Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Bijlage IVg (Rekenmethode geluid op een geluidreferentiepunt)
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
14-09-2023, Stcrt. 2023, 26205 (uitgifte: 19-09-2023, regelingnummer: 2023-0000568411)
19-03-2021, Stcrt. 2021, 15868 (uitgifte: 26-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-09-2023, Stcrt. 2023, 26454 (uitgifte: 02-10-2023, regelingnummer: 2023-0000589458)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
bij de artikelen 3.14, eerste lid, onder b en d, en 3.21, eerste lid, onder b van deze regeling
1. Algemeen
Berekeningen voor het bepalen van het geluid op een geluidreferentiepunt worden uitgevoerd volgens de bijlagen IVe voor wegen, IVf voor spoorwegen en IVh voor industrieterreinen. Bij het gebruik van deze bijlagen voor de berekeningen gelden de aanvullende en afwijkende bepalingen zoals genoemd in deze bijlage.
2. Beschrijving van de bron
2.1. Geluidbronregisterlijnen
2.1.1. Voor wegen
Voor wegen wordt gebruikgemaakt van ten minste één geluidbronregisterlijn per rijbaan. Als wordt uitgegaan van één geluidbronregisterlijn dan ligt deze in het midden van de rijbaan en bevat deze de horizontale positie en de hoogteligging van de rijbaan. Als wordt uitgegaan van meer geluidbronregisterlijnen dan liggen deze op een positie die representatief is voor de rijstroken waarop zij betrekking hebben. Bij verbindingen (zoals klaverbladen), parallelrijbanen van wegen en toe- en afritten ligt een extra geluidbronregisterlijn op de rijbaan die fysiek is gescheiden van de hoofdrijbaan.
2.1.2. Voor spoorwegen
Voor spoorwegen wordt gebruikgemaakt van één geluidbronregisterlijn per spoor. Deze geluidbronregisterlijn ligt in het midden van dat spoor en bevat de horizontale positie en hoogteligging van dat spoor. Voor stilstaande treinen wordt gebruikgemaakt van puntbronnen.
2.2. Verkeersgegevens
2.2.1. Algemeen
De verkeersgegevens bestaan uit de verkeersintensiteit en de snelheid zoals deze zijn gedefinieerd in de onderdelen 2.1 van bijlage IVe en artikel 1.1 van bijlage IVf.
De verkeersgegevens worden gekoppeld aan de geluidbronregisterlijnen.
Tijdelijke snelheidsverlagingen vanwege bijvoorbeeld werkzaamheden worden niet meegenomen in berekeningen van de geluidproductie.
2.3. Correcties op de geluidemissie
2.3.1. Voor wegen
Correcties voor de emissieverhoging ten gevolge van een weghelling worden niet toegepast. Voor rijkswegen worden correcties ten gevolge van optrekkend verkeer in de omgeving van kruispunten en snelheidsbeperkende obstakels (optrektoeslag) niet toegepast.
2.3.2. Voor spoorwegen
De brugemissietoeslag voor stalen kunstwerken is gebaseerd op een volgens bijlage IVf bepaalde waarde. Als een dergelijke waarde niet voorhanden is, wordt de brugemissietoeslag voor stalen kunstwerken bepaald door een berekening met behulp van het rekenmodel van paragraaf 4.2 van bijlage IVf, waarbij invoerwaarden worden gebruikt die zijn afgeleid van metingen van vergelijkbare stalen kunstwerken. In bijzondere gevallen kunnen voor de brugemissietoeslag de volgende standaardwaarden worden gebruikt voor de volgende typen bovenbouwconstructies:
- a.
directe bevestiging zonder ballastbed (voegloos): toeslag 10 dB;
- b.
directe bevestiging zonder ballastbed (voegenspoor): toeslag 12 dB;
- c.
houten dwarsligger zonder ballastbed: toeslag 10 dB;
- d.
ballastspoor met dwarsliggers (voegloos): toeslag 5 dB;
- e.
ingegoten spoorstaaf zonder ballastbed (voegloos): toeslag 8 dB; of
- f.
ingegoten spoorstaaf (stille brugontwerp): toeslag gelijk aan voegloos ballastspoor met houten dwarsliggers.
