Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Artikel 9.14 (voorschriften gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
01-12-2020, Stcrt. 2020, 64380 (uitgifte: 03-12-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
1.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de vergunninghouder een deskundige inschakelt om de gemiddeld hoogste en gemiddeld laagste grondwaterstand te bepalen.
2.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat bij het bepalen van de gemiddeld hoogste en de gemiddeld laagste grondwaterstand gebruik wordt gemaakt van:
- a.
de resultaten van het onderzoek naar de geohydrologische toestand, bedoeld in artikel 9.10;
- b.
de resultaten van de metingen, bedoeld in artikel 9.13, eerste lid; en
- c.
de profielbeschrijvingen van de bodem op de plaats van de aanleg van de stortplaats.
3.
Aan een omgevingsvergunning worden voorschriften verbonden die inhouden dat de door de vergunninghouder ingeschakelde deskundige een andere gemiddeld hoogste of gemiddeld laagste grondwaterstand kan vaststellen, als de verwachting bestaat dat de werkelijke gemiddeld hoogste of gemiddeld laagste grondwaterstand onder invloed van een kunstmatige grondwaterstandverandering significant zal afwijken van de in overeenstemming met het tweede lid vastgestelde grondwaterstand.