL:PHR:2014:192), randnummer 2.7.
De figuur van de rehabilitatie gaat terug op het Wetboek van Koophandel waarin het faillissement vóór de totstandkoming van de Faillissementswet was geregeld. Zie in dit verband B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 175-176 en F.A. van de Wakker, Sdu Commentaar Insolventierecht, art. 206 Fw, Den Haag: Sdu 2019, C.1 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 409. J.B. Huizink, Insolventie, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 142 noemt de regeling van de rehabilitatie zelfs een dode letter.
Zie bijvoorbeeld B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 175, R.D. Vriesendorp, Insolventierecht (Studiereeks Burgerlijk recht), Deventer: Kluwer 2013, nr. 285 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 409.
B. Wessels, Insolventierecht. Deel VII. Vereffening van de boedel, Deventer: Kluwer 2013, p. 176-177 en N.J. Polak/M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 410. Voor het verzoek tot rehabilitatie is immers onder meer vereist dat de schuldenaar verklaringen overlegt waaruit volgt dat de erkende schuldeisers naar hun tevredenheid zijn voldaan.
De hier opgesomde feiten zijn door het hof met name in rov. 3.7 en 3.8 vastgesteld en daartegen hebben [eisers] in cassatie geen klachten gericht.
Dit volgt ook uit de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 6 september 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BB6262, NJ 2008/99 (productie 10 bij de conclusie van antwoord van DNB) waarin het hof het vonnis van de rechtbank waarin het verzet van Roos Bouw BV tegen de faillietverklaring van [eiseres 1] is afgewezen, heeft bekrachtigd. Het hof heeft erop gewezen dat [eiseres 1] niet failliet is verklaard op grond van de reguliere vereisten (waaronder pluraliteit van schuldeisers; art. 1 Fw), maar op grond van art. 213f Fw dat specifiek van toepassing is op verzekeraars. Het hof is uiteindelijk gebleven bij zijn vaststelling dat aan de voorwaarden voor toepassing daarvan is voldaan (rov. 3.3-3.4).
Daarbij verwijzen [eisers] naar HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9461, RvdW 2010/1454 (Antillian Family Foods NV c.s./S.F.T. Bank NV c.s.) en HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779, NJ 2004/330 (Zohar Foods International BV/ […]).
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9692, rov. 3.1 tot en met 3.5.
Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9692, rov. 3.5.
Als gezegd, is het faillissement van [eiseres 1] niet uitgesproken op grond van regulier te noemen liquiditeitsproblemen, maar op grond van art. 213f Fw dat specifiek van toepassing is op verzekeraars (waarbij het kort gezegd gaat om solvabiliteit). Zie nader randnummer 3.38 en in het bijzonder voetnoot 54. [eisers] stellen dat het feit dat [eiseres 1] niet aan de solvabiliteitsmarge en haar voorwaardelijke verplichtingen kan voldoen, niet afdoet aan hun oordeel (dat art. 173 Fw niet van toepassing is), maar ook daarmee slaan zij de plank mis. Art. 173 Fw is, anders dan [eisers] in dit onderdeel betogen, van rechtswege op het onderhavige faillissement van toepassing, wat er ook zij van de oorzaak van het faillissement.
HR 2 mei 1997, ECLI:NL:1997:ZC2365 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/662 m.nt. J.M.M. Maeijer, TVVS 1997, p. 218-219 m.nt. L. Timmerman en Ars Aequi 1997, p. 740 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, rov. 3.6.
HR 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1995/288 m.nt. J.M.M. Maeijer en Ars Aequi 1995, p. 491 e.v. m.nt. M.J.G.C. Raaijmakers, rov. 3.4.1 en 3.4.3. Sedertdien heeft Uw Raad de Poot/ABP-regel steeds bevestigd (en nader uitgewerkt): HR 15 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2443 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 2001/573 m.nt. J.M.M. Maeijer, Ondernemingsrecht 2001/60m.nt. L. Timmerman en JOR 2001/172 m.nt. M.J. Kroeze (Chipshol/Coopers & Lybrand), rov. 3.4.2 (waaruit volgt dat het leerstuk van de afgeleide schade niet alleen betrekking heeft op waardevermindering van de aandelen maar ook op gemiste koerswinst), HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0419, NJ 2007/256 m.nt. J.M.M. Maeijer, Ondernemingsrecht 2007/68 m.nt. Kroeze en JOR 2007/112 m.nt. W.J.M. van Veen en T.H.M. van Wechem (Tuin Beheer), rov. 3.5, HR 2 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3671, NJ 2008/5 m.nt. J.M.M. Maeijer, Ondernemingsrecht 2008/13 m.nt. M.J. Kroeze en JOR 2007/302 m.nt. B.F. Assink (SFT), rov. 3.4, HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1811, RvdW 2018/1033, JIN 2018/208 m.nt. R.A.G. de Vaan en Ondernemingsrecht 2019/30 m.nt. B. Kemp (Licorne Petroleum), rov. 3.3.2 en HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899, RvdW 2018/1115, JIN 2018/209 m.nt. E.S. Ebels en R.A.G. de Vaan, JOR 2019/30 m.nt. J. de Bie Leuveling Tjeenk en Ondernemingsrecht 2019/127 m.nt. B.F. Assink (Gemeente Gilze en Rijen), rov. 3.4.1-3.4.2.
Zie hierover onder veel meer M.J. Kroeze, Afgeleide schade en afgeleide actie, diss., Deventer: Kluwer 2004, p. 79 en H. Schutte-Veenstra, ‘Zoek de nuance: afgeleide schade of directe schade?’, Ondernemingsrecht 2019/54, p. 276-277.
HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899, RvdW 2018/1115, JIN 2018/209 m.nt. E.S. Ebels en R.A.G. de Vaan, JOR 2019/30 m.nt. J. de Bie Leuveling Tjeenk en Ondernemingsrecht 2019/127 m.nt. B.F. Assink (Gemeente Gilze en Rijen).
Het is in het kader van deze zaak niet noodzakelijk verder in te gaan op de vraag wanneer een aandeelhouder een zelfstandige grondslag aan de orde kan stellen en, bij bevestigende beantwoording, welke schade dan voor vergoeding in aanmerking komt. Zie daarvoor mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:576) voor HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1899, RvdW 2018/1115, JIN 2018/209 m.nt. E.S. Ebels en R.A.G. de Vaan, JOR 2019/30 m.nt. J. de Bie Leuveling Tjeenk en Ondernemingsrecht 2019/127 m.nt. B.F. Assink (Gemeente Gilze en Rijen), randnummers 3.31-3.52.
Beroepschrift 01‑02‑2020
Voorwaardelijk incidenteel beroep (ter verbetering gronden oordeel Hof)
Zoals ik hiervoor reeds aangaf heeft het Hof naar mijn oordeel een juist (eind)oordeel gegeven, doch heeft het Hof de overige stellingen van de inspecteur ten onrechte dan wel op onjuiste gronden verworpen. Ik verzoek u dan ook op basis van onderstaande de gronden voor de beslissing te verbeteren. Ik draag daartoe vier voorwaardelijk incidentele cassatiemiddelen aan.
1. De convertible is civielrechtelijk eigen vermogen, dan wel een schijnlening
Schending van het recht, met name van artikel 10 van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de convertible niet aangemerkt kan worden als eigen vermogen, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat een (reële) terugbetalingsverplichting ontbreekt. Hierdoor is het Hof ten onrechte uitgegaan van verschuldigde rente.
Zie onderdeel 5.1. van het verweerschrift in eerste instantie. De inspecteur wijst er terecht op dat:
- a.
Belanghebbende het recht heeft om op elk moment (zelfs bij insolventie) de ‘schuld’ in ledenkapitaal te converteren;
- b.
Terugbetaling en rentebetaling vooruitlopend op de binnen vier tot zes jaar verwachte exit/verkoop van [X] niet is beoogd en ook praktisch en juridisch niet mogelijk is;
- c.
Bij de exit/verkoop van [X] in verband met de winstrechten van het management (de enige leden van de coöperatie zonder convertible) de convertible gelijkgeschakeld wordt met ledenkapitaal, waardoor de houders van de convertible niet voorgaan op de leden, en de convertible bovendien uitsluitend in combinatie met lidmaatschapsrechten door leden kunnen worden gehouden;
- d.
Bij de verkoop van [X] op de convertible een winstrecht is vergoed dat gelijk is aan het winstrecht op het ledenkapitaal. De vergoeding op de convertible is dus niet beperkt gebleven tot de 13% yield. Zou dat wel het geval zijn geweest dan zou het rendement op het ledenkapitaal hoger zijn geweest dan het gemiddelde totale rendement. Dit is zowel in de voorbeeldberekeningen als in de uiteindelijke eindafrekening niet het geval. Over het gehele geïnvesteerde vermogen wordt met hetzelfde effectieve rendement (IRR) gewerkt.
Uit bovenstaande volgt dat er contractueel geen (echte) terugbetalingsverplichting bestaat, dan wel dat belanghebbende daaraan op elk door haar gewenst moment kan ontkomen. Daardoor loopt de houder van de convertible in wezen dezelfde risico's als de verstrekker van ledenkapitaal. In zoverre is er in verhouding tot de externe financiers sprake van schuldaansprakelijkheid. De betaling van rente is kennelijk ook niet de bedoeling geweest en die is in de periode voorafgaand aan de exit ook niet mogelijk.
Gecombineerd met de presentatie richting de ondernemingsraad, de Europese Commissie en de banken en de verwerking in de jaarrekeningen van de FCPR's hebben partijen ook beoogd om ‘equity investments’ te doen. Dat geldt ook zeker voor belanghebbende zelf. Bij een echte vreemd vermogensfinanciering zou belanghebbende (i) streven naar een optimale financieringsstructuur, (ii) de financieringsvraag breed in de markt zetten, (iii) onderhandelen over de voorwaarden van de financiering en (iv) de juridische documentatie opstellen. De keuzevrijheid van de schuldenaar is in dat proces beperkt door de marktconforme aanbiedingen op de kapitaalmarkt. Die afweging heeft hier echter, zoals de inspecteur heeft betoogd, nooit plaatsgevonden. De schuldenaar van de convertible (belanghebbende) is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de totstandkoming van haar eigen financiering. De financiering is volledig georkestreerd door [L] in de hoedanigheid van general partner (LP's) en management company (FCPR's) van het investeringsfonds. Belanghebbende heeft die financiering voetstoots geïmplementeerd, zonder zich af te vragen of die ‘financiering’ past bij haar onderneming. Dat wringt des te meer nu belanghebbende onder de senior facilities haar goedkope bankleningen aflost, terwijl de omvang van de dure convertible door het ‘rente-op-rente’-effect (van 13%) explosief toeneemt.
Bij de vraag of sprake is van een geldlening of kapitaal is volgens vaste jurisprudentie in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. De civielrechtelijke vorm is echter niet altijd eenduidig, zoals ook wordt onderkend door A-G Wattel in o.a. ECLI:NL:PHR:2013:BZ0216.
Ik ben van mening dat met name in die civielrechtelijk niet eenduidige situaties als beslissende civielrechtelijke (en fiscale) scheidslijn geldt of de geldverstrekker via dit instrument aansprakelijk is voor schulden. Ook A-G Wattel acht in de hiervoor genoemde conclusie deze rangorde beslissend:
‘6.1
Als uitgangspunt is de civielrechtelijke kwalificatie beslissend voor de vraag of een geldverstrekking door een aandeelhouder aan een vennootschap fiscaalrechtelijk als vreemd of eigen vermogen wordt aangemerkt. Soms is echter ook de civielrechtelijke kwalificatie niet op voorhand duidelijk (…)
6.2.
Van de door u genoemde beoordelingscriteria voor kwalificatie als kapitaal of lening is mijns inziens doorslaggevend het criterium ‘voor schulden aansprakelijk en (dus?) in het bedrijfsrisico delend,’ dat herhaald wordt in het samenvattende criterium ‘aantasting door verliezen’.’
Anders dan het Hof leid ik uit de vastgestelde feiten af dat de verplichting ten aanzien van de hoofdsom die belanghebbende jegens de houders van de convertible heeft, vanwege de (afwijkende) contractuele bepalingen civielrechtelijk gelijk is aan de verplichting ten aanzien van houders van het ledenkapitaal.
In zoverre heeft het Hof ten onrechte de stelling verworpen dat civielrechtelijk sprake is van kapitaal dan wel van een schijnlening, althans acht ik dit oordeel onbegrijpelijk.
2. Deelnemerschapslening
Schending van het recht, met name van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, Wet Vpb 1969, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de convertible niet aangemerkt kan worden als een deelnemerschapslening, zoals opgenomen in voornoemde bepaling, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Het Hof oordeelt anders dan de rechtbank dat de convertible niet kwalificeert als een deelnemerschapslening (artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969). Dat oordeel is gebaseerd op de overweging dat aan de overeengekomen vaste looptijd geen zelfstandige betekenis moet worden ontzegd (r.o. 4.8.4. en 4.8.5.).
In het slot van r.o. 4.8.5. overweegt het Hof voorts dat de omstandigheid dat de FCPR's de vergoeding die zij bij een exit of afwikkeling van hun positie ontvangen vermoedelijk als een vergoeding voor de verstrekking van kapitaal zullen beschouwen, maar dat dit nog niet maakt dat voor de kwalificatie van de convertible aan het civielrechtelijke onderscheid tussen lening en kapitaal voorbij kan worden gegaan.
Ik kan mij om twee redenen niet verenigen met dit oordeel van het Hof. Ten eerste is naar mijn mening niet relevant of de convertible al dan niet korter of langer loopt dan 40 of 50 jaar: elke opgeplakte looptijd heeft geen betekenis in deze specifieke investeringsstructuur. Het Hof heeft ook niet verduidelijkt wat die betekenis dan wel zou kunnen zijn. Gelet op de aard, opzet en werking van de investeringsstructuur, is duidelijk dat de convertible onlosmakelijk (en feitelijk onder dezelfde voorwaarden) met de kapitaalverstrekking wordt geïnvesteerd in de (koper-structuur van de) ‘target’ en dat de convertible bij desinvestering onlosmakelijk met de kapitaalverstrekking wordt terugbetaald. De ‘looptijd’ is dus feitelijk niet afhankelijk van een contractueel overeengekomen looptijd, maar is exact gelijk aan de duur van de risicodragende kapitaalverschaffing. In zoverre staat de op papier overeengekomen looptijd het feitelijk functioneren als eigen vermogen niet in de weg. Ik acht het oordeel van de rechtbank juist dat ingeval van een looptijd (op papier) van een lening van maximaal 50 jaar niet per definitie sprake is van een lening met een vaste looptijd in de zin van de in de uitspraak genoemde jurisprudentie. Criterium is immers of de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze in feite functioneert als eigen vermogen. De in de voorwaarden opgenomen looptijd van de lening heeft feitelijk geen betekenis. De schuld uit hoofde van de convertible functioneert feitelijk als eigen vermogen van belanghebbende; er is gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden in onderling verband bezien geen vaste looptijd en de verschuldigdheid van de vergoeding is winstafhankelijk. Ik verwijs naar de overwegingen 69 tot en met 74 van de uitspraak van de rechtbank, welke overwegingen ik onderschrijf.
Door de rechtbank wordt daarbij niet voorbijgegaan aan het civielrechtelijke onderscheid tussen lening en kapitaal: artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969 ziet immers alleen op civielrechtelijke leningen die feitelijk functioneren als eigen vermogen (anders was de rente al niet aftrekbaar geweest op grond van de civielrechtelijke kwalificatie als eigen vermogen).
Tot slot verwijs ik naar de artikelsgewijze toelichting in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2005/2006, 30 572, nr. 3, p.47) waarin staat dat het vervallen van de nadere specifieke wettelijke invulling van het begrip hybride geldleningen tot gevolg heeft dat volledig wordt teruggevallen op de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria en op de nadere invulling daarvan die in de jurisprudentie nog zal plaatsvinden.
In het arrest HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:2 heeft u als volgt overwogen:
‘2.4.2.
[…] De door het middel verdedigde rechtsopvatting dat de criteria voor de deelnemerschapslening materieel moeten worden beoordeeld, kan in haar algemeenheid niet worden aanvaard. Die opvatting strookt niet met het uitgangspunt dat voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Zij doet bovendien afbreuk aan de rechtszekerheid die door de Hoge Raad met het formuleren van de criteria voor de deelnemerschapslening is beoogd. Het voorgaande laat onverlet dat aan een beding in een leningsovereenkomst waaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd, kan worden voorbijgegaan (vgl. HR 25 november 2005, nr. 40989, ECLI:NL:HR:2005:AT5958, BNB 2006/82).’
Dit arrest laat derhalve ruimte om in ‘extreme casusposities’ (‘in haar algemeenheid’) tot een andersluidend oordeel te komen, zodat wel ‘materieel’ kan worden getoetst. Naar mijn mening is het onderhavige geval zo'n extreme casuspositie waarin sprake is van bedingen waaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd.
Daarnaast merk ik op dat de rechtbank naar mijn mening niet materieel toetste, maar dat zij alle juridisch relevante documenten in onderlinge samenhang heeft bekeken en terecht zelfstandige betekenis heeft ontzegd aan de bedingen over de rentevergoeding en de looptijd.
3. Artikel 10a is wel van toepassing
Schending van het recht, met name van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof ten onrechte volledig aansluit bij de letterlijke tekst van deze bepaling, terwijl uit doel en strekking van de bepaling duidelijk blijkt dat ook in gevallen als de onderhavige, waarbij de achterliggende samenwerkende beleggers hetzelfde (anti fiscale) doel hebben, sprake is van door de wetgever niet gewenst gebruik van de renteaftrek.
Het Hof gaat ten onrechte uit van de letterlijke tekst van artikel 10a, vierde lid, van de Wet Vpb 1969. Bij een antimisbruikbepaling zoals artikel 10a Wet Vpb 1969 past het om uit te gaan van doel en strekking van de bepaling. Als slechts de letter van de wet zou worden gevolgd, zou de bepaling mogelijk relatief eenvoudig kunnen worden ontweken2.. Het logische gevolg is dat de voorliggende feiten van een zaak moeten worden getoetst aan doel en strekking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969.
U hebt deze doel en strekkingbenadering ook eerder toegepast voor artikel 10a van de Wet Vpb 1969 (in het arrest HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:BB5195, BNB 2008/266). Kort gezegd ging het in die procedure om een 10a-schuld die werd omgezet in een lijfrenteverplichting. Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 zag destijds uitsluitend op geldleningen en een lijfrenteverplichting viel niet onder het in artikel 10a, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb 1969 gebezigde begrip ‘geldleningen’. Volgens belanghebbende werd de oprenting dus niet in aftrek beperkt. U overwoog echter het volgende.
‘Indien het doorslaggevende motief voor de omzetting van de geldlening in een lijfrenteverplichting was gelegen in de verijdeling van de toepassing van artikel 10a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet — de bewijslast daarvan rust op de Inspecteur — zou, behoudens indien A over de lijfrente een compenserende heffing bedoeld in artikel 10a, lid 3, letter b, van de Wet zou zijn verschuldigd, de door belanghebbende verlangde aftrek ter zake van de oprenting van de lijfrenteverplichting in strijd komen met doel en strekking van die bepaling.’
Hieruit volgt dat u niet zonder meer uitgaat van de letterlijke tekst van artikel 10a van de Wet, maar uitdrukkelijk doel en strekking meeweegt.
De doelstelling van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 is het tegengaan van gekunstelde renteaftrek. Het Hof beschrijft dit in r.o. 4.22.17. als volgt:
‘In de kern komen deze arresten [Mijn toevoeging: die in art. 10a zijn gecodificeerd] erop neer dat de wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die — behoudens het verijdelen van belastingheffing — geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan.’
Het zal normaal gesproken alleen mogelijk zijn om geldleningen te construeren als sprake is van een zekere mate van invloed bij de debiteur. De reikwijdte van artikel 10a Wet Vpb 1969 is daarom beperkt tot winstdrainage in groepsverband3.. Het verbondenheidscriterium (belang van een derde of meer) is de weerslag daarvan.
Voor de onderhavige zaak is de vraag hoe het begrip belang moet worden geduid. Moet dat worden getoetst per lichaam of moeten alle omstandigheden van het geval in ogenschouw worden genomen en moet ook één gecoördineerde gezamenlijke investering door meerdere lichamen als een voor artikel 10a Wet Vpb 1969 kwalificerend belang worden gezien?
Bij private equity-structuren zoals in de onderhavige zaak, werken aandeelhouders samen in de zin dat zij één gezamenlijke investering doen. Eén van de manieren om hun rendement te optimaliseren is om de fiscale renteaftrek te maximaliseren. Voor dat doel vormen zij dus een samenwerkende groep.
Het begrip samenwerkende groep vindt zijn oorsprong in de jurisprudentie. Gedoeld wordt op een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt om daarbij gezamenlijk voordelen te realiseren. Illustratief is r.o. 3.4 uit het arrest HR 19 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC5571, BNB 1994/88 (onderstreping toegevoegd).
‘Onderdeel 4 van het middel voert aan dat belanghebbende niet in staat was steeds en op ieder door hem daartoe nuttig geacht moment de beschikking over de reserves van de Holding te verkrijgen door verkoop van haar aandelen, aangezien belanghebbende de aandelen in die vennootschap alleen kon verkopen indien ook zijn medeaandeelhouders hun aandelen zouden verkopen. Ook dit onderdeel van het middel faalt, omdat het in een geval als het onderhavige niet gaat om de aandeelhouders ieder voor zich, maar om de aandeelhouders als samenwerkende groep. Het Hof heeft immers aangenomen dat belanghebbende en zijn medeaandeelhouders hetzelfde doel voor ogen hadden. Onderdeel 4 van het middel faalt derhalve eveneens.’
Uit dit arrest en de jurisprudentie opgenomen in de bijlage bij dit verweerschrift volgt dat een dergelijke wetsuitleg mogelijk is.
De financieringsstructuur in de onderhavige zaak is zodanig vormgegeven dat de rentelasten de facto alleen realiteitsgehalte hebben voor de Nederlandse vennootschapsbelasting, terwijl de gevolgen van de rechtshandelingen voor alle overige betrokkenen (externe financiers, crediteuren, mededingingsautoriteiten, de ondernemingsraad) ontbreken of door nadere afspraken zijn geneutraliseerd.
Ten aanzien van dit doel is wat mij betreft sprake van een samenwerkende groep in de zin van de in de bijlage genoemde jurisprudentie omdat sprake is van een groep aandeelhouders die op een dusdanige wijze samenwerkt om daarbij gezamenlijk voordelen te realiseren.
Het Hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak voor de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb 1969 sprake is van een samenwerkende groep. In dit verband kan worden gewezen op 5.4a.4 van het verweerschrift in eerste aanleg.
‘Alle FCPR's hebben namelijk hetzelfde doel voor ogen, zowel wat betreft de ‘besmette rechtshandelingen’ als het creëren van de interne schuld. Die wil is uitgevoerd door hun gezamenlijke beheerder en adviseur, namelijk [L]. [L] is immers (a) management company van de FCPR's en (b) via [K] General Partner Limited de general partner van [K] [K]. [L] heeft de juridische vormgeving en inrichting van het fonds opgezet. [L] bepaalt welke investeerders in welk subfonds participeren. Het via de verschillende FCPR's gehouden belang in belanghebbende wordt door [L] beschouwd als één investering (zie bijvoorbeeld de EU-melding in onderdeel 3.5.3.). [L] is de bestuurder van elke FCPR en oefent als enige het stemrecht uit over de aandelen van alle gehouden investeringen van het fonds. Als bestuurder van de FCPR's heeft [L] het voor het zeggen bij de algemene ledenvergadering van belanghebbende en bovendien benoemt zij ook de bestuurders van belanghebbende. [L] vertegenwoordigt de investeerders en het fonds in alle omstandigheden. Er wordt naar buiten toe opgetreden als één partij. Tot slot is ook de gehele financiering, inclusief convertible instruments, door [L] gearrangeerd. Kortom, materieel komt de situatie er op neer dat de Investeerders geld inleggen en [L] daarmee de target verwerft en deze verworven target optimaal laat renderen.’
Dit standpunt is in hoger beroep gehandhaafd onder verwijzing naar de motivering in eerste aanleg.
Daarnaast heeft het Hof miskend dat sprake is van zogenoemde toerekenbare zeggenschap.
In dit verband kan worden gewezen op 5.4a.5 van het verweerschrift in eerste aanleg.
‘… De onderhavige structuur leidt ertoe dat [L] alle beslissingen neemt voor de investeerders. Het opzetten van de juridische (fonds)structuur, het verdelen van de investeerders over de verschillende lichamen of subfondsen, het nemen van de bestuurlijke beslissingen, het bepalen van de overname- en financieringsstructuur en het bepalen van de strategie van de target. Materieel komt de situatie er op neer dat de investeerders geld inleggen en [L] vervolgens aan de slag gaat om de juiste targets te verwerven en de verworven targets optimaal te laten renderen. [L] verwerft een belang in het investeringsfonds. Daarnaast heeft [L] recht op de carried interest. Nu de formele en materiele zeggenschap volledig wordt toegerekend aan [L], leidt dat tot de situatie dat de [L] een financieel belang heeft bij een (groot) zeggenschapsbelang. Omdat ook de zeggenschap geheel bij [L] berust is er via [L] sprake van verbondenheid tussen de samenwerkende subfondsen.’4.
Ook hiervoor geldt dat dit standpunt in hoger beroep is gehandhaafd onder verwijzing naar de motivering in eerste aanleg.
Tot slot kan worden opgemerkt dat de wetgever er ook van uit gaat dat bovenstaande de juiste uitleg is van het verbondenheidsbegrip voor de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb 1969. Het wettelijk vastleggen van ‘de samenwerkende groep’ per 1 januari 2017 is in het parlementaire proces namelijk als verduidelijking bestempeld en niet als aanscherping of uitbreiding5..
Wat mij betreft volgt hieruit dat de houders van de lidmaatschapsrechten van belanghebbende verbonden lichamen zijn voor de toepassing van artikel 10a, eerste tot en met derde lid, van de Wet Vpb 1969. Dat betekent dat de renteaftrek door de toepassing van dit artikel in aftrek wordt beperkt. Er is namelijk sprake van een schuld aan een verbonden lichaam ter zake van een rechtshandeling genoemd in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet Vpb 1969.
Verder heeft het Hof geoordeeld:
- —
dat er geen sprake is van zogenoemde compenserende heffing (r.o. 4.22.18);
- —
dat aannemelijk is te achten dat fiscale redenen als doorslaggevend motief aan de gecreëerde rentelast ten grondslag hebben gelegen (r.o. 4.22.11); en
- —
dat belanghebbende niet is geslaagd in het (tegen)bewijs dat aan de aannemelijkheid of het vermoeden van fiscale redenen als doorslaggevend motief voor de rentelast ten grondslag hebben gelegen (r.o. 4.22.14).
4. Zakelijkheid van de rentelasten
Schending van het recht, met name van de artikelen 8 en 8b van de Wet Vpb 1969, doordat het Hof bij een (ook in zijn ogen) nutteloze leenverhouding, toch van oordeel is dat geen sprake is van een onzakelijke last (niet at arms length), die op grond van genoemde bepalingen niet aftrekbaar is. Daarbij miskent het Hof ook de onzakelijkheid van de overeengekomen voorwaarden. Het oordeel geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is niet begrijpelijk.
In r.o. 4.9.1. e.v. verwerpt het Hof de stellingen van de inspecteur dat de rentelasten onzakelijk zijn op grond van de artikelen 8 en 8b van de Wet Vpb 1969 en de onzakelijkeleningleer.
Allereerst valt niet in te zien hoe een ook in de ogen van het Hof ‘nutteloze leenverhouding’ (r.o. 4.22.14.), hetgeen naar mijn mening een juiste kwalificatie is, zakelijk kan zijn of zakelijk geprijsd kan worden.
Voorts oordeelt het Hof in r.o. 4.11.1. ten onrechte dat de zakelijkheid van de rente mede beoordeeld dient te worden in het licht van de latere winst bij verkoop van de onderneming, kortom met kennis achteraf. De zakelijkheid van de rente dient naar mijn mening echter in beginsel te worden beoordeeld bij het aangaan van de schuld, rekening houdende met de op dat moment beschikbare informatie, en ook op basis van de overeengekomen voorwaarden. Door de inspecteur is, zo blijkt ook uit de verwijzing van het Hof naar r.o. 2.17., gemotiveerd gesteld dat rekening houdend met de (cumulatieve) rente over de convertible commercieel en ‘going concern’ op dat moment geen winst, mocht worden verwacht, zeker niet wanneer de volledige (theoretische) looptijd van de convertible zou worden volgemaakt.
Bij verkoop van een onderneming worden in feite toekomstige EBITDA's in één keer verkocht en dat zegt in beginsel niets over de jaarlijkse betaalcapaciteit ten aanzien van de rente en de hoofdsom. Dat uiteindelijk bij verkoop in casu na vijf jaar blijkt dat de schuld inclusief bijgeboekte rente kan worden afgelost, wil nog niet zeggen dat op het moment van aangaan van de schuld sprake was van een zakelijke rentelast. De convertible heeft volgens het Hof (zie r.o. 4.8.4.) namelijk een looptijd van 40 jaar en de uitlener heeft geen enkele invloed op wat er gebeurt met zijn vordering en de bijgetelde rente gedurende die 40 jaar. Zoals de inspecteur heeft berekend bedraagt de cumulatieve schuld na 40 jaar € 8,1 miljard (zie r.o: 2.17 van de hofuitspraak).
Belanghebbende nam hiermee een last op zich die na 40 jaar er naar alle waarschijnlijkheid toe zou leiden dat voor de verstrekkers van het risicodragende ledenkapitaal niets zou resteren, hetgeen de onzakelijkheid onderstreept.
In r.o. 4.11.2.1. oordeelt het Hof dat in de systematiek van de wet een keuzevrijheid voor financiering ligt besloten maar dat die keuzevrijheid mogelijk in geding zou komen bij een meer extreme financieringsverhouding. Naar mijn opvatting miskent het Hof hiermee dat artikel 8b tot de śystematiek van de wet behoort en dat dit artikel ziet op fiscale winst. Artikel 8b ziet derhalve niet op de financieringsverhouding maar op de vraag of de gelieerde rentelast vanuit tweezijdig perspectief zakelijk is en dat is ook de vraag die het Hof hier probeert te beantwoorden. Ook bij een op het oog zakelijke financieringsverhouding zou immers sprake kunnen zijn van een onzakelijk rentelast, bijvoorbeeld vanwege een onzakelijk hoog rentepercentage of het gegeven dat de inlener onvoldoende verdiencapaciteit heeft om de rente en aflossingsverplichtingen te voldoen. Anders gezegd, uit de financieringsverhouding kan niet direct worden afgeleid dat de gelieerde rentelast zakelijk is (zie ook r.o. 4.12.2.). Het Hof noemt aan het eind van r.o. 4.12.2. de motivering van de inspecteur maar besteedt daar verder geen aandacht aan.
In r.o. 4.14.2. komt het Hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden
‘dat, naast de FCPR's, er geen derden te vinden zouden zijn die op dezelfde voorwaarden en onder dezelfde omstandigheden als de FCPR's tot verstrekking van de convertible instruments bereid zouden zijn geweest.’
Welke derden, die dan contractueel ook lidmaatschapsrechten in belanghebbende moeten hebben, dat zouden zijn, blijkt uit geen enkel document dat belanghebbende heeft overgelegd. Ook niet uit de transferpricing studie (TP-studie). In die TP-studie is de conclusie namelijk dat dergelijke leningen in de markt tussen ongelieerde partijen niet zijn aangetroffen. Het Hof legt de toets hier overigens verkeerd aan. Het gaat erom of belanghebbende ook met een vergelijkbare onafhankelijke derde een dergelijke exorbitante cumulatieve rentelast zou afspreken.
Naar mijn mening dient eerst te worden vastgesteld dat voor de convertible een voor uitlener én inlener zakelijk rentepercentage kan worden gevonden. De overige voorwaarden van de lening dienen volgens de jurisprudentie te worden gerespecteerd. Kan geen zakelijk, anders dan winstdelend, rentepercentage worden gevonden dan is sprake van een onzakelijke lening, een lening met een onzakelijk debiteurenrisico. Het is opmerkelijk dat het Hof in r.o. 4.14.2 eerst concludeert dat geen sprake is van een onzakelijke lening en vervolgens dat sprake is van een zakelijke rente. Een meer logische benadering van het Hof zou zijn dat, nu volgens het Hof een vast rentepercentage van 13% zakelijk is, van een onzakelijke lening geen sprake meer kan zijn.
Volgens het Hof is geen sprake van een onzakelijk rentepercentage. De TP-studie bevat volgens het Hof voldoende tegenbewijs, ook al komt een dergelijke geldverstrekking in de markt niet voor en is in de TP-studie het arm's length gehalte van de overige voorwaarden van de convertible niet onderzocht (zie r.o. 4.12.2). Het Hof lijkt derhalve de TP-studie in beginsel te verwerpen (immers in een TP-studie zouden juist gegevens moeten worden aangedragen van vergelijkbare transacties tussen ongelieerde partijen) maar accepteert desondanks wel de conclusies ten aanzien van het rentepercentage van 13%. In feite lijkt de motivering van het Hof gebaseerd op het standpunt dat het gehanteerde rentepercentage van 13% niet onverklaarbaar veel hoger is dan het rentepercentage van de ongelieerde Mezzanine lening van 11,5%. Conclusie van het Hof lijkt derhalve dat het rentepercentage van 13% niet onzakelijk hoog zal zijn. Het Hof volgt daarmee belanghebbende die stelt dat niet aannemelijk is dat een zakelijk rentepercentage lager zou liggen dan 13% (zie eind r.o. 4.13.4.) maar dat de vraag zou kunnen worden gesteld of vergelijkbare derden niet een hoger rentepercentage zouden hebben bedongen (zie eind r.o. 4.13.3). Dit is echter geen zakelijke benadering. Het is immers niet de vraag of het rentepercentage niet onzakelijk hoog is, maar of vanuit het perspectief van beide partijen (uitlener én inlener) een zakelijk rentepercentage wordt gehanteerd.
Het Hof lijkt het daarmee voor mogelijk te houden dat een zakelijk rentepercentage veel hoger zou zijn dan 13% en dat oordeel acht ik onbegrijpelijk gemotiveerd. De TP-studie is gemotiveerd bestreden door de inspecteur en de inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat de conclusie omtrent de zakelijkheid omgekeerd dient te zijn. Het rentepercentage van 13% is, gegeven de overeengekomen voorwaarden vanuit de uitlener bezien, juist onverklaarbaar laag. Allereerst is de convertible onvergelijkbaar met de Mezzanine lening (looptijd, omvang, daarbij achtergesteld, volledige bijschrijving van de rente, koppeling ledenkapitaal, winstdelend).
Daarnaast gelden zodanige voorwaarden voor de convertible dat een vergelijkbare derde, als die al bereid zou zijn een met de convertible vergelijkbare lening te verstrekken, logischerwijs een veel hoger, en overigens niet snel een vast, rentepercentage voor de convertible zou eisen. De convertible kent namelijk een looptijd van 40 jaar en volgens de leningsvoorwaarden kan de convertible naar keuze van de inlener op ieder moment worden omgezet in eigen vermogen. Bovendien wordt de rente gedurende de looptijd volledig bijgeteld bij de hoofdsom van de convertible. Een zakelijke handelende uitlener zou zich realiseren dat hij binnen die 40 jaar geen invloed heeft op terugbetaling van de hoofdsom, geen enkele opbrengst mag verwachten uit de convertible en voorts louter negatieve kansen heeft. Immers, de inlener kan nog in de komende 39 jaar de convertible op elk door hem gewenst moment omzetten in eigen vermogen en failliet gaan. Daarnaast zijn er geen ‘positieve kansen’, omdat de opbrengst volgens belanghebbende nooit meer is dan de vaste 13%. Onder die omstandigheden zou een redelijk denkende uitlener een veel hoger, en niet snel een vast, rentepercentage bedingen. Voor de hand ligt dat die uitlener een naar het rendement op eigen vermogen tenderende rente zou bedingen (hij verstrekt in feite risicokapitaal). Een dergelijke rente zou een rationeel denkende inlener echter niet willen betalen. Kortom, een vergelijkbare lening tegen een voor de uitlener zakelijk en dus veel hoger rentepercentage dan 13% zou niet tot stand komen en zouden rationeel denkende ondernemers niet sluiten, nog even afgezien van het feit dat voor belanghebbende een derdenlening niet is toegestaan op grond van de bestaande financieringsfaciliteit met de banken en de uitlener ook ledenkapitaal moet hebben. Een en ander verklaart ook meteen waarom de opstellers van de TP-studie geen vergelijkbare derdenlening in de markt hebben aangetroffen en ook de gehanteerde voorwaarden niet op hun zakelijkheid hebben getoetst.
Volgens de inspecteur zou een rationeel denkende zakelijke uitlener, gegeven de ongebruikelijke voorwaarden en de omvang van de convertible niet een vast rentepercentage eisen maar, omdat hij zich realiseert in feite risicokapitaal te verstrekken, een naar het rendement van het eigen vermogen tenderend rentepercentage bedingen. De convertible is feitelijk ook winstgerechtigd. Ik verwijs naar het verweerschrift in eerste aanleg, onderdeel 5.1a.5.) Kortom, zakelijke partijen zouden een winstdelende rente overeenkomen, wat in casu dus ook feitelijk is gebeurd, en daarmee heeft de inspecteur de convertible dus terecht als een onzakelijke lening aangemerkt. Een niet winstdelende rente is namelijk niet aannemelijk en ook feitelijk niet afgesproken. Het Hof heeft op deze stelling van de inspecteur ten onrechte niet gerespondeerd. Ook om deze reden acht ik het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd althans onbegrijpelijk.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep niet tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑02‑2020
Dat zou dan alleen — zoals in het onderhavige geval — bestreden kunnen worden met fraus legis.
MvT, Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 19–21.
Zie ook het op pagina 9 en 10 van dit verweerschrift opgenomen citaat van hetgeen [L] meldde aan de Europese Commissie.
Beroepschrift 31‑01‑2020
Betreft: Motivering cassatieberoepschrift tegen BK-18/00018 en BK-18/00019
Edelhoogachtbaar college,
Namens verzoeker in cassatie, [X] B.V. als rechtsopvolger van [Y] U.A. (‘[Y]’), is bij brief van 27 mei 2019 een cassatieberoepschrift ingediend tegen de in één geschrift vervatte uitspraken van 18 april 2019 van de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘Hof’), nrs. BK-18/00018 en BK-18/00019 (de ‘Uitspraak’). Bij dezen dienen wij de gronden en de motivering van dit cassatieberoepschrift in.
Deze procedure is een onderdeel van een langere reeks procedures.1. Deze procedures richten zich op een weigering van de renteaftrek op (leden- of aandeelhouders)leningen waarmee externe acquisities zijn gefinancierd. Een kenmerk van deze procedures is dat het gaat om investeringen (mede) gefinancierd met private equity (in casu[L]) . In het onderhavige geval zijn de achterliggende investeerders veelal institutionele investeerders, zoals banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Deze investeerders investeren reeds vanaf 2007 (via vier fonds commun de placement à risque; de ‘FCPR's’) in diverse vennootschappen, waaronder [X] (een modeketen in nachtkleding en lingerie). Voor toekomstige procedures heeft de Belastingdienst met de introductie van de samenwerkende groep in artikel 10a, lid 6 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de ‘Wet’) per 1 januari 2017 overigens een extra middel voor handen om renteaftrek op dergelijke financieringen te weigeren.
Bovendien is per 1 januari 2019 een earningsstrippingregel ingevoerd in artikel 15b van de Wet.
Kort gesteld, betreft deze procedure de vraag of de door [Y] verschuldigde rente ter zake van leningen (de ‘Converteerbare Leningen’) die haar leden hebben verstrekt voor de financiering van de aankoop van [X] B.V (‘[X]’) in aftrek kan worden gebracht. Daarnaast is aan de orde of de ontvangen rente op de lening die is verstrekt aan [I] GmbH (‘[I]’) (‘[I] Lening’) kan worden betrokken in de winst van [Y] in het boekjaar 2011/12. Ten slotte is in geschil of de zogenoemde FECS-bonussen ten laste van de winst van [Y] strekken in het jaar 2010/2011.
1. De feiten
1.1. Acquisitie van [X] en de financiering daarvan
1.1.1
De hiervoor genoemde investeerders hebben geparticipeerd in een viertal FCPR's. De spreiding van de investeerders over deze FCPR's is ingegeven door de behoefte efficiënt te kunnen voldoen aan rapportage- en andere wettelijke verplichtingen. Met het oog hierop is FCPR V-1 bedoeld voor Duitse, FCPR V-2 voor Japanse en FCPR V-3 voor Franse investeerders (de investeerders uit andere landen zijn gelijkmatig over deze FCPR's verdeeld).2. FCPR V-B is bedoeld voor één specifieke grote investeerder.3. Op 31 januari 2011 hebben de DJD vier FCPR's en [D] LLC (‘[D]’), die gezamenlijk met het management van [X] de leden van [Y] zijn, in totaal EUR 144.500.000 ter beschikking gesteld aan [Y] in de vorm van:
- (a)
Converteerbare Leningen van EUR 61.462.500 met een rentepercentage van 13%;4.
- (b)
rentevrije leningen van EUR 5.000.000; en
- (c)
ledenkapitaal van EUR 78.037.500.5.
1.1.2
De samenstelling daarvan is per lid als volgt:
1.1.3
[Y] heeft de middelen die zij al naar gelang heeft ontvangen als ledenkapitaal en uit hoofde van de Converteerbare Leningen van de FCPR's, het management en [D] binnen de fiscale eenheid waarvan zij de moedermaatschappij is (‘Fiscale Eenheid’) als kapitaal gestort op haar aandelen in [B] B.V. (‘B’) . Op haar beurt heeft [B] binnen de Fiscale Eenheid kapitaal gestort op haar aandelen in, en een lening van EUR 62,4 miljoen verstrekt aan, [C] B.V. (‘[C]’). Daarnaast heeft [C] leningen voor een bedrag van EUR113,75 miljoen aangetrokken van een syndicaat van banken (Senior Facility), alsmede leningen (Mezzanine) voor een bedrag van in totaal EUR 35 miljoen van [D] en Société Anonyme [E] (‘[E]’). In totaal beschikte [C] op 31 januari 2011 over EUR 293.250.000 aan kasmiddelen.6.
1.1.4
Vervolgens heeft [C] voor een bedrag van EUR 265 miljoen alle geplaatste aandelen in [X] erworven van [G] Group B.V. (‘G’)7. Onmiddellijk na de verwerving van de aandelen door [C] is [X] gevoegd in de Fiscale Eenheid.
1.1.5
Een deel van de Converteerbare Leningen, te weten EUR 25 miljoen, heeft [C] op 31 januari 2011 aangewend voor het verstrekken van een lening aan [I] GmbH,8. een in Duitsland gevestigde 100% dochtervennootschap van [X]. De [I] rente van 9% Lening draagt een per jaar.
1.1.6
In haar aangifte vennootschapsbelasting over het fiscale boekjaar 2011/2012 heeft [Y] de verschuldigde rente op de Converteerbare Leningen ten laste van haar winst gebracht. De rentebate op de [I] Lening is daarentegen in haar winst betrokken.
1.2. FECS-bonussen
1.2.1
[X] heeft onder de volgende opschortende voorwaarden een bonus toegekend aan een aantal van haar (toenmalige) werknemers (de ‘FECS-Bonussen’):
- (a)
de aandelen in [X] zijn overgedragen;
- (b)
de werknemer is op het moment van de overdracht in dienst bij [X] of […] B.V.; en
- (c)
dit moment (van overdracht) is gelegen voor 31 januari 2014.9.
1.2.2
In haar aangifte vennootschapsbelasting over het fiscale boekjaar 2010/2011 heef [Y] het in dat boekjaar verschuldigd geworden deel van de FECS-Bonussen in aftrek gebracht.
2. Procesverloop en de bestreden uitspraak
2.1
In 2014 heeft de inspecteur van Belastingdienst/Grote ondernemingen te [P] (de ‘Inspecteur’) de volgende aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd:
- (a)
boekjaar 2010/2011: aanslag vennootschapsbelasting met dagtekening 28 juni 2014 naar een belastbare winst van negatief EUR 15.738.000 (HAA 15/3265); en
- (b)
boekjaar 2011/2012: aanslag vennootschapsbelasting met dagtekening 18 oktober 2014 naar een belastbare winst van EUR 18.230.983. Na verrekening van de negatieve winst uit het boekjaar 2010/2011 heeft dit geresulteerd in een belastbaar bedrag van EUR 2.492.983 (HAA 15/3266).
2.2
[Y] heeft bezwaar aangetekend tegen beide aanslagen. Op 3 juli 2014 is bezwaar aangetekend tegen de aanslag vennootschapsbelasting over het boekjaar 2010/2011 en op 23 oktober 2014 heeft [Y] bezwaar aangetekend tegen de aanslag over het boekjaar 2011/2012. In de uitspraak op de bezwaarschriften d.d. 12 juni 2015 heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard en de aanslagen vennootschapsbelasting over de boekjaren 2010/2011 en 2011/2012 gehandhaafd.
2.3
[Y] heeft tegen deze uitspraken van de inspecteur beroep aangetekend bij Rechtbank Noord-Holland (de ‘Rechtbank’). De Rechtbank heeft in een uitspraak d.d. 1 december 2017 de beroepen gedeeltelijk gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd:
- (a)
boekjaar 2010/2011: de Rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een bedrag van negatief EUR 19.068.000 en een verliesbeschikking vastgesteld naar een bedrag van EUR 19.068.000; en
- (b)
boekjaar 2011/2012: de Rechtbank heeft de aanslag berekend naar een belastbare winst van EUR 17.230.983 en een belastbaar bedrag van EUR 0 en een verliesbeschikking vastgesteld naar een bedrag van EUR 17.230.983.
2.4
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot het boekjaar 2011/2012 hoger beroep aangetekend bij het Hof terwijl de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot het boekjaar 2010/2011. Het Hof heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank voor zover zij betrekking heeft op het boekjaar 2010/2011 en de op deze beslissing betrekking hebbende vergoeding van proceskosten vernietigd, het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag over het boekjaar 2010/2011 ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank voor het overige bevestigd.
2.5
De hierna aan te voeren middelen richten zich tegen de volgende oordelen in de Uitspraak van het Hof:
- (a)
de niet-aftrekbaarheid van de rente op de Converteerbare Leningen met toepassing van fraus legis in het boekjaar 2011/2012 (r.o. 4.20 tot en met 4.22.20 van de Uitspraak);
- (b)
het tot de belastbare winst rekenen van de op de [I] Lening verschuldigde rente in het boekjaar 2011/2012 (r.o. 4.23 tot en met 4.26.3 van de Uitspraak); en
- (c)
het niet in aftrek toestaan van de FECS-Bonussen bij [Y] in het boekjaar 2010/2011 (r.o. 4.27 tot en met 4.40 van de Uitspraak).
3. Cassatiemiddelen
3.1. Middel 1
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, waaronder het Werkingsverdrag van de Europese Unie (‘VWEU’), en/of schending van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen althans zonder nadere motivering welke ontbreekt, en onbegrijpelijk zijn, in r.o. 4.20 – 4.22.20 van de Uitspraak oordeelt dat met de desbetreffende rentelast op de Converteerbare Leningen in fraudem legis is gehandeld en de desbetreffende rente niet in aftrek mag worden gebracht bij [Y]. Dit cassatiemiddel omvat de volgende onderdelen:
- 1)
Het Hof heeft in r.o. 4.22.20 van de Uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de gehele rentelast over de Converteerbare Leningen met toepassing van fraus legis niet in aftrek komt (zie paragraaf 3.4.1 en 3.4.2);
- 2)
Het Hof is buiten de grenzen van het geschil getreden door te oordelen dat de verdeling over de vier FCPR's op doorslaggevend fiscale motieven is gebaseerd (zie paragraaf 3.4.4 tot en met 3.4.5);
- 3)
Het Hof heeft in r.o. 4.20 tot en met 4.22.20 van de Uitspraak ten onrechte fraus legis van artikel 10a van de Wet toegepast op de rente die verschuldigd is op Converteerbare Leningen verstrekt door niet-verbonden lichamen (zie paragraaf 3.4.6 tot en met 3.4.15);
- 4)
Het Hof heeft ten onrechte in r.o. 4.22.1 tot en met 4.22.14 van de Uitspraak geoordeeld dat [Y] met het aanvaarden van de desbetreffende rentelast heeft voldaan aan het motiefvereiste van fraus legis (zie paragraaf 3.4.16 tot en met 3.4.34) en het normvereiste (zie paragraaf 3.4.35 tot en met 3.4.37);10. en
- 5)
Het Hof heeft ten onrechte het EU-recht, meer in het bijzonder artikel 49, 52, 63 en 65 VWEU niet in de beschouwing betrokken wat tot de gevolgtrekking zou hebben geleid dat de rentelast bij [Y] aftrekbaar zou moeten zijn (zie paragraaf 3.4.38 tot en met 3.4.48).
3.2. Middel 2
Schending althans onjuiste toepassing van het recht, waaronder het VWEU, en/of schending van artikel 8:77 van de Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering welke ontbreekt, en onbegrijpelijk zijn, in r.o. 4.23 – 4.26.3 van de Uitspraak oordeelt dat de door [Y] ontvangen rente op de [I] Lening belastbaar is.
3.3. Middel 3
Schending althans onjuiste toepassing van het recht en/of schending van artikel 8:77 van de Awb althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd omdat het Hof ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, althans zonder nadere motivering welke ontbreekt, en onbegrijpelijk zijn, in r.o. 4.27 – 4.40 van de Uitspraak oordeelt dat de FECS-Bonussen niet in aftrek mogen worden gebracht bij [Y].
3.4. Toelichting bij Middel 1
Onderdeel 1
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de gehele rentelast over de Converteerbare Leningen met toepassing van fraus legis niet in aftrek komt
3.4.1
In r.o. 4.20 tot en met 4.22.20 van de Uitspraak oordeelt het Hof ten onrechte dat de gehele rentelast over de Converteerbare Leningen met toepassing van fraus legis in combinatie met artikel 10a van de Wet niet aftrekbaar is van de winst van [Y]. In dit oordeel ligt besloten dat het Hof buiten de grenzen van het geschil is getreden. Vanaf het begin is tussen partijen in confesso dat de Converteerbare Leningen enerzijds zijn aangewend voor de aankoop van [X] en anderzijds voor de verstrekking van een lening van EUR 25 miljoen aan [I].11. Tijdens de zitting van 16 november 2018 is dit namens [Y] nogmaals benadrukt.12. Bij die gelegenheid heeft de Inspecteur geen nadere stellingen ingenomen in dit verband. Als gevolg hiervan heeft dit deel van de Converteerbare Leningen geen verband met enige besmette rechtshandeling in de zin van artikel 10a, lid 1 van de Wet. Vanwege de omstandigheid dat voor EUR 25 miljoen geen causaal verband bestaat tussen de Converteerbare Leningen en de verwerving van [X] getuigt het oordeel van het Hof in r.o. 4.22.20 van de Uitspraak dat degehele rentelast met toepassing van fraus legis moet worden geweigerd dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2
Indien uw Raad zou menen dat het Hof niet buiten de grenzen van het geschil is getreden, dan is het oordeel van het Hof dat fraus legis van toepassing is op de gehele rentelast op de Converteerbare Leningen niet of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof motiveert immers niet waarom fraus legis van toepassing is indien een causaal verband met een besmette rechtshandeling in de zin van artikel 10a, lid 1 van de Wet ontbreekt. Dat laatste is het geval met betrekking tot het deel van de Converteerbare Leningen dat is aangewend voor de [I] Lening).
3.4.3
Voorts oordeelt het Hof in r.o. 4.20 tot en met 4.22.20 van de Uitspraak ten onrechte dat [Y] ook in fraudem legis heeft gehandeld voor de rente op het gedeelte van de Converteerbare Leningen dat verschuldigd is aan [D] (een lid met een belang van 1,79% in [Y]). Het Hof oordeelt immers in r.o. 4.20 tot en met 4.22.20 van de Uitspraak dat de gehele verschuldigde rente op de Converteerbare Leningen met toepassing van fraus legis niet aftrekbaar is. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat artikel 10a van de Wet niet ziet op een situatie waarbij sprake is van een lening die verstrekt is door een lichaam met een belang van slechts 1,79% dat bovendien als een volstrekte derde ten opzichte van [L]/de FCPR's fungeert. Als zodanig kan dan ook niet in strijd met doel en strekking van deze bepaling dan wel de daaraan ten grondslag liggende norm zijn gehandeld. Voor zover het Hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel 2
Het Hof is buiten de grenzen van het geschil getreden
3.4.4
Het Hof overweegt in r.o. 4.22.12 van de Uitspraak ten onrechte dat aan de verdeling van de aandeelhouders in de FCPR's over specifiek vier FCPR's geen ander dan een fiscaal motief ten grondslag lijkt te liggen. Met dit oordeel treedt het Hof buiten de grenzen van het geschil. Vanaf het begin is tussen partijen in confesso dat de verdeling over vier FCPR's is gelegen in de wens efficiënt aan de rapportageverplichtingen en andere wettelijke verplichtingen te voldoen. Dit is altijd door [Y] gesteld13. en is expliciet bevestigd door de Inspecteur14., dienovereenkomstig door de Rechtbank vastgesteld en overgenomen door het Hof in r.o. 2.1, onderdeel 6 van de Uitspraak. Hoewel het Hof aangeeft dat de verdeling over de FCPR's van ondergeschikt belang is voor het voldoen aan het motiefvereiste, heeft het Hof deze verdeling wel meegenomen in de beoordeling van dat vereiste. Het is onduidelijk hoe de beoordeling van het motiefvereiste zou zijn geweest, mocht het Hof wel de grenzen van het geschil hebben gerespecteerd en tevens zijn uitgegaan van de in r.o. 2.1, onderdeel 6 van de Uitspraak vastgestelde feiten.15. Deze feiten impliceren immers dat aan de verdeling van de aandeelhouders van de FCPR's de wens ten grondslag lag efficiënt aan rapportage- en andere wettelijke verplichtingen te voldoen. Een dergelijke wens is uiteraard een zakelijke overweging. Doordat het Hof buiten de grenzen van het geschil treedt, oordeelt hij ten onrechte dat aan de verdeling van de investeerders over de vier FCPR's geen zakelijke overwegingen — maar slechts fiscale motieven — ten grondslag hebben gelegen.
3.4.5
Voorts is 's Hofs oordeel dat de gewraakte spreiding van de investeerders over de FCPR's heeft plaatsgevonden met het oog op het voorkomen van de toepassing van artikel 10a van de Wet onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.16. De FCPR's waren immers al opgericht in 2007 (voor de acquisitie van [X]) en vanuit die FCPR's waren ook al de nodige investeringen gedaan in niet in Nederland gevestigde vennootschappen.17.
Onderdeel 3
Het Hof heeft ten onrechte fraus legis van artikel 10a van de Wet toegepast op de niet aan verbonden lichamen verschuldigde Converteerbare Leningen
3.4.6
Het Hof heeft in r.o. 4.20 tot en met 4.22.20, en meer in het bijzonder r.o. 4.22.19, van de Uitspraak miskend dat de renteaftrek moet worden geweigerd met toepassing van fraus legis van artikel 10a van de Wet. De wetgever heeft het toepassingsbereik van artikel 10a van de Wet immers uitdrukkelijk beperkt tot situaties waarin sprake is van verbondenheid in de zin van artikel 10a, lid 4 van de Wet. Deze opvatting vindt steun in de jurisprudentie van uw Raad en in de parlementaire toelichting bij de uitbreiding van het begrip verbonden lichaam tot de samenwerkende groep, wat hierna nader wordt toegelicht.
3.4.7
In cassatie staat vast dat het ledenkapitaal van [Y] over vier FCPR's is verdeeld in een verhouding 28,84%, 28,84%, 28,88% en 10,25%, terwijl [D] en het management van [X] 1,79%, respectievelijk 1,41% houden.18. Het Hof stelt dan ook in r.o. 4.18 van de Uitspraak terecht vast dat de vier FCPR's niet zijn aan te merken als verbonden lichamen van [Y] in de zin van artikel 10a van de Wet.
3.4.8
In uw arresten van 11 mei 1988, nr. 24 918, BNB 1988/289, nr. 25 006, BNB 1988/290 en nr. 25 231, BNB 1988/291 overwoog uw Raad dat geen ruimte bestaat voor de toepassing van fraus legis indien de wetgever bewust een bepaalde grens aanvaardt. Voorts volgt uit uw arrest van 8 juli 1992, nr. 28 211, BNB 1992/308 dat geen sprake kan zijn van handelen in strijd met doel en strekking van de desbetreffende wettelijke bepaling als het ontgaan van de werking daarvan weliswaar voor de hand ligt maar de wetgever dit niet uitsluit.
3.4.9
De wetgever heeft bij de invoering van artikel 10a van de Wet aangegeven voor het begrip verbonden lichaam aan te willen sluiten bij een belang van ten minste 1/3e.19. De wetgever heeft voor de toepassing van artikel 10a van de Wet bewust een dergelijke bepaalbare grens aanvaard; een zodanige harde grens past immers bij de wens van de wetgever duidelijkheid en rechtszekerheid te scheppen naar aanleiding van de jurisprudentie van uw Raad op het gebied van zogenoemde kasrondjes en verhangingen binnen concernverband.20. Dat de wetgever een harde grens voor ogen had, kan voorts afgeleid worden uit een voorbeeld dat de parlementaire toelichting bij artikel 10a van de Wet geeft.21. Dat de keuze voor de grens van een belang van 1/3e niet nader is gemotiveerd in de parlementaire toelichting, doet geen afbreuk aan de intentie van de wetgever het begrip verbonden lichaam te kwantificeren. Hiermee heeft de wetgever geaccepteerd dat aan belastingplichtigen uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden hun belangen zodanig te structureren dat zij buiten (of binnen) het bereik van de definitie van verbonden lichaam in de zin van artikel 10a van de Wet vallen (zie in dit kader ook de in paragraaf 3.4.8 genoemde jurisprudentie).22.
3.4.10
Voorts heeft de wetgever erkend dat belastingplichtigen gebruik hebben gemaakt en hebben kunnen maken van de structureringsmogelijkheid die de verbondenheidsgrens van artikel 10a van de Wet biedt. Dit is overigens ook een nadere adstructie van de hiervoor genoemde bewustheid die bij de wetgever kan worden verondersteld.23. De wetgever heeft in 2017 geconstateerd dat de verbondenheidsgrens van 1/3e in de praktijk vaak werd ontweken in overnamestructuren. In reactie hierop heeft de wetgever het begrip verbonden lichaam daarom uitgebreid naar samenwerkende groep.24. In de parlementaire toelichting bij die uitbreiding is opgemerkt dat het nieuwe artikel 10a, lid 6 van de Wet een breuk vormt met het destijds geldende recht, zij het niet zodanig dat aanleiding bestond tot nader overgangsrecht.25. Deze erkenning van de wetgever bevestigt dat vóór 1 januari 2017 lichamen met (samenwerkende) aandeelhouders niet verbonden kunnen zijn indien geen van de (samenwerkende) aandeelhouders individueel met de belastingplichtige verbonden is in de zin van artikel 10a, lid 4 van de Wet.
3.4.11
De bewuste aanvaarding van de wetgever dat sprake is van een harde grens die structureringsmogelijkheden aan belastingplichtigen biedt, vindt ook steun in de parlementaire behandeling van artikel 8b van de Wet. Hierin wees de wetgever de suggestie van de Raad van State van de hand voor artikel 8b van de Wet aansluiting te zoeken bij het duidelijke verbondenheidsbegrip van artikel 10a lid 4 van de Wet. De wetgever wees in dit verband op do mogelijke manipulatie waartoe een dergelijke grens zou kunnen leiden.26.
3.4.12
In de bewuste aanvaarding door de wetgever van de structureringsmogelijkheden die de verbondenheidsgrens van een derde in de zin van artikel 10a van de Wet met zich brengt, onderscheidt het onderhavige geval zich van uw arrest van 11 juli 2008, nr. 43.376, BNB 2008/266. Dat geen sprake was van bewuste aanvaarding door de wetgever van structureringsmogelijkheden kan worden afgeleid uit de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel bij dit arrest:
‘Ik meen dat het de wetgever niet aangerekend kan worden dat hij zich niet aanstonds gerealiseerd heeft dat de kunstmatige antifiscale renteaftrek ook gerealiseerd kon worden door de ‘normale’ bij verhanging tegen schuldigerkenning ontstane geldlening om te zetten in een lijfrenteverplichting, waardoor rentebetalingen omgezet worden in dotaties aan een stamrechtverplichtingsvoorziening. Dergelijke omzettingen zijn denkelijk ook pas voor het eerst vertoond ná de invoering van art. 10a, lid 2 (oud) Wet Vpb, juist met het oog op het ontwijken van de aftrekuitsluiting.’27.
3.4.13
Van de wetgever kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat het hem niet aangerekend kan worden dat de introductie van een harde (kwantitatieve) verbondenheidsgrens structureringsmogelijkheden met zich brengt. Er is sprake geweest van een bewuste keuze tussen het openlaten van deze structureringsmogelijkheden en de door de wetgever beoogde duidelijkheid en rechtszekerheid; als zodanig functioneert een dergelijke grens naar behoren.
3.4.14
In het licht van de bewuste aanvaarding van structureringsmogelijkheden door de wetgever, dan wel het voor de hand liggen daarvan, heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat in het onderhavige geval ruimte bestaat voor fraus legis van artikel 10a van de Wet. De FCPR's alsmede [D] houden immers een belang van minder dan 1/3e in [Y]. Het Hof had dan ook niet kunnen bordelen dat in strijd met doel en strekking van artikel 10a van de Wet (of een daaraan ten grondslag liggende norm) is gehandeld.28.
Onderdeel 4
Aan het motiefvereiste is niet voldaan
3.4.15
Het Hof heeft in r.o. 4.22.1 tot en met 4.22.14 van de Uitspraak ten onrechte geoordeeld dat (het vermoeden gerechtvaardigd is dat) [Y] aan het motiefvereiste heeft voldaan. [Y] is van mening dat de acquisitie van [X] en de financiering daarvan op zakelijke overwegingen is gestoeld, waardoor overigens ook het vermoeden van het Hof dat zakelijke overwegingen ontbreken is ontzenuwd,29. en dat de overige vaststellingen van het Hof in dit verband onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn.
Zakelijke overwegingen voor de acquisitie van [X]
3.4.16
Het Hof concludeert in r.o. 4.22.7 in samenhang met r.o. 4.22.11 alsmede in r.o. 4.22.13 van de Uitspraak ten onrechte dat de acquisitie van [X] niet is verricht vanuit zakelijke overwegingen omdat sprake zou zijn van een interne verhanging in de zin van de arresten van uw Raad van 26 april 1989, nr. 24.446, BNB 1989/217, 23 augustus 1995, nr. 29.521, BNB 1996/3, 6 september 1995, nr. 27.927, BNB 1996/4, 20 september 1995, nr. 29.737, BNB 1996/5 en 27 september 1995, nr. 30.400 BNB 1996/6 (de ‘Winstdrainage Jurisprudentie’).30. Volgens het Hof is het recht op levering van de aandelen van [X] aanvankelijk door [F] S.a.r.l. (‘[F]’) verworven en eerst op enig moment daarna binnen het concern aan [C] overgedragen.31. Dit oordeel van het Hof impliceert dat [F] eerst de economische eigendom van de aandelen [X] heeft verworven en die toen heeft vervreemd aan [C].
3.4.17
Het oordeel van het Hof in r.o. 4.22.7 van de Uitspraak dat sprake is van een interne verhanging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en meer in het bijzonder van een onjuiste toepassing van de Winstdrainage Jurisprudentie. Van een ‘verhanging’ in de zin van de Winstdrainage Jurisprudentie is alleen dan sprake als binnen een concern aandelen worden overgedragen op een zodanige manier dat geen wijziging optreedt (i) in de vermogenspositie van degene bij wie het belang in de verhangen vennootschap berust of (ii) in de zeggenschap in de verhangen vennootschap.32. Terwijl met het oog op een dergelijke verhanging een lening binnen concern wordt aangegaan die geen functie heeft in de financiering van de onderneming van de belastingplichtige. Hierdoor kan dan een rentelast naar willekeur ten laste van de Nederlandse winst worden gebracht in een transactie die desgewenst bij herhaling kan plaatsvinden.
3.4.18
Dat in het onderhavige geval geen sprake is van een interne verhanging, en dus zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan de verwerving van [X] door [C] blijkt uit het feit dat (i) een wezenlijke wijziging in de vermogenspositie van de FCPR's is opgetreden, (ii) een wezenlijke wijziging heeft plaatsgevonden in de zeggenschap van de FCPR's in [X], en (iii) [F] geen aandelen [X] heeft verworven (en dus geen aandelen heeft kunnen leveren aan [C]). Voorts heeft het Hof op geen enkele wijze inzicht gegeven in de mogelijke rechtsgevolgen van de door hem geconstateerde interne verhanging; in zoverre is het oordeel van het Hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.4.19
Het Hof oordeelt in r.o. 4.22.13 van de Uitspraak ten onrechte dat de levering van de aandelen [X] aan [C] geen wezenlijke wijziging in de vermogenspositie van de FCPR's tot gevolg heeft gehad. In cassatie is immers niet in geschil dat de aandelen van [X] op 31 januari 2011 zijn geleverd door [G] aan [C].33. En evenmin is in geschil dat [X] daarmee is ontvoegd uit de fiscale eenheid met [G] als moedermaatschappij.34. Dit betekent dat in cassatie eveneens vaststaat dat:
- (a)
in ieder geval tot 31 januari 2011 [G] 95% van de juridische en economische eigendom van de aandelen van [X] bezat,
- (b)
[F] op 22 november 2010 een recht op levering heeft verkregen; deze verkrijging heeft in ieder geval niet de economische eigendom van de aandelen [X] omvat, althans niet meer dan maximaal 5% (gegeven sub. (a)), en
- (c)
[C] — en daarmee de FCPR's — op 31 januari 2011 ten minste 95% van de juridische en economische eigendom van de aandelen [X] heeft verkregen van [G] (en niet van [F], gezien sub. (b)).
3.4.20
Sub. (a) tot en met sub. (c) van paragraaf 3.4.19 resulteren erin dat geen sprake kan zijn van een verkrijging door [C] van de juridische en economische eigendom van de aandelen [X] van [F] zonder dat zulks tevens betekenis zou hebben voor de vermogenspositie van [Y] en de FCPR's. De juridische en economische eigendom van de aandelen [X], althans in ieder geval 95% daarvan, is door [C] verkregen van [G], een derde. Daarmee is een wezenlijke wijziging in de vermogenspositie van [Y] en de FCPR's als bedoeld in de Winstdrainage Jurisprudentie opgetreden. De verwerving van de aandelen [X] betekent immers dat het bij de FCPR's aanwezige eigen vermogen (in de vorm van kasmiddelen) omgezet is in een deelneming in (indirect) [X], wat een wezenlijke wijziging van de vermogenspositie van de FCPR's inhoudt.
3.4.21
Voorts brengt de levering van de aandelen [X] met zich dat sprake is van een wezenlijke wijziging in de zeggenschap van de FCPR's. Immers, als gevolg van deze levering zijn de daarbij behorende stemrechten in [G] overgegaan van [G] naar (indirect) de FCPR's; tot het moment van de levering van de aandelen berust deze zeggenschap, die samenhangt met de juridische eigendom van de aandelen, bij [G]. Als zodanig treedt dus ook een wezenlijke wijziging in de zeggenschap in [X] op.
3.4.22
Zelfs indien uw Raad zou menen dat het Hof op juiste gronden heeft aangenomen dat [C] de economische eigendom van de aandelen [X] (of het voorwaardelijke recht op levering daarvan) heeft verworven van [F], kan een dergelijke verwerving niet worden gezien als een verhanging in de zin van de Winstdrainage Jurisprudentie. De Winstdrainage Jurisprudentie biedt namelijk geen enkele aanwijzing dat uw Raad het houden van de economische eigendom van aandelen gedurende enkele maanden, laat staan een voorwaardelijk recht op levering, voor ogen heeft gestaan bij de invulling van het concept van verhanging. [F] heeft immers voor een periode van maximaal twee maanden de economische eigendom gehad. Zij zou de economische eigendom van de aandelen [X] (dan wel het voorwaardelijke recht op levering daarvan) hebben gehad vanaf 22 november 2010 (de datum waarop [F] het Signing Protocol heeft getekend).35. Op enig moment vóór 21 januari 2011 (de datum van de koopovereenkomst met [G])36. heeft zij dit recht dan overgedragen aan [C]. In de Winstdrainage Jurisprudentie waren echter steeds gevallen aan de orde waarin de verworven aandelen reeds geruime tijd tot een concern behoorden en vervolgens werden geleverd aan een andere vennootschap binnen dat concern.37.
3.4.23
Op grond van het bovenstaande concludeert [Y] dat aan de acquisitie van [X] overwegend zakelijke motieven ten grondslag hebben gelegen.
Zakelijkheid van de financiering
3.4.24
In cassatie is niet in geschil dat door de acquisitie een financieringsbehoefte bij de overnameholding [C] ontstond,38. waarvoor onder meer de Converteerbare Leningen zijn aangetrokken. [Y] stelt zich op het standpunt dat om de volgende redenen aan de Converteerbare Leningen overwegend zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Het Hof is hieraan ten onrechte of in ieder geval om onbegrijpelijke redenen voorbijgegaan.
3.4.25
Het staat [C] vrij vreemd vermogen aan te trekken voor het financieren van de aankoop van [X] van [G] (een derde). Volgens vaste jurisprudentie van uw Raad heeft een belastingplichtige immers een keuzevrijheid bij de wijze van financiering wanneer hij in een vennootschap gaat deelnemen.39. In HR 17 december 2004, nr. 39.080, BNB 2005/169 overwoog uw Raad dat niet in fraudem legis wordt gehandeld als een concern beschikt over eigen vermogen, maar toch kiest voor het financieren van een externe acquisitie met vreemd vermogen. Bij [C] bestond een financieringsbehoefte ten aanzien van de acquisitie van [X]. Reeds om die reden kan er naar de mening van [Y] geen sprake zijn van een ‘nutteloze lening’, een term die het Hof meermaals gebruikt (waaronder in r.o. 4.22.10 van de Uitspraak). Financiering met vreemd vermogen is — in het geval van een dergelijke reële financieringsbehoefte — niet minder zakelijk dan financiering met eigen vermogen.40.
3.4.26
Het Hof heeft de financieringsvrijheid van [Y] weliswaar erkend, maar concludeert in het onderhavige geval — ten onrechte — dat sprake is van een onzakelijke omleiding, die volgens hem noodzakelijk is geweest voor het behalen van een fiscaal voordeel.41. In HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165 (het ‘Mauritius Arrest’) overwoog uw Raad dat aan leningen die worden aangewend voor een externe acquisitie in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag liggen, tenzij sprake is van een onzakelijke omleiding binnen het concern.42. [Y] is van mening dat geen sprake is van een zodanige onzakelijke omleiding en dat haar financieringsvrijheid niet op basis van dit arrest kan worden beperkt.
3.4.27
In het onderhavige geval kan geen sprake zijn van een omleiding. Immers, de FCPR's hebben eigen vermogen dat is verkregen van niet-verbonden investeerders, direct ter beschikking gesteld aan [Y] voor de financiering van de acquisitie van [X].
3.4.28
Uit het Mauritius Arrest volgt dat sprake is van een ‘omleiding’ als gelden vanuit de bron, zijnde de entiteit binnen het concern die de gelden tot haar beschikking heeft, via andere groepsvennootschappen worden geleid voordat zij in de vorm van vreemd vermogen ter beschikking worden gesteld aan de Nederlandse belastingplichtige.43. Dat gelden omgeleid moeten worden binnen het concern vindt bevestiging in het Besluit toepassing van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.44. Hierin geeft de Staatssecretaris enkel voorbeelden van een entiteit die binnen concern gelden via andere groepsvennootschappen ter beschikking stelt aan een Nederlandse belastingplichtige. Een dergelijke omleiding is in het onderhavige geval niet aan de orde. Immers, de FCPR's hebben het eigen vermogen verkregen van niet tot een concern behorende investeerders. (215 in totaal).45. De FCPR's hebben het door hen verkregen eigen vermogen vervolgens rechtstreeks en zonder tussenkomst van andere (concern)vennootschappen aangewend ter financiering van de overname van [X] door middel van stortingen op het ledenkapitaal van [Y], het verstrekken van rentevrije leningen en het verstrekken van de Converteerbare Leningen. Het op deze wijze aanwenden van het verkregen eigen vermogen valt dan ook binnen de financieringsvrijheid van [Y] Het Hof hanteert daarmee een onjuiste rechtsopvatting door een te ruime invulling aan het in het Mauritius Arrest geformuleerde begrip onzakelijke omleiding te geven. Dit klemt temeer nu het begrip opzakelijke omleiding volgens dat arrest beperkt (en dus niet: ruim) moet worden uitgelegd.46.
3.4.29
Het Hof construeert de omleiding (r.o. 4.22.9 en 4.22.10 van de Uitspraak) onder meer uit het tussenschakelen van [Y], [B] en [C]. Het Hof meent hier de gewraakte ‘omleiding’ in te zien omdat kennelijk zonder de vorming van een fiscale eenheid tussen [Y], [B], [C] en [X] het fiscale voordeel (de renteaftrek) niet kon worden bereikt. Dit oordeel impliceert dat in wezen het financieren van een acquisitie-vennootschap met vreemd vermogen dient te worden aangemerkt als een ‘omleiding’. Volgens [Y] is dat niet een omleiding zoals uw Raad die bedoeld heeft in het in Mauritius Arrest. Uit de jurisprudentie van uw Raad kan immers worden afgeleid dat geen sprake is van strijdigheid met doel en;strekking van de Wet indien na de overname de rente op de Converteerbare Leningen wordt afgezet tegen de winsten van [X] met behulp van de vorming van een fiscale eenheid.47. Voorts impliceert het oordeel van het Hof dat van een ‘omleiding’ sprake kan zijn als gelden binnen een fiscale eenheid worden doorgegeven, hetzij als eigen vermogen hetzij als vreemd vermogen. Dit oordeel is onjuist. Een fiscale eenheid resulteert er immers in dat interne transacties voor de Wet genegeerd worden; er wordt immers belasting geheven als ware sprake van één belastingplichtige die binnen zichzelf geen gelden kan omleiden.
3.4.30
Uit het bovenstaande volgt dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een omleiding blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat zijn oordeel niet of onvoldoende is onderbouwd.
3.4.31
Zo er al een omleiding kan worden aangenomen — wat volgens [Y] niet het geval is — dan is zij in ieder geval zakelijk. De FCPR's zijn opgericht in 2007. Zij functioneren als entiteiten die het investeerders mogelijk maken voor gezamenlijke rekening gelden te investeren onder het gemeenschappelijk beheer van [L]. Dat zou blijkens het Private Placement Memorandum (‘PPM’) aantrekkelijk moeten zijn voor investeerders. De FCPR's investeren in een groot aantal doelvennootschappen waaronder [X]. Zo al kan worden betoogd dat er een omleiding is door het bijeenbrengen van eigen vermogen in de FCPR's gevolgd door het investeren daarvan in de vorm van de Converteerbare Leningen in [Y] dan is zij volgens [Y] zakelijk. Immers, de FCPR's zelf zijn overduidelijk om zakelijke redenen in het leven geroepen.
3.4.32
Het Hof wijst ter nadere onderbouwing van wat in zijn ogen een onzakelijke omleiding is ook op de omstandigheid dat gebruik is gemaakt van hybride lichamen en van een hybride financieringsvorm.48. In zijn algemeenheid is het gebruik van hybride lichamen en een hybride financiering niet een omleiding voor de toepassing van artikel 10a van de Wet. Het Hof maakt niet of althans onvoldoende gemotiveerd duidelijk waarom het hybride karakter van de FCPR's en de Converteerbare Leningen van belang is voor het construeren van een ‘omleiding’ voor de toepassing van artikel 10a van de Wet.49.
3.4.33
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een onzakelijke omleiding. Als gevolg daarvan liggen aan de financiering in overwegende mate zakelijke redenen ten grondslag. Het Hof oordeelt in r.o. 4.22.8, 4.22.9, 4.22.11 en 4.22.14 van de Uitspraak dan ook ten onrechte dat de financiering nutteloos is en niet op zakelijke overwegingen is gestoeld.
Overige onbegrijpelijke vaststellingen van het Hof
3.4.34
Ten slotte hecht [Y] eraan een aantal onjuiste vaststellingen van het Hof in r.o. 4.22.10 van de Uitspraak te benoemen. Die vaststellingen hebben wellicht individueel bezien het Hof niet gebracht tot zijn oordeel dat aan het motiefvereiste is voldaan. Echter, gezien de overwegingen van het Hof zijn die vaststellingen wel voor hem van belang geweest om die conclusie te trekken. Deze onbegrijpelijke vaststellingen zijn uitgewerkt in Bijlage 1 bij dit cassatieberoepschrift. Het is onduidelijk hoe de beoordeling van het motiefvereiste zou zijn geweest als het Hof wel was uitgegaan van de juiste vaststellingen in dit verband.
Aan het normvereiste is niet voldaan
3.4.35
Het Hof neemt ten onrechte aan dat [Y] met het aanvaarden van de rentelast op de Converteerbare Leningen doel en strekking van artikel 10a van de Wet en de daaraan ten grondslag liggende norm schendt.
3.4.36
[Y] is van mening dat, zoals hiervoor onder het motiefvereiste is uiteengezet, zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan: (i) de acquisitie (er was immers een externe acquisitie en geen interne verhanging) en (ii) de financiering daarvan (er was een financieringsbehoefte en geen onzakelijke omleiding). Onder deze omstandigheden zou een beroep kunnen worden gedaan op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, letter a van de Wet (zakelijke overwegingen) en de renteaftrekbeperking van artikel 10a, lid 1 van de Wet is dan niet van toepassing. Volgens het arrest van uw Raad van 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169 is onder dergelijke omstandigheden geen sprake van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet. Hierdoor is het evenmin in strijd is met doel en strekking van artikel 10a van de Wet of een daaraan ten grondslag liggende norm indien de verbondenheid tussen de FCPR's en [C], al dan niet op kunstmatige wijze, wordt verbroken. Immers, zonder het verbreken van die verbondenheid zou die bepaling, zoals in het onderhavige geval, ook niet van toepassing zijn geweest. Zelfs indien in plaats van vier, één enkele FCPR het gehele bedrag van de Converteerbare Leningen zou hebben verstrekt, dan zou de rente nog steeds aftrekbaar zijn geweest, omdat dan ook een beroep zou kunnen worden gedaan op de tegenbewijsregeling. Aangezien artikel 10a van de Wet dus überhaupt niet van toepassing zou zijn, kan evenmin de daaraan ten grondslag liggende norm zijn geschonden. Er is dan ook niet aan het normvereiste voldaan.
3.4.37
Volgens [Y] gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het bovenstaande doordat het de jurisprudentie van uw Raad onjuist toepast. Het Hof oordeelt namelijk dat het arrest van uw Raad van 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169 met de wijziging van artikel 10a van de Wet met ingang van 1 januari 2007 niet meer relevant is.50. Hiermee miskent het Hof dat, zoals door uw Raad is bevestigd in HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165, de wijziging van artikel 10a van de Wet per 1 januari 2007 slechts tot gevolg heeft gehad dat een externe acquisitie onder de reikwijdte van artikel 10a van de Wet kwam indien zij gefinancierd was met geleende gelden die onzakelijk zijn omgeleid. Daar is in casu geen sprake van.
3.4.38
Voorts leidt het afzetten van de rentelasten van [Y] tegen de winsten van de overige onderdelen van de Fiscale Eenheid in algemene zin niet tot strijdigheid met doel en strekking van de Wet. Uit de jurisprudentie van uw Raad kan namelijk worden afgeleid dat geen sprake is van strijdigheid met doel en strekking van de Wet indien na de overname rente op overnameschulden wordt afgezet tegen de winsten van de overgenomen entiteit met behulp van de vorming van een fiscale eenheid,51. zoals ook in het onderhavige geval aan de orde is. In uw arrest van 21 april 2017, nrs. 15/05357 en 15/05278, BNB 2017/162 is nader geconcretiseerd dat het in aftrek toelaten van rente bij een fiscale eenheid slechts strijdig is met doel en strekking van de Wet voor zover die rentelasten worden afgezet tegen winsten die zijn behaald voordat de overgenomen entiteit, in casu [X] tot een concern ging behoren.52. In het onderhavige geval is hier geen sprake van en worden de rentelasten slechts afgezet tegen toekomstige winsten.
Onderdeel 5
De weigering van de renteaftrek op de Converteerbare Leningen is niet in overeenstemming met het EU-recht
Vrij verkeer van kapitaal
3.4.39
Het Hof is in de Uitspraak ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de toepassing van artikel 10a van de Wet of de daaraan ten grondslag liggende norm via het leerstuk van fraus legis een schending van het EU-recht behelst en dan met name het in het VWEU neergelegde vrije verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU) alsmede eventueel de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU).53. In het onderhavige geval is, in de visie van [Y], het vrije verkeer van kapitaal van toepassing op artikel 10a van de Wet omdat sprake is van generieke wetgeving in de zin van het door het HvJ gewezen FII 2-arrest54. en het ltelcar-arrest55.. Artikel 10a van de Wet ging, zoals het in dezen van toepassing was, immers uit van verbondenheid (artikel 10a lid 4 van de Wet) zonder dat een link wordt gelegd met enig zeggenschapsbelang56. (wat bepalend is voor de beslissende invloed die een exclusieve toepassing van de vrijheid van vestiging vereist).57. Tot een vergelijkbare conclusie wordt gekomen indien fraus legis geïsoleerd zou zijn beschouwd.
Belemmering
3.4.40
In het licht van het arrest van uw Raad van 1 maart 2013, nr. 11/00675, BNB 2013/137 kan in het onderhavige geval een beroep worden gedaan op het VWEU en de daarin vervatte vrijheden.58. De uiteindelijke toepassing van artikel 10a van de Wet als gevolg van fraus legis behelst namelijk een belemmering van het vrije verkeer van kapitaal (artikel 63 VWEU) dan wel de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU).59. De belemmering bestaat er dan, onder meer, in dat aan de compenserende heffingtoets van artikel 10a lid 3, onderdeel b van de Wet zou zijn voldaan indien de FCPR's in Nederland zouden zijn gevestigd en dat daaraan niet is voldaan nu de FCPR's in Frankrijk zijn gevestigd vanwege de omstandigheid dat zij naar Frans recht als transparant worden aangemerkt.60. Als zodanig is dus sprake van een belemmering. Indien fraus legis geïsoleerd in acht zou worden genomen, zou gezien de Winstdrainage Jurisprudentie en de daarin vervatte compenserende heffing tot een vergelijkbare conclusie worden gekomen.
Toetsing rechtvaardigingsgrond en proportionaliteit per geval
3.4.41
Hoewel uw Raad in uw arrest in BNB 2013/137 oordeelde dat de belemmering van — in dat arrest — de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd en proportioneel was, impliceert zulks niet dat in de situatie van [Y] de beperking van het vrije verkeer van kapitaal, dan wel de vrijheid van vestiging, de belemmering evenzeer gerechtvaardigd en proportioneel is.61. Immers, het HvJ schrijft in zijn jurisprudentie voor dat per geval moet worden onderzocht en nagegaan of de belemmering gerechtvaardigd is en proportioneel is waarbij de tegenbewijsmogelijkheden van de belastingplichtige cruciaal zijn.62. Dit brengt met zich dat in een andere casus — zoals de onderhavige — wel sprake kan zijn van een ongerechtvaardigde dan wel disproportionele belemmering als gevolg van de toepassing van artikel 10a van de Wet (of fraus legis).63.
Geen volstrekt kunstmatige constructie; externe acquisitie
3.4.42
Voor de mogelijke aanvaarding van misbruik als rechtvaardigingsgrond acht [Y] anders dan uw Raad begrijpelijkerwijs aannam in BNB 2013/3764. in dezen geen volstrekt kunstmatige constructie in voornoemde zin voorhanden. De reden daarvoor is dat de verwerving van de aandelen in [X] door [C] een externe acquisitie is, althans geen interne verhanging in de zin van de Winstdrainage Jurisprudentie. Een dergelijke rechtshandeling is niet alleen als zakelijk aangemerkt door uw Raad in het meermaals aangehaalde arrest van 17 december 2004, nr. 39 080, BNB 2005/169 maar ook vanuit EU-perspectief dient zij als zakelijk te worden beschouwd. Hierdoor is er geen volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit.65. Het tegengaan van misbruik in EU-rechtelijke zin kan de geconstateerde belemmering dan ook niet rechtvaardigen.
3.4.43
[Y] is van mening dat er evenmin andere rechtvaardigingsgronden voorhanden zijn, zoals de evenredige verdeling van de heffingsbevoegdheden en de coherentie van het Nederlandse belastingstelsel.66.
Proportionaliteit; at arm's length beginsel
3.4.44
Zo al de noodzaak tot misbruikbestrijding als rechtvaardigingsgrond kan worden aanvaard — wat volgens [Y] niet geval is — dan dient artikel 10a van de Wet in combinatie met fraus legis bovendien aan de proportionaliteitstoets te voldoen. Voor de proportionaliteit is het Thin Cap Group Litigation-arrest van het HvJ67. van belang. Dit arrest is ook illustratief en relevant voor artikel 10a van de Wet. Dit laatste is mede ingegeven vanwege de wijze waarop het HvJ in r.o. 76 in het Thin Cap Group Litigation-arrest invulling geeft aan een onderkapitalisatie-regeling:
‘Zoals de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerkt, is een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, gericht op de praktijk van ‘onderkapitalisatie’, op grond waarvan een groep van vennootschappen de belasting van door één van haar dochterondernemingen behaalde winst wil verminderen door ervoor te kiezen die dochter met leningen in plaats van met aandelen te financieren, zodat die dochteronderneming winst in de vorm van rente die bij de berekening van haar belastbare winst aftrekbaar is, en niet in de vorm van niet-aftrekbaar dividend, aan een moedermaatschappij kan overdragen. Is de moedermaatschappij gevestigd in een staat met een lager belastingtarief dan het tarief in de staat van vestiging van de dochtermaatschappij, dan kan de belastingschuld dus worden overgedragen naar een staat waar minder belasting wordt geheven.’
3.4.45
De wijze waarop het HvJ in deze overweging ‘onderkapitalisatie’ opvat, is in overeenstemming met de invulling die de wetgever in wetsgeschiedenis68. en uw Raad in uw arresten in BNB 2013/13769. en BNB 2016/197 (X BV)70. aan de doelstelling van artikel 10a van de Wet geeft.71.. In r.o. 2.8.2.2 in BNB 2016/197 overwoog uw Raad als volgt:
‘2.8.2.2.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest BNB 2013/137 wordt met artikel 10a, lid 2, van de Wet beoogd tegen te gaan dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door middel van rente die is verschuldigd op een geldlening die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Als zodanige rente merkt artikel 10a, lid 2, van de Wet — behoudens de mogelijkheid van tegenbewijs als voorzien in artikel 10a, lid 3, van de Wet — onder meer aan rente ter zake van een geldlening die rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover die geldlening verband houdt met een kapitaalstorting in een verbonden lichaam. Bezien vanuit een groep van verbonden lichamen wordt dan in wezen eigen vermogen van de groep bij een Nederlands lichaam uit die groep als vreemd vermogen gepresenteerd (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 17).’
3.4.46
Volgens het HvJ betreft onderkapitalisatie dus niet zozeer EV:VV ratio's maar de keuze voor schuldfinanciering en meer in het bijzonder het omzetten van eigen vermogen in vreemd vermogen wat ook een verondersteld kenmerk is van artikel 10a van de Wet.72. Uit het Thin Cap Group Litigation-arrest van het HvJ73. vloeit dan voort dat artikel 10a van de Wet (in combinatie met fraus legis) disproportioneel is in het geval van [Y]. Er mag namelijk geen misbruik verondersteld worden op voet van artikel 10a van de Wet enkel omdat geen heffing plaatsvindt bij de FCPR's en de bewijslast mag niet worden omgekeerd (ingevolge artikel 10a lid 3 onderdeel a van de Wet), indien vaststaat dat de desbetreffende schuld (de Converteerbare Leningen) qua omvang en voorwaarden van een derde partij betrokken had kunnen worden en dat de verschuldigde rente at arm's length is.74. Het Hof heeft immers terecht vastgesteld dat de verstrekking van de Converteerbare Leningen zakelijk is (artikel 8 van de Wet),75. dat het niet uitoefenen van het recht deze leningen om te zetten in ledenkapitaal zakelijk is,76. dat de Converteerbare Leningen onder zakelijke voorwaarden zijn aangegaan,77. alsmede dat de daarvoor verschuldigde rente at arm's length is (artikel 8b van de Wet).78. Verder is het duidelijk dat een dergelijke lening (de Converteerbare Leningen) ook bij een onafhankelijke derde kan worden aangegaan wat de door [D] verstrekte Converteerbare Lening aantoont. [Y] is dan ook van mening dat alsdan niet alleen sprake is van de afwezigheid van een volstrekt kunstmatige constructie maar dat bovendien de toepassing van artikel 10a van de Wet als gevolg van fraus legis disproportioneel is.
Proportionaliteit; onmogelijke bewijspositie
3.4.47
In aanvulling op het hiervoor genoemde en aannemende dat de bewijslast kan worden omgekeerd ten laste van de belastingplichtige, is naar de mening van [Y] evenzeer sprake van disproportionaliteit wat betreft artikel 10a, lid 3, onderdeel b van de Wet. Immers, de FCPR's zijn in Frankrijk fiscaal transparant79. zodat op dat niveau geen sprake kan zijn van een heffing die per saldo naar Nederlandse maatstaven redelijk is (artikel 10a, lid 3, onderdeel b van de Wet). De uiteindelijke heffing vindt plaats bij de investeerders. Dat zijn er, op basis van de investor's list, 215 waardoor [Y] in een onmogelijke bewijspositie wordt geplaatst;80. het is voor haar schier onmogelijk aan te tonen hoe de rente bij al deze investeerders in de belastingheffing wordt betrokken. Uit de jurisprudentie van het HvJ volgt dat het disproportioneel is indien de belastingplichtige met een dergelijke onmogelijke bewijslast wordt opgezadeld, te meer daar dit evenmin in overeenstemming kan worden geacht met het EU-rechtelijke rechtszekerheidsbeginsel.81.
Zweedse variant van artikel 10a van de Wet; prejudiciële vragen
3.4.48
[Y] wijst uw Raad uitdrukkelijk op de prejudiciële vragen die de Zweedse Hoge Raad (Supreme Administrative Court) heeft gesteld over de EU-rechtelijke houdbaarheid van een bepaling uit de Zweedse inkomstenbelastingwetgeving82. die veel gelijkenissen vertoont met artikel 10a van de Wet;83. volgens de Zweedse wetsgeschiedenis is zij zelfs expliciet gebaseerd op artikel 10a van de Wet.84. Kort gesteld, is rente die betaald wordt door een Zweedse vennootschap aan een gelieerde vennootschap niet aftrekbaar.85. Hierop bestaat een uitzondering als voldaan wordt aan een compenserende heffingtoets; enigszins geparafraseerd weergegeven, is de rente die wordt betaald op leningen van gelieerde vennootschappen aftrekbaar in hoofde van de Zweedse vennootschap indien zij bij de ontvanger van rente belast wordt tegen een tarief van ten minste 10%.86. De Zweedse Hoge Raad heeft prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ of de Zweedse variant van artikel 10a van de Wet in overeenstemming is met artikel 49 VWEU (vrijheid van vestiging); in de betreffende zaak was de ontvanger van rente een in Frankrijk gevestigde groepsvennootschap die beschikte over compensabele verliezen waartegen de ontvangsten konden worden afgezet.87. Indien de ontvanger van rente in Zweden zou zijn gevestigd, zou de rente bij de betalende groepsvennootschap wel aftrekbaar zijn geweest.88. In navolging hiervan verzoekt [Y] uw Raad op zijn minst eveneens prejudiciële vragen te stellen over de EU-rechtelijke houdbaarheid van artikel 10a van de Wet of indien uw Raad dit dienstig oordeelt, aan te sluiten bij de prejudiciële vragen die de Zweedse Hoge Raad heeft gesteld.89.
3.5. Toelichting bij middel 2
Per-element-benadering
3.5.1
[Y] heeft met een beroep op de zogenaamde per-element-benadering betoogd dat de rente die zij ontvangt op de lening die zij verstrekt heeft aan haar dochtervennootschap [I] buiten de heffing van vennootschapsbelasting dient te blijven.90. Deze per-element-benadering vindt haar oorsprong in de jurisprudentie van het HvJ91. en is nader bevestigd en uitgewerkt specifiek voor de Nederlandse fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet door de prejudiciële vragen die uw Raad aan het HvJ heeft gesteld92., de antwoorden daarop door het HvJ zoals vervat in het arrest van het HvJ inzake X BV en X NV93. en de eindbeslissing van uw Raad.94.
Belemmering
3.5.2
Door het Hof is veronderstellenderwijs aangenomen dat [I], indien zij in Nederland zou zijn gevestigd, zou voldoen aan de voorwaarden om overeenkomstig artikel 15 van de Wet te worden opgenomen in de Fiscale Eenheid.95. Voorts heeft het HvJ geoordeeld dat in dezen sprake is van een belemmering van de vrijheid van vestiging, zoals vervat in artikel 49 van het VWEU.96.
Geen rechtvaardigingsgrond; geen noodzaak evenredige verdeling van de heffingsrechten te bewaren
3.5.3
[Y] meent dat het Hof ten onrechte en op onjuiste gronden een rechtvaardigingsgrond voor deze belemmering voorhanden acht. Volgens het Hof is het verschil in behandeling tussen een lening door [Y] aan een gevoegde dochtervennootschap en een lening van [Y] aan een niet gevoegde Duitse dochtervennootschap (I) gerechtvaardigd uit hoofde van de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen staten te handhaven. Het Hof leidt uit de arresten van het HvJ inzake X Holding97.. en Groupe Steria98. af dat in dezen sprake is van de noodzaak om de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de staten te bewaren omdat het een voordeel zou betreffen dat specifiek aan de fiscale eenheid zou zijn verbonden. Het Hof vervolgt door te expliciteren dat het buiten aanmerking laten van onderlinge vorderingen en schulden specifiek aan het fiscale eenheidsregime is verbonden wat door de per-element-benadering zou worden gerespecteerd.99.
3.5.4
De onder paragraaf 3.5.3 weergeven analyse en de aanname van een rechtvaardigingsgrond bestaande uit de noodzaak de verdeling van de heffingsrechten tussen staten (in casu Nederland en Duitsland) te bewaren geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, want zij is in strijd met de jurisprudentie van het HvJ en negeert ten onrechte de jurisprudentie van uw Raad (meer in het bijzonder de eindbeslissing van uw Raad inzake X BV).100. In dat laatste arrest overweegt uw Raad als volgt met betrekking tot de per-element-benadering en de eventuele aanvaarding van een rechtvaardigingsgrond voor de in verband daarmee optredende belemmering (r.o. 2.6):
‘Dit verschil in behandeling tussen objectief vergelijkbare gevallen komt alleen dan niet in strijd met de vrijheid van vestiging indien het kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Aangezien het hier in de ‘per-elementbenadering’ optredende verschil in behandeling niet voortvloeit uit alleen artikel 10a van de Wet, maar uit de gecombineerde toepassing van die bepaling en artikel 15 van de Wet, dienen bij het onderzoek naar de aanwezigheid van een zodanige rechtvaardiging de doelstellingen van beide bepalingen in ogenschouw te worden genomen (vgl. het arrest van 22 februari 2018, punt 49). In het arrest van 22 februari 2018 heeft het Hof van Justitie met inachtneming hiervan geoordeeld dat dit verschil in behandeling niet kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.’
3.5.5
Evenals het geval was in de zaak X BV101. gaat het in de onderhavige situatie om een verschil in behandeling dat niet alleen voortvloeit uit artikel 15 van de Wet. Het gaat om de gecombineerde toepassing van artikel 15 van de Wet en artikel 8 van de Wet op basis waarvan de rentebaten die [Y] ontvangt op de [I] Lening niet in aanmerking dienen te worden genomen; als zodanig betreft het dan ook geen voordeel dat slechts voorbehouden is aan lichamen die deel uitmaken van een fiscale eenheid, i.e. het is niet inherent aan het fiscale eenheidsregime.102. Het Hof gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.6
Uit de jurisprudentie van het HvJ die tot dusverre is gewezen, kan worden afgeleid dat de per-element-benadering niet opgaat voor verliesverrekening103. dat het voorwerp uitmaakte van X Holding.104. Dat geldt niet per definitie voor de andere elementen waaronder de rentebaten die in casu aan de orde zijn. Dit brengt mee dat r.o. 4.26.1 van de Uitspraak van Het Hof in zoverre rechtens onjuist is.
3.5.7
Voor zover de Uitspraak van het Hof als uitgangspunt voor de aanvaarding van de desbetreffende rechtvaardigingsgrond heeft — wat overigens niet onomwonden uit de Uitspraak blijkt en in zoverre is zij ondeugdelijk gemotiveerd — dat er een onevenwichtigheid of een mismatch bestaat tussen enerzijds de onbelastbaarheid van de rentebaten op het niveau van [Y] en de aftrekbaarheid van de rentelasten op het niveau van [I] gaat zulks eveneens uit van een onjuiste lezing van de jurisprudentie van het HvJ en de eindbeslissing van uw Raad in de zaak X BV.105. Immers, een dergelijke mismatch of onevenwichtigheid was ook voorhanden in de zaak X BV; de rente was aftrekbaar voor doeleinden van de Nederlandse vennootschapsbelasting in weerwil van het ontbreken van belastingheffing bij de Zweedse crediteur (immers een compenserende heffing in de zin van artikel 10a, lid 3, onderdeel b van de Wet ontbrak) en in de zaak Groupe Steria106. (de onbelastbaarheid van buitenlandse deelnemingsdividenden versus de aftrekbaarheid van kosten die op die deelnemingen betrekking hebben). Deze onevenwichtigheden hebben in de zaken X BV en Groupe Steria er niet toe geleid dat de belemmeringen gerechtvaardigd konden worden geacht. In zoverre valt niet in te zien waarom dat in de situatie van [Y] anders zou moeten zijn. In ieder geval heeft het Hof dat niet althans onvoldoende duidelijk gemaakt.
3.5.8
Zoals hiervoor is aangegeven, kan [Y] terdege een beroep doen op de per-element-benadering teneinde de onbelastbaarheid van de rentebaten te bewerkstelligen die ontvangen worden op de [I] Lening. Er is geen rechtvaardigingsgrond die de geconstateerde en ook door het Hof en de Inspecteur aanvaarde belemmering van artikel 49 VWEU kan wegnemen. De door het Hof genoemde jurisprudentie kan bovendien het oordeel dat een rechtvaardigingsgrond voorhanden is niet schragen. De verwijzing naar de zaak X Holding107. is te meer onbegrijpelijk omdat hierin uitdrukkelijk voor het element verliesverrekening een uitzondering wordt gemaakt aangezien dit het gevaar van willekeurige verliesdumping en dubbele verliesneming behelst. De verwijzing naar de zaak Groupe Steria108. is veeleer een ondersteuning voor het standpunt van belanghebbende; de aan de (Franse) fiscale eenheid inherente eliminatie van deelnemingsverhoudingen leidde tot het in aanmerking nemen van deelnemingskosten (met negatie van het forfait van 5% dat bestond onder de Franse deelnemingsvrijstelling en dat van toepassing was buiten een dergelijke fiscale eenheid). De overige jurisprudentie (waaronder de eindbeslissing van uw Raad in de zaak X BV)109. leiden tot een verdere onderschrijving van het standpunt van [Y], i.e. de rentebaten zijn niet belast in haren hoofde.
3.6. Toelichting bij Middel 3
3.6.1
Het Hof is van oordeel dat de FECS-Bonussen bij [G] in aftrek komen. De reden hiervoor is dat de slotbalans op grond van artikel 13 Besluit Fiscale Eenheid 2003 (‘BFE’) op het moment onmiddellijk voorafgaande aan de ontvoeging van [X] uit de fiscale eenheid met [G] moet worden opgesteld zonder acht te slaan op de regels van goed koopmansgebruik. Die slotbalans is volgens het Hof in r.o. 4.37 van de Uitspraak een kwestie van totaalwinst en, zo begrijpt [Y] de redenering van het Hof, bij een dergelijke opstelling dienen verplichtingen te worden gewaardeerd met inachtneming van de kans dat zij tot betaling zullen leiden. Omdat het in de visie van het Hof op 30 januari 2011 zeker is dat de FECS-Bonussen betaald zullen gaan worden, dienen zij in de slotbalans als verplichting te worden opgenomen met als gevolg dat de aftrek aan [G] toekomt.
3.6.2
[Y] is van mening dat de redenering van het Hof is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het karakter van de slotbalans bij ontvoeging uit een fiscale eenheid (totaalwinst versus jaarwinstbepaling). De totaalwinst van [X] bestaat uit alle voordelen die gedurende de belastingplicht van [X] worden genoten (artikel 8, lid 1 van de Wet jo. artikel 3.8 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (‘Wet IB 2001’)). Anders dan het Hof meent, wordt de totaalwinst van [X] niet beïnvloed door het feit dat zij is opgenomen in een fiscale eenheid met [G] in de zin van artikel 15 van de Wet. Gedurende de periode waarin [X] onderdeel uitmaakt van de fiscale eenheid met [G] als moedermaatschappij wordt de belasting geheven alsof er één belastingplichtige is. Dit betekent slechts dat het gedeelte van de totaalwinst dat volgens de regels van goed koopmansgebruik in die periode wordt gerealiseerd bij [G] wordt belast. Nadat [X] de fiscale eenheid heeft verlaten, wordt het resterende deel van de totaalwinst zelfstandig (met toerekening op basis van de regels van goed koopmansgebruik) bij [X] in de heffing betrokken (of bij de Fiscale Eenheid). Het wederom zelfstandig belastingplichtig worden van [X] leidt niet tot een nieuw beginpunt voor de bepaling van de totaalwinst (net zomin als het aangaan van een fiscale eenheid betekent dat sprake is van een eindpunt van de totaalwinst). Voor het maken van de slotbalans gelden naar de mening van [Y] dan ook niet om die reden regels die afwijken van goed koopmansgebruik.
3.6.3
Naar de mening van [Y] dienen de regels van goed koopmansgebruik juist wel toegepast te worden bij het opstellen van een slotbalans op basis van artikel 13 BFE. Immers, het einde van de fiscale eenheid ten aanzien van [X] leidt op grond van artikel 7, lid 4 van de Wet tot het begin van een nieuw boekjaar voor [X]. Aan de periode die ligt vóór dat nieuwe boekjaar (de periode in het boekjaar van de fiscale eenheid gedurende welke [X] onderdeel van de fiscale eenheid uitmaakte met [G]) en de periode daarna (de periode van zelfstandige belastingplicht) dienen delen van de totaalwinst van [X] te worden toegerekend. Dat geschiedt op basis van de regels van goed koopmansgebruik. Het is om die reden dat artikel 13 BFE voorschrijft dat [X] een slotbalans moet opmaken naar de toestand onmiddellijk voorafgaande aan het ontvoegingstijdstip. Noch de tekst noch de ratio van artikel 13 BFE geven aanleiding tot de uitleg die het Hof daaraan geeft.
3.6.4
Toepassing van de principes van goedkoopmansgebruik staat toe dat een voorwaardelijke verplichting fiscaal pas tot uiting gebracht wordt op het moment dat aan alle voorwaarden is voldaan.110. Het staat [Y] als moedermaatschappij van de Fiscale Eenheid derhalve vrij op 31 januari 2011 de eerste last in aftrek te brengen van haar fiscale winst. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.40 van de Uitspraak dat het niet is toegestaan de FECS-Bonussen niet volledig op te nemen in de slotbalans van [X] is dan ook onjuist.
4. Conclusie
4.1.1
Uit het vorenstaande volgt dat de Uitspraak van het Hof onjuist, en/of ontoereikend gemotiveerd is. Derhalve geeft [Y] uw Raad in overweging de Uitspraak te vernietigen, althans zodanige voorzieningen te treffen als uw Raad juist zal achten, met veroordeling van de staatssecretaris van Financiën in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑01‑2020
Dit werd door de Inspecteur aangegeven tijdens de zitting voor het Hof zoals die gehouden is pp.14 november 2018; zie ook de pleitnota van de Inspecteur voor het Hof, punt 1, de pleitnota van de Inspecteur voor de Rechtbank d.d. 12 april 2017, punt 1 en, bijvoorbeeld, de uitspraken van Rechtbank Noord-Holland van 16 november 2018, nr. 17.581, ECLI:NL: RBNHO:2018:9865, V-N 2019/13.2.3 en van Rechtbank Den Haag, 13 december 2018, nr. SGR 17.2856, ECLI:NL: RBDHA2018:15059.
Zie onderdeel 18 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg en door de Inspecteur expliciet bevestigd in onderdeel 3.1.11 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg.
Zie ook in dit kader r.o. 2.1, onderdeel 6 van de Uitspraak.
Zie onderdeel 25 van het beroepschrift van [Y] eerste aanleg en onderdeel 15 van het beroepschrift van [Y] in tweede aanleg.
Vgl. r.o. 2.1, onderdeel 9, 10 en 15 van de Uitspraak.
Vgl. r.o. 2.1, onderdeel 9, 10 en 15 van de Uitspraak.
Zie onderdeel 24 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg, onderdeel 3.6.2 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg, onderdeel 16 van het beroepschrift van [Y] in tweede aanleg.
Zie onderdeel 39 van het bezwaarschrift van [Y] van 14 januari 2015, onderdeel 68 en 94 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg, onderdeel 3.10.2 en 5.9.3 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg en onderdeel 4.9 van het verweerschrift van de Inspecteur in tweede aanleg waarin expliciet wordt bevestigd dat de Converteerbare Leningen voor EUR 25 miljoen worden doorgeleend aan [I]. Zie bovendien het proces-verbaal van het Gerechtshof Amsterdam, p. 11.
Zie onderdeel 31 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg en onderdeel 3.3 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg en onderdeel 4 van het verweerschrift op het incidenteel hoger beroepschrift van [Y] in tweede aanleg.
In de Uitspraak wordt overigens verwezen naar de ‘normschending’ in plaats van het normvereiste.
Zie onderdeel 39 van het bezwaarschrift van […] van 14 januari 2015, onderdeel 68 en 94 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg, onderdeel 3.10.2 en 5.9.3 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg en onderdeel 4.9 van het verweerschrift van de Inspecteur in tweede aanleg waarin expliciet wordt bevestigd dat de Converteerbare Leningen voor EUR 25 miljoen zijn doorgeleend aan [I].
Pagina 11 van het proces-verbaal. De gedeeltelijke aanwending van de verkregen gelden van de Converteerbare Leningen voor de [I] Lening vindt overigens ook steun in paragraaf 2 van de documentatie van de lening tussen [C] en [I] van 31 januari 2011, zie hiervoor Bijlage B1-041 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg.
Zie onderdeel 18 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg.
Zie onderdeel 3.1.11 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg.
Zie r.o. 2.1, onderdeel 6 van de Uitspraak.
Onderdeel 67 van het beroepschrift in eerste aanleg van [Y] van 22 juli 2015.
Zie in dit kader Bijlage B1-047.
R.o. 2.1, onderdeel 10 van de Uitspraak.
Kamerstukken II, 1995/96, 24 696, nr. 3, p. 22.
kamerstukken II, 1995/96, 24 696, nr. 5, p. 35.
Vgl. uw arrest van 28 september 2018, nr. 16/05706, BNB 2018/205, r.o. 2.4.10 waaruit kan worden afgeleid dat betekenis toe kan komen aan (posterieure) uitlatingen van de wetgever voor de interpretatie van een reeds ingevoerde regeling.
Kamerstukken II 2016/17, 34 552, nr. 3, p. 29. Zie ook artikel IV(A)(2) en XVI(1)(i) van de Wet van 21 december 2016, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2017) (Stb. 2016, 544).
Kamerstukken II, 2016/17, 34 552, nr. 3, p. 31. Zie ook Kamerstukken II, 2016/17, 34 552, nr. 14, p. 50. In een ander verband (in het kader van de eventuele inhoudingsplicht en inhoudingsvrijstelling voor coöperaties) heeft de Staatssecretaris wederom aangegeven dat artikel 10a, lid 6 van de Wet een uitbreiding van het begrip verbonden lichaam betreft, zie Kamerstukken II, 2016/17, 25 087, nr. 137, p.2.
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 034, A, punt 5.
Conclusie van A-G Wattel bij het arrest van uw Raad van 11 december 2004, BNB 2005/169, punt 5.20.
Vgl. HR 25 oktober 2002, nr. 36 898, BNB 2003/14, r.o. 3.2.1 tot en met 3.2.4.
Zie r.o. 4.22.13,4.22.17 en 4:22.19 van de Uitspraak.
Zie r.o. 4.22.7 van de Uitspraak.
HR 26 april 1989, 24.446, BNB 1989/217, r.o. 4.3.3. In de Uitspraak wordt overigens verwezen naar r.o. 3.4.15 hetgeen [Y] opvat als een verwijzing naar r.o. 4.3.3.
Zie onderdeel 24 van het beroepschrift van [Y] in eerste aanleg, onderdeel 3.5 van het verweerschrift van de Inspecteur in eerste aanleg, onderdeel 16 van het beroepschrift van [Y] in tweede aanleg en dienovereenkomstig vastgesteld door de Rechtbank en het Hof r.o. 2.1, onderdeel 21 van de Uitspraak.
R.o. 2.1, onderdeel 22 van de Uitspraak.
Bijlage B1-028, p. 7, onderdeel 1. R.o., 2.13 van de Uitspraak, alwaar wordt verwezen naar onderdeel 20 van de Rechtbank uitspraak, verwijst ook naar Bijlage B1-028 voor de datum waarop het Signing Protocol is getekend.
Bijlage B1-027, p. 4.
Zie bijvoorbeeld 27 september 1995, nr. 30.400 BNB 1996/6 waarbij het om een termijn van drie jaren ging.
Zie r.o. 2.1, onderdeel 9 van de Uitspraak.
Zie bijvoorbeeld HR 17 december 2004, nr.39 080, BNB 2005/169 en HR 7 februari 2014, nr 12/03540, BNB 2014/79.
Zie in dit verband de conclusie van A-G Overgauw van 8 juni 2004 bij het arrest van uw Raad van 17 december 2004, BNB 2005/169, punt 4.20.
Zie r.o. 4.22.10 van de Uitspraak.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3.
HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, BNB 2015/165, r.o. 3.5.
Besluit van de Staassecretaris van Financiën van 25 maart 2013, nr. BLKB2013/110M, BNB 2013/136.
R.o. 2.1, onderdeel 4 van de Uitspraak.
HR 5 juni 2015. nr. 14/00343. BNB 2015/165. r.o. 3.1.3
HR 23 augustus 1995, nr. 29 521, BNB 1996/3, r.o. 3.6. Overigens leidt dit ook niet tot strijdigheid met doel en strekking van artikel 15 van de Wet blijkens r.o. 3.5.5 in ditzelfde arrest.
Zie r.o. 4.22.9 van de Uitspraak.
Hieraan doet niet af dat de Staatssecretaris in paragraaf 4.2.3 van het Besluit toepassing van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Besluit van de Staassecretaris van Financiën van 25 maart 2013, nr. BLKB2013/110M, BNB 2013/136) uiteen heeft gezet dat bij het begrip onzakelijke omleiding ook kan worden gedacht aan ‘het creëren van een mismatch door gebruik te maken van het verschil in fiscale kwalificatie van een rechtsvorm (hybride rechtsvormen: transparant/niet-transparant) dan wel financieringsvorm (hybride financieringsvormen: vreemd vermogen/eind vermogen)’. Dit voorbeeld is niet van belang voor de interpretatie van artikel 10a van de Wet en evenmin voor de aanname van een onzakelijke omleiding. Het is immers ten principale niet mogelijk via een beleidsbesluit de betekenis van bestaande wetgeving te veranderen c.q. bij te buigen; zie Q.W.J.C.H. Kok en R.J. de Vries, Winstdrainageperikelen, WFR 2014/7033, onderdeel 6 en 7 en R.J. de Vries, annotatie BNB 2018/205, punt 15.
R.o. 4.22.19 van de Uitspraak.
HR 23 augustus 1995, nr. 29 521, BNB 1996/3, r.o. 3.6. Overigens leidt dit ook niet tot strijdigheid met doel en strekking van artikel 15 van de Wet blijkens r.o. 3.5.5 in ditzelfde arrest.
HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 en 15/05278, BNB 2017/156, r.o. 3.2.3.7.
[Y] is overigens van mening dat het vrije verkeer van kapitaal van toepassing is waarop mogelijkerwijze ook de buiten de EU gevestigde investeerders die participeren in de FCPR's een beroep kunnen doen
HvJ 13 november 2012, zaak C-35/11 (FII 2).
HvJ 3 oktober 2013, zaak C-282/12 (Itelcar).
Zie ook HR 8 april 2011, nr. 10/00651, BNB 2011/156.
P.B.N. van Os, De unierechtelijke houdbaarheid van de Nederlandse renteaftrekbeperkingen (deel 1), MBB 2016/3 (digitale versie), onderdeel 1.2.6, D.M. Weber, annotatie 2016/15, punt 4 en 5 en D.M. Smit, Europese verdragsvrijheden en derde landen: invloed op de Nederlandse vennootschaps- en dividendbelasting, TFO 2012/122, onderdeel 1.2.3 (Smit kwam tot deze gevolgtrekking voor het arrest van het HvJ inzake FII 2 was gewezen).
Uw Raad ging in uw arrest van 1 maart 2013, nr. 11/00675, BNB 2013/137 ervan uit dat de veronderstelling dat het desbetreffende Hof terecht had geoordeeld dat sprake was van een belemmering.
Intra-Unitair is er in beginsel geen onderscheid tussen het vrije verkeer van kapitaal en de vrijheid van vestiging wat wel het geval is in extra-Unitaire transacties.
In dezelfde zin S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting),. Kluwer online (bijgewerkt tot 10 april 2019), Vpb. 2.2.3.E.c7 en P.B.N. van Os, Unierecht en belastingontwijking — een kritische beschouwing van X BV (C-398/16) en diens mogelijke implicaties voor de unierechtelijke houdbaarheid van art. 10a Wet VPB 1969, MBB 2018/5, p. 194.
Vgl. ook O.C.R. Marres, annotatie, BNB 2013/137, punt 15.
Zie HvJ 17 juli 1997, zaak C-28/95( Leur-Bloem), r.o. 41, HvJ 3 oktober 2013, zaak C-282/12 (Itelcar), r.o. 37, HvJ 13 maart 2007, zaak C-524/04 (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation), r.o. 55 en 82, HvJ 5 juli 2012zaak C-318/10 (SIAT), r.o. 44 en 50, HvJ 12 september 2006, zaak C-196/04 (Cadbury Schweppes), r.o. 51, HvJ 7 september 2017, zaak, C-6/16.(Eqiom), r.o. 30–34 en HvJ 20 december 2017, gevoegde zaken C-504/16 en C-613/16 (Deister Holding en Juhler Holding), r.o. 60–62. Vgl. ook HvJ 26 februari 2019, gevoegde zaken, C-115/16, C-118/16, C-119/16 en C-299/16 (N Luxembourg 1 e.a.) en HvJ 26 februari 2019, gevoegde zaken C-166/16 en C-117/16 (T Danmark e.a.) inzake de plicht tot misbruikbestrijding indien voordelen uit het Unierecht worden geclaimd.
D.S. Smit, J.A.R. van Eijsden en B.J. Kiekebeld. Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, FED fiscale brochures, Wolters Kluwer, 2018, derde druk, p. 131.
D.S. Smit, J.A.R. van Eijsden en B.J. Kiekebeld. Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, FED fiscale brochures, Wolters Kluwer, 2018, derde druk, p. 131.
Vgl. ook S.A.W.J. Strik, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), Kluwer online (bijgewerkt tot 10 april 2019), Vpb. 2.2.3 E.c7 en D.S. Smit, J.A.R. van Eijsden en B.J. Kiekebeld. Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, fed fiscale brochures, Wolters Kluwer, 2018, derde druk, p. 131
Zie O.C.R. Marres, Winstdrainage door renteaftrek (art. 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969 na ‘Werken aan Winst’), FM nr. 113, Kluwer, 2008, p. 252 en 253 en P.B.N. van Os, Unierecht en belastingontwijking — een kritische beschouwing van X BV (C-398/16) en diens mogelijke implicaties voor de unierechtelijke houdbaarheid van art. 10a Wet VPB 1969, MBB 2018/5.
HvJ 13 maart 2007, zaak C-524/04 (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation).
Kamerstukken II 1995/96, 24 696 nr. 3, p. 17.
Zie r.o. 4.4.2.2. zoals hiervoor is aangehaald.
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, BNB 2016/197, r.o. 2.8.2.2.
P.B.N. van Os, Unierecht en belastingontwijking — een kritische beschouwing van X BV (C-398/16) en diens mogelijke implicaties voor de unierechtelijke houdbaarheid van art. 10a Wet VPB 1969, MBB 2018/5, p. 203 die tevens verwijst naar de Mededeling van de Europese Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité, Antimisbruikmaatregelen op het gebied van directe belastingen — toepassing in de EU en ten aanzien van derde landen, COM(2007) 785 definitief 10 december 2007, p. 8.
HvJ 13 maart 2007, zaak C-524/04 (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation).
P.B.N. van Os, De unierechtelijke houdbaarheid van de Nederlandse renteaftrekbeperkingen (deel 2), MBB 2016/34 (digitale versie), onderdeel 1.4.3, en J. Vleggeert, Aftrekbeperkingen van de rente in het internationale belastingrecht, proefschrifteditie, p. 519–522.
R.o. 4.11.2.6 van de Uitspraak.
R.o. 4.11.2.6 van de Uitspraak.
R.o. 4.14.2 van de Uitspraak.
R.o. 4.14.2 van de Uitspraak.
Als gevolg van HvJ 6 december 2007, zaak C-298/05 (Columbus Container Services) geen rol weggelegd voor het EU-recht.
R.o. 2.1, onderdeel 4 van de Uitspraak.
HvJ 13 maart 2007, zaak C-524/04 (Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation), r.o. 82 en met name HvJ 18 december 1997, gevoegde zaken C-286/94, C-340/95, C-401/95 en 47/96, (Molenheide).
Chapter 24(10d(3) Swedish Income Tax Ac (Inkomstskattelagen); zie. V. Eriksson, Swedish interest deduction case referred to the ECJ for preliminary ruling, 1 juli 2019 (https://blogg.pwc.se/taxmatters-en/swedish-interest-deduction-ecj-for-preliminary-ruling).
De Zweedse variant van artikel 10a van de Wet is ook het voorwerp van een actief onderzoek door de Europese Commissie (nummer 2013/4206). De meest recente beslissing in het kader van dit onderzoek is een formal notice van 26 november 2014.
E Nilsson, Sweden-Corporate Taxation, Country Analyses (laatste bewerking 1 juni 2019), IBFD, online, para. 1.4.5.
Zie ook E Nilsson, Sweden-Corporate Taxation, Country Analyses (laatste bewerking 1 juni 2019), IBFD, online, para. 1.4.5.
V. Eriksson, Swedish interest deduction case referred to the ECJ for preliminary ruling, 1 juli 2019 (https://blogg.pwc.se/taxmatters-en/swedish-interest-deduction-ecj-for-preliminary-ruling).
V. Eriksson, Swedish interest deduction case referred to the ECJ for preliminary ruling, 1 juli 2019 (https://blogg.pwc.se/taxmatters-en/swedish-interest-deduction-ecj-for-preliminary-ruling).
De prejudiciële vragen zijn, voor zover [Y] heeft kunnen nagaan, nog niet geregistreerd zodat zij zich dient te baseren op de hiervoor genoemde bronnen.
Zie punt 56 tot en met 63 van het hoger beroepschrift van [Y] van 13 februari 2018 en punt 20 tot en met 29 in de pleitnota in tweede aanleg van (Y).
Zie HvJ 2 september 2015, C-386/14 (Groupe Steria) en HvJ 6 oktober 2015, C-66/14 (Finanzamt Linz).
HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, BNB 2016/197.
HvJ 22 februari 2018, gevoegde zaken C-398/16 (X BV) en C-399/16 (X NV), BNB 2018/92.
HR 19 oktober 2018, nr. 15/00194, BNB 2019/19 (inzake X BV).
[Y] gaat er vanuit dat zij een dergelijke veronderstelling ook mag maken te meer daar het Hof in zijn Uitspraak aan het slot van r.o. 4.26.1 zijn conclusie dat geen sprake is van een verboden belemmering hierop baseert. Mocht [Y] een dergelijke veronderstelling niet mogen maken dan is het oordeel van het Hof wat dat betreft onvoldoende gemotiveerd.
Zie de Uitspraak van het Hof, r.o. 4.24 en met name r.o. 4.26.1 Deze belemmering bestaat dan uit de belastbaarheid van de rentebate die belanghebbende ontvangt op haar lening aan [I] GmbH al naar gelang die laatste deel uitmaakt van een fiscale eenheid met belanghebbende. Indien [I] GmbH tot een fiscale eenheid had kunnen behoren met belanghebbende, zoals een in Nederland gevestigde dochtervennootschap, had geen belaste rentebate in aanmerking moeten worden genomen bij belanghebbende.
HvJ 25 februari 2010, zaak C-77/08 (X Holding), BNB 2010/166.
HvJ 2 september 2015, zaak C-386/14 (Groupe Steria), BNB 2015/223.
R.o. 4.26.1 van de Uitspraak.
HR 19 oktober 2018, nr. 15/00194, BNB 2019/19.
HvJ EU 22 februari 2018, gevoegde zaken C-398/16 (X BV) en C-399/16 (X NV),BNB 2018/92.
Vgl. HvJ 2 september 2015, zaak C-386/14 (Groupe Steria), BNB 2015/223, r.o. 26 en r.o. 28 (‘Aangaande de andere belastingvoordelen dan de overdracht van verliezen binnen de fiscaal geïntegreerde groep moet bijgevolg … een afzonderlijke beoordeling worden verricht van de vraag of een lidstaat de voordelen kan voorbehouden aan vennootschappen die deel uit maken van een fiscaal geïntegreerde groep en die voordelen dus kan uitsluiten in grensoverschrijdende situaties.’).
Vgl. D.S. Smit, J.A.R. van Eijsden en B.J. Kiekebeld. Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, FED fiscale brochures, Wolters Kluwer, 2018, derde druk, p. 164 en 165.
HR 19 oktober 2018, nr. 15/00194, BNB 2019/19.
HvJ 2 september 2015, zaak C-386/14 (Groupe Steria), BNB 2015/223.
Vgl. D.S. Smit, J.A R. van Eijsden en B.J. Kiekebeld. Nederlands belastingrecht in Europees perspectief, FED fiscale brochures, Wolters Kluwer, 2018, derde druk, p. 164 en 165.
HvJ 2 september 2015, zaak C-386/14 (Groupe Steria), BNB 2015/223.
HR 19 oktober 2018, nr. 15/00194, BNB 2019/19.
HR 13 november 1963, nr. 15 109, BNB 1964/8, HR 8 juli 1996, nr. 31.422, BNB 1997/37 en zie punt 80 tot en met 92 van het beroepschrift in eerste aanleg van [Y] van 22 juli 2015 en zie punt 5 van het verweerschrift in tweede aanleg van [Y] van 26 april 2018. Zie ook punt 27 en 28 van de pleitnota van [Y] in eerste aanleg.