Deze toeslagen gelden voor alle spoorvoertuigcategorieën en voor elke octaafband.
Voor een betonnen brug kan de volgende modellering worden gebruikt:
- 1.
Betonnen kunstwerken korter dan 50 m worden als plaatbrug gemodelleerd, waarbij wordt uitgegaan van de werkelijke bovenbouw. Een opstaande rand wordt niet gemodelleerd.
- 2.
Bij betonnen kunstwerken die langer zijn dan 50 m worden de constructie en bovenbouwcorrectie gebruikt die horen bij het type kunstwerk. Een opstaande rand wordt gemodelleerd als (een enkel stomp) scherm op 2,5 m ten opzichte van het buitenste spoor op het kunstwerk.
- 3.
In afwijking van bijlage IVf, paragraaf 3.3.9, worden schermen die hoger zijn dan 2 m gemodelleerd met de werkelijke hoogte zonder dat nader akoestisch onderzoek is vereist.
3. Beschrijving van de overdracht
3.1. Sectorhoek
Voor de indeling van de sectoren wordt uitgegaan van een vaste openingshoek van 2°.
3.2. Rekenafstanden
Voor wegen en spoorwegen worden alleen rijlijnsegmenten of bronlijnsegmenten meegenomen die zijn gelegen binnen 1.000 m, gemeten in het horizontale 2D vlak, van het te beschouwen referentiepunt. Voor industrie wordt het gehele industrieterrein dat hoort bij het referentiepunt beschouwd en is er geen beperking in rekenafstand.
3.3. Reflecties
Bij de berekeningen wordt uitgegaan van niet meer dan 1 reflectie per overdrachtspad.
3.3.1. Voor wegen
Voor geluidschermen langs wegen wordt het absorptiespectrum vereenvoudigd tot αi=5, de waarde bij 1.000 Hz.
Bij schermen waarvan het reflecterende oppervlak loodrecht, of onder een helling die kleiner is dan 5°, op het aardoppervlak staat, wordt de niveaureductie ΔLR berekend volgens de formules:
ΔLR,i = −10 lg (1 − αi = 5) voor αi = 5 <= 0,2
ΔLR,i = −10 lg [0,8 × (1 − (αi = 5 − 0,2) / 0,6)] voor 0,2 < αi = 5 < 0,8
Voor reflecterende objecten waarvoor geldt dat αi=5 >= 0,8 wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Voor reflecterende objecten die zijn opgebouwd uit onderdelen met verschillende absorptie-eigenschappen wordt de waarde αi=5 oppervlakte-gewogen gemiddeld.
Bij schermen die onder een helling van meer dan 5° ten opzichte van de loodrecht op het aardoppervlak staan en waarvan uit nader onderzoek is gebleken dat deze als absorberend kunnen worden beschouwd en bij geluidwallen, wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
3.3.2. Voor spoorwegen
Voor schermen langs spoorwegen wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
3.4. Afscherming
3.4.1. Voor wegen
Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.
Figuur 3.1. Modellering van een luifelscherm.
3.4.2. Voor spoorwegen
Geluidschermen en geluidwallen worden bij spoorwegen met de werkelijke hoogte gemodelleerd. Het afschermende effect van een overkapping met dichte zijwanden wordt gemodelleerd overeenkomstig een tunnel. Van een overkapping zonder dichte zijwanden wordt geen afschermende werking in rekening gebracht.
3.5. Bodemdemping
3.5.1. Voor wegen
Behoudens de verharding van de weg wordt, voor het bepalen van de bodemdemping, uitgegaan van een akoestisch zachte bodem. Ook (berm)sloten, pech- en vluchthavens, verzorgingsplaatsen met toe- en afritten en andere wegen, parkeerplaatsen en pleinen worden als akoestisch zacht bodemgebied beschouwd. De bodemdemping van de verharding van de weg wordt bepaald overeenkomstig de methode uit bijlage IVe.
3.5.2. Voor spoorwegen
Voor het bepalen van de bodemdemping bij spoorwegen wordt uitgegaan van een akoestisch zachte bodem.
3.5.3. Voor industrieterreinen
Behoudens de bodem op het industrieterrein, wordt voor het bepalen van de bodemdemping bij industrieterreinen uitgegaan van een akoestisch zachte bodem.
3.6. Modellering talud
Ten behoeve van het berekenen van geluidproductieplafonds mag een vereenvoudigde modellering van het talud worden toegepast.
3.7. Tunnels
Bij ingangen en uitgangen van tunnels voor wegen en spoorwegen mag het afschermend effect van de tunnelwanden worden verwaarloosd.
4. Bepaling van de hoogtes van de referentiepunten
Bij het bepalen van de hoogte van referentiepunten kan worden uitgegaan van een gemiddelde maaiveldhoogte rond een referentiepunt. Voor het bepalen van een gemiddelde maaiveldhoogte wordt het maximale gebied bepaald door een cirkel met straal 10 m rond het referentiepunt. Ten opzichte van dat gemiddelde mag de hoogte niet meer dan 10% af te wijken van 4,0 m hoogte.
5. Regels voor berekening geluidproductie voor het verslag monitoring geluidproductieplafonds
Bij het opstellen van het verslag, bedoeld in 10.42b, tweede, derde en vierde lid, van het Omgevingsbesluit, wordt de geluidproductie voor het betreffende kalenderjaar en de vergelijking met het geldende geluidproductieplafond als omgevingswaarde berekend op basis van:
- a.
de voor dat kalenderjaar representatief te achten verkeersgegevens;
- b.
de geluidbeperkende werken of bouwwerken die op de laatste dag van het kalenderjaar zijn opgenomen in het geluidregister voor zover deze daadwerkelijk aanwezig zijn; en
- c.
de laatste dag van het betreffende kalenderjaar voor de overige gegevens.
6. Toelichting
Algemeen
Uit het stelsel van de Omgevingswet volgt dat geluidproductieplafonds de ten hoogste toegestane geluidproductie op referentiepunten bepalen. Ook volgt uit het stelsel dat de geluidproductie de berekende geluidbelasting op referentiepunten is. De referentiepunten liggen aan weerszijden van de weg of spoorweg en zijn opgenomen in het geluidregister. Om te voorkomen dat kleine wijzigingen in het maaiveld tot verplaatsing van een referentiepunt leiden is de bepaling opgenomen dat van een gemiddelde maaiveldhoogte in een gebied mag worden uitgegaan en dat er een marge van 10% rond de 4 m kan worden aangehouden voor het plaatsen van de referentiepunten.
De methode van het berekenen van de geluidproductie is grotendeels gelijk aan die voor het berekenen van geluidbelastingen op woningen, maar er geldt een aantal aanvullende en afwijkende regels. Deze regels zijn in deze bijlage opgenomen. Deze regels hebben als doel een heldere scheiding in verantwoordelijkheden tussen beheerder en gemeenten te bewerkstellingen en daarnaast het bereiken van meer eenduidigheid en het vergroten van de uitvoerbaarheid. Dat laatste is van belang omdat bijvoorbeeld voor het verslag van de monitoring de omvang van het onderzoeksgebied zeer groot is. Dit behelst dan namelijk vrijwel het hele Nederlandse netwerk van rijkswegen, hoofdspoorwegen en provinciale wegen samen met een groot aantal industrieterreinen, eventueel aangevuld met delen van het lokaal spoor.
Daarnaast geldt dat de geluidproductieplafonds altijd worden berekend. De standaardmeetmethode in bijlagen IVe en IVf wordt niet gebruikt. Binnen de GPP-systematiek valt alles onder het toepassingsbereik van de rekenmethode.
Het systeem met geluidproductieplafonds moet bijdragen aan een goede, heldere en logische scheiding tussen verantwoordelijkheden van de beheerder en die van gemeenten. Voor deze scheiding is het noodzakelijk om bij de berekening van de geluidproductie geen rekening te houden met allerlei specifieke kenmerken van de omgeving. Gebouwen, harde bodemgebieden en andere obstakels in de omgeving worden daarom genegeerd in de berekening. Dit is een wezenlijke afwijking van berekeningen van het geluid op geluidgevoelige objecten. Hierdoor is de geluidproductie onafhankelijk van wijzigingen in de omgeving. Dit is logisch omdat een weg- of spoorbeheerder geen invloed heeft op dergelijke wijzigingen. Zijn nalevingstaak voor het geluidproductieplafond is gericht op wijzigingen van de bron. Dat zijn immers de zaken waar de beheerder wel over gaat. Voor industrieterreinen kan een gemeente wel zowel verantwoordelijke zijn voor de omgeving als bronbeheerder in de vorm van vergunningverlener zijn. Om de geluidproductie van een industrieterrein te monitoren is het echter ook relevant om de omgeving buiten beschouwing te laten. Anders zou het kunnen dat geluidruimte zowel kleiner als groter kan worden zonder enige aanpassing van vergunde situaties.
Een gemeente is verantwoordelijk voor de wijzigingen in de omgeving van de bron. Zoals bijvoorbeeld de sloop van een pand dat geluidafscherming biedt aan de daar achter gelegen woningen, of de aanleg van een groot hard bodemoppervlak (parkeerterrein) waardoor geluidniveaus in de omgeving kunnen toenemen. Een ander voorbeeld is de bouw van een hoog gebouw langs de bron waardoor door reflecties de geluidniveaus aan de overzijde toenemen. Al deze wijzigingen in de omgeving hebben geen invloed op de berekende geluidproductie. Aan de andere kant hebben wijzigingen in de verkeersomvang, de snelheid van het verkeer en de geografische ligging van de bron of andere industriële activiteiten wel direct invloed op de geluidproductie.
De aanvullende regels uit deze bijlage leiden ertoe dat de geluidbelasting op een referentiepunt in werkelijkheid anders kan zijn dan de berekende geluidproductie. In open gebieden, zoals weiland, landbouwgebied of natuurgebied zal de afwijking klein zijn, maar het is bijvoorbeeld ook mogelijk dat een referentiepunt zich binnen een gebouw bevindt of op een plek waar gebouwen op een andere wijze van grote invloed zijn op de geluidbelasting. Dan zal de afwijking tussen de werkelijke geluidbelasting en de berekende geluidproductie groot kunnen zijn. Deze afwijking heeft geen effect op de werking van het systeem met geluidproductieplafonds. Het gaat in dat systeem namelijk om verschillen in geluidniveau in plaats van absolute waarden van een geluidniveau. Het effect van gebouwen wordt zowel bij de vaststelling van geluidproductieplafonds als bij de monitoring ervan niet meegenomen. Daardoor werkt het systeem in alle situaties als begrenzing van de groei van geluidbelastingen. De vereenvoudigingen bij berekeningen van de geluidproductie hebben voor omwonenden verder ook geen nadelige consequenties omdat ze niet van invloed zijn bij de berekening van geluidbelastingen van geluidgevoelige objecten. Voor dergelijke berekeningen gelden alle regels uit de bijlagen IVe, IVf en IVh. De maatregelen die uit zo'n onderzoek voortvloeien zullen vervolgens worden opgenomen in het geluidregister om de nieuwe geluidproductieplafonds vast te stellen volgens de vereenvoudigde systematiek.
Geluidbrongegevens
De geluidproductieplafonds zijn gebaseerd op bijbehorende geluidbrongegevens. Het gaat om gegevens over de ligging, technische kenmerken en het gebruik van de bron, de geluidbeperkende werken of bouwwerken, de plafondcorrectiewaarde en het hoogteverloop tussen bron en referentiepunt. De geluidbrongegevens die behoren bij de geldende geluidproductieplafonds zijn opgenomen in het geluidregister. De geluidbrongegevens uit het geluidregister vormen samen met de ligging van de referentiepunten de belangrijkste gegevens die nodig zijn voor berekening van de ten hoogste toegestane geluidproductie op de referentiepunten.
Geluidbronregisterlijnen
Een belangrijk onderdeel van de berekening vormen de geluidbronregisterlijnen. Dit zijn de lijnen die de bron van het geluid in de berekeningen vormen. Deze lijnen krijgen bij het berekenen van het geluid op een geluidreferentiepunt bij een weg de functie van rijlijn als bedoeld in bijlage IVe en bij een spoor de functie van onderste bronlijn als bedoeld in bijlage IVf. Aan de geluidbronregisterlijnen worden gegevens over het verkeer gekoppeld. Bij wegen wordt er per rijbaan over het algemeen maar één geluidbronregisterlijn gedefinieerd die in het midden van de verharding van de betreffende rijbaan ligt. Een rijksweg zal dus meestal twee geluidbronregisterlijnen hebben: voor elke rijrichting één geluidbronregisterlijn die ligt in het midden van de betreffende verharding. Bij fysiek gescheiden rijbanen voor dezelfde richting, zoals bijvoorbeeld bij de hoofd- en parallelbanen op de A12 bij Utrecht of de A2 bij Den Bosch, bezit de weg dus vier geluidbronregisterlijnen. Bij knooppunten zoals klaverbladen en bij op- en afritten liggen extra geluidbronregisterlijnen voor de weggedeelten die fysiek zijn gescheiden van de hoofdrijbanen. In afwijking van bovenstaande kan er in bijzondere situaties gebruik gemaakt worden van meer dan één geluidbronregisterlijn per rijbaan.
Bij een fysieke verbreding van de wegverharding verschuift de ligging van bestaande geluidbronregisterlijnen. Als echter de bestaande verharding anders gaat worden gebruikt, wijzigt de positie van de geluidbronregisterlijn niet. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van een bestaande vluchtstrook als spitsstrook. De beheerder kan in beide gevallen ook aanleiding zien om geluidbronregisterlijnen toe te voegen om daarmee het register nader te detailleren.
Bij spoor is de situatie anders dan bij rijkswegen. Bij de rijksweg kan immers het verkeer op één rijbaan vrijwel overal van rijstrook wisselen. Bij spoor is het verkeer in principe gebonden aan het fysieke spoor waar het zich bevindt. Daarom wordt bij spoorwegen voor ieder spoor een afzonderlijke geluidbronregisterlijn gedefinieerd. Zeer weinig bereden sporen kunnen achterwege blijven. Bij complexe spoorbundels kunnen vereenvoudigingen worden toepast waarbij echter steeds wordt gezorgd dat al het relevante spoorverkeer wordt meegenomen in de berekeningen.
Verkeersgegevens
Bij vaststelling en wijzigingen van geluidproductieplafonds, bij fysieke wijzigingen aan de weg of spoorweg en voor het verslag met betrekking tot monitoring moet de geluidproductie in de referentiepunten worden bepaald. Daarbij worden meestal gedeeltelijk andere gegevens gehanteerd dan de geluidbrongegevens uit het geluidregister. Voor het verslag zal bijvoorbeeld met actuele verkeergegevens worden gerekend.
De gehanteerde verkeersgegevens zullen afkomstig zijn uit systemen van de beheerder. Daar waar deze systemen niet dekkend zijn of onvoldoende gedetailleerd, worden uit de wel beschikbare gegevens betrouwbare gegevens afgeleid of aanvullende gegevens toegevoegd. Het betreffen dan bijvoorbeeld gegevens voor op- en afritten en verbindingen tussen hoofdroutes bij knooppunten.
Voor spoor kan worden gedacht aan de koppeling van verkeersgegevens aan de verschillende sporen van een (complexe) spoorbundel en bij spoorwegknooppunten. Ook het verwerken van de opening van nieuwe stations en de sluiting van oude, vergen aanpassing van verkeersgegevens volgens vuistregels. Daarnaast gaat het bijvoorbeeld ook om de vertaling van maximale snelheden naar snelheden die representatief zijn voor de situatie op een gemiddelde weekdag. Daarbij kan het nodig zijn om onderscheid te maken tussen de verschillende dagdelen en categorieën van motorvoertuigen en spoorvoertuigtypen. Met name bij een regime met dynamische maximale snelheden of situaties waarbij door de verkeersdrukte overdag de maximale snelheid niet realistisch is, kan het nodig zijn per etmaalperiode te differentiëren.
Reflecties
Voor de berekening van de geluidproductie in het referentiepunt is het rekenen met één reflectie voldoende. Dit sluit overigens aan bij standaardwerkwijze bij toepassing van bijlagen IVe, IVf en IVh.
Geluidschermen kunnen bij wegen leiden tot verhoging van geluidniveaus aan de overzijde. Dit komt door reflecties van het geluid tegen het scherm. Sommige schermen zijn zo ontworpen dat de effecten van deze reflecties zo klein mogelijk zijn. Dit zijn zogenoemde absorberende schermen, of hellend geplaatste reflecterende schermen. Voor deze schermtypen wordt het effect van reflecties naar de overzijde bij het berekenen van de geluidproductie verwaarloosd. Dat is gedaan om te voorkomen dat schermen die de beheerder plaatst vanuit zijn saneringstaak, of een gemeente voor woningbouw, leiden tot overschrijdingen van geluidproductieplafonds aan de overzijde. Het systeem zou dan namelijk de uitvoering van maatregelen die een grote milieuwinst opleveren blokkeren. Op deze wijze wordt ook aangesloten bij de huidige praktijk bij de voorbereiding van geluidschermen voor sanering of nieuwbouw van woningen. Daarbij wordt het effect van reflecties naar de overzijde ook verwaarloosd. Met deze nieuwe regels geldt dit echter alleen voor schermen die zo zijn uitgevoerd dat het effect van dergelijke reflectie minimaal is. Daardoor staat er druk op de beheerder dit type schermen te realiseren zodat de gevolgen voor de overzijde ook zeer beperkt zullen zijn. Bij het bepalen van het geluid op objecten, geldt deze vereenvoudiging niet. Dan worden voor alle schermen bij rijkswegen reflecties meegenomen. Bij een wijziging van een geluidproductieplafond is dus geborgd dat bij bescherming van geluidsgevoelige objecten, ook reflecties tegen absorberende schermen en hellend geplaatste schermen worden meegenomen.
Voor spoor hebben reflecties tegen schermen voor de overzijde vrijwel geen invloed. Dat komt doordat de trein als een soort barrière verhindert dat het tegen het scherm gereflecteerde geluid woningen aan de andere zijde bereikt. Daarom wordt bij spoor, volgens bijlage IVf, bij schermen geen rekening gehouden met reflecties naar de overzijde. Bij toepassing van bijlage IVf wordt voor een reflecterend scherm echter wel rekening gehouden met een verminderde schermwerking door reflecties tussen het scherm en de trein. Deze detaillering wordt niet meegenomen in de berekening van de geluidproductie omdat de benodigde informatie van bestaande schermen hiervoor niet voorhanden is.
Modellering
Bij de modellering van de bron en de omgeving worden vereenvoudigingen doorgevoerd. Dit is gedaan om het systeem werkbaar te houden. Daarnaast is er rekening mee gehouden dat zoveel mogelijk kan worden gebruikgemaakt van al beschikbare digitale gegevens. Voorbeelden van vereenvoudigingen zijn:
- —
het weglaten van ‘details’ bij de modellering van kunstwerken, overwegen, perrons, tunnelmonden en dergelijke;
- —
het weglaten van (kleine) correcties op de emissie of immissie (bijv. een hellingcorrectie of die ten gevolge van kruispunten bij rijkswegen);
- —
het gebruiken van standaard brugemissietoeslagen; en
- —
vereenvoudiging van de modellering van het talud.
Bij de modellering van een talud kan worden uitgegaan van standaardprofielen voor taluds. Vaak zijn dit profielen die gebruikelijk zijn bij het ontwerp van een talud bij een bepaalde geluidbronsoort. Voorbeelden zijn standaardbreedtes ten opzichte van de weg of het spoor en een standaard verkanting. Hiermee wordt onnodige en foutgevoelige detaillering voorkomen, zonder dat dit de werking van het stelsel in de weg staat.
Kleine correcties als die voor een (geregeld) kruispunt hebben maar een beperkte reikwijdte. Deze gelden voor niet meer dan enkele referentiepunten direct rond bepaalde kruispunten of rotondes. De correctie is afhankelijk van de afstand tot het kruispunt of rotonde. Bij provinciale wegen met bebouwing dicht op de weg kunnen dergelijke correcties relevant zijn voor de bescherming van het woon- en leefklimaat. Voor dit geluidbronsoort worden deze correcties dan ook toegepast. Bij rijkswegen hebben dergelijke correcties vrijwel nooit een relevant effect en worden deze niet betrokken bij het bepalen van geluidproductieplafonds.
Gekromde schermen en luifels
De bepaling van de schermwerking bij gekromde schermen (en luifels) kan (grotendeels) worden gedaan volgens de methoden zoals die in akoestische onderzoeken gebruikelijk zijn.