Einde inhoudsopgave
Omgevingsregeling
Bijlage IVe (Meet- en rekenmethode geluid wegen)
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
06-12-2023, Stcrt. 2023, 35239 (uitgifte: 18-12-2023, regelingnummer: IENW/BSK-2023/355451)
14-09-2023, Stcrt. 2023, 26205 (uitgifte: 19-09-2023, regelingnummer: 2023-0000568411)
23-09-2022, Stcrt. 2022, 26085 (uitgifte: 28-09-2022, kamerstukken/regelingnummer: -)
19-03-2021, Stcrt. 2021, 15868 (uitgifte: 26-03-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
06-12-2023, Stcrt. 2023, 35239 (uitgifte: 18-12-2023, regelingnummer: IENW/BSK-2023/355451)
26-09-2023, Stcrt. 2023, 26454 (uitgifte: 02-10-2023, regelingnummer: 2023-0000589458)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
19-04-2023, Stcrt. 2023, 11246 (uitgifte: 19-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Economische Zaken en Klimaat
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Algemeen
Omgevingsrecht / Algemeen
bij de artikelen 3.8, eerste lid, onder a, 3.9, eerste lid, aanhef en onder a en b, 3.11, onder a en b, 3.14, eerste lid, onder a, en vierde lid, 3.18, onder a en b en 12.71d, tweede lid, van deze regeling
1. Inleiding
Deze meet- en rekenmethode is bedoeld voor het bepalen van het geluid door wegen.
2. Standaardrekenmethode
2.1. Begrippen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
bronpunt: | snijpunt van een sectorvlak met een rijlijnsegment; |
openingshoek van een sector: | hoek tussen de begrenzingvlakken van een sector in het horizontale vlak; |
rijlijn: | lijn, op 0,75Ā m boven wegdekhoogte, die de plaats van de afstraling van het geluid van een geluidemissietraject of een deel daarvan representeert; |
rijlijnsegment: | rechte verbindingslijn tussen de snijpunten van een rijlijn met de grensvlakken van een sector; |
sector: | ruimte begrensd door twee verticale halfvlakken waarvan de grenslijnen samenvallen met de verticaal door het waarneempunt; |
sectorvlak: | bissectricevlak van de twee grensvlakken van een sector; |
totale openingshoek: | som van de openingshoeken van alle sectoren die voor het bepalen van het equivalente geluidniveau in dB(A) van belang zijn; |
verkeersintensiteit: | aantal motorvoertuigen van een categorie motorvoertuigen dat jaarlijks per uur, gemiddeld over een etmaalperiode, passeert; |
waarneempunt: | punt waarvoor het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, bepaald moet worden; als deze bepaling dient ter vaststelling van de geluidbelasting van een gevel, dan ligt dit punt in het betrokken gevelvlak; |
zichthoek: | hoek waaronder een object (gevel, scherm, weggedeelte en dergelijke) in horizontale projectie wordt gezien vanuit het waarneempunt. |
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de volgende categorieƫn motorvoertuigen onderscheiden:
- a.
categorie lv (lichte motorvoertuigen): motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van de in categorie mv en categorie zv bedoelde motorvoertuigen;
- b.
categorie mv (middelzware motorvoertuigen): gelede en ongelede autobussen, en andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd;
- c.
categorie zv (zware motorvoertuigen): gelede motorvoertuigen, en motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen.
Als gebruik wordt gemaakt van automatische telapparatuur met een andere dan de hierboven genoemde categorie-indeling, zijn deze tellingen toepasbaar als van deze automatische telapparatuur is aangetoond dat het berekende, op tienden van decibellen afgeronde equivalente geluidniveau niet meer dan 0,5Ā dB afwijkt bij voor de betreffende wegtype representatieve verkeerssamenstelling.
Figuur 2.1 Illustratie bij de begripsbepalingen.
Figuur 2.2 Illustratie bij het begrip rijlijnsegment.
2.2. De hoofdformule
Het equivalente geluidniveau in dB(A), het LAeq, wordt berekend volgens de formule:
(2.1) |
waarbij Leq,i,j,n,m de bijdrage is aan het LAeq in Ć©Ć©n octaaf (index i), van Ć©Ć©n sector (index j), van Ć©Ć©n bronpunt (index n) en van Ć©Ć©n voertuigcategorie (index m).
Leq,i,j,n,m wordt berekend volgens de formule:
(2.2) |
met:
LE : het geluidemissiegetal | Ā§Ā 2.4 |
ĪLOP: de optrektoeslag1. | Ā§Ā 2.5 |
ĪLGU: de geometrische uitbreidingsterm | Ā§Ā 2.6 |
ĪLL: de luchtdemping | Ā§Ā 2.7 |
ĪLB: de bodemdemping | Ā§Ā 2.8 |
CM: de meteocorrectieterm van de te beschouwen periode (CM=Cd voor de dagperiode, CM=Cenvoor de avond- en nachtperiode): | Ā§Ā 2.9 |
ĪLSW: de schermwerking1. | Ā§Ā 2.10 |
ĪLR: de niveaureductie ten gevolge van reflecties1. | Ā§Ā 2.11 |
Er wordt gesommeerd over de octaafbanden met indices i = 1 tot en met i = 8 en middenfrequenties respectievelijk 63, 125, 250, 500, 1.000, 2.000, 4.000 en 8.000Ā Hz.
De sectorindeling is zo dat de geometrie en de verkeerssituatie in een sector goed worden beschreven met de geometrie en de verkeerssituatie in het sectorvlak. Hierbij wordt uitgegaan van een vaste openingshoek. Deze openingshoek is 2Ā°. De hoeken van de sectorvlakken worden bepaald door de even hoeken in een windroos (0Ā°, 2Ā°, 4Ā°, etcetera). Bij bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt afgeweken van deze sectorindeling (zie 2.6).
Het aantal bronpunten N binnen Ć©Ć©n sector wordt bepaald door het aantal keer dat het sectorvlak een rijlijn (segment) snijdt.
De sommatie aangegeven met de index m vindt plaats over de drie onderscheiden voertuigcategorieƫn, te weten: lichte (m = lv), middelzware (m = mv) en zware (m = zv) motorvoertuigen. Als andere categorieƫn dan de hiervoor genoemde categorieƫn akoestisch relevant zijn, dan kan de sommatie worden uitgebreid met deze categorieƫn.
2.3. Reflecties
Als zich binnen een sector objecten met een verticaal, hard oppervlak bevinden, die voldoen aan de hieronder gestelde voorwaarden, dan wordt het LAeq ook bepaald door het geluid dat via reflecties het waarneempunt bereikt. De bijdrage van deze reflecties aan het LAeq wordt in rekening gebracht voor het sectordeel dat zich, gezien vanuit het waarneempunt, achter dat reflecterend oppervlak bevindt, te vervangen door zijn spiegelbeeld ten opzichte van het reflecterend oppervlak. Als het reflecterend oppervlak niet verticaal is, dan wordt:
- ā
voor de bodemdemping (paragraaf 2.8) de spiegeling in het horizontale vlak uitgevoerd; de hoogtes van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus gelijk;
- ā
voor de schermwerking van objecten gezien vanuit de spiegelbron (spiegelend oppervlak niet meegenomen) wordt (paragraaf 2.10) de spiegeling in drie dimensies uitgevoerd; de hoogtes van bronpunt en spiegelbronpunt zijn dus niet noodzakelijkerwijs gelijk. De hoogte van de spiegelbron wordt bepaald door een volledige 3D-analyse van de reflectie.
Om als reflecterend oppervlak te worden aangemerkt doorsnijdt het vlak, of een aaneengesloten samenstel van vlakken, de gehele sectorhoek.
Als het reflecterend oppervlak uit een samenstel van vlakken bestaat wordt het vlak dat wordt doorsneden gebruikt voor de spiegeling van het bronpunt. Als het sectorvlak een object of samenstel van objecten precies op de grens tussen twee vlakken of objecten doorsnijdt wordt het bronpunt gespiegeld in het vlak dat het meest haaks staat op het sectorvlak.
Nader onderzoek naar de invloed van reflecties op het LAeq is vereist als het reflecterend oppervlak oneffenheden bevat waarvan de afmetingen van dezelfde orde van grootte zijn als de afstand van het vlak tot het waarneempunt of de afstand van het vlak tot het bronpunt.
Bij de berekeningen wordt standaard uitgegaan van Ć©Ć©n reflectie. In geval van berekeningen met meervoudige reflecties wordt de spiegeling herhaald toegepast.
2.4. Het geluidemissiegetal LE
Bij de bepaling van het geluidemissiegetal LE wordt gebruik gemaakt van de indeling in voertuigcategorieƫn als bedoeld in onderdeel 2.1 van deze bijlage. Voor de berekening van LE zijn de volgende gegevens nodig:
Q: de gemiddelde intensiteit van de voertuigcategorie [hā1];
vm: de representatief te achten gemiddelde snelheid van de voertuigcategorie [km/u];
v0: de referentiesnelheid van de voertuigcategorie, deze bedraagt voor lv 80Ā km/u en voor mv en zv 70Ā km/u [km/u];
Cwegdek: de wegdekcorrectie [dB(A)];
CH: de hellingcorrectie [dB(A)].
De berekening verloopt volgens de formule:
(2.3) |
waarin:
Ī± + Ī² Ā· lg(v/v0) het A-gewogen equivalente bronvermogensniveau van de voertuigcategorie is en Cwegdek de emissiecorrectie voor verschillende wegdektypen.
2.4.1. Het A-gewogen equivalente bronvermogensniveau.
De waarden van emissiekentallen Ī± en Ī² zijn gegeven in de tabel 2.1 en tabel 2.2 als functie van de octaafband en de voertuigcategorie. De getallen gelden voor horizontale weggedeelten met een wegverharding van dicht asfaltbeton.
Octaafbandindex (i) | Ī± | ||
---|---|---|---|
m = lv | m = mv | m = zv | |
1 | 69,8 | 77,9 | 79,3 |
2 | 80,1 | 87,1 | 89,1 |
3 | 86,6 | 94,6 | 96,3 |
4 | 94,5 | 103,8 | 105,9 |
5 | 103,3 | 105,3 | 107,6 |
6 | 98,5 | 99,1 | 100,6 |
7 | 89,5 | 92,9 | 94,3 |
8 | 77,7 | 83,9 | 84,6 |
Octaafbandindex (i) | Ī² | ||
---|---|---|---|
m = lv | m = mv | m = zv | |
1 | 15,2 | 19,7 | 10,8 |
2 | 27,6 | 26,6 | 18,1 |
3 | 23,1 | 32,2 | 24,3 |
4 | 29,1 | 44,1 | 33,0 |
5 | 40,4 | 42,9 | 36,1 |
6 | 40,1 | 35,9 | 28,0 |
7 | 37,0 | 29,8 | 20,2 |
8 | 34,8 | 29,3 | 17,8 |
Als het in rekening brengen van motorfietsen en bromfietsen noodzakelijk wordt geacht, kan dit gebeuren door het introduceren van extra voertuigcategorieĆ«n in de formule 2.1. De emissiekentallen Ī± en Ī² voor motorfietsen en bromfietsen zijn gegeven in tabel 2.2a en kunnen gebruikt worden in formule 2.3. De referentiesnelheid v0 is voor motorfietsen 80Ā km/u voor bromfietsen is de (fictieve) referentiesnelheid 1Ā km/u.
Octaafbandindex (i) | Motorfietsen | Bromfietsen | ||
---|---|---|---|---|
Ī± | Ī² | Ī± | Ī² | |
1 | 82 | 29 | 60 | 0 |
2 | 90 | 29 | 75 | 0 |
3 | 97 | 29 | 86 | 0 |
4 | 99 | 29 | 93 | 0 |
5 | 96 | 29 | 97 | 0 |
6 | 96 | 29 | 96 | 0 |
7 | 93 | 29 | 94 | 0 |
8 | 87 | 29 | 91 | 0 |
2.4.2. De wegdekcorrectie Cwegdek
Voor een wegdektype dat afwijkt van het referentiewegdek (dicht asfaltbeton of SMA 0/11) wordt een correctie op het A-gewogen equivalente bronvermogen in rekening gebracht. De wegdekcorrectie Cwegdek is het verschil tussen het geluidemissiegetal dat is gebaseerd op dicht asfaltbeton en het geluidemissiegetal bepaald voor het afwijkende wegdektype. De wegdekcorrectie is in het algemeen afhankelijk van de verkeerssamenstelling en de snelheid en wordt beschreven met de volgende verhouding:
(2.4) |
met:
v0: is de referentiesnelheid in km/u: 80Ā km/u voor lichte motorvoertuigen (m = lv) en 70Ā km/u voor middelzware en zware motorvoertuigen (m = mv, resp. m = zv);
Ļm,i: verschil in dB(A) bij de referentiesnelheid v0;
Ļm: snelheidsindex in dB(A) per decade snelheidstoename.
De coĆ«fficiĆ«nten Ļm,i en Ļm zijn gegeven in tabel 2.3.
Volg nr | Wegdektype | Ļlv,i | Ļlv | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
i=1 | i=2 | i=3 | i=4 | i=5 | i=6 | i=7 | i=8 | |||
1 | Referentiewegdek | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
2 | 1L ZOAB | 0,5 | 3,3 | 2,4 | 3,2 | ā1,3 | ā3,5 | ā2,6 | 0,5 | ā6,5 |
3 | Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB | 1,7 | 2,0 | ā0,3 | 1,6 | ā5,4 | ā5,9 | ā4,3 | ā2,4 | ā12,1 |
4 | 2L ZOAB | 0,4 | 2,4 | 0,2 | ā3,1 | ā4,2 | ā6,3 | ā4,8 | ā2,0 | ā3,0 |
5 | 2L ZOAB fijn | ā1,0 | 1,7 | ā1,5 | ā5,3 | ā6,3 | ā8,5 | ā5,3 | ā2,4 | ā0,1 |
6 | SMA 0/5 | 1,1 | ā1,0 | 0,2 | 1,3 | ā1,9 | ā2,8 | ā2,1 | ā1,4 | ā1,0 |
7 | SMA 0/8 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | ā0,1 | ā0,7 | ā1,3 | ā0,8 | ā0,8 | ā1,0 |
8 | Akoestisch geoptimaliseerd SMA | 2,9 | 1,2 | ā0,3 | ā0,5 | ā2,8 | ā2,9 | ā1,1 | ā0,8 | ā4,8 |
9 | Uitgeborsteld beton | 1,1 | ā0,4 | 1,3 | 2,2 | 2,5 | 0,8 | ā0,2 | ā0,1 | 1,4 |
10 | Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton | ā0,2 | ā0,7 | 0,6 | 1,0 | 1,1 | ā1,5 | ā2,0 | ā1,8 | 1,0 |
11 | Fijngebezemd beton | 1,1 | ā0,5 | 2,7 | 2,1 | 1,6 | 2,7 | 1,3 | ā0,4 | 7,7 |
12 | Oppervlakbewerking | 1,1 | 1,0 | 2,6 | 4,0 | 4,0 | 0,1 | ā1,0 | ā0,8 | ā0,2 |
13 | Elementenverharding keperverband | 8,3 | 8,7 | 7,8 | 5,0 | 3,0 | ā0,7 | 0,8 | 1,8 | 2,5 |
14 | Elementenverharding niet in keperverband | 12,3 | 11,9 | 9,7 | 7,1 | 7,1 | 2,8 | 4,7 | 4,5 | 2,9 |
15 | Stille elementenverharding | 7,8 | 6,3 | 5,2 | 2,8 | ā1,9 | ā6,0 | ā3,0 | ā0,1 | ā1,7 |
16 | Dunne deklagen A | 3.8 | 0,6 | 2,5 | 1,6 | 4,4 | 4,5 | 2,2 | 2,3 | 8,2 |
17 | Dunne deklagen B | 3,6 | 0,4 | 2,7 | 2,0 | 5,2 | 5,4 | 2,7 | 2,5 | 9,8 |
Volg nr | Wegdektype | Ļ(m)zv,i | Ļm(z)v | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
i=1 | i=2 | i=3 | i=4 | i=5 | i=6 | i=7 | i=8 | |||
1 | Referentiewegdek | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
2 | 1L ZOAB | 0,9 | 1,4 | 1,8 | ā0,4 | ā5,2 | ā4,6 | ā3,0 | ā1,4 | 0,2 |
3 | Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB | 0,6 | 0,4 | 0,3 | ā0,3 | ā6,1 | ā4,3 | ā3,2 | ā2,9 | ā8,4 |
4 | 2L ZOAB | 0,4 | 0,2 | ā0,7 | ā5,4 | ā6,3 | ā6,3 | ā4,7 | ā3,7 | 4,7 |
5 | 2L ZOAB fijn | 1,0 | 0,1 | ā1,8 | ā5,9 | ā6,1 | ā6,7 | ā4,8 | ā3,8 | ā0,8 |
6 | SMA 0/5 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
7 | SMA 0/8 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 | 0,0 |
8 | Akoestisch geoptimaliseerd SMA | ā0,2 | ā0,6 | ā0,6 | ā1,4 | ā1,9 | ā1,1 | ā0,6 | ā1,1 | ā2,6 |
9 | Uitgeborsteld beton | 0,0 | 1,1 | 0,4 | ā0,3 | ā0,2 | ā0,7 | ā1,1 | ā1,0 | 4,4 |
10 | Geoptimaliseerd uitgeborsteld beton | ā0,3 | 1,0 | ā1,7 | ā1,2 | ā1,6 | ā2,4 | ā1,7 | ā1,7 | ā6,6 |
11 | Fijngebezemd beton | 0,0 | 3,3 | 2,4 | 1,9 | 2,0 | 1,2 | 0,1 | 0,0 | 3,7 |
12 | Oppervlakbewerking | 0,0 | 2,0 | 1,8 | 1,0 | ā0,7 | ā2,1 | ā1,9 | ā1,7 | 1,7 |
13 | Elementenverharding keperverband | 8,3 | 8,7 | 7,8 | 5,0 | 3,0 | ā0,7 | 0,8 | 1,8 | 2,5 |
14 | Elementenverharding niet in keperverband | 12,3 | 11,9 | 9,7 | 7,1 | 7,1 | 2,8 | 4,7 | 4,5 | 2,9 |
15 | Stille elementenverharding | 0,2 | 0,7 | 0,7 | 1,1 | 1,8 | 1,2 | 1,1 | 0,2 | 0,0 |
16 | Dunne deklagen A | 0,7 | ā1,1 | ā0,4 | 1,4 | 2,7 | 2,7 | 1,7 | 1,9 | ā8,5 |
17 | Dunne deklagen B | 0,7 | ā0,1 | ā0,4 | 1,4 | 2,7 | 2,7 | 1,7 | 1,9 | ā8,5 |
In hoofdstuk 4 is de procedure voor het vaststellen van een Cwegdek voor een wegdekproduct gegeven. Wegdekproducten worden op basis van deze procedure ingedeeld in Ć©Ć©n van bovenstaande wegdektypen. Voor het bepalen van nieuwe wegdektypen wordt ook gebruik gemaakt van de procedure in hoofdstuk 4.
2.4.3. De hellingcorrectie CH
Als het stijgend gedeelte van het verkeer een helling van ten minste 3% moet overwinnen over een hoogteverschil van ten minste 6Ā m, dan wordt de volgende hellingcorrectie CH in rekening gebracht:
m | CH |
---|---|
lv | CH = 0,25ph ā 0,75 |
mv | CH = 0,5ph ā 1,5 |
zv |
waarin:
ph het hellingspercentage van het wegvak is.
2.4.4. Stalen kunstwerken
Bij stalen kunstwerken, waarbij redelijkerwijs een verhoogde emissie verwacht wordt, wordt de toename van de emissie ten gevolge van de invloed van het kunstwerk in rekening gebracht met een geluidemissietoeslag. Voor de hoogte van deze toeslag is nader onderzoek noodzakelijk.
2.5. Optrektoeslag ĪLOP
De optrektoeslag ĪLOP is een correctieterm ten gevolge van het afremmen en optrekken van het verkeer door de aanwezigheid van een kruispunt of een situatie die de gemiddelde snelheid van het verkeer sterk beperkt. De optrektoeslag ten gevolge van deze snelheidsbeperkende maatregelen wordt alleen toegepast als ten gevolge van die obstakels de gemiddelde snelheid van de voertuigen ten minste wordt gehalveerd. De correctieterm geeft een toeslag weer ten opzichte van verkeer dat rijdt met een constante snelheid van 50Ā km/u. De optrektoeslag is het maximum van twee correctietermen, volgens de formule:
ĪLOP,m = max (ĪLkruispunt,m; ĪLobstakel,m) | (2.5) |
met:
ĪLkruispunt,m: de toeslag door een kruispunt;
ĪLobstakel,m: de toeslag door een situatie die de gemiddelde snelheid sterk beperkt.
Bij āmodelleringsnelhedenā die afwijken van 50Ā km/u moet nader onderzoek plaatsvinden naar de hoogte van de optrektoeslag. Bij een modelleringssnelheid van 30Ā km/u wordt geen optrektoeslag gehanteerd.
2.5.1. De kruispunttoeslag ĪLkruispunt
Bij de berekening van de kruispunttoeslag ĪLkruispunt wordt onderscheid gemaakt naar verschillende typen kruispunt.
Het type van een kruispunt wordt bepaald met behulp van de volgende drie criteria:
- 1.
de orde van het kruispunt:
- a.
een kruispunt is van de eerste orde als ten minste drie van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;
- b.
een kruispunt is van de tweede orde als twee van de op het kruispunt aansluitende weggedeelten een totale intensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal hebben;
- 2.
de verkeersregeling op het kruispunt. Zijn verkeerslichten afwezig of niet in werking, dan spreekt men van een ongeregeld kruispunt. In alle andere gevallen van een geregeld kruispunt;
- 3.
de intensiteitverhouding van de kruisende verkeersstromen. Als deze verhouding tussen de 1/3 en 3 ligt, is er sprake van een gelijkwaardig kruispunt, in alle andere gevallen van een ongelijkwaardig kruispunt. Een voorrangskruising is in alle gevallen ongelijkwaardig.
Voor de berekening van de kruispunttoeslag ĪLkruispunt zijn de volgende gegevens nodig:
- a:
de afstand van het waarneempunt tot het snijpunt van de betrokken rijlijn met het verlengde van de dichtstbijzijnde wegrand van het kruisende weggedeelte [m];
- q:
het type kruispunt (dat wil zeggen de orde, de verkeersregeling en de intensiteitverhouding).
Bij ongeregelde kruispunten wordt geen kruispunttoeslag in rekening gebracht.
De berekening voor geregelde kruispunten gebeurt op de volgende manier.
Voor lichte motorvoertuigen (lv):
ĪLkruispunt = 0 | voor a ā¤ 150m | (2.6) |
Voor middelzware (mv) en zware voertuigen (zv):
ĪLkruispunt =q(2,4 ā 0,016a) | voor a ā¤ 150m | (2.7) |
waarbij q afhankelijk is van het type kruispunt. De waarde van q volgt uit tabel 2.5.
Voor alle voertuigcategorieƫn geldt:
ĪLkruispunt = 0 | voor a > 150m | (2.8) |
Ligt het waarneempunt in de invloedssfeer van meerdere kruispunten, dan wordt alleen de hoogste kruispunttoeslag in rekening gebracht.
Orde van het kruispunt | Gelijkwaardig kruispunt | Ongelijkwaardig kruispunt |
---|---|---|
Eerste | 1 | 2/3 (1/21.) |
Tweede | 1 (2/31.) | 1/22. |
2.5.2. Obstakeltoeslag ĪLobstakel
De toeslag voor de aanwezigheid van een situatie die de snelheid sterk beperkt ĪLobstakel wordt toegepast tot 100Ā m van de oorzaak van de snelheidsbeperking. Deze correctie wordt toegepast als ten gevolge van de obstakel de gemiddelde snelheid van het verkeer ten minste wordt gehalveerd en het verkeer ten gevolge van de obstakel afremt en weer optrekt. Deze toeslag wordt op de volgende manier berekend:
Voor lichte motorvoertuigen (lv):
ĪLobstakel = 0 | (2.9) |
Voor middelzware (mv) en zware voertuigen (zv):
ĪLobstakel = 1 ā 0,01a | (2.10) |
met: a = de afstand van het waarneempunt tot het midden van de obstakel [m].
Voor alle voertuigcategorieƫn geldt:
ĪLobstakel = 0 | voor a > 100m | (2.11) |
Als meerdere snelheidsbeperkingen in rekening zouden kunnen worden gebracht, wordt alleen de meest dichtstbijzijnde snelheidsbeperking beschouwd.
2.6. De geometrische uitbreidingsterm ĪLGU
Voor de berekening van de geometrische uitbreidingsterm zijn de volgende gegevens nodig:
Ro: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn (in 3D) [m].
Ī: de hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment (in graden).
Ī¦: de openingshoek van de sector (in graden).
Voor bronnen met een afmeting groter dan een sectorhoek worden de hoeken Ī en Ī¦ bepaald op basis van het vlak gevormd door het waarneempunt en de snijpunten van de sectorgrensvlakken met de bron. Als het eindpunt van een bron binnen een sector valt wordt het eindpunt van de bron genomen als snijpunt om de hoek Ī¦ te bepalen. Als een rijlijn segment doorloopt tot de volgende sectorhoek, maar daar niet dat volgende sectorvlak doorsnijdt wordt het eindpunt van dat segment genomen om de hoeken Ī¦ te bepalen. Bronnen (met een afmeting groter dan een sectorhoek) hebben geen bijdrage in een sectorhoek als er geen snijpunt is tussen sectorvlak en bron.
Voor bronnen met een afmeting kleiner dan een sectorhoek wordt de bijdrage van de bron berekend door uit te gaan van het midden van die bron voor de bepaling van het sectorvlak. Het begin en eindpunt van de bron wordt gebruikt voor de bepaling van de hoek Ī¦.
De berekening van ĪLGU verloopt volgens de formule:
(2.12) |
Als de hoek Ī een waarde aanneemt die gelijk is aan 0 is nader onderzoek vereist ter bepaling van de term ĪLGU.
2.7. De luchtdemping ĪLL
Voor de berekening van ĪLL is het volgende gegeven nodig:
R0: de afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn [m].
De berekening verloopt als volgt:
(2.13) |
waarbij Ī“lucht de luchtdempingscoĆ«fficiĆ«nt is. De waarde van Ī“lucht wordt gegeven in tabel 2.6.
Octaafbandindex (i) | Ī“lucht[dB/m] |
---|---|
1 | 0 |
2 | 0 |
3 | 0,001 |
4 | 0,002 |
5 | 0,004 |
6 | 0,010 |
7 | 0,023 |
8 | 0,058 |
2.8. De bodemdemping ĪLB
Bij de bepaling van de bodemdemping ĪLB wordt de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt (symbool R) verdeeld in drie afzonderlijke delen:
- ā¢
een brongebied;
- ā¢
een waarneemgebied;
- ā¢
en een middengebied.
Bron- en waarneemgebied hebben elk een lengte van 70Ā m. Het resterende gedeelte van de afstand R tussen bron- en waarneempunt is het middengebied. Als de afstand R kleiner is dan 140Ā m, dan is de lengte van het middengebied nihil. Als de afstand R kleiner is dan 70Ā m, dan zijn de lengtes van bron- en waarneemgebied beide gelijk aan de afstand R.
Voor elk van de drie gebieden wordt de gemiddelde (bodem)absorptiefractie bepaald. De gemiddelde absorptiefractie in een gebied wordt berekend door middeling van de absorptiefracties van de deelgebieden, waarbij een weging wordt toegepast die is gebaseerd op het quotiƫnt van de lengte van het deelgebied en de lengte van het totale gebied. Als de lengte van het middengebied nihil is, wordt de gemiddelde absorptiefractie van het middengebied op 1,0 gesteld.
Voor akoestisch hard gebied (water, geasfalteerde vlakken en dergelijke) is de absorptiefractie gelijk aan 0,0. Voor akoestisch zacht gebied zoals grasland, akkerland en bos- en duingrond is de absorptiefractie gelijk aan 1,0. Bij een wegdektype dat significant absorberende eigenschappen heeft (zoals ZOAB en (Fijn) tweelaags ZOAB), wordt een absorptiefractie van 0,5 aangehouden. Een diffractor, niet zijnde een diffractor op scherm, heeft een absorptiefractie van 0,0.
In de situatie dat het bronpunt boven een wegdek met significant absorberende eigenschappen ligt, zijn de volgende regels van toepassing bij de bepaling van de gemiddelde absorptiefractie van het brongebied:
- ā
Voor de eerste Y m vanuit het bronpunt wordt een absorptiefractie gelijk aan 0,0 toegepast. De waarde van Y wordt gegeven volgens de formule:
(2.14)
waarbij wordt verstaan onder:
Ī: de hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment (in graden)
X: 5Ā m
- ā
De waarde van Y wordt begrensd door de lengte van het brongebied.
- ā
Voor het restant van het brongebied worden de absorptiefracties gebruikt die voor het brongebied zijn gemodelleerd.
Voor de berekening van de bodemdemping zijn de volgende gegevens nodig:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
Bb: de absorptiefractie van het brongebied [-];
Bm: de absorptiefractie van het middengebied [-];
Bw: de absorptiefractie van het waarneemgebied [-];
Sw: effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied [-];
Sb: effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied [-].
Ter verduidelijking van de definitie van hb en hw is in figuur 2.3 de ligging van de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied aangegeven voor een verhoogd aangelegde weg in een willekeurig sectorvlak.
Figuur 2.3 De bron- en waarneemhoogte ten opzichte van het gemiddeld plaatselijk maaiveld. Door de verhoogde ligging van de weg ligt het gemiddelde maaiveld in het brongebied iets boven het maaiveld naast het wegtalud.
Als hb en/of hw kleiner is dan 0, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde 0 aangehouden. Als in de sector geen afscherming in rekening wordt gebracht, geldt dat Sw en Sb beide de waarde 1,0 aannemen. In geval van afscherming worden Sw en Sb berekend volgens formule 2.20 in Ā§Ā 2.10.
De berekening van de bodemdemping verloopt volgens de formules, gegeven in tabel 2.7.
Octaafbandindex (i) | Bodemdemping ĪLB [dB] | |||
---|---|---|---|---|
1 | ā3 Ī³o(hb + hw,R) | ā6 | ||
2 | [SbĪ³1(hb,R) + 1]Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | +[SwĪ³1(hw,R)+ 1]Bw | ā2 |
3 | [SbĪ³2(hb,R) + 1]Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | +[SwĪ³2(hw,R)+ 1]Bw | ā2 |
4 | [SbĪ³3(hb,R) + 1]Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | +[SwĪ³3(hw,R)+ 1]Bw | ā2 |
5 | [SbĪ³4(hb,R) + 1]Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | +[SwĪ³4(hw,R)+ 1]Bw | ā2 |
6 | Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | + Bw | ā2 |
7 | Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | + Bw | ā2 |
8 | Bb | ā3[1-Bm] Ī³o(hb + hw,R) | + Bw | ā2 |
De functie Ī³ worden als volgt gedefinieerd:
voor y ā„ 30x | (2.15a) | |
Ī³0 (x, y) = 0 | voor y < 30x | |
(2.15b) | ||
(2.15c) | ||
(2.15d) | ||
(2.15e) |
Voor de variabelen x en y worden de waarden van de grootheden gesubstitueerd die tussen haakjes in cursieven achter de overeenstemmende functies Ī³ uit de formules als gegeven in tabel 2.7 zijn geplaatst.
2.9. De meteocorrectieterm CM
Voor de berekening van de meteocorrectieterm CM zijn de volgende gegevens nodig:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen (spiegel)bron- en (spiegel)waarneempunt [m];
Ī¶: de hoek van de voortplantingsrichting (0Ā° is van Noord naar zuid, 90Ā° is oost naar west, etcetera) bezien in een directe lijn tussen bron en ontvanger zonder rekening te houden met eventuele spiegelbronnen of spiegelontvangers;
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m].
Als hb en/of hw kleiner is dan 0, wordt voor hb respectievelijk hw de waarde 0 aangehouden. De berekening verloopt als volgt:
Op basis van bovenstaande gegevens wordt de meteocorrectie bepaald voor de dagperiode Cd) of voor de avond- en nachtperiode (Cen) volgens de formules:
(2.16a) | |
(2.16b) |
2.10. De schermwerking ĪLSW inclusief de termen Sw en Sb uit de bodemdempingsformules als gegeven in tabel 2.7
Als zich binnen een sector objecten bevinden waarvan de zichthoek ten minste samenvalt met de openingshoek van die sector en waarvan daarnaast in redelijkheid is te verwachten dat die de geluidoverdracht zullen belemmeren, wordt de schermwerking ĪLSW samen met een verminderde bodemdemping (vervat in de termen Sw en Sb, zie tabel 2.7 van Ā§Ā 2.8) in rekening gebracht.
Voor de bepaling van de totale schermwerking wordt onderscheid gemaakt tussen objecten die voldoen aan de definitie van een middenbermscherm als bedoeld in hoofdstuk 6 en alle andere afschermende objecten.
De totale schermwerking ĪLSW wordt berekend volgens de formule:
ĪLSW = ĪLSWN + Cmbs + Cdiff | (2.17) |
waarin:
ĪLSWN: de schermwerking van een afschermend object, niet zijnde een middenbermscherm;
Cmbs: de middenbermcorrectie;
Cdiff: de correctie voor een diffractoreffect voor een ingegraven diffractor.
De waarde van de correctieterm voor een middenbermscherm Cmbs volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 6.
De waarde van de correctieterm voor een diffractor Cdiff volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 7.
De berekeningsformule van de schermwerking ĪLSWN van een willekeurig gevormd object (niet zijnde een middenbermscherm of ingegraven diffractor) bevat vier termen, zie formule 2.18:
- 1.
De eerste term beschrijft de afscherming van een equivalent ideaal scherm (een dun, verticaal vlak). De hoogte van het equivalente scherm is gelijk aan de grootste hoogte van het obstakel. De bovenrand van het equivalente scherm valt samen met de bovenrand van het object. Als op grond hiervan meerdere locaties van het equivalente scherm mogelijk zijn, wordt hieruit die locatie gekozen die maximale schermwerking tot gevolg heeft.
- 2.
De tweede, de derde en de vierde term zijn alleen van belang als het profiel, dat wil zeggen de doorsnede in het sectorvlak, van het afschermend object afwijkt van dat van het ideale scherm;
- a.
Het extra afschermend effect van een diffractor bovenop een geluidscherm wordt in rekening gebracht met een correctieterm CS,diff;
- b.
Het extra afschermende effect van een schermtop ā mits deze voldoet aan de in hoofdstuk 5 omschreven eisen ā kan in rekening worden gebracht met een correctieterm CT door een schermtop;
- c.
Het effect van alle andere van het ideale scherm afwijkende profielen wordt in rekening gebracht door het toepassen van een profielafhankelijke correctieterm Cp.
Als er meerdere afschermende objecten in een sector aanwezig zijn, wordt alleen het object in rekening gebracht dat, bij afwezigheid van de andere objecten, de grootste afscherming zou geven.
De schermwerking ĪLSWN wordt berekend volgens de formule:
ĪLSWN = HF(Nf) + CS,diff + CT ā; Cp | (2.18) |
waarin:
H: de effectiviteit van het scherm is;
F(Nf): een functie met argument Nf (het fresnelgetal);
CS,diff: de correctieterm voor een diffractor als schermtop op een geluidscherm;
CT: de correctieterm door een schermtop in de vorm van een T-top;
Cp: de profielafhankelijke correctieterm.
Als de schermwerking ĪLSWN op grond van formule 2.18 negatief wordt, wordt de waarde ĪLSW = 0 aangehouden.
Definities
Voor de berekening van de afschermende effecten zijn de volgende gegevens nodig:
zB: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil (= horizontaal vlak waarin z = 0) [m];
z'B: de rekenhoogte ten behoeve van het bepalen van het Fresnelgetal Nf voor de schermwerking van de bron ten opzichte van het referentiepeil [m];
zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
hb: de hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied [m];
hw: de hoogte van het waarneempunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied [m];
hT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijk maaiveld. Het plaatselijk maaiveld bij een scherm is de gemiddelde maaiveldhoogte in een strook ter breedte van 5Ā m aan beide zijden van het scherm. Als aan beide zijden van het scherm de maaiveldhoogte verschillend is, wordt de grootste waarde van hT genomen, zie figuur 2.4 [m];
Ro: de afstand tussen bron- en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
Rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm [m];
R: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneem- en bronpunt [m]; en
ā: het profiel van het afschermend object.
De rekenhoogte z'B wordt gegeven door:
zā²B = zB + ĪzB
met
ĪzB = 0,65 | als 0,75 (zB ā zT + 0,25) ā¤ 0 | (2.18a) |
ĪzB = 0,4625 ā 0,75 (zB ā zT) | als 0 < 0,75 (zB ā zT + 0,25) < 0,65 | |
ĪzB = 0 | als 0,75 (zB ā zT + 0,25) ā„ 0 |
Figuur 2.4 De schermhoogte hT bij een scherm op een verhoogd wegtalud. In dit voorbeeld is de situatie rechts bepalend voor hT.
Figuur 2.5 Een sectorvlak met een ideaal scherm, waarop de punten K, T en L zijn aangegeven. De gebroken lijn BLW is een schematisering van een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt.
Voor de berekening worden op het scherm een drietal punten gedefinieerd (zie figuur 2.5):
K: het snijpunt van het scherm met de zichtlijn (= de rechte tussen bron- en waarneempunt);
L: het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt; en
T: de top van het scherm.
Deze drie punten bevinden zich op de respectievelijke hoogten zK, zL en zT boven het referentiepeil. Voor de afstand tussen de punten K en L geldt:
(2.19) |
Verder geldt:
RL is de som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW;
RT is de som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW; en
R0 is de som van de lengtes van de lijnstukken BK en KW.
Berekening verminderde bodemdemping
De factoren Sw en Sb uit formules als gegeven in tabel 2.7 (Ā§Ā 2.8) worden berekend volgens de formules:
als he < 0 dan Sw = 1 | (2.20) | |
als he < 0 dan Sb = 1 |
waarin he de effectieve schermhoogte is, gedefinieerd als:
he = ZT ā ZL | (2.21) |
Berekening schermwerking van ideaal scherm
De schermwerking van een ideaal scherm is gelijk aan H F(Nf).
H wordt als bepaald volgens de formule:
H = 0,25hT 2iā1 | (2.22) |
i is hierin de octaafbandindex. De minimale hoogte van de top van het scherm ten opzichte van het plaatselijk maaiveld hT waarmee wordt gerekend, is 0,5Ā m. De maximale waarde van H is 1.
Nf wordt als volgt bepaald:
Nf = 0,37Īµ2(iā1) | (2.23) |
met Īµ de āakoestische omwegā, die wordt gedefinieerd als:
Īµ = RT ā; RL | voor zT ā„ zK | (2.24) |
Īµ = 2R0 ā RT ā RL | voor zT < zK |
De definitie van de functie F is gegeven in de formules 2.25a tot en met f uit tabel 2.8.
Geldig in het interval van Nf | Definitie F(Nf) | |
---|---|---|
van | tot | |
ā ā | ā 0,314 | 0 |
ā 0,314 | ā 0,0016 | ā 3,682ā9,288 lg |Nf| ā4,482 lg2 |Nf| ā1,170 lg3 |Nf| ā 0,128 lg4 |Nf| |
ā 0,0016 | + 0,0016 | 5 |
+ 0,0016 | + 1 | 12,909 + 7,495 lg Nf + 2,612 lg2Nf + 0,073 lg3Nf ā 0,184 lg4Nf ā 0,032 lg5Nf |
+ 1 | + 16,1845 | 12,909 + 10 lg Nf |
+ 16,1845 | + ā | 25 |
Berekening van correctietermen voor afwijkende schermprofielen
Diffractor op scherm
De waarde van de correctieterm voor een diffractor op een scherm CS,diff volgt uit de methode, beschreven in hoofdstuk 7.
Schermtop in de vorm van een T-top
De waarde van de correctieterm voor een schermtop CT volgt uit de methode beschreven in hoofdstuk 5.
Andere profielen
De waarden van de profielafhankelijke correctieterm Cp volgen uit tabel 2.9.
Cp | object |
---|---|
0Ā dB |
|
2Ā dB |
|
In de gevallen waarin het profiel van het afschermend object niet overeenkomt met een van de in tabel 2.9 genoemde profielen wordt een nader onderzoek naar de schermwerking van dat object verricht.
Als de isolatiewaarde van de afscherming minder dan 10Ā dB groter is dan de berekende schermwerking ĪLSWN is nader onderzoek vereist naar de totale geluidreducerende werking van de afscherming.
2.11. De niveaureductie ĪLR bij reflecties
De niveaureductie die optreedt bij reflecties wordt berekend met de volgende formule:
ĪLR = ĪLR,abs + ĪLF
Hierin is:
ĪLR,abs de niveaureductie op als gevolg van absorptie bij de reflecties;
ĪLF de niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken.
Berekening van ĪLR,abs
Voor de berekening van de niveaureductie ten gevolge van de absorptie bij reflecties is het volgende gegeven nodig:
Nrefl het aantal reflecties (zie ook Ā§Ā 2.3) tussen bron- en waarneempunt [-].
De berekening verloopt volgens de formule:
ĪLR = Nrefl Ā· Ī“refl | (2.26) |
waarin Ī“refl de niveaureductie ten gevolge van Ć©Ć©n reflectie is. Voor gebouwen en reflecterende geluidschermen geldt voor alle octaafbanden Ī“refl = 1Ā dB. Voor alle andere objecten geldt Ī“refl = 0Ā dB voor alle octaafbanden, tenzij het object aantoonbaar geluidabsorberend is uitgevoerd. In dat geval geldt per octaafband Ī“refl = ā10 lg(1 ā Ī±), waarin Ī± de geluidabsorptiecoĆ«fficiĆ«nt van het object is in de betrokken octaafband.
Berekening van ĪLF
De berekening van ĪLF wordt beschreven voor een enkele reflectie. Bij meer dan een reflectie moeten de niveaureducties voor de afzonderlijke reflecties bij elkaar worden opgeteld, waarbij telkens wordt uitgegaan van het geluidpad van de spiegelbron uit de voorgaande reflectie naar de waarnemer.
De niveaureductie ĪLF wordt berekend volgens de formule:
ĪLF = ā 20 lg (Sr / SF)
waarbij wordt verstaan onder:
SF: een maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak;
Sr: een maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak.
De berekening van SF en Sr bestaat uit vijf stappen, die zijn geĆÆllustreerd in figuur 2.6.
Figuur 2.6 Illustratie van vijf stappen (1ā5) voor de berekening van SF en Sr, voor reflectie aan een hellend oppervlak.
Stap 1. De posities van de bron (b), waarnemer (w) en het reflecterende oppervlak (in het verticale sectorvlak) vormen het uitgangspunt van de berekening.
Stap 2. De bron wordt vervangen door de spiegelbron (b), door geometrische spiegeling in het reflecterende vlak.
Stap 3. Punten A en B op de Fresnelellipsoide worden bepaald, op een loodrechte lijn ter plaatse van de voet van het scherm. Voor punten p op de Fresnelellipsoide geldt |bp|+|pw|-|bw| = Ī»/8, waarin Ī» = 340/fi de golflengte is bij de middenfrequentie fi van een octaafband. De waarde van SF is gelijk aan |AB|.
Stap 4. Punten A en B worden omhoog verschoven over afstand Ī“z = rbrw/[26(rb+rw)] door de invloed van straalkromming. Hierin zijn rb en rw de horizontale afstanden tussen b respectievelijk w en de voet van het scherm.
Stap 5. De afmeting Sr wordt berekend als de hoogte van het gedeelte van het verticale lijnstuk tussen A en B dat ligt tussen top en voet van het reflecterende oppervlak.
De waarden van SF en Sr worden aldus berekend voor alle acht octaafbanden, van 63Ā Hz (i=1) tot en met 8Ā kHz (i=8). Op het resulterende spectrum ĪLF(fi) wordt tenslotte een correctie toegepast. Beginnend bij 63Ā Hz (i=1) wordt bij toenemende frequentie een bovengrens van 3Ā dB per octaafband opgelegd op het verschil ĪLF(fi+1) ā ĪLF(fi). Dus voor successievelijk i = 1, ā¦, 7 wordt ĪLF(fi+1) vervangen door de kleinste van de volgende waarden:
ĪLF(fi+1),
ĪLF(fi) + 3
Als geldt ĪLF(f1) = ā, dan worden alle waarden ĪLF(fi) gelijkgesteld aan ā. De reflectie kan dan worden verwaarloosd.
2.12. Het octaafbandspectrum van het equivalente geluidniveau
Het A-gewogen equivalente geluidniveau in octaafband i, symbool Leq,i, wordt gegeven door:
(2.27) |
waarin de betekenis van de grootheden en de uitwerking ervan analoog zijn aan die van formule 2.1.
3. Standaardmeetmethode
Voor het bepalen van de geluidbelasting met behulp van metingen wordt de aanpak voor Ldenāmetingen gevolgd van de norm NEN-ISO 1996-2:2017, hierna te noemen āde normā. Voor de metingen kunnen drie soorten van situaties worden onderscheiden:
- 1.
Een situatie die binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. Dat wil zeggen dat de situatie berekend kan worden met de formules uit de standaardrekenmethode. In dat geval kan een gemeten Lden worden gebruikt om de geluidbelasting te valideren die met de standaardrekenmethode voor de locatie wordt vastgesteld. Een gemeten Lden kan daarmee inzicht bieden in de kwaliteit en betrouwbaarheid van de rekenmethode, mits de metingen ook zelf van voldoende kwaliteit zijn en mits de totale meetonzekerheid correct is bepaald en op navolgbare wijze gerapporteerd. Een gemeten Lden kan in deze situatie geen zelfstandige juridische status hebben als āgeluidbelastingā die wordt getoetst aan geluidnormen.
- 2.
Een situatie die gedeeltelijk binnen en gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dit geval kan het nuttig zijn om metingen uit te voeren ter verbetering van de rekenmethode, of om de meetresultaten te gebruiken om rekenresultaten mee te corrigeren. De gehanteerde methode moet worden onderbouwd en moet geschikt zijn voor de specifieke situatie.
- 3.
Een situatie die volledig buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt. In dat geval kan het noodzakelijk zijn om de geluidbelasting vast te stellen op basis van metingen.
Naast metingen kunnen, met in achtneming van de onder 1, 2 en 3 genoemde criteria, ook alternatieve reken- of meetmethoden worden gebruikt, als een situatie geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode valt.
Onder zekere voorwaarden kan van de voorgeschreven werkwijze uit de norm worden afgeweken en kan een eenvoudige methode worden gebruikt. Deze eenvoudige methode is alleen toegestaan voor metingen als bedoeld bij punt 1.
Voor situaties (gedeeltelijk) buiten het toepassingsgebied (punt 2 en 3) is een vereenvoudiging niet aan de orde, omdat dit bijzondere situaties zijn waarvoor per geval naar de meest geschikte mogelijkheden wordt gekeken om een representatieve geluidbelasting te bepalen. Daarbij worden de uitgangspunten gehanteerd van paragraaf 3.3.
3.1. Voorwaarden eenvoudige methode
Voor de meetafstand en meethoogte wordt uitgegaan van een afstand die de invloed van de meteo-condities en bodemreflecties op de meetonzekerheid zo klein mogelijk maakt. De locatie moet zo worden gekozen dat er geen beĆÆnvloeding is van andere of kruisende (spoor)wegen of gevelreflecties.
Om volgens de eenvoudige methode een Lden te bepalen, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
- A.
Voor de meetafstand D tot de weg geldt: D ā¤ 20 (hs + hr), waarbij hs de bronhoogte is (source) en hr de meethoogte (receiver). De bronhoogte is de hoogte van het wegdek boven maaiveld, vermeerderd met 0,75Ā m. Voor de meethoogte geldt: hr ā„ 4Ā m.
- B.
Het gaat om Ć©Ć©n afzonderlijke weg, met een of meer rijstroken.
- C.
Er zijn geen reflecterende objecten binnen een afstand 2D tot de microfoon.
- D.
De meetgegevens (verstoorde uren niet meegeteld) hebben betrekking op:
- ā
ten minste 720 daguren, 240 avonduren en 480 nachturen;
- ā
met een gelijke verdeling over de weekdagen (elke weekdag heeft tussen 12% en 17% van het totaal aantal uren);
- ā
waarbij de optreedfrequentie voor de vier meteoklassen ten minste de helft bedraagt van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie (zie tabel 3.3);
- ā
waarbij de temperatuur T na middeling over de gehele meetperiode tussen 5 en 15Ā°C ligt; en
- ā
de relatieve luchtvochtigheid RH gemiddeld over de gehele meetperiode tussen 70 en 90% ligt.
- E.
Voor de meetapparatuur geldt: IEC-klasse 2 is toegelaten, mits het bronspectrum naar verwachting breedbandig is (geen tonaal geluid, geen excessief laag- of hoogfrequent geluid, bij twijfel wordt IEC klasse 1 gebruikt); windbol is vereist; meting van ten minste 1 Leqāwaarde per seconde (A-gewogen equivalente geluidniveau), of 1 LEāwaarde per event (A-gewogen geluidexpositieniveau). IJking vindt plaats vooraf, achteraf en tussendoor ten minste eens per drie maanden. Verschillen tussen de ijkingen zijn niet groter dan 0,5Ā dB voor IEC-klasse 1 en 1,5Ā dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. Als grotere verschillen optreden, worden die in de meetonzekerheid verdisconteerd.
Als aan de criteria onder D niet wordt voldaan, moet de meetperiode worden verlengd.
De metingen worden uitgevoerd volgens de werkwijze van paragraaf 3.2.
3.2. Werkwijze eenvoudige methode
Residueel geluid
De microfoon wordt met zijn gevoeligste richting omhoog georiƫnteerd. De meetpositie, de omgeving, de meetperiode en apparatuur moeten voldoen aan de voorwaarden uit paragraaf 3.1.
Meetwaarden (Leq per seconde of LE per event) waarbij kortstondig, dat wil zeggen enkele seconden of minuten, verstoring plaatsvindt door residueel geluid, worden buiten de bepaling van de uurgemiddelden gehouden. Herkenning van verstorende geluiden kan gebeuren op basis van spectrale of temporele kenmerken (fluitende vogels, vliegtuigen, sirenetest luchtalarm, tikkende vlaggenmasten, vuurwerk en dergelijke).
De overige meetwaarden worden verwerkt tot uurwaarden, dat wil zeggen uurgemiddelde A-gewogen ruwe waarden L' en uurgemiddelde waarden voor residueel geluid Lres. Voor het niveau van het residuele geluid kan de L90 of L95 worden gebruikt. Bij een zeer drukke weg zal de L90 of L95 geen representatief beeld van het residueel geluid geven en in dat geval kan het nodig zijn het residueel geluid te schatten.
Markeren en stratificeren
Uurwaarden worden als verstoord beschouwd en buiten beschouwing gelaten als Ć©Ć©n of meer van onderstaande situaties zich voordoen:
- ā
Overmatig residueel geluid, dat wil zeggen uurwaarden met L' ā Lres < 5Ā dB;
- ā
Regen (>1,0Ā mm neerslag per uur);
- ā
Verstoring door windgeruis (direct of indirect zoals door het ritselen van bladeren);
- ā
Niet-representatieve geluidoverdracht (sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen).
Als richtlijn voor verstoring door windgeruis op de microfoon met een 90Ā mm windbol gelden de volgende toegestane windsnelheden Wmax.
Passageniveau (LA,max) groter dan: | [dB(A)] | 40 | 50 | 60 | 70 |
Wmax | [m/s] | 4 | 6 | 8 | 11 |
Uren waarbij een hogere uurgemiddelde windsnelheid dan Wmax aanwezig is, worden als verstoord beschouwd. Om Wmax uit de tabel af te kunnen lezen moet het (gemiddelde) passageniveau (LA,max) voor de microfoonpositie op de meetlocatie bekend zijn. Als dat passageniveau niet uit de meetgegevens zelf kan worden afgeleid, kan het geschat worden, bijvoorbeeld met behulp van vergelijkbare metingen van elders of met berekeningen op basis van een geschikt rekenmodel.
De volgende meteogegevens zijn van belang: windrichting, windsnelheid, neerslag, temperatuur en relatieve luchtvochtigheid. Deze worden bij voorkeur van een eigen meetstation op de meetlocatie betrokken. Als geen eigen neerslagwaarden beschikbaar zijn, worden registraties van de KNMI-neerslagradars gebruikt. Als ook die niet beschikbaar zijn, worden uurgegevens van de twee of drie meest nabije KNMI-weerstations of gelijkwaardig gebruikt, waarbij voor elk uur het maximale neerslagniveau (mm) van die weerstations wordt gebruikt, als worst-case benadering voor de geluidmeetlocatie.
De uurwaarden voor L' en Lres die worden meegenomen in de analyse worden gecorrigeerd voor het aandeel residueel geluid volgens de formule:
(3.1) |
Meteostratificatie
Op basis van de meewindcomponent Vmee van de windsnelheid Vwind, gemeten op 10Ā m hoogte, moet per uur worden bepaald van welke meteoklasse M1 tot en met M4 sprake is. Als Ļ de hoek is tussen de windrichting en dominante voortplantingsrichting vanuit de geluidbron (dat is meestal de kortste verbindingslijn tussen de weg en de meetpositie), wordt deze component gegeven door:
Vmee = Vwind cos (Ļ) | (3.2) |
Figuur 3.1 Bepaling van de hoek Ļ.
De meteoklassen hangen af van de meteorologische dag en nacht, en van de meewindcomponent zoals in tabel 3.2 aangegeven.
Meteoklasse | Omschrijving | Overdag | 's Nachts |
---|---|---|---|
M1 | ongunstig | Vmee< 1Ā m/s | Vmee < ā1Ā m/s |
M2 | homogeen | 1Ā m/s ā¤ Vmee < 3Ā m/s | niet van toepassing |
M3 | gunstig | 3Ā m/s ā¤ Vmee ā¤ 6Ā m/s | niet van toepassing |
M4 | zeer gunstig | Vmee > 6Ā m/s | Vmee ā„ ā1Ā m/s |
De mate waarin deze meteoklassen tijdens de meetperiode optreden, zal in het algemeen afwijken van de langtijdgemiddelde optreedfrequentie van deze meteoklassen. Om een representatieve Ldenāwaarde te bepalen is het nodig om de metingen te corrigeren voor het verschil tussen de optreedfrequentie in de meetperiode en de langtijdgemiddelde optreedfrequentie. Daartoe wordt van elke meetdag k het energetisch gemiddelde geluidniveau Lp,m,k per etmaalperiode en per meteoklasse bepaald over de uurwaarden. Daarin geeft de index p de drie etmaalperioden aan (dag 7ā19 uur, avond 19ā23 uur, nacht 23-7 uur) en de index m de vier meteoklassen (M1, M2, M3, M4).
Daarnaast wordt de fractie qp,m,k berekend. Deze is gedefinieerd als het aantal geldige meeturen per meteoklasse m, gedeeld door het aantal geldige uren van die etmaalperiode. Per etmaalperiode (p) van elke meetdag (k) geldt Ī£m qp,m,k = 1.
Het equivalente geluiddrukniveau per etmaalperiode en per meteoklasse, aangeduid met Lp,m, wordt over de gehele meetperiode bepaald met weging naar qp,m,k :
(3.3) |
waarin Qp,m als volgt is gedefinieerd:
Deze met qp,m,k gewogen energetische middeling van geluidwaarden is nodig om de bijdragen van onafhankelijke metingen correct te verwerken. Alleen metingen afkomstig uit verschillende etmalen gelden meteorologisch als onafhankelijk van elkaar. Het totale aantal bijdragende etmalen kan worden berekend door Qp,m te sommeren over de meteoklassen: Ī£mQp,m.
Voor de standaardafwijking up,m die de onzekerheid in de emissie representeert voor Lp,m, geldt dat alle Lp,m,k onafhankelijke metingen betreffen. De standaardafwijking um kan daarom worden berekend volgens de formule:
(3.4) |
waarin Sp,m wordt bepaald door
(3.5) |
Verwerking meetresultaat per periode
Voor het extrapoleren van de meetresultaten naar een jaargemiddelde waarde is het noodzakelijk de langtijdgemiddelde optreedfrequenties foptreed,p,m van de verschillende meteoklassen in elke etmaalperiode te kennen. De optreedfrequentie wordt in tabel 3.3 opgezocht bij de betrokken etmaalperiode p en bij de sectorhoek die van toepassing is op de meetsituatie. Voor meetlocaties op grotere afstand van De Bilt kan een eigen langtijdgemiddelde worden bepaald op basis van uurgegevens van een nabijgelegen KNMI-meetstation over een recente periode van ten minste 20 jaar.
sectorhoek (Ā°) | p=dag | p=avond; p=nacht | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
āvanā ā āt/mā | M1 | M2 | M3 | M4 | M1 | M2 | M3 | M4 |
350 ā 10 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 0,5 |
10 ā 30 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 0,5 |
30 ā 50 | 0,8 | 0,1 | 0,1 | 0,0 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 0,5 |
50 ā 70 | 0,8 | 0,1 | 0,1 | 0,0 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 0,5 |
70 ā 90 | 0,8 | 0,1 | 0,1 | 0,0 | 0,5 | 0,0 | 0,0 | 0,5 |
90 ā 110 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,4 | 0,0 | 0,0 | 0,6 |
110 ā 130 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,4 | 0,0 | 0,0 | 0,6 |
130 ā 150 | 0,6 | 0,2 | 0,1 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
150 ā 170 | 0,6 | 0,2 | 0,1 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
170 ā 190 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
190 ā 210 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
210 ā 230 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
230 ā 250 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
250 ā 270 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
270 ā 290 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
290 ā 310 | 0,5 | 0,2 | 0,2 | 0,1 | 0,3 | 0,0 | 0,0 | 0,7 |
310 ā 330 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,4 | 0,0 | 0,0 | 0,6 |
330 ā 350 | 0,7 | 0,2 | 0,1 | 0,0 | 0,4 | 0,0 | 0,0 | 0,6 |
Het jaargemiddelde geluidniveau per etmaalperiode, Lp, wordt als volgt bepaald:
(3.6) |
De totale meetonzekerheid voor Lp bedraagt:
(3.7) |
waarin de gevoeligheidscoƫfficiƫnten cp,m zijn gedefinieerd als
(3.8) |
en waarin de overige bronnen van meetonzekerheid als volgt zijn bepaald:
- ā
uwind is de onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind. Ook het geluid in die geschrapte periodes draagt bij aan het totale geluid in de gemeten situatie. Hiervoor geldt: uwind = (6/Wmax)2 [dB].
- ā
unat is de onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol. Een natte windbol kan tot enkele uren na de regenbui een effect hebben van enkele dB's. Voor een langdurige meetperiode, zoals bij de eenvoudige methode, is het percentage natte uren niet variabel en is het effect te schatten op unat = 0,3Ā dB. Op basis van artikel 8.3 van de ISO-norm kan de meetonzekerheid nauwkeuriger worden bepaald, als het geluideffect voor het type microfoon en windbol afhankelijk van de neerslagwaarde en opdroogtijd in detail bekend is.
- ā
umeteo is de onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse. Deze wordt geschat op 0,3Ā dB. Met annex F.1 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
- ā
ures is de onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen. Deze wordt geschat op 0,5Ā dB. Met annex F.2 van de ISO-norm kan het effect nauwkeuriger worden bepaald.
- ā
uslm is de meetonzekerheid van de meetketen. Deze bedraagt 0,5Ā dB voor IEC-klasse 1 en 1,5Ā dB voor IEC-klasse 2 geluidmeters. De bij de ijkingen gevonden afwijkingen kunnen aanleiding geven om hogere onzekerheden in rekening te brengen.
Bepaling Lden
De resultaten van dag, avond en nacht worden samengenomen om de Lden met de bijbehorende meetonzekerheid te bepalen. De Lden wordt berekend met:
(3.9) |
De meetonzekerheid bedraagt:
(3.10) |
Het eindresultaat wordt genoteerd met 95% betrouwbaarheidsinterval. De grootte van dat interval is tweemaal de standaard meetonzekerheid. De notatie is 'Lden = [Lden] Ā± 2 Ā· [uden] dB (95% BI)', waarin de rechte haken de getalswaarden aangeven.
Vergelijking met standaardrekenmethode
Als de gemeten Lden wordt vergeleken met een Lden-waarde die voor de onderzochte situatie is bepaald met de standaardrekenmethode, zijn er aanvullende factoren waar rekening mee gehouden moet worden:
- ā
Komt de gemodelleerde omgeving in het rekenmodel overeen met die bij de metingen?
- ā
Komt het wegdektype in het model overeen met die bij de metingen?
- ā
Komen de verkeersgegevens (intensiteiten en snelheden per voertuigcategorie) overeen, voor zover bekend?
- ā
Betreft de berekende Lden-waarde de actuele situatie of een plafondsituatie/basisgeluidemissie?
Bij een vergelijking van berekende en gemeten Lden-waarde moet in elk geval rekening worden gehouden met het potentiĆ«le verschil tussen de momentane en gemiddelde emissie over de levensduur voor wegdekken. Akoestisch is dit een effect met een zaagtandverloop in de tijd, waarbij de cyclus ten minste enkele jaren bedraagt. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het emissieverhogend effect van een nat wegdek, dat wel in de meetwaarden aanwezig zal zijn maar niet in de berekende waarden. Ook wordt de temperatuurcorrectie betrokken bij een vergelijking van metingen en berekeningen. De correctiemethode daarvoor houdt in dat formule 3.1 wordt gecorrigeerd met Ctemp (uur) = 0,05 (Tlucht(uur) ā 20), waarna nogmaals de formules 3.3, 3.6 en 3.9 worden toegepast. De te rapporteren waarde van de temperatuurcorrectie is gelijk aan het verschil tussen de Lden met en zonder toepassing van deze correctiemethode.
Rapportage eenvoudige methode
- 1.
Het doel van de metingen.
- 2.
Naam en adres van de instantie en naam van de personen die de meting hebben uitgevoerd.
- 3.
Datum en plaats van de metingen.
- 4.
Gegevens van de weg: aantal rijstroken, type wegdekverharding, de aanwezige geluidmaatregelen, de verkeerintensiteiten en snelheden volgens opgaaf van de bronbeheerder, en (als die beschikbaar is) de met de standaardrekenmethode berekende Lden voor de meetpositie en een bronverwijzing (naam, datum en kenmerk van het akoestisch onderzoek waarin die berekeningen zijn opgenomen).
- 5.
Omschrijving en foto's van de meetlocatie: omgeving, bodem met eventuele begroeiing, meetpositie.
- 6.
Een lijst van de gebruikte meetapparatuur en type microfoons en analyseapparatuur/software met serienummers en de laatste kalibratiedatum, als dat van toepassing is.
- 7.
Het verloop van de temperatuur en luchtvochtigheid tijdens de gehele meetperiode, apart voor alle dagperioden en voor alle nachtperioden; het verloop van de uurwaarde L (uit formule 3.1) over het etmaal, apart per weekdag, als energetisch gemiddelde over de gehele meetperiode.
- 8.
Een kwantitatieve onderbouwing waaruit blijkt dat aan de voorwaarden voor eenvoudige methode is voldaan. Een lijst van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven methode die mogelijk van invloed zijn op het resultaat.
- 9.
Het percentage van de ongeldige uren op het totaal aantal (geldige en ongeldige) uren, uitgesplitst naar oorzaak van verstoring (overmatig residueel geluid, regen, wind, niet-representatieve geluidoverdracht); de gehanteerde maximale waarde van de windsnelheid Wmax met een toelichting van die keuze.
- 10.
Meetonzekerheidsberekening voor dag, avond en nacht.
- 11.
De Lden en het 95%-betrouwbaarheidsinterval, de schatting van de temperatuurcorrectie.
- 12.
Bij vergelijking van gemeten en berekende Lden: een beschrijving van overeenkomsten en verschillen in uitgangspunten en waar mogelijk een kwantitatieve inschatting daarvan; een kwantitatieve inschatting van het effect van eventuele afwijkingen van de voorgeschreven meetsituatie en meetperiode ten opzichte van de werkelijke meetsituatie en meetperiode.
- 13.
Als voor de meetsituatie een eigen langtijdgemiddelde optreedfrequentie is bepaald: een beschrijving van de gebruikte gegevens en de wijze van verwerking tot een langtijdgemiddelde.
3.3. Uitgangspunten bepaling geluidbelasting
Voor metingen met het doel een geluidbelasting of correctiewaarde vast te stellen (in situaties geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode) gelden de eisen en werkwijzen van de ISO-norm met inachtneming van de volgende bijzondere uitgangspunten:
- 1.
Instrumentatie: volgens artikel 5 van de norm, met als aanvulling dat in tertsbanden van 25Ā Hz tot 10Ā kHz wordt gemeten.
- 2.
Als het onvermijdelijk is om te meten op locaties met geluid van meerdere wegen en/of spoorwegen, worden de bijdragen per weg of spoorweg eerst uitgesplitst, voordat de overige bewerkingen, controles en correcties worden uitgevoerd. Voor het uitsplitsen kan afhankelijk van de lokale situatie worden gebruik gemaakt van bijvoorbeeld detectielussen, lichtsluizen of hulpmicrofoons dichtbij elke bron.
- 3.
De geluidbelasting kan op drie manieren wordt bepaald, volgens artikel 10.6.1, 10.6.2 of 10.6.3 van de norm.
- 4.
Er wordt gestreefd naar een totale meetonzekerheid van niet meer dan Ā±1Ā dB. De meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval is per definitie tweemaal zo groot, dus bij voorkeur niet meer dan Ā±2Ā dB.
- 5.
Het resultaat van de meting is een Lden die met bijbehorende meetonzekerheid binnen het 95%-betrouwbaarheidsinterval wordt opgegeven, met de volgende notatiewijze: Lden = 61,2 Ā± 1,8Ā dB (95% BI). De uiteindelijke geluidbelasting (voor juridische context) wordt op hele dB's afgerond en zonder marge opgegeven, in dit voorbeeld 61Ā dB.
- 6.
Residueel geluid (āachtergrondgeluidā) wordt verwerkt volgens annex I van de norm.
- 7.
Meteostratificatie (M1, M2, M3 en M4) is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de langtijdgemiddelde situatie. In sommige gevallen moet een geschikt overdrachtsmodel worden gebruikt voor deze correctie. Bij de meteostratificatie kan het nodig zijn de aanpak van annex A van de norm te volgen. In dat geval zijn de optreedfrequenties van tabel 3.3 niet van toepassing, omdat deze op basis van eenvoudige uitgangspunten zijn vastgesteld. Meteogegevens voor wind, temperatuur en luchtvochtigheid worden bij voorkeur op de meetlocatie geregistreerd, maar kunnen worden betrokken van nabije KNMI-stations. Voor neerslag moeten eigen registraties op de meetlocatie worden gebruikt.
- 8.
Correctie voor de luchtdemping volgens annex D.1 van de norm, naar 10Ā°C en 80% RH voor Nederland.
- 9.
Emissiestratificatie is nodig voor inzicht in representativiteit en voor correctie naar de maatgevende emissie of referentiesituatie. Deze correctie is volgens annex D.2 van de norm. Voor wegdekken wordt gecorrigeerd naar 20Ā°C volgens paragraaf 4.1.5 van het rekenvoorschrift.
- 10.
Als daar aanleiding voor is, moeten de meetwaarden ook worden gecorrigeerd voor het verschil tussen de wegdekkwaliteit tijdens de meetperiode en de gemiddelde kwaliteit over de levensduur.
- 11.
Meetwaarden tijdens en na neerslag: volgens artikel 8.3 van de norm. Voor meetwaarden tijdens de opdroogperiode van de windbol wordt rekening gehouden met extra meetonzekerheid. Meetwaarden tijdens uren met te harde wind worden geschrapt, zo ook meetwaarden bij een nat wegdek. Meetwaarden tijdens uren met een sneeuwdek, dichte mist, extreem lage of hoge temperaturen worden geschrapt vanwege niet-representatieve geluidoverdracht.
- 12.
Rapportage zoals bij de eenvoudige methode, met aanvullend: tabellen met gemiddelde meetwaarden per meetdag (gesplitst per etmaalperiode en meteoklasse), een analyse van de meetonzekerheid volgens annex F van de norm.
4. Wegdekcorrectie
4.1. Metingen
4.1.1
Om de wegdekcorrectie voor een bepaald product te bepalen, worden metingen uitgevoerd op ten minste vijf verschillende, geografisch gescheiden werken2 met hetzelfde product volgens de Statistical Pass-By-methode (SPB-methode), beschreven in NEN-EN-ISO 11819-1:2001. Volgens de SPB-methode worden de geluidniveaus gemeten van afzonderlijke voertuigpassages. Het meetpunt ligt op 7,5Ā m uit het hart van de rijstrook waarop de te meten voertuigen passeren. Naast het geluidniveau wordt ook de voertuigsnelheid gemeten.
4.1.2
Er wordt onderscheid gemaakt tussen de drie voertuigcategorieƫn: lichte motorvoertuigen, middelzware en zware motorvoertuigen. Voor het bepalen van de wegdekcorrectie zijn alleen de gemeten geluidniveaus LAmax van passages van lichte en zware motorvoertuigen van belang. De wegdekcorrectie voor middelzware motorvoertuigen wordt gelijkgesteld aan de wegdekcorrectie voor zware motorvoertuigen. Bij de lichte voertuigen worden de voertuigen, bedoeld in categorie 1b in annex B van NEN-EN-ISO 11819-1:2001, buiten beschouwing gelaten.
4.1.3
In afwijking van NEN-EN-ISO 11819-1:2001 geldt het volgende:
- ā
De meethoogte bedraagt 3,0Ā m.
- ā
De in NEN-EN-ISO 11819-1:2001 gestelde eisen aan de akoestische eigenschappen van het bodemgebied op de meetlocatie hoeven niet strikt te worden gevolgd, wel wordt aanbevolen om bij de keuze van de meetlocaties zoveel mogelijk met deze eisen rekening te houden.
- ā
Als richtlijn geldt dat op elke locatie metingen aan ten minste 100 lichte en 50 zware motorvoertuigen beschikbaar moeten zijn. Het kan voorkomen dat deze aantallen op een locatie niet zijn gehaald, bijvoorbeeld omdat er onvoldoende vrachtwagens passeren. Het resultaat van die locatie kan dan wel worden meegenomen bij de verdere analyse voor het vaststellen van de wegdekcorrectie. Uiteindelijk bepaalt de grootte van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van het gemiddelde over alle meetlocaties of het eindresultaat betrouwbaar genoeg is.
4.1.4
Op het moment van publicatie van de wegdekcorrectie van een wegdekproduct zijn de achterliggende meetgegevens niet ouder dan tien jaar. Bij wijziging van een referentiespectrum uit tabel 4.1 of de referentiewaarden uit 4.3.5 moeten de wegdekcorrecties opnieuw worden vastgesteld met inachtneming van de termijn van tien jaar.
4.1.5
De luchttemperatuur op 1,2Ā m boven het wegoppervlak ligt tijdens de metingen tussen 5Ā°C en 30Ā°C. Bij de gemeten geluidniveaus wordt een temperatuurcorrectie opgeteld, waarmee alle meetresultaten worden genormaliseerd naar een referentietemperatuur van 20Ā°C. De temperatuurcorrecties Ctemp,m voor m = 1 (lichte motorvoertuigen) en m = 3 (zware motorvoertuigen) worden bepaald uit de luchttemperatuur Tlucht (inĀ°C op 1,2Ā m hoogte boven het wegdek) volgens de formules:
Ctemp,1 = 0,05 Ā· (Tlucht ā 20) (voor lichte motorvoertuigen) | (4.1) |
Ctemp,3 = 0,03 Ā· (Tlucht ā 20) (voor zware motorvoertuigen) | (4.2) |
4.2. Bepalen van het gemiddelde geluidniveau per voertuigcategorie en per meetlocatie
4.2.1
Per meetlocatie worden de lineaire regressielijnen voor lichte en zware motorvoertuigen bepaald van het A-gewogen gemeten geluidniveau (na temperatuurcorrectie) als functie van lg(vm), waarin vm de snelheid is van voertuigcategorie m. Er wordt onderscheid gemaakt tussen lichte motorvoertuigen (m = 1) en zware motorvoertuigen (m = 3).
4.2.2
De SPB-meting voor lichte of zware motorvoertuigen is niet bruikbaar voor het vaststellen van de wegdekcorrectie als bij de gemiddelde snelheid van de gemeten lichte of zware motorvoertuigen de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de regressielijn, na afronding op Ć©Ć©n decimaal, groter is dan
(4.3) |
en
(4.4) |
Hierin is N1 het aantal gemeten lichte motorvoertuigen en N3 het aantal gemeten zware motorvoertuigen op de meetlocatie. Als voor een voertuigcategorie na uitsluiting van een of meer locaties op grond van deze eis minder dan vijf locaties over blijven, kan voor die voertuigcategorie geen wegdekcorrectie (of verouderingscorrectie, zie 4.4.2) worden bepaald.
4.2.3
Uit de regressielijn volgt voor discrete waarden van de snelheid van 30, 40, .... 130Ā km/u (in stappen van 10Ā km/u, voor zware motorvoertuigen tot en met 100Ā km/u), het gemiddelde A-gewogen geluidniveau en het 95%-betrouwbaarheidsinterval van dat gemiddelde.
4.2.4
Bij N1 lichte en N3 zware motorvoertuigen wordt een gemiddeld A-gewogen geluidniveau uit 4.2.3 als ābetrouwbaarā gekwalificeerd als de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, na afronding op Ć©Ć©n decimaal, kleiner is dan of gelijk is aan:
(4.5) |
en
(4.6) |
4.3. Bepalen van de initiƫle wegdekcorrectie uit middeling over verschillende locaties
4.3.1
Met het gemiddelde geluidniveau per voertuigcategorie en per meetlocatie, bepaald volgens paragraaf 4.2, zijn er bij elke discrete waarde van de snelheid vm (in stappen van 10Ā km/u) per voertuigcategorie m ten minste vijf gemiddelde waarden van op verschillende locaties k (k = 1, 2, ....) gemeten totale A-gewogen geluidniveaus Lk,m(vm) van voertuigpassages. Van de beschikbare waarden bij iedere snelheid is een deel als ābetrouwbaarā gekwalificeerd op basis van de grenzen aan het 95%-betrouwbaarheidsinterval in 4.2.4. Vervolgens wordt bij iedere snelheid gecontroleerd of van deze als betrouwbaar gekwalificeerde waarden de maximale spreiding tussen de verschillende locaties kleiner is dan 2,0Ā dB(A). Als de spreiding groter is, dan wordt de locatie met de waarde die het meeste afwijkt van het gemiddelde van de als betrouwbaar gekwalificeerde waarden voor de betrokken voertuigcategorie buiten beschouwing gelaten. Zo nodig wordt dit proces herhaald totdat de spreiding kleiner is dan 2,0Ā dB(A). Blijven er voor een voertuigcategorie minder dan vijf locaties over, dan kan voor die voertuigcategorie geen wegdekcorrectie worden bepaald.
4.3.2
Per voertuigcategorie m wordt van de (ten minste vijf) gemiddelde geluidniveaus Lk,m (vm) van de afzonderlijke meetlocaties bij snelheid vm (in stappen van 10Ā km/u) een gewogen gemiddelde Lgem,m(vm) berekend op basis van de grootte van het 95%-betrouwbaarheidsinterval, volgens de formule:
(4.7) |
Hierin is Ī95%cik,m de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval voor locatie k en voertuigcategorie m. In het gemiddelde worden alle waarden Lk,m (vm) meegenomen, dus niet alleen de waarden die op basis van 4.2.4 als betrouwbaar zijn gekwalificeerd.
4.3.3
Bij de gemiddelde waarden over de locaties bij snelheid vm, Lgem,m(vm), wordt Ī95%cigem,m(vm), de helft van de grootte van het bijbehorende betrouwbaarheidsinterval, bepaald, volgens:
(4.8) |
4.3.4
Uit de gemiddelde waarden over alle locaties Lgem,m(vm) bij discrete waarden van de snelheid vm (in stappen van 10Ā km/u) wordt per voertuigcategorie m het verband afgeleid tussen het totale A-gewogen geluidniveau en de logaritme van de snelheid, met lineaire regressie volgens am + bm lg (vm/v0,m). De lineaire regressie wordt gebaseerd op de gemiddelde waarden bij snelheid vm die voldoen aan de volgende eisen:
- ā
lichte motorvoertuigen (m = 1): snelheidsbereik 30ā130Ā km/u en Ī95%cigem,1(vm) (na afronding op Ć©Ć©n decimaal) ā¤ 0,3
- ā
zware motorvoertuigen (m = 3): snelheidsbereik 30ā100Ā km/u en Ī95%cigem,3(vm) (na afronding op Ć©Ć©n decimaal) ā¤ 0,8.
De referentiesnelheid v0,m is gelijk aan 80Ā km/u voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en 70Ā km/u voor zware motorvoertuigen (m = 3).
4.3.5
Uit het verschil tussen de waarden am en bm uit de regressie volgens 4.3.4 en de waarden aref,m en bref,m van het referentiewegdek worden de waarden ĪLm en Ļm bepaald volgens de formules:
ĪLm = am ā; aref,m | (4.9) |
Ļm = bm ā bref,m | (4.10) |
waarin:
aref,1 = 77,5 en bref,1 = 36,8 voor lichte motorvoertuigen (m = 1) bij metingen op 3,0Ā m hoogte;
aref,3 = 83,6 en bref,3 = 29,9 voor zware motorvoertuigen (m = 3) bij metingen op 3,0Ā m hoogte.
4.3.6
Per meetlocatie en per voertuigcategorie wordt het (lineair of rekenkundig) gemiddelde frequentiespectrum in acht octaafbanden (met middenfrequenties van 63 tot en met 8.000Ā Hz) berekend over alle gemeten frequentiespectra van individuele voertuigpassages op het moment dat het maximum geluidniveau tijdens de passage optreedt. Vervolgens wordt per octaafband lineair gemiddeld over de locaties, zonder weging op grond van betrouwbaarheid. Als een locatie op grond van 4.2.2 of 4.3.1 buiten beschouwing is gelaten, wordt het frequentiespectrum van die locatie ook in de middeling van de octaafbandwaarden niet meegenomen. Van de octaafbandwaarden van dit over de meetlocaties gemiddelde spectrum wordt de energetische som bepaald. Vervolgens wordt de energetische som van alle octaafbandwaarden afgetrokken, waarna de energetische som over de octaafbanden van het āgenormeerdeā spectrum gelijk is aan 0Ā dB(A).
4.3.7
Van de genormeerde octaafbandwaarden uit 4.3.6 worden de octaafbandwaarden anref,i,m van het genormeerde spectrum van het referentiewegdek uit tabel 4.1 afgetrokken. Bij iedere octaafbandwaarde van het verschil wordt vervolgens de waarde ĪLm uit 4.3.5 opgeteld. Dit levert de octaafbandwaarden van de snelheidsonafhankelijke term van de initiĆ«le wegdekcorrectie ĪLi,m, waarin i het nummer is van de octaafband (i = 1, 2 ... 8, voor de octaafbanden van 63Ā Hz tot en met 8.000Ā Hz).
Voertuigcategorie | Middenfrequentie octaafband [Hz] | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
63 | 125 | 250 | 500 | 1.000 | 2.000 | 4.000 | 8.000 | |
Lichte motorvoertuigen (m = 1) | 37,5 | 29.3 | 19,4 | 10,6 | 1,9 | 6,5 | 16,4 | 26,7 |
Zware motorvoertuigen (m = 3) | 32,1 | 24,8 | 16,0 | 4,7 | ā3,0 | 9,6 | 17,3 | 26,0 |
4.3.8
De waarden ĪLi,m en Ļm, leggen de initiĆ«le wegdekcorrectie Cinitieel,i,m in octaafbanden vast volgens de formule:
Cinitieel,i,m (vm) = ĪLi,m + Ļmlg (vm/v0m) | (4.11) |
De initiĆ«le wegdekcorrectie is alleen geldig voor die snelheden waarbij Ī95%cigem,m(vm), na afronding op Ć©Ć©n decimaal, kleiner is dan of gelijk is aan 0,1 voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en kleiner of gelijk is aan 0,4Ā dB(A) voor zware motorvoertuigen (m = 3). Het geldige snelheidsbereik voor de wegdekcorrectie zal in het algemeen voor lichte en zware motorvoertuigen verschillend zijn.
4.4. Bepalen van de verouderingscorrectie (Ctijd)
4.4.1
De verouderingscorrectie Ctijd,i,m van een specifiek product volgt per octaafband i en voertuigcategorie m uit het verschil tussen het gemiddelde resultaat van SPB-metingen op locaties met een nieuw wegdek (SPBnieuw,i,m) en het gemiddelde resultaat van SPB-metingen op locaties waar hetzelfde wegdektype of -product langer in gebruik is dan 75% van de verwachte levensduur (SPB>75%levensduur,i,m) volgens de formule:
Ctijd,i,m = (SPB>75%levensduur,i,m ā SPBnieuw,i,m)/2 | (4.12) |
waarin:
SPBnieuw,i,m = aref,m + bref,m lg(vx,m/v0,m) + anref,i,m + Cinitieel,i,m (vx,m) | (4.13) |
met de waarden aref,m en bref,m uit 4.3.5, anref,i,m volgens tabel 4.1 en Cinitieel,i,m zoals bepaald in 4.3.8. De verouderingscorrectie wordt een vaste waarde van de snelheid vx,m. Voor snelheid vx,m moet gelden dat deze binnen het snelheidsbereik ligt waarvoor de initiƫle wegdekcorrectie Cinitieel geldig is volgens 4.3.8.
De waarden voor SPB>75%levensduur,i,m kunnen op drie manieren worden verkregen. Het heeft de voorkeur om de waarden voor SPB>75%levensduur,i,m vast te stellen op basis van SPB-metingen aan wegvakken aan het einde van de levensduur van het betrokken wegdektype of product. Deze methode staat beschreven in 4.4.2. Als er wel SPB-metingen beschikbaar zijn aan oudere wegvakken maar onvoldoende of geen daarvan betreffen wegvakken aan het einde van de levensduur, kan op basis van de extrapolatiemethode (zie 4.4.3) ook een SPB>75%levensduur,i,m worden vastgesteld.
Bij nieuwe wegdektypen of -producten zijn er logischerwijs geen meetgegevens aan oudere wegvakken beschikbaar. In dat geval kan tijdelijk de SPB>75%levensduur,i,m worden gebaseerd op de waarden van een standaard wegdektype (zie 4.4.4). Zodra er voldoende oudere wegvakken beschikbaar zijn, kan de verouderingscorrectie worden vervangen en worden gebaseerd op metingen.
4.4.2
De waarden SPB>75%levensduur,i,m worden bepaald uit de resultaten van SPB-metingen op ten minste vijf verschillende locaties waar het wegdek ouder is dan 75% van de verwachte levensduur. Na temperatuurcorrectie volgens 4.1.5 worden per meetlocatie en per voertuigcategorie de regressielijnen bepaald volgens 4.2.1 en wordt Ī95%cik,m (de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval) getoetst bij snelheid vx,m (in plaats van bij de gemiddelde snelheid). De Ī95%cik,m moet kleiner of gelijk zijn aan 0,3Ā dB voor lichte motorvoertuigen of 0,8Ā dB voor zware motorvoertuigen. Na eventuele uitsluiting van meetlocaties op grond van deze toets zijn per voertuigcategorie ten minste vijf locaties beschikbaar om de verouderingscorrectie te kunnen bepalen. Van die locaties wordt:
- a.
het gemiddelde A-gewogen geluidniveau Lrgem,m(vx,m) bepaald door de waarden van de regressielijnen bij snelheid vx,m rekenkundig te middelen; en
- b.
het gemiddelde frequentiespectrum berekend over de gemeten individuele voertuigpassages (per voertuigcategorie afzonderlijk) en genormeerd volgens 4.3.6, zodat de energetische som over de octaafbanden van het genormeerde spectrum gelijk is aan 0Ā dB(A).
Sommatie van Lrgem,m(vx,m) en de octaafbandwaarden van het genormeerde spectrum levert SPB>75%levensduur,i,m.
4.4.3
Als er nog geen wegdekken beschikbaar zijn die al langer in gebruik zijn dan 75% van de verwachte gemiddelde levensduur, is er de mogelijkheid om de waarden SPB>75%levensduur,i,m via extrapolatie af te leiden uit de resultaten van SPB-metingen op (ten minste) vijf locaties met wegdekken die ten minste vier jaar in gebruik zijn. Daarbij moet van elke locatie met een ten minste vier jaar oud wegdek bekend zijn hoe lang het wegdek al op die locatie in gebruik is. Van de locaties worden (na temperatuurcorrectie volgens paragraaf 4.1.5) per voertuigcategorie de regressielijnen bepaald volgens 4.2.1 en wordt Ī95%cik,m (de helft van het 95%-betrouwbaarheidsinterval) getoetst bij snelheid vx,m (in plaats van bij de gemiddelde snelheid). Na eventuele uitsluiting van meetlocaties op grond van deze toets moeten per voertuigcategorie ten minste vijf locaties beschikbaar zijn. Van elke locatie wordt de SPB-waarde bij vx,m en het bijbehorende octaafbandspectrum bepaald. Van deze resultaten wordt het rekenkundig gemiddeld octaafbandspectrum vastgesteld wat resulteert in de SPB>4jaar,i,m. Het verloop tussen SPBnieuw,i,m en SPB>4jaar,i,m wordt geĆ«xtrapoleerd van de gemiddelde gebruiksduur Tggd van de meetlocaties met ten minste vier jaar oude wegdekken naar 80% van de verwachte gemiddelde levensduur T80% van het betrokken wegdek volgens de formule:
(4.14) |
4.4.4
Als van een specifiek product geen wegdekken voorhanden zijn om de verouderingscorrectie Ctijdvast te stellen, kan deze worden gebaseerd op de gegevens van het standaard (generieke) wegdektype waartoe het wegdek behoort. In dat geval wordt SPB>75%levensduur,i,m overgenomen van het betrokken wegdektype en op basis daarvan wordt de verouderingscorrectie Ctijd,i,m vastgelegd met behulp van formule 4.12.
De SPB>75%levensduur,i,m voor een bepaald wegdektype kan voor snelheid vx,m worden bepaald uit tabel 4.2a met de regressieparameters a>75%levensduur,i,m en b>75%levensduur,i,m en onderstaande vergelijking:
SPB>75%levensduur,i,m = a>75%levensduur,i,m + b>75%levensduur,m log(vx,m/v0) | (4.15) |
De waarden voor a>75%levensduur,i,m en b>75%levensduur,m zijn opgenomen in tabel 4.2.
Volg nr | Wegdektype | a >75%levensduur,i,lv | b>75% | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
i=1 | i=2 | i=3 | i=4 | i=5 | i=6 | i=7 | i=8 | |||
1 | Referentiewegdek | 40,0 | 48,2 | 58,1 | 66,9 | 75,6 | 71,0 | 61,1 | 50,8 | 36,8 |
2 | 1L ZOAB | 40,1 | 51,8 | 60,8 | 70,3 | 77,0 | 69,1 | 60,0 | 52,9 | 30,3 |
3 | Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB | 40,5 | 51,1 | 59,5 | 70,6 | 73,2 | 66,2 | 57,7 | 50,0 | 33,8 |
4 | 2L ZOAB | 40,5 | 51,1 | 59,5 | 65,6 | 73,2 | 66,2 | 57,7 | 50,0 | 33,8 |
5 | 2L ZOAB fijn | 39,0 | 50,5 | 57,8 | 63,8 | 71,1 | 64,2 | 57,5 | 50,1 | 36,7 |
6 | SMA 0/5 | 42,2 | 48,3 | 59,4 | 69,3 | 74,8 | 69,3 | 60,1 | 50,1 | 35,8 |
7 | SMA 0/8 | 41,4 | 49,3 | 59,2 | 67,9 | 76,0 | 70,8 | 61,4 | 51,1 | 35,8 |
8 | Akoestisch geoptimaliseerd SMA | 41,4 | 49,3 | 59,2 | 67,9 | 76,0 | 70,8 | 61,4 | 51,1 | 35,8 |
9 | Uitgeborsteld beton | 42,2 | 48,9 | 60,5 | 70,2 | 79,2 | 72,9 | 62,0 | 51,8 | 38,2 |
10 | Geoptim. uitgeborsteld beton | 40,9 | 48,6 | 59,8 | 69,0 | 77,8 | 70,6 | 60,2 | 50,1 | 37,8 |
11 | Fijngebezemd beton | 42,2 | 48,8 | 61,9 | 70,1 | 78,3 | 74,8 | 63,5 | 51,5 | 44,5 |
12 | Oppervlak- bewerking | 42,2 | 50,3 | 61,8 | 72,0 | 80,7 | 72,2 | 61,2 | 51,1 | 36,6 |
13 | Elementen- verharding keperverband | 48,5 | 57,6 | 66,6 | 73,0 | 80,4 | 71,5 | 63,0 | 52,8 | 39,3 |
14 | Elementen- verharding niet in keperverband | 52,5 | 60,8 | 68,5 | 75,1 | 84,5 | 75,0 | 66,9 | 55,5 | 39,7 |
15 | Stille elementen- verharding | 48,0 | 55,2 | 64,0 | 70,8 | 75,5 | 66,2 | 59,2 | 50,9 | 35,1 |
16 | Dunne deklagen A | 44,6 | 49,34 | 56,8 | 66,9 | 74,6 | 68,9 | 59,9 | 49,4 | 28,6 |
17 | Dunne deklagen B | 44,4 | 49,14 | 56,4 | 66,6 | 74,6 | 69,3 | 60,4 | 49,3 | 27,0 |
Volg nr | Wegdektype | a>75%levensduur,i,(m)zvv | b>75% | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
i=1 | i=2 | i=3 | i=4 | i=5 | i=6 | i=7 | i=8 | |||
1 | Referentiewegdek | 51,6 | 58,9 | 67,7 | 79,0 | 80,7 | 74,1 | 66,4 | 57,7 | 29,9 |
2 | 1L ZOAB | 52,2 | 60,5 | 69,9 | 79,9 | 77,5 | 70,5 | 64,6 | 58,0 | 29,7 |
3 | Akoestisch geoptimaliseerd 1L ZOAB | 52,1 | 59,9 | 68,2 | 80,0 | 75,7 | 68,6 | 62,5 | 54,8 | 34,5 |
4 | 2L ZOAB | 52,1 | 59,9 | 68,2 | 75,0 | 75,7 | 68,6 | 62,5 | 54,8 | 34,5 |
5 | 2L ZOAB fijn | 52,1 | 59,3 | 66,5 | 74,5 | 75,4 | 67,6 | 61,7 | 54,5 | 29,1 |
6 | SMA 0/5 | 51,6 | 58,9 | 67,7 | 79,0 | 80,7 | 74,1 | 66,4 | 57,7 | 29,9 |
7 | SMA 0/8 | 51,6 | 58,9 | 67,7 | 79,0 | 80,7 | 74,1 | 66,4 | 57,7 | 29,9 |
8 | Akoestisch geoptimaliseerd SMA | 51,6 | 58,9 | 67,7 | 79,0 | 80,7 | 74,1 | 66,4 | 57,7 | 29,9 |
9 | Uitgeborsteld beton | 51,6 | 60,0 | 68,1 | 78,7 | 80,5 | 73,4 | 65,3 | 56,7 | 34,3 |
10 | Geoptim. uitgeborsteld beton | 51,3 | 59,9 | 66,0 | 77,8 | 79,1 | 71,7 | 64,7 | 56,0 | 23,2 |
11 | Fijngebezemd beton | 51,6 | 62,2 | 70,1 | 80,9 | 82,7 | 75,3 | 66,5 | 57,7 | 33,6 |
12 | Oppervlak- bewerking | 51,6 | 60,9 | 69,5 | 80,0 | 80,0 | 72,0 | 64,5 | 56,0 | 31,4 |
13 | Elementen- verharding keperverband | 60,1 | 68,3 | 76,2 | 85,1 | 85,5 | 74,6 | 68,3 | 59,7 | 32,4 |
14 | Elementen- verharding niet in keperverband | 64,1 | 71,5 | 78,1 | 87,2 | 89,6 | 78,1 | 72,2 | 62,4 | 32,6 |
15 | Stille elementen- verharding | 52,0 | 60,3 | 69,1 | 81,2 | 84,3 | 76,5 | 68,6 | 58,1 | 29,9 |
16 | Dunne deklagen A | 52,5 | 59,4 | 67,6 | 79,4 | 81,2 | 72,3 | 64,6 | 56,0 | 21,4 |
17 | Dunne deklagen B | 52,5 | 59,4 | 67,6 | 79,4 | 81,2 | 72,3 | 64,6 | 56,0 | 21,4 |
4.5. Bepalen van de wegdekcorrectie uit de initiƫle wegdekcorrectie en Ctijd
4.5.1
De wegdekcorrectie voor octaafband i, voertuigcategorie m en snelheid vm volgt uit ĪLi,m, Ļm en Ctijd,i,m volgens:
Cwegdek,i,m (vm) = Ļi,m + Ļm log vm/v0,m | (4.16) |
Met
Ļi,m = ?Li,m + Ctijd,i,m | (4.17) |
De referentiesnelheid v0,m is gelijk aan 80Ā km/u voor lichte motorvoertuigen (m = 1) en 70Ā km/u voor middelzware en zware motorvoertuigen (m = 2 of m = 3).
4.5.2
Voor middelzware voertuigen (m = 2) wordt de wegdekcorrectie gelijkgesteld aan de wegdekcorrectie voor zware voertuigen.
4.5.3
Om het effect van het wegdek op de geluidniveaus te kunnen beoordelen of te kunnen vergelijken met andere wegdektypen, is het wenselijk dat deze als Ć©Ć©ngetalswaarde kan worden uitgedrukt. Om tot deze Ć©Ć©ngetalswaarde te komen wordt gebruikgemaakt van een standaardspectrum voor wegverkeersgeluid. Het resultaat is een inschatting van het wegdekeffect in geluidberekeningen, maar geldt derhalve als indicatief.
De wegdekcorrectie, Cwegdek,m, in dB(A) wordt berekend volgens de formule:
Cwegdek,m = Ļm + Ļm log(vm/v0,m) | (4.18) |
De waarde Ļm volgt uit Ļi,m en de octaafbandwaarden van het genormeerde standaardspectrum voor het geluid van wegverkeer, Lweg,i,m, uit tabel 4.3:
(4.19) |
i = | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Middenfrequentie octaafband [Hz] | 63 | 125 | 250 | 500 | 1.000 | 2.000 | 4.000 | 8.000 |
Lweg,i,1 (lichte motorvoertuigen) | ā24 | ā23 | ā21 | ā13 | ā2,5 | ā5 | ā13 | ā27 |
Lweg,i,3 (zware motorvoertuigen) | ā17 | ā17 | ā15 | ā8 | ā3 | ā6,5 | ā14 | ā27 |
4.6. Indeling wegdek in categorie
Een wegdekproduct wordt ingedeeld in een wegdektype gebaseerd op civieltechnische eigenschappen en de gemeten wegdekcorrectie. Bij het indelen in een wegdektype geldt de volgende op de eengetalswaarde geluidreductie gebaseerde, voorwaarde: Cwegdek,lv,categorie ā Cwegdek,lv,product > 0,0 als de indeling plaats vindt op basis van alleen lichte motorvoertuigen en Cwegdek,m,categorie ā Cwegdek,m,product >ā0,5 als de indeling plaatsvindt voor zowel lichte als zware motorvoertuigen.
5. Rekenregel schermtop
5.1. Definitie
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de waarde van de correctieterm van een schermtop (CT) als bedoeld in paragraaf 2.10 van hoofdstuk 2 van deze bijlage.
De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel is alleen toepasbaar voor een zogenaamde āT-topā, die voldoet aan de volgende geometrische randvoorwaarden (zie figuur 5.1):
- ā
punt A ligt aan de weg- of bronzijde van het scherm. De (horizontale) afstand tussen punt A en punt B is ten minste 1,0Ā m. Punt A ligt ten minste op gelijke hoogte als punt B met een tolerantie van Ā± 0,1Ā m;
- ā
bij de aansluiting van de T-top op het verticale scherm bij het punt O zijn spleten tot niet meer dan 10Ā mm toelaatbaar;
- ā
punt C ligt aan de ontvangerzijde van het scherm. De (horizontale) afstand tussen punt B en punt C is ten minste 1,0Ā m. Punt C ligt ten minste op gelijke hoogte als punt B Ā± 0,1Ā m.
Figuur 5.1 Schematische weergave van de T-top.
Daarnaast gelden de volgende eisen aan geluidisolatie en -absorptie:
- ā
Geluidisolatie van de T-top: Tussen punten A en B en tussen punten B en C is geluidisolerend materiaal aanwezig, waarvan de geluidisolatie (DLR) ten minste 20Ā dB(A) is, bepaald volgens NEN-EN 1793-2 voor het standaard-wegverkeersgeluidspectrum. Voor gesloten (niet poreuze) panelen is hieraan voldaan als het oppervlaktegewicht op de lichtste plaats ten minste 15Ā kg/m2 is.
- ā
Geluidabsorptie van de T-top: Het geluidabsorberend materiaal is over de gehele breedte tussen punten A en C aanwezig boven de geluidisolerende panelen. Het geluidabsorberende materiaal bevindt zich niet onder de denkbeeldige lijn tussen punten A en C. De initiĆ«le geluidabsorptie van een nieuwe T-top is zodanig dat de niveaureductie door absorptie DLĪ±, zoals bepaald volgens NEN-EN 1793-1 ten minste 9Ā dB(A) is voor wegverkeerslawaai.
5.2. Rekenregel
De waarde van de correctieterm CT is onafhankelijk van de frequentie en wordt voor iedere bronpunt ā waarneempunt verhouding afzonderlijk berekend. De berekening gebeurt in twee stappen.
- 1.
De eerste stap bepaalt een kromme C in het verticale vlak door een bronpunt en een waarneempunt. De kromme start voor elk sectorvlak in het punt op de rand van de schermtop aan de bronzijde. De kromme wordt beschreven volgens de formule:
(5.1)
waarbij wordt verstaan onder:
zC(rTW): de hoogte van de kromme C van de bron ter plaatse van het waarneempunt;
z0(rTW): de hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt;
rTW: de horizontale afstand tussen de rand van de schermtop (aan de bronzijde) en de ontvanger;
C1 enC2: constanten.
De parameters zijn grafisch weergegeven in figuur 5.2 en figuur 5.3.
Figuur 5.2 Dwarsdoorsnede van de berekening van de verticale afstand dC tussen de kromme C en de ontvanger.
Figuur 5.3 Bovenaanzicht van de berekening van de afstand rTW tussen het scherm en de ontvanger.
De verticale afstand dC tussen de kromme C en het waarneempunt wordt berekend volgens de formule:
dC = zW ā zC
(5.2)
waarbij:
zW: de hoogte is van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil (horizontaal vlak waarin z=0) [m];
zC: de hoogte is van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt [m]; en
de term dC negatief als het waarneempunt lager is dan de kromme C.
- 2.
In de tweede stap wordt de waarde van CT bepaald volgens de in figuur 5.4 weergegeven procedure.
Naast de al vermelde parameters dC en rTW, zijn de volgende gegevens nodig:
RB: de horizontaal gemeten afstand tussen de bron en het geluidscherm langs een bepaald bron-waarneempunt-pad [m];
Rw: de horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm langs een bepaald bron-waarneempunt-pad [m];
RBL: de afstand tussen bron en geluidscherm gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
RWL: de afstand tussen geluidscherm en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn [m];
zT: de hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil [m];
zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m].
Ook deze parameters zijn grafisch weergegeven in figuur 5.2 of figuur 5.3.
Voor de bepaling van de waarde van de correctieterm van een schermtop (CT) ligt het referentiepeil op de hoogte van het maaiveld ter plaatse van de bron.
Figuur 5.4 Procedure voor de bepaling van de waarde van CT.
De basisberekening van CT is verloopt volgens de formule:
voor dc ā¤ ā C3rTW
voor āC3rTW < dC < C3rTW
(5.3)
voor dc ā„ ā C3rTW
met:
C3 en A: constanten.
De waarden van de constanten voor de in paragraaf 5.1 beschreven T-top zijn weergegeven in de onderstaande tabel. De constante C0 heeft als waarde de breedte van de rand van de T-top aan de wegzijde ten opzichte van het midden van het scherm.
Tabel 5.1 Waarden van de constanten ter bepaling van de correctieterm voor een schermtop Constante
C0
C1
C2
C3
A
Waarde voor T-top
1,0
8,3
150
0,13
5,0
6. Rekenregel middenbermscherm
6.1. Definitie
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de waarde van de correctieterm voor een middenbermscherm als bedoeld in paragraaf 2.10 van deze bijlage.
De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel is alleen toepasbaar voor een zogenaamd middenbermscherm dat voldoet aan de volgende voorwaarden.
De middenbermcorrectie, Cmbs, is van toepassing op die afschermende objecten die bestaan uit dunne wanden en waarvoor geldt dat in het pad tussen bron- en waarneempunt zich behalve het genoemde afschermende object een tweede afschermend object bevindt op een afstand van, loodrecht gemeten, ten hoogste 50Ā m en waarvan de hoogte ten minste gelijk is aan de bronhoogte. Daarnaast bevindt zich tussen beide afschermende objecten ten minste Ć©Ć©n rijlijn. Als niet aan deze voorwaarden voldaan is, dan wordt de afschermende werking van het āmiddenbermschermā op eenzelfde manier bepaald als van andere afschermende objecten, zoals beschreven in paragraaf 2.10 van deze bijlage.
Figuur 6.1 Schematische weergave van situaties waarbij het effect van een middenbermscherm wordt bepaald volgens de rekenregel middenbermscherm.
Als het tweede afschermende object een gebouw is, dan bevindt dat gebouw zich ook op een afstand van het middenbermscherm van ten hoogste 50Ā m. Deze afstand is gemeten loodrecht op het middenbermscherm en is de afstand tussen beide voor de afscherming bepalende diffractieranden. Zie figuur 6.1.
Het effect van een wand tussen de beide rijbanen in tunnelbakken, een soort middenbermscherm, wordt niet op deze wijze bepaald omdat deze situatie extra complex is en vooralsnog niet is geverifieerd of de effecten op een juiste wijze worden beschreven. Een weg wordt geacht in een tunnelbak te liggen als er sprake is van een betonnen bakconstructie waarbij het niveau van het wegdek ten minste 2Ā m onder het maaiveld ligt. Nader onderzoek naar toepassingsmogelijkheden voor tunnelbakken wordt nog uitgevoerd.
6.2. Rekenregel
De correctieterm voor een middenbermscherm, Cmbs, wordt bepaald in twee stappen:
- 1.
Er worden drie gebieden onderscheiden waarin het waarneempunt zich kan bevinden;
- 2.
Per gebied wordt aangegeven hoe de middenbermcorrectie moet worden bepaald.
De middenbermcorrectie voor een waarneempunt is gelijk aan de middenbermcorrectie zoals die wordt bepaald voor het gebied waarin het waarneempunt zich bevindt.
Stap 1: de te onderscheiden gebieden
Er wordt onderscheid gemaakt in drie gebieden zoals weergegeven in figuur 6.2. De lijnen zijn respectievelijk de lijn van het bronpunt over het dichtstbijzijnde afschermende object gebogen volgens de straal met een kromming als aangegeven in paragraaf 2.10 en de gebogen lijn over het verst afgelegen afschermende object met eenzelfde kromming.
Figuur 6.2 Indeling van de gebieden ter bepaling van effect middenbermscherm; gebied A: het gebied boven beide lijnen; gebied B: het gebied tussen de twee lijnen; gebied C: het gebied onder beide lijnen.
Het waarneempunt ligt boven de gekromde lijn door de top van het middenbermscherm als:
(6.1) |
Het waarneempunt ligt boven de gekromde lijn door de top van het zijscherm als:
(6.2) |
waarbij:
zw: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil;
zb: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil;
zmbs: de hoogte van het middenbermscherm ten opzichte van het referentiepeil;
zzs: de hoogte van het zijscherm ten opzichte van het referentiepeil;
Rmbs: de horizontale afstand tussen bron en middenbermscherm;
Rzs: de horizontale afstand tussen bron en zijbermscherm;
R: de horizontale afstand tussen waarneempunt en bronpunt.
Binnen de gebieden B en C wordt Cmbs berekend op basis van de hoek Ī¾ tussen de twee lijnen die gebied B begrenzen. Voor ontvangers binnen gebied B moet ook de hoek Ļ tussen de gekromde lijn van de bron naar de ontvanger en de gekromde lijn van de bron door de top van het zijscherm worden bepaald, zie figuur 6.3.
Figuur 6.3 Illustratie van de hoeken Ī¾ en Ļ.
Ī¾: de hoek tussen de raaklijnen in het bronpunt aan de gekromde lijnen van de bron over het maatgevende diffractiepunt van beide afschermende objecten;
Ļ: de hoek tussen de raaklijnen in het bronpunt aan de gekromde lijnen van de bron over het maatgevende diffractiepunt van het zijbermscherm en de gekromde lijn tussen het bronpunt en het waarneempunt.
De hoeken Ī¾ en Ļ worden berekend volgens de formules:
Ī¾ = Ī¾mbs ā Ī¾zs | (6.3) |
(6.4) | |
(6.5) | |
(6.6) |
Stap 2: Berekening van Cmbs
De waarde van Cmbs wordt als volgt bepaald:
Cmbs = Cmbs (A) als het waarneempunt zich in gebied A bevindt;
Cmbs = Cmbs (B) als het waarneempunt zich in gebied B bevindt;
Cmbs = Cmbs (C) als het waarneempunt zich in gebied C bevindt.
Bepaling Cmbs (A)
Voor waarneempunten in gebied A wordt Cmbs (A) bepaald volgens de methode zoals beschreven in paragraaf 2.10 volgens de formule:
Cmbs (A) = H F(Nf) | (6.7) |
waarbij:
H de effectiviteit van het scherm is,
F(Nf) een functie met argument Nf (het fresnelgetal) is;
Bepaling Cmbs (C)
Voor waarneempunten in gebied C geldt een vaste waarde die wordt berekend aan de hand van hoek Ī¾ (in graden) tussen de twee lijnen die gebied B begrenzen. Hoek Ī¾ wordt ter plaatse van de bron bepaald. De correctie wordt gegeven door:
als Ī¾ ā¤ 0 : | met Cmbs (C) ā„ 0 | (6.8) | |
als Ī¾ > 0 : | (6.9) |
waarbij i de octaafbandindex is.
Bepaling Cmbs (B)
Voor waarneempunten in gebied B is de correctie afhankelijk van de ligging van het waarneempunt. Deze wordt uitgedrukt in de hoek Ļ (in graden) tussen de gekromde lijn van de bron naar de ontvanger en de gekromde lijn van de bron naar het zijscherm. Cmbs (B) wordt bepaald volgens de formules:
(6.10) | ||
(6.11) | ||
met |
waarbij i de octaafbandindex is.
De correctie in gebied B wordt alleen toegepast als de lijn door de top van het middenbermscherm hoger ligt dan die door de top van het zijscherm. De hoek Ī¾ heeft dan een positieve waarde. In situaties waarin de hoek Ī¾ negatief is (bij een relatief laag middenbermscherm) worden waarneempunten binnen gebied B behandeld zoals in gebied C.
7. Reken- en meetvoorschrift diffractor
7.1. Definitie
In dit hoofdstuk wordt de rekenregel beschreven voor de bepaling van de correctieterm voor een diffractor als bedoeld in paragraaf 2.10 van deze bijlage. De in dit hoofdstuk beschreven rekenregel voor Cdiff is alleen toepasbaar voor een diffractor die op maaiveldniveau is ingegraven. Deze is niet toepasbaar bij een diffractor op een afschermend object of grondlichaam. De rekenregel voor CS,diff is alleen bedoeld voor een diffractor die op een geluidscherm als schermtop is toegepast.
7.2. Rekenregel Cdiff
Het effect van een diffractor die op maaiveldniveau is ingegraven wordt berekend volgens de formule:
Cdiff = Ci,diff,hard Ā· max{0;(1 ā 0,6 Ā· Bvoor ā 0,6 Ā· Bna)} Ā· max{min[1 + 10 Ā· (Nf + 0,1);1];0} | (7.1) |
waarbij wordt verstaan onder:
Ci,diff,hard: het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i;
Bvoor: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10Ā m (vanaf de rand diffractor);
Bna: de gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10Ā m (vanaf de rand van de diffractor);
Nf: het fresnelgetal.
Het fresnelgetal Nf wordt bepaald volgens de methode beschreven in hoofdstuk 2.10. Hierbij geldt:
zB = z'B + Īh | (7.2a) |
zT = z'T + Īh | (7.2b) |
zW = z'W | (7.2c) |
waarbij wordt verstaan onder:
z'B: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil [m];
z'T: de hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65Ā cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z'B -10Ā cm [m];
z'W: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil [m]; en
Īh = max{0;2 Ā· min[15;R ā 5]/15} | voor i ā¤ 5 | (7.3a) |
Īh = max{0;2 Ā· min[30;R ā 5]/30} | voor i ā„ 6 | (7.3b) |
waarbij wordt verstaan onder:
R: de horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt [m].
In het geval van afscherming achter de diffractor, vanuit de bron gezien, wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van het maatgevende scherm als waarneempunt te beschouwen. In het geval van afscherming voor de diffractor wordt het fresnelgetal bepaald door de positie van de top van dit scherm als bronpositie te beschouwen.
Ci,diff,hard wordt berekend volgens de formules:
(7.4a) | ||
(7.4b) | ||
Ci,diff,hard = 0 | voor i = 1,7 en 8 | (7.4c) |
waarbij wordt verstaan onder:
Ai,diff: de producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i [dB];
dd: de totale breedte van de diffractor [m];
rd: de afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor [m];
Īø: de hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor [Ā°].
7.3. Rekenregel CS,diff
Bij het toepassen van de diffractor op een scherm wordt de hoogte van de top van de afscherming (zT) bepaald door de hoogte van het scherm inclusief de extra hoogte van de diffractor.
Het diffractoreffect wordt berekend met de volgende formule:
(7.5) |
en
Dscherm(Nf) = 10lg[max(1 ; 20Nf + 3)] | (7.6) |
Met:
Ai,S,diff: de producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i, bepaald volgens de meetmethode uit 7.5
Nf: het fresnelgetal
Het fresnelgetal Nf wordt bepaald volgens de methode, beschreven in hoofdstuk 2.10. Hierbij geldt:
zB: de hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil.
zT: de hoogte van het scherm inclusief diffractor, ter plaatste van het diffractiepunt, vermeerderd met 65Ā cm ten opzichte van het referentiepeil
zW: de hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil.
7.4. Meettechnische bepaling producteigenschappen van een ingegraven diffractor
7.4.1. Algemeen
De producteigenschappen Ai,diff worden volgens de regels in dit hoofdstuk bepaald.
Deze methode is geschikt voor het bepalen van akoestische eigenschappen van een diffractor onder de volgende voorwaarden:
De diffractor is bedoeld om langs een weg geplaatst te worden op dezelfde hoogte als de weg.
Metingen van de geluiddruk worden uitgevoerd met een afgedekte en onafgedekte diffractor.
Een geluidbron, zoals een luidspreker, wordt dicht bij de grond gebruikt.
Een akoestisch harde bodem is aanwezig tussen de geluidbron en de microfoonpositie.
De akoestische eigenschappen worden bepaald in 1/3 octaafbanden van 100 tot en met 2.500Ā Hz.
De omrekening naar octaafbanden vindt plaats door toepassing van het standaard geluidspectrum voor wegverkeer zoals opgenomen is in NEN-EN 1793-3:1997.
7.4.2. Meetopstelling en omstandigheden
Eisen meetopstelling:
- ā
Harde, vlakke bodem;
- ā
Ingegraven diffractor;
- ā
Geen reflecterende objecten in de omgeving;
- ā
Minimale lengte diffractor van 30Ā m.
- ā
Afdekplaten met voldoende massa om een akoestisch harde bodem te representeren (kunststof rijplaten).
De metingen voldoen aan NEN-EN 1793-4:2015 op de volgende aspecten:
- ā
Meetapparatuur;
- ā
Testsignaal;
- ā
Achtergrondgeluid;
- ā
Wind;
- ā
Temperatuur.
Metingen worden uitgevoerd met een luidspreker met een hoogte tussen 10 en 20Ā cm boven de bodem (het wegdek), op een afstand van 1,70Ā m tot de voorste rand van de diffractor. De microfoon bevindt zich op 1,20Ā m hoogte en op 7,5Ā m afstand van de luidspreker. Daarnaast wordt er gemeten met twee aanvullende luidsprekerposities. Deze metingen vinden plaats onder een hoek van +45Ā° en ā45Ā°. De afstand tussen microfoon en luidspreker is hier 7,5 Ā· ā2 =10,6Ā m. Eventueel kan alleen onder een hoek van +45Ā° of ā45Ā° gemeten worden waarbij het meetresultaat voor beide hoeken geldt. Dan reduceert de minimale lengte van de diffractor tot 22,5Ā m.
Een tweede (referentie) microfoon voor het bepalen van de bronsterkte wordt op 1Ā m van de luidspreker geplaatst.
De bron- en meetposities zijn weergeven in figuur 7.1.
Figuur 7.1 Schematische voorstelling van de meetposities met hoeken Īø van ā45Ā°, 0Ā° en 45Ā°.
7.4.3. Meetprocedure
Voor iedere meetpositie wordt een geluidoverdrachtmeting uitgevoerd met zowel een afgedekte als onafgedekte diffractor. Voor het volledige frequentiebereik van 100 tot en met 2.500Ā Hz wordt, per 1/3 octaafband, het verschil in niveau op de referentiepositie (1Ā m van de luidspreker) en op de testmicrofoon bepaald.
Voorafgaand aan de metingen met afgedekte diffractor wordt, met dezelfde procedure, een meting op een vlakke volledig harde bodem uitgevoerd. De meetopstelling met afgedekte diffractor is geschikt voor gebruik als voor iedere 1/3 octaafband het verschil tussen de meting op harde bodem en die met de afgedekte diffractor kleiner is dan 2dB.
Deze meetprocedure is geĆÆllustreerd in figuur 7.2
Figuur 7.2 Bepaling van het diffractoreffect per 1/3 octaafband Aj,diff,0 bij Ć©Ć©n hoek (hier 0Ā°).
Per 1/3 octaafband j wordt Aj,diff,0 berekend volgens de formule:
Aj,diff,0 = ĪLj,onbedekt ā ĪLj,bedekt | (7.7) |
waarbij:
ĪLj = Lj,7.5m ā Lj,1m | (7.8) |
De meetprocedure wordt herhaald voor -45Ā° en +45Ā°3.
Vervolgens wordt per 1/3 octaafband het effect van de drie hoeken energetisch gemiddeld door
(7.9) |
Het effect per octaafband, Ai,diff, wordt berekend door de bijdrage van het diffractoreffect van de 3 1/3 octaafband waarden in het betrokken octaafband te wegen met het wegverkeerspectrum uit NEN=EN 1793-3:1997.
7.4.4. Akoestisch rapport
Van de metingen wordt een akoestisch rapport opgesteld. In dit rapport zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:
- ā
Naam van het meetbureau;
- ā
Datum en locatie testmetingen;
- ā
Omschrijving resultaat controlemeting bij harde bodem en afgedekte diffractor;
- ā
Omschrijving van de meetlocatie;
- ā
Beschrijving van de gebruikte meetapparatuur;
- ā
Foto's van de meetopstelling en geteste diffractor zowel bedekt als onbedekt;
- ā
Omschrijving van de diffractor, waaronder type, afmetingen, waaronder de breedte, en fabrikant;
- ā
Meteorologische omstandigheden;
- ā
Resultaten van de metingen in 1/3 octaafbanden;
- ā
Rapportage van Ai,diff in 1/3 octaafbanden en in 1/1 octaafbanden.
7.5 Meettechnische bepaling producteigenschappen van een diffractor op scherm
7.5.1. Meetmethode
De producteigenschappen Ai,S,diff worden bepaald door metingen uit te voeren volgens de norm NEN-EN 1793-4:2015. Dit betreft het uitvoeren van geluidoverdrachtmetingen aan een testopstelling met een 4 meter hoog geluidscherm, met en zonder de diffractor.
Bij de meting met de diffractor op het scherm moet de geometrie van bron- en ontvangerposities worden opgehoogd met de extra hoogte van de diffractor. Deze extra hoogte moet expliciet worden opgenomen in de meetrapportage.
Het resultaat van de metingen is een zogenoemde diffractie index, die een maat is voor het extra effect van de schermtop, ten opzichte van het basisscherm zonder top.
Ten opzichte van NEN-EN 1793-4:2015 worden de volgende afwijkingen toegepast:
- ā¢
Metingen worden alleen uitgevoerd met een reflecterend scherm
- ā¢
De uiteindelijke middeling van het diffractoreffect voor de verschillende meetposities wordt lineair in plaats van energetisch uitgevoerd.
Voor het middelen van de posities geldt het volgende. Eerst wordt voor elke 1/3 octaafband (j) per hoek (h=0 of h=45) graden voor elk van de meetposities (k=1 t/m 5) en bronhoogte (b=1 t/m 2) voor het scherm met diffractor (t=1) en scherm zonder diffractor (t=2) de diffractie index bepaald volgens onderstaande formule.
(7.10) |
Vervolgens wordt per meetpunt k het verschil bepaald tussen DIj,k voor het scherm met diffractor en zonder diffractor volgens:
DIj,k,b,h = DIj,k,b,h,tt=1 ā DIj,k,b,h,tt=2 | (7.11) |
Vervolgens vindt lineaire middeling plaats over alle meetposities k (5), hoeken h (2) en bronhoogtes b (2) volgens:
(7.12) |
Het effect per octaafband, Ai,S,diff, wordt berekend door de bijdrage van het diffractoreffect van de 1/3 octaafband waarden in de betrokken octaafband te wegen met het wegverkeerspectrum uit NEN=EN 1793-3:1997.
7.5.2. Akoestisch rapport
Van de metingen wordt een akoestisch rapport opgesteld volgens de vereisten in de meetnorm EN 1793-4. Aanvullend wordt de extra hoogte van bron- en ontvangerposities die is aangehouden bij de meting met de diffractor op het scherm vermeld.
8. Toelichting
8.1. Begrippen
In de definitie van maatgevende verkeersintensiteit worden de termen āhet voor de geluidbelasting bepalende jaarā en āeen representatief tijdvakā gebruikt. Het akoestisch onderzoek richt zich, voor wegen zonder geluidproductieplafond, op het maatgevende (dat wil zeggen het voor de geluidbelasting bepalende) jaar en (in dat jaar) op een periode die in akoestische zin, voor het gehele jaar representatief is. Voor zulk een periode (het representatieve tijdvak) wordt het zogenaamde langtijdig equivalente geluidniveau bepaald. Als de ene dag ten aanzien van verkeersintensiteiten en verkeerssamenstelling niet significant verschilt van een andere dag, dan hoeft het representatieve tijdvak niet langer dan een dag te zijn. Daar waar periodieke verschijnselen optreden met betrekking tot het verkeersbeeld, moeten langere tijdvakken worden beschouwd. De in het tijdvak van het voor de geluidbelasting bepalende jaar optredende variabele intensiteiten worden rekenkundig gemiddeld tot een representatieve verkeersintensiteit: de maatgevende verkeersintensiteit.
Voor wegen die op de met een geluidproductie, is het akoestisch onderzoek niet gericht op het maatgevende jaar, maar op het geldende geluidproductieplafond. Alle benodigde gegevens voor het opnemen van de bron in het akoestisch onderzoek zijn te vinden in een openbaar geluidregister. Bij gebruik van de geluidbrongegevens kan het nodig zijn om nadere detaillering in te voeren. Zo kan in de geluidbrongegevens er Ć©Ć©n lijn per rijbaan zijn gehanteerd terwijl dit voor de berekening op woningniveau moet worden opgesplitst in meerdere rijlijnen.
Als de representatief te achten snelheid kan in principe de maximale wettelijke snelheid worden aangehouden. Als echter wordt aangetoond dat deze wettelijke snelheid niet overeenkomt met de gemiddelde snelheid op het geluidemissietraject, dan kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken.
In het tweede lid zijn categorieƫn motorvoertuigen onderscheiden. Gebleken is dat motorrijwielen niet meer dan een zo gering deel uitmaken van de totale verkeersstroom, dat ze doorgaans ook geen significante invloed hebben op het equivalente geluidniveau. Ze zijn daarom niet opgenomen in de in ogenschouw te nemen categorieƫn motorvoertuigen. Overigens wordt geen uitspraak gedaan over de hinderlijkheid van motorrijwielen. Door bepaald rijgedrag en de staat van onderhoud kunnen motorrijwielen soms als bijzonder hinderlijk worden ervaren.
De gegeven categorie-indeling is gekozen om visuele verkeerstellingen mogelijk te maken. Automatische telapparatuur is vaak gebaseerd op een afwijkende categorie-indeling (bv met als onderscheidend criterium de lengte van de voertuigen). De categorie-indeling van de automatische tellingen kan meestal niet een op een worden āterugvertaaldā naar de categorie-indeling van deze bijlage. De verschillen in het equivalente geluidniveau die hierdoor zullen optreden, zijn meestal gering, zodat het gebruik van de geautomatiseerde telcijfers geen bezwaar hoeft te ontmoeten. Er moet wel een verantwoording worden gegeven waaruit blijkt dat het verschil bij de gebruikte telmethode op het betrokken wegtype gering is (minder dan een halve decibel). Deze verantwoording hoeft niet voor ieder individueel akoestisch onderzoek te worden afgelegd. Volstaan kan worden met een verantwoording per telmethode, zo nodig uitgesplitst naar de verschillende verkeerssamenstellingen die kunnen voorkomen op de wegen waarop de automatische telling wordt uitgevoerd.
8.2. Standaardrekenmethode
8.2.1. Algemeen
De standaardrekenmethode kent een zeker toepassingsgebied. Omdat het onmogelijk is om in deze regeling een methode te geven die in alle mogelijke gevallen toepasbaar is, wordt per onderdeel van de rekenmethode aangegeven onder welke omstandigheden nader onderzoek op dat onderdeel noodzakelijk is.
8.2.2. De hoofdformule
De gegeven formules 2.1 en 2.2 zijn afgeleid uit de definitie van het equivalente geluidniveau LAeq die volgens NEN-ISO 1996-1:2016 luidt:
(8.1) |
waarin t1 en t2 respectievelijk de begin- en eindtijd zijn van een gespecificeerd tijdinterval in seconden, pA(t) de momentane A-gewogen geluidsdruk (in Pa) en po de referentiegeluidsdruk van 20 Ī¼Pa is.
De totale openingshoek van het waarneempunt kan twee waarden hebben, te weten:
- a.
180Ā° als LAeq dient voor het berekenen van het geluid op een geluidgevoelig gebouw; of
- b.
360Ā° in andere situaties.
8.2.3. Reflecties
Bij oneffenheden van het reflecterende oppervlak moet bij gevels worden gedacht aan balkons, galerijen, trappenhuizen en dergelijke. Als het bron- of waarneempunt zich op korte afstand hiervan bevindt, kan het verstrooiend effect van de oneffenheden leiden tot geluidniveaus die niet overeenkomen met de uitkomsten van deze rekenmethode. Een nader onderzoek, bijvoorbeeld praktijk- of schaalmodelmetingen, kan hierin uitkomst brengen. Als het waarneempunt zich op de gevel bevindt (dit is het geval wanneer de geluidbelasting van de gevel moet worden vastgesteld), is bovenstaande uiteraard niet van toepassing op het waarneempunt.
In sommige gevallen hebben gebruikte databestanden een hoge mate van detaillering. Hierdoor kan het zijn dat een object uit een groot aantal zeer kleine vlakjes bestaat, of dat meerdere aaneengesloten objecten een groter object vormen. In dit geval wordt er gekeken of het samenstel van objecten of vlakken groot genoeg is. Vervolgens wordt alleen gerekend met het vlak dat door de zichtlijn wordt doorsneden alsof dit vlak met al de bijbehorende eigenschappen de gehele sectorhoek doorsnijdt. In de praktijk kan voor de toets of een object groot genoeg is in een 2D vlak gekeken worden of meerdere objecten elkaar raken. Dan worden deze objecten als 1 object beschouwd en wordt gekeken of dit object de gehele sectorhoek doorsnijdt.
Bij reflecties in hellende objecten wordt de spiegelbron in het schuine scherm gespiegeld. Hierbij krijgt deze spiegelbron een andere hoogte. Dit heeft effect op de verdere overdracht. Voor het bepalen van de bodemdemping zou in feite het bodemverloop mee moeten worden gespiegeld. Het handhaven van de bronhoogte voor de bodemdemping heeft echter hetzelfde effect. De mate van reflectie wordt ook bepaald door de hoogte van het reflecterend oppervlak. Om dit te bepalen wordt de overlap van de Fresnelzone met het scherm berekend.
8.2.4. Het geluidgeluidemissiegetal LE
De geluidemissiegetallen zijn gewijzigd ten opzichte van de geluidemissiegetallen in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012. De emissies zijn bepaald op basis van emissiemetingen in 2020.
Er is een logaritmisch verband aangenomen tussen het bronvermogen en de snelheid, dat naar onderen extrapoleerbaar is tot 30Ā km/u en naar boven tot 110Ā km/u in geval van de middelzware en zware motorvoertuigen en tot 160Ā km/u in geval van lichte motorvoertuigen.
Op het geluidemissiegetal wordt een correctie voor het wegdektype toegepast. In het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 werd voor de wegdekcorrectiefactoren van standaard wegdektypen en producten van producenten verwezen naar de website www.stillerverkeer.nl. In deze regeling wordt niet naar deze website verwezen, maar zijn de wegdekcorrecties opgenomen in deze bijlage. Dit zijn alleen wegdekcorrecties voor standaardwegdekken die ook als wegdektype beschouwd kunnen worden. Dit houdt in dat er bij berekeningen gebruik moet worden gemaakt van deze correcties. Op deze manier wordt bij de berekening van het geluid van een weg van min of meer stabiele waarden uitgegaan. Dit past beter bij het stelsel van geluidproductieplafonds als omgevingswaarden en de basisgeluidemissie. De correcties worden toepast bij wegdektypen en niet bij wegdekproducten, omdat de gerapporteerde wegdekcorrecties bij wegdekproducten regelmatig kunnen wijzigen. Een dergelijke wijziging kan gevolgen hebben voor de monitoring van de geluidproductieplafonds als omgevingswaarden. Er zou een overschrijding of onderschrijding kunnen worden geconstateerd, alleen omdat de wegdekcorrecties zijn aangepast terwijl het wegdek zelf niet is gewijzigd. Een wegdekproduct, dat wil zeggen een producentspecifiek product, zal, gebaseerd op metingen, in een van de wegdektypen ingedeeld worden op basis van de procedure in hoofdstuk 4.
8.2.5. De optrektoeslag ĪLOP
Dat in de omgeving van kruispunten en andere punten waar sprake is van afremmen en optrekken een andere geluidbelasting wordt gevonden dan bij vrij doorstromend verkeer, is voornamelijk een gevolg van een toenemende geluidemissie bij het accelereren van de individuele voertuigen. Op grond hiervan zou dus eigenlijk sectorgewijs een optrektoeslag bij het geluidemissiegetal LE (Ā§Ā 2.4) moeten worden opgeteld. Een goed rekenmodel ter bepaling van deze optrektoeslag vereist echter zoveel ā vaak niet voorhanden zijnde ā invoergegevens, dat hier is gekozen voor een sterk geschematiseerd model.
Door de in formule 2.2 gekozen rekenwijze te volgen moet in iedere sector en iedere octaafband een optrektoeslag in rekening worden gebracht. De correctie is afhankelijk van de voertuigcategorie.
De optrektoeslag ĪLOP brengt het effect in rekening van afremmend en optrekkend verkeer nabij kruisingen van wegen en het effect van snelheidsbeperkende obstakels zoals minirotondes, verkeersdrempels en dergelijke. Het is niet bedoeld voor de modellering van verkeer in files of verkeersopstoppingen.
De met de gegeven formules te berekenen toeslagen geven de toeslag op het geluidniveau weer ten opzichte van een situatie waar het verkeer met een constante snelheid van 50Ā km/u rijdt. Voor wegen met een rijsnelheid van 30Ā km/u geldt geen optrektoeslag. Bij die wegen is het optrekken zeer beperkt tot de lage snelheid. Ook zal er meestal geen sprake zijn van een significante afname van rijsnelheid door obstakels.
8.2.6. De kruispunttoeslag ĪLkruispunt
In figuur 8.1 wordt aan de hand van een voorbeeld toegelicht hoe de afstand a wordt bepaald in het geval van een kruispunt. Bij de berekening zijn alleen de afstand a van het waarneempunt tot de rand van het kruispunt en het type kruispunt van belang.
Figuur 8.1 Twee voorbeelden van de bepaling van de afstand a. In de punten W wordt het LAeq vanwege de geschetste rijlijnen berekend.
8.2.7. De bodemdemping ĪLB
Het absorberende effect van geluidabsorberende wegdektypen op de overdracht wordt in de berekeningen meegenomen. Dit is relevant voor brede wegverhardingen, zoals meerstrooks auto(snel) wegen. Omdat de methode voor bepaling van de wegdekcorrectie (ook) rekening houdt met de absorberende eigenschappen van het wegdek, wordt het weggedeelte onder de rijlijn als akoestisch hard gemodelleerd.
Voor de bepaling van de absorptie in het brongebied wordt een vaste strook hard bodemgebied onder de rijlijn gedefinieerd, waardoor het eerste deel van de geluidoverdracht altijd over een reflecterende bodem plaatsvindt. De lengte van dit gedeelte is voor elke sector verschillend. De lengte X is proportioneel gemaakt ten opzichte van lengte Y, via de formulering X/sin(Īø).
De gekozen aanpak (met een vaste afstand van 5Ā m loodrecht op de rijlijn met akoestisch harde bodem) wordt alleen gebruikt als er onder een bronpunt een significant absorberend wegdektype aanwezig is (ZOAB, (Fijn) tweelaags ZOAB). Voor de overige situaties wijzigt de methode voor het bepalen van de gemiddelde absorptiefractie niet. Het vlak onder het bronpunt (dat gemodelleerd is op basis van de werkelijke grenzen van het wegdek) heeft een absorptiefractie van 0.
8.2.8. De schermwerking ĪLSW
In paragraaf 2.10 is de mogelijkheid opgenomen om rekening te houden met het (positieve) effect van een zogenaamde schermtop op de schermwerking. Dit effect is met een aparte term in de formule voor de bepaling van de schermwerking beschreven. Omdat er strikt genomen overlap bestaat tussen deze correctieterm (CT) en de profielafhankelijke correctieterm (CP) wordt in tabel 2.9 bepaald dat de laatste term 0 is als gebruikt wordt gemaakt van de correctie voor een schermtop.
De rekenregel om de waarde van deze correctieterm te kunnen bepalen is opgenomen in hoofdstuk 5 van deze bijlage. Deze rekenregel is toepasbaar voor alle gangbare schermtypen, waarbij in het geval van reflecterende schermen wordt gewerkt met een spiegelbron.
Van tabel 2.9 afwijkende profielen zijn onder andere overhuivingen, gehele of gedeeltelijke overkappingen, wegen in ingravingen met een tophoek tussen de 165Ā° en 180Ā°.
Wanneer een weg aan beide zijden wordt voorzien van een (hoog) reflecterend geluidscherm, ontstaat door reflectie en interferentie in de ingesloten ruimte een zeer complex geluidveld, waardoor de met het afschermingsmodel berekende geluidniveaus vooral op waarneempunten gelegen in de buurt van de zichtlijnen van het scherm, niet altijd voldoende betrouwbaar kunnen zijn. Dit geldt ook voor specifieke schermconstructies, zoals luifels en overkappingen. Als de situatie daartoe aanleiding geeft, kan met meerdere reflecties gerekend worden. In dergelijke gevallen kan nader onderzoek met meer geavanceerde modellen nodig zijn.
8.2.9. De niveaureductie bij reflecties
Bij reflectie op een scherm wordt gekeken naar de overlap van de Fresnel zone op de scherm. Dit geeft een maat van het percentage geluid dat wordt gereflecteerd. Hiermee heeft het formaat van een scherm ook invloed op de mate van reflectie. Daarnaast hebben de schermeigenschappen gevolgen voor de mate van reflectie. Er wordt alleen gekeken in het 2D vlak bij de zichtlijn voor het bepalen van de overlap.
Bij reflectie op een geluidabsorberend scherm kan de frequentieafhankelijke absorptieterm Ī± (in paragraaf 2.11) worden afgeleid uit een door de fabrikant van de constructie te verstrekken absorptiespectrum. De bepaling van een dergelijk absorptiespectrum moet hebben plaatsgevonden in een onafhankelijk, gespecialiseerd laboratorium en volgens een aangegeven verifieerbare methode.
8.2.10. De meteocorrectieterm
Ten opzichte van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012 is de wijze waarop rekening wordt gehouden met de meteocorrectieterm gewijzigd. In het verleden werd geen rekening gehouden met de richting van het geluid. In navolging van de Europese methode Cnossos-EU is gekeken naar het effect van verschillende richtingen in een windroos bij de voortplanting van geluid. Hierop is de maximale waarde van de meteocorrectieterm aangepast. Deze is nu afhankelijk van de richting en van de etmaalperiode. Uit onderzoek is gebleken dat er, jaargemiddeld, geen significant verschil is tussen de avond- en nachtperiode. Ook blijkt de locatie in Nederland geen invloed te hebben op de mate van gunstige overdracht per richting. Hierdoor kan voor heel Nederland worden volstaan met de in paragraaf 2.9 genoemde formules.
8.3. Standaardmeetmethode
Bij het uitvoeren van metingen volgens de standaardmeetmethode moet er inzicht zijn in de rol en het doel van de metingen. Als het om toetsing aan normen gaat, binnen het kader van deze bijlage, dan kunnen metingen een rol hebben als rekenmodellen tekortschieten. Deze schieten tekort als ze gebruikt worden buiten het toepassingsgebied waar ze voor bedoeld zijn. In sommige gevallen is er een klein deel van de berekening die buiten het toepassingsgebied valt. In dat geval kan voor die deelbijdrage worden gedacht aan metingen.
Een exacte beschrijving van het toepassingsgebied van de rekenmethode is niet gegeven. Buiten het toepassingsgebied vallen bijvoorbeeld de gevallen waarvan is aangegeven dat nader onderzoek noodzakelijk is en situaties waarin de standaardrekenmethode niet voorziet.
Het kan ook voorkomen dat er gebruik wordt gemaakt van een specialistische rekenmethode, als een specifieke situatie buiten het toepassingsgebied valt van de meet- en rekenmethode. Een dergelijke methode is niet voor te schrijven, omdat deze afhankelijk is van de situatie.
Het meten van een Lden volgens de ISO-norm (NEN-ISO 1996-2:2017) is in het algemeen complex, omdat over een groot aantal variabelen moet worden nagedacht bij het plannen en uitvoeren van de metingen. De uitwerking van de metingen is erop gericht inzicht te geven in de representativiteit en betrouwbaarheid van de Lden-waarde. Vooral bij langdurige onbemande metingen is een systematische en zorgvuldige analyse van de meetonzekerheid van belang, omdat de resultaten door tal van factoren onbedoeld kunnen worden beĆÆnvloed. Toch is langdurig meten vaak juist nodig om een resultaat te verkrijgen dat een representatief beeld geeft.
De eenvoudige meetmethode kan onder zekere voorwaarden worden gebruikt om met onbemande langdurige metingen een indicatie te verkrijgen van Lden. De meteorologische criteria onder punt D van de eenvoudige methode worden gebruikt om een representatief jaargemiddelde te bepalen zonder dat correcties nodig zijn voor afwijkingen in de overdracht en de emissie. In het algemeen geldt met deze criteria, die zijn gebaseerd op een minimale meetperiode van twee maanden, dat metingen in enkel de wintermaanden of enkel de zomermaanden niet voldoen. Als aan een van deze criteria niet wordt voldaan, moet langer worden gemeten. Bij het besluit om wel of niet langer door te meten kan gebruik worden gemaakt van KNMI-data die daags na elke meetdag beschikbaar komen (toetsing aan de meteorologische criteria). Opmerking: KNMI-uurgegevens zijn opgegeven in Universal Time. Deze moeten worden omgezet naar de tijdrekening van het geluidmeetstation.
De verwerking van meetresultaten kan deels worden geautomatiseerd met spreadsheets met draaitabellen, of met scripts. Om de verwerking in goede banen te leiden, vooral de bepaling van de meetonzekerheid, moet de in het voorschrift aangegeven volgorde worden gevolgd. Hoewel het daarbij gaat om een vereenvoudigde aanpak ten opzichte van de ISO-norm, kan men bij grote aantallen meetgegevens gemakkelijk het spoor bijster raken. Als leidraad voor de verwerking worden in onderstaande paragraaf voorbeelden geven.
8.3.1. Leidraad verwerking metingen eenvoudige methode
Voor de verwerking van de ruwe meetwaarden, dat wil zeggen de Leq per seconde of LE per event, kunnen de volgende stappen worden gehanteerd:
- 1.
Verwijder Leq-waarden en LE-waarden met kortdurende verstoringen, dit wil zeggen stoorgeluid dat enkele seconden tot enkele minuten aanhoudt.
- 2.
Bepaal uurgemiddelde waarden L' en Lres. Maak daartoe een lange tabel met uurwaarden L' en Lres, voor de gehele meetperiode. Dus Ć©Ć©n regel per uur, 24 regels voor elke meetdag.
- 3.
Markeer de uren met achtereenvolgens overmatig residueel geluid (het gaat dan om residueel geluid dat min of meer continu aanwezig is, want kortdurend stoorgeluid is al verwijderd), met regen, met harde wind, of met niet-representatieve geluidoverdracht. Van elk van deze vier oorzaken van verstoringen wordt het percentage uren ten opzichte van het geheel gerapporteerd. Als een uur door meerdere oorzaken is verstoord, telt het uur mee bij de eerste daarvan uit dit rijtje. Bijvoorbeeld wanneer een uur wordt verstoord door zowel harde wind als regen, telt dit mee bij regen.
- 4.
Vul de lange tabel aan met een kolom voor de waarde L die wordt berekend met formule 3.1.
- 5.
Om inzicht te geven in het verloop van het geluid over het etmaal, wordt een grafiek gemaakt van L per uur van het etmaal, waarbij energetisch wordt gemiddeld over de gehele meetperiode. Zie het onderstaande voorbeeld. Deze grafiek is een tussenresultaat: ze wordt in de rapportage opgenomen maar niet verder gebruikt in de stappen hierna. Opvallende zaken in het verloop per weekdag worden becommentarieerd in de rapportage.
- 6.
Vul de lange tabel uit stap 4 aan met een kolom voor de meteostratificatie. Bepaal voor elk uur de meteoklasse M1 tot en met M4 op basis van de windsnelheid en -richting.
- 7.
Maak hulptabellen per etmaalperiode met op elke regel een meetdag, zie onderstaande voorbeeldtabel. De getoonde waarden voor elke meetdag zijn Lp=dag,m,k en qp=dag,m,k. De totalen Lp=dag,m worden berekend met formule 3.3.
Tabel 8.3.1a Hulptabel dagperiode Dag (7ā19 uur)
Meetdag k
LM1
qM1
LM2
qM2
LM3
qM3
LM4
qM4
8-jun
72,5
0,09
65,8
0,91
9-jun
65,5
1,00
10-jun
63,3
0,17
66,1
0,67
67,8
0,17
11-jun
61,0
0,17
63,8
0,50
66,8
0,33
12-jun
65,4
0,92
68,1
0,08
13-jun
66,6
1,00
14-jun
66,4
0,58
65,5
0,42
15-jun
68,6
0,42
63,0
0,33
67,9
0,25
16-jun
66,5
1,00
17-jun
67,6
0,75
63,2
0,25
18-jun
65,5
0,83
64,8
0,17
19-jun
65,1
0,42
66,2
0,58
20-jun
68,6
1,00
Qp=dag ,m
8,25
3,09
1,66
Lp=dag ,m
66,6
65,8
66,6
up=dag ,m
1,22
2,29
0,85
- 8.
Maak een meetonzekerheidsberekening per etmaalperiode. Zie onderstaand voorbeeld. De ISO-norm noemt dit het āmeetonzekerheidsbudgetā. In het voorbeeld is de meewindrichting 140Ā° (van het zuidoosten naar het noordwesten).
Tabel 8.3.1b Meetonzekerheidsbudget dagperiode Herkomst
M1
M2
M3
M4
Resultaat
foptreed bij 140Ā°
Uit tabel 3.3
0,6
0,2
0,1
0,1
Lp=dag ,m
Overnemen uit hulptabel dagperiode
66,6
65,8
66,6
up=dag, m
1,22
2,29
0,85
Lp=dag
Formule 3.6
66,0
cp=dag, m
Formule 3.8
0,69
0,19
0,12
ā( u2wind + u 2nat + u 2meteo + u 2res + u 2slm)
1,7
up=dag
Formule 3.7
2,0
- 9.
Bepaal de Lden en de bijbehorende meetonzekerheid. Zie het voorbeeld hieronder.
Tabel 8.1.3c Meetonzekerheid p=dag
p=avond
p=nacht
Resultaat
Lp
Neem over uit tabellen meetonzekerheidsbudget
66,0
62,1
62,9
up
2,0
2,6
2,3
Lden
Formule 3.9
69,7
uden
Formule 3.10
1,7
- 10.
Geef het eindresultaat als volgt op: Lden = 69,7 Ā± 3,4Ā dB (95% BI).
Bij een vergelijking van een berekende Lden met de gemeten Lden wordt altijd dit betrouwbaarheidsinterval betrokken. Daarnaast worden, voor zover mogelijk, de uitgangspunten van de rekenmethode betrokken die kunnen leiden tot verschillen tussen rekenen en meten. Dat laatste is nodig omdat van de berekende waarde geen betrouwbaarheidsinterval bekend is.
8.3.2. Metingen in afwijkende situaties
In situaties die afwijken van de voorwaarden voor de eenvoudige methode uit paragraaf 3.1, is het soms mogelijk om met enkele controles of aanpassingen toch de aanpak van de eenvoudige methode te volgen. Bij rapportage-items 8 en 12 moet daarop worden ingegaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om metingen op korte afstand voor een reflecterende gevel. Annex B van de ISO-norm geeft aan op welke wijze zulke metingen worden gecorrigeerd en welke aanvullende meetonzekerheid daarvoor geldt. Een ander voorbeeld betreft situaties waarin de meetafstand D (veel) groter is dan 20 (hs + hr). In dat geval kan de eenvoudige meteostratificatie van tabel 3.2 en tabel 3.3 niet worden gebruikt. Annex A van de ISO-norm geeft aan hoe de meteostratificatie dan moet gebeuren en annex F.1 laat zien welke onzekerheid daarmee gepaard gaat.
In situaties die geheel of gedeeltelijk buiten het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode vallen, wordt de ISO-norm onverkort gevolgd, zij het dat daarbij enkele specifieke uitgangspunten gelden voor de Nederlandse situatie. In paragraaf 3.3 zijn deze uitgangspunten vermeld.
8.4. Methode bepaling wegdekcorrectie
De wegdekcorrectie is de in dB(A) of in dB(A) per octaafband uitgedrukte toename van de geluidemissie ten opzichte van het referentiewegdek (zoals dicht asfaltbeton en SMA 0/11). In dit geactualiseerde voorschrift is de methode voor de bepaling van de wegdekcorrectie gewijzigd ten opzichte van het Reken en meetvoorschrift geluid 2012. De achtergrond daarvoor is het inzicht dat het gebruik van een verouderingsterm (Ctijd) van een standaard wegdektype voor een specifiek wegdekproduct tot een overschatting van de geluidreductie van stille wegdekken kan leiden. Door uit te gaan van eenzelfde eindreductie als een standaard wegdektype wordt dit hersteld. Het is altijd mogelijk om voor een specifiek wegdekproduct een eigen verouderingsterm vast te stellen.
Met de aanpassing van de verouderingscorrectie (Ctijd) kunnen de effecten van wegdektypen op het equivalente geluidniveau nauwkeurig bij de berekeningen worden meegenomen. De in dit voorschrift beschreven wegdekcorrectie kan worden gezien als de beste schatting van de gemiddelde geluideigenschappen van een wegdektype gedurende de gehele gebruiksperiode. Daarnaast is in de methode het effect van recente emissiemetingen op de referentie verwerkt, waardoor zowel de emissie als de wegdekcorrectie is gebaseerd op de resultaten van dezelfde meetcampagne.
In de methode is nu expliciet vastgelegd dat bij vaststellen van een nieuwe referentiewaarde van het referentiewegdek de Cwegdek opnieuw moet worden vastgesteld op basis van relatief recente metingen. De aanleiding is dat als de emissie van voertuigen verandert de werkelijke geluidreductie van wegdekken ook kan veranderen.
Hoofdstuk 4 beschrijft de methode om de wegdekcorrectie te bepalen. Hiermee kan worden aangetoond dat een bepaald wegdekproduct binnen een wegdektype valt. Het gaat hier niet alleen om de geluidreducerende werking, maar ook om de globale civieltechnische eigenschappen. Zo zal een elementenverharding niet in een asfaltverharding-categorie passen. Omdat de civieltechnische eigenschappen globaal overeen moeten komen met het wegdektype is het uitgangspunt dat de spectrale geluidreductie ