Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2015, nr. 200.177.720
ECLI:NL:GHARL:2015:9692
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2015
- Zaaknummer
200.177.720
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:9692, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 17‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Nevenverzoek naast rehabilitatieverzoek
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.720
(zaaknummer rechtbank Gelderland 07/115)
beschikking van 17 december 2015
inzake
[appellante],
(voorheen) gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante, hierna: de stichting,
advocaat: mr. C.M. Reijnen.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Nadat bij beschikking van 13 april 2006 op grond van de toenmalige Wvt 1993 de Noodregeling over de stichting was uitgesproken, is de stichting bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 april 2007 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. [A] tot curator.
1.2
Op 27 september 2011, 4 oktober 2011 en 11 oktober 2011 heeft de verificatievergadering plaatsgehad.
1.3
Op 12 december 2014 is de door de rechter-commissaris goedgekeurde slotuitdelingslijst gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Gelderland. Deze is op 23 december 2014 verbindend geworden.
1.4
Bij een op 1 april 2015 binnengekomen verzoekschrift heeft de stichting de rechtbank Gelderland verzocht haar te rehabiliteren ex artikel 206 Fw en te bepalen – samengevat weergegeven – dat de stichting nimmer ‘insolvent’ in de zin van artikel 173 Fw is geweest, niet vereffend heeft kunnen worden en derhalve niet is ontbonden of opgehouden te bestaan.
1.5
De rechtbank Gelderland heeft daarop bij beschikking van 3 juli 2015 de stichting ten aanzien van het op 27 april 2007 over haar uitgesproken en op 23 december 2014 door het verbindend worden van de uitdelingslijst geëindigde faillissement gerehabiliteerd en het meer of anders verzochte afgewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 1 oktober 2015 ingekomen verzoekschrift is de stichting in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. De stichting verzoekt het hof haar ontvankelijk te verklaren in haar beroep, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de afgewezen verzoeken alsnog toe te wijzen door te oordelen dat de stichting niet insolvent is geraakt en dus niet vereffend heeft kunnen worden overeenkomstig artikel 173 Fw en derhalve niet is ontbonden of opgehouden te bestaan, en de beschikking voor het overige in stand te laten.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van de brief van mr. [B], voormalig curator, opvolger van mr. [A].
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2015, waarbij namens de stichting is verschenen haar bestuurder R.C.J. Gubler, bijgestaan door mr. Reijnen. Voorts is mr. [B] verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
De rechtbank heeft de verzochte rehabilitatie toegestaan omdat zij uit het feit dat er geen schuldeisers zijn die hun vordering ter verificatie hebben aangemeld, afleidt dat alle (mogelijke) schuldeisers die er waren op het moment van faillietverklaring van de stichting tot hun tevredenheid zijn betaald. Het verzoek om te bepalen dat de stichting niet insolvent is geraakt, niet vereffend heeft kunnen worden en derhalve niet is ontbonden of opgehouden te bestaan, heeft de rechtbank afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de stichting, omdat op de verificatievergadering geen akkoord is aangeboden, op grond van het bepaalde in artikel 173 lid 1 Fw van rechtswege in staat van insolventie is geraakt. Dat impliceert dat de stichting op grond van artikel 2:19 lid 1 sub c BW is ontbonden, aldus de rechtbank.
3.2
De stichting komt in hoger beroep enkel op tegen de afwijzing van haar verzoek om te bepalen dat zij – kort gezegd – niet insolvent is geraakt noch ontbonden. De stichting heeft in dat verband primair aangevoerd dat artikel 173 Fw geen toepassing vindt in een geval als het onderhavige, waarin tijdens de verificatiefase geen erkende schulden zijn komen vast te staan en subsidiair dat een redelijke uitleg van artikel 173 Fw, mocht dat artikel wel toepassing vinden, meebrengt dat een gefailleerde niet in staat van insolventie kan verkeren indien hij geen akkoord heeft kunnen aanbieden, eenvoudigweg omdat er geen schuldeisers zijn.
3.3
Mr. [B] heeft het hof bij faxbericht van 30 november 2015 bericht dat hij sinds de beëindiging van het faillissement van de stichting op 23 december 2014 geen curator meer is, dat het beroep van de ontbonden stichting erop is gericht te bepalen dat zij niet insolvent is geraakt, dat hij daar als voormalig curator geen invloed op heeft (gehad) en dat hij geen stukken zal toezenden en geen reactie op het beroepschrift zal geven omdat hij daar zijns inziens geen bevoegdheid en/of opdracht toe heeft.
3.4
Daarnaar gevraagd ter mondelinge behandeling van het hof heeft de stichting de (juridische) grondslag van haar verzoek in hoger beroep niet duidelijk kunnen maken.
Het hof stelt ten aanzien van dat verzoek voorop dat uit artikel 261 Rv voortvloeit dat rechtsmacht in een verzoekschriftprocedure bij een specifieke wetsbepaling moet zijn opgedragen. Dit gesloten systeem geldt ook voor verzoekschriften in het kader van de Faillissementswet. Nu het onderhavige verzoek niet is gebaseerd op enige specifieke wetsbepaling, kan de stichting dus niet ontvangen worden in haar verzoek. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat ook geen sprake is van een verzocht declaratoir tussen de stichting en een bij een rechtsverhouding met haar onmiddellijk betrokken persoon (optredende als verweerder), zodat ook reeds om die reden de verzochte ‘bepaling’ niet kan worden toegewezen.
3.5
Op grond van het voorgaande had de rechtbank de stichting derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren in hetgeen zij naast de rehabilitatie heeft verzocht.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat niet valt in te zien waarom de rechtbank, de stichting toch ontvankelijk achtend, het ‘nevenverzoek’ heeft afgewezen.
Artikel 173 Fw, waarnaar de rechtbank verwijst, bevindt zich in afdeling 7 van titel 1 van de Faillissementswet ‘van de vereffening des boedels’. Deze afdeling gaat echter net als afdeling 6 van die titel ‘van het akkoord’, uit van de veronderstelling dat zich ter verificatievergadering schuldeisers hebben gemeld, waarna een akkoord kan worden aangeboden aan de gezamenlijke schuldeisers en, indien het aangeboden akkoord wordt verworpen of de homologatie definitief is geweigerd, de insolventie van rechtswege intreedt en vereffening plaatsvindt. Vaststaat – zo blijkt uit de overweging die de rechtbank aan de toewijzing van het revalidatieverzoek ten grondslag heeft gelegd – dat in het onderhavige faillissement geen schuldeisers een vordering ter verificatie hebben aangemeld en dat – zo blijkt uit de goedgekeurde slotuitdelingslijst – de curator afstand heeft gedaan van zijn vordering op de boedel uit hoofde van salaris. Bij gebreke aan (boedel)vorderingen kon de stichting geen akkoord aanbieden en kan artikel 173 Fw (dat uitgaat van de veronderstelling dat dat wel mogelijk was, maar dat geen akkoord is aangenomen of vastgesteld) geen toepassing vinden. Niet valt in te zien waarom een failliet verklaarde, in het geval er in het geheel geen (boedel)schuldeisers zijn, wél insolvent zou raken, terwijl hij, in het geval er wel schuldeisers zijn die instemmen met een akkoord, niet insolvent zou raken. Er is ook geen sprake van schulden die de baten overtreffen. Bij gebreke aan insolventie is ook niet toegekomen aan vereffening en kan ook niet worden aangenomen dat de stichting op de voet van artikel 2:19 lid 1 sub c BW ontbonden is.
3.6
Omdat een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring ook valt onder het brede begrip ‘afwijzing’, zal het hof de beschikking geheel bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juli 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.C. Frankena en A.S. Gratama, en is op 17 december 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.