Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Bijlage IVc (Rekenmethode geluidaandachtsgebied)
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
14-09-2023, Stcrt. 2023, 26205 (uitgifte: 19-09-2023, regelingnummer: 2023-0000568411)
19-03-2021, Stcrt. 2021, 15868 (uitgifte: 26-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-09-2023, Stcrt. 2023, 26454 (uitgifte: 02-10-2023, regelingnummer: 2023-0000589458)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
bij artikel 3.5 van deze regeling
1. Algemeen
1.1. Rekenmethode
Voor het bepalen van geluidaandachtsgebieden worden berekeningen uitgevoerd volgens bijlage IVe voor wegen, bijlage IVf voor spoorwegen en bijlage IVh (methode II) voor industrieterreinen. Aanvullend op deze bijlagen gelden de volgende regels voor het berekenen van geluidaandachtsgebieden.
Gebieden waar op voorhand aannemelijk is dat deze onderdeel van het geluidaandachtsgebied zijn kunnen buiten het te berekenen gebied vallen. Deze gebieden worden dan onderdeel van het geluidaandachtsgebied. Wegen of spoorwegen die binnen die gebieden liggen en die invloed kunnen hebben op het geluidaandachtsgebied buiten deze gebieden worden meegenomen bij het berekenen van het geluidaandachtsgebied.
1.2. Modellering Omgeving
In de berekening van een geluidaandachtsgebied wordt geen rekening gehouden met bestaande bebouwing of afschermende objecten, met uitzondering van bebouwing en objecten die als geluidbrongegeven voor die geluidbronsoort voor de bepaling van geluidproductieplafonds zijn opgenomen in het geluidregister.
1.3. Contourberekening
Geluidaandachtsgebieden worden berekend door middel van een berekening van geluidniveaus op een regelmatig grid. Op basis van lineaire algebraïsche interpolatie wordt de contour bepaald van de standaardwaarde voor die geluidbronsoort, waarbij geen afronding wordt gehanteerd. Dit houdt in dat bij een standaardwaarde van bijvoorbeeld 53 dB, de 53,00 contour de grootte van het geluidaandachtsgebied bepaalt.
De grideigenschappen zijn afhankelijk van de geluidbronsoort:
Grid | Geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds | Geluidbronsoorten met geluidproductieplafonds |
---|---|---|
Rekenhoogte | 10 m | 30 m |
Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand < 50 m van een emissiebron | Ten hoogste 10 m (raster van 10×10 m) | Ten hoogste 20 m (raster van 20×20 m) |
Onderlinge afstand tussen gridpunten bij een afstand ≥ 50 m van een emissiebron | Ten hoogste 20 m (raster van 20×20 m) | Ten hoogste 50 m (raster van 50×50 m) |
Er kan op aanvullende gridhoogtes worden gerekend. De hoogste waarde op een gridpunt wordt gebruikt voor het bepalen van de contour. Met de onderlinge afstand van gridpunten wordt de afstand bedoeld tussen punten op een regelmatig raster die op een horizontale of verticale lijn liggen. Deze afstand mag niet groter zijn dan de afstand in de tabel. Een kleinere afstand dan de afstand in de tabel is wel toegestaan.
Als de waarde van een geluidproductieplafond lager is dan de standaardwaarde voor die geluidbronsoort en er zijn geen afschermende voorzieningen aanwezig, dan wordt een aanvullende gridberekening uitgevoerd. Dit grid kent de eigenschappen gelijk aan die voor een grid bij geluidbronsoorten zonder geluidproductieplafonds. De minimale afmeting van het grid wordt begrensd door:
- a.
de as van de weg of spoorweg;
- b.
twee lijnen loodrecht op de as van de weg of spoorweg en op de halve afstand tot de in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunten; en
- c.
een lijn tussen het referentiepunt en de naastgelegen referentiepunten.
Als er geen naastgelegen referentiepunten zijn wordt de minimale afmeting van het grid begrensd door:
- a.
de as van de weg of spoorweg en de lijn in het verlengde daarvan;
- b.
een lijn loodrecht op de as van de weg of spoorweg of het verlengde daarvan en op de halve afstand tussen het geluidreferentiepunt en het in de lengterichting van de weg of spoorweg gezien naastliggende geluidreferentiepunt; en
- c.
een maximale afstand van 50 m tot een bronregisterlijn.
Als een lokale spoorweg op grond van artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving als onderdeel van de geluidbronsoort gemeentewegen wordt beschouwd, dan worden beide berekeningen op hetzelfde grid uitgevoerd. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor de bepaling van het geluidaandachtsgebied.
De bijdrage van het geluid van stilstaande spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen wordt op hetzelfde grid uitgevoerd als de berekening van het hoofdspoor. Na energetische optelling van de resultaten van de individuele gridpunten vindt de interpolatie plaats voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied.
1.4. Vaststellen contouren wegen zonder geluidproductieplafonds: geen verkeersgegevens
Wanneer voor lokale wegen waarvan een geluidaandachtsgebied moet worden bepaald geen verkeersgegevens bekend zijn en van die wegen de verkeersintensiteit hoger kan zijn dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, worden contouren bepaald met de volgende afstanden van de rand van de contour tot de weg:
- —
Voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een maximumsnelheid van 30 km/u of minder: ten minste 100 m;
- —
Voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken en een onbekende maximumsnelheid of een maximumsnelheid van meer dan 30 km/u: ten minste 200 m; en
- —
Voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: ten minste 350 m.
1.5. Totale geluidaandachtsgebied
Het totale geluidaandachtsgebied van een geluidbronsoort is het gebied bepaald door de contourberekening en de gebieden waar niet gerekend is omdat op voorhand aannemelijk was dat deze gebieden onderdeel zijn van het geluidaandachtsgebied, dat voor wegen wordt aangevuld met de gebieden uit de contouren van wegen zonder verkeersgegevens.
2. Overdracht
2.1. Sectorhoek
Voor de indeling van de sectoren wordt uitgegaan van een vaste openingshoek van 2°.
2.2. Reflecties
Bij de berekeningen wordt uitgegaan van niet meer dan één reflectie per overdrachtspad.
2.3. Rekenafstanden
In tabel 2.3 zijn maximale rekenafstanden opgenomen. De maximale rekenafstand is de maximale afstand tussen bronpunt en gridpunt dat in de berekening moet worden meegenomen. Alleen als de afstand tussen bronpunt en gridpunt kleiner is dan de maximale rekenafstand, wordt die bron of het bronsegment meegenomen. Deze afstand wordt bepaald aan de hand van het totale overdrachtspad in het horizontale vlak (2D). De te hanteren maximale rekenafstand is voor verschillende geluidbronsoorten in de onderstaande tabel aangegeven.
Geluidbronsoort | Maximale rekenafstand [m] |
---|---|
Wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds | 1.500 |
Provinciale wegen met geluidproductieplafonds | 3.500 |
Rijkswegen | 5.000 |
Spoorwegen met geluidproductieplafonds | 5.000 |
Industrieterreinen | Geen beperking |
2.4. Hoogtemodellering
2.4.1. Voor wegen en spoorwegen
Voor de berekening van geluidsaandachtsgebieden worden alle objecten (wegen, spoorwegen, schermen en grid) met een maaiveldhoogte 0 gemodelleerd. Voor schermen en geluidwallen wordt de constructiehoogte gebruikt. Er wordt dus geen rekening gehouden met taluds, bruggen, maaiveldverloop van de omgeving of andere hoogteverschillen.
2.4.2. Voor industrieterreinen
Voor industrieterreinen wordt als maaiveldhoogte buiten het industrieterrein de gemiddelde maaiveldhoogte van het industrieterrein aangehouden. Voor de gemiddelde maaiveldhoogte op het industrieterrein kan worden uitgegaan van de werkelijke gemiddelde hoogte of 0 m.
2.5. Afscherming
2.5.1. Voor wegen met geluidproductieplafonds
Voor geluidschermen langs wegen wordt het absorptiespectrum vereenvoudigd tot αi=5, de waarde bij 1.000 Hz.
Bij schermen waarvan het reflecterende oppervlak loodrecht, of onder een helling die kleiner is dan 5°, op het aardoppervlak staat, wordt de niveaureductie ΔLR berekend volgens de formules:
ΔLR, i = −10 lg (1 − αi= 5) voorαi= 5 <= 0,2
ΔLR,i = −10 lg [0,8 · (1 − (αi= 5 − 0,2) / 0,6)] voor 0,2 < αi= 5 < 0,8
Voor reflecterende objecten waarvoor geldt dat αi=5 >= 0,8 wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Voor reflecterende objecten die zijn opgebouwd uit onderdelen met verschillende absorptie-eigenschappen wordt de waarde αi=5 oppervlakte-gewogen gemiddeld.
Bij schermen die onder een helling van meer dan 5° ten opzichte van het aardoppervlak staan en waarvan uit nader onderzoek is gebleken dat deze als absorberend kunnen worden beschouwd en bij geluidwallen, wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht.
Gekromde schermen of luifels langs wegen worden gemodelleerd door middel van een vervangend verticaal scherm, waarvan de top overeenkomt met de top van het gekromde scherm of het uiteinde van de luifel. Als dit punt, bezien vanuit de voet van de luifel, voorbij de rijlijn ligt, wordt de rijlijn plaatselijk verschoven. De nieuwe positie van de bron is dan halverwege de binnenste wegrand en het vervangende verticale scherm zoals in onderstaande figuren is weergegeven.
2.5.2. Voor spoorwegen met geluidproductieplafonds
Geluidschermen en geluidwallen worden bij spoorwegen met de werkelijke hoogte gemodelleerd en er wordt geen reflectiebijdrage in rekening gebracht. Het afschermende effect van een overkapping met dichte zijwanden wordt gemodelleerd identiek aan een tunnel. Van een overkapping zonder dichte zijwanden wordt geen afschermende werking in rekening gebracht.
2.6. Bodemdemping
2.6.1. Voor wegen met geluidproductieplafonds
Behalve de verharding van de weg wordt, voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van wegen, uitgegaan van een akoestische absorptiefractie van 0,5. Ook (berm)sloten, pech- en vluchthavens, verzorgingsplaatsen met toe- en afritten en andere wegen, parkeerplaatsen en pleinen worden als gebied met een absorptiefactie van 0,5 beschouwd. De bodemdemping van de verharding van de weg wordt bepaald overeenkomstig de methode in bijlage IVe.
2.6.2. Voor spoorwegen met geluidproductieplafonds
Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van spoorwegen wordt uitgegaan van een akoestische absorptiefractie van 0,5.
2.6.3. Voor industrieterreinen
Behalve de bodem op het industrieterrein, wordt voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied van een industrieterrein uitgegaan van een akoestisch absorptiefractie van 0,0.
2.6.4. Voor wegen en spoorwegen zonder geluidproductieplafonds
Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een akoestisch absorptiefractie van 0,0.
3. Toelichting
Het doel van deze rekenmethode is om een gebied te definiëren waarbinnen er een kans kan zijn dat er een standaardwaarde wordt overschreden. In beginsel wordt er gerekend. Het kan echter zo zijn dat er gebieden zijn waarvan al vooraf duidelijk is dat er een grote kans is dat deze binnen het geluidaandachtsgebied zullen vallen. Een voorbeeld kan de bebouwde kom van een gemeente zijn. In dat geval hoeft er binnen dat gebied niet te worden gerekend. Buiten dat gebied is dat wel noodzakelijk. Geluidbronnen die binnen een dergelijk gebied liggen waar niet gerekend wordt, maar die wel een invloed kunnen hebben op het geluidaandachtsgebied moeten dan gemodelleerd worden. Als vuistregel kan het afstandscriterium uit tabel 2.3 gebruikt worden.
Het uitgangspunt van de berekening is een worst case benadering, zodat er niet ten onrechte gedetailleerd onderzoek achterwege wordt gelaten. Dit houdt in dat het mogelijk is dat bij realisatie van een geluidgevoelige bestemming binnen het geluidaandachtsgebied alsnog blijkt dat de standaardwaarde niet wordt overschreden.
Er is voor gekozen om uit te gaan van een plat model met betrekking tot het maaiveld. Het veranderen van omgeving rond een bron heeft dan geen gevolgen voor het geluidaandachtsgebied. Daarnaast wordt er uitgegaan van twee gridhoogtes. Voor bronnen met geluidproductieplafonds is de gridhoogte dusdanig gekozen dat er voor hoogbouw langs wegen met geluidschermen of nabij industrieterreinen geen risico is van overschrijding van de standaardwaarde buiten het geluidaandachtsgebied. Bij bronnen zonder geluidproductieplafonds worden geluidafschermende objecten niet meegenomen en is het niet noodzakelijk om op grotere hoogte te rekenen. Daarnaast kan de contour bij bronnen met relatief lage emissie op een lagere hoogte groter zijn vergeleken met een contour berekend op hogere hoogte. De bepaling dat aanvullende hoogten kunnen worden berekend is voor het geval er bronnen zijn waar dit specifiek voor noodzakelijk wordt geacht.
Als er geluidproductieplafonds zijn in situaties zonder geluidbeperkende werken of bouwwerken die zijn geplaatst om het geluid door de weg op een geluidgevoelig gebouw te beperken, dan kan uit de waarde op het geluidreferentiepunt al blijken dat een gridhoogte van 30 m te hoog is. In dat geval wordt een aanvullende berekening voorgeschreven met een gridhoogte van 10 m en een hogere puntdichtheid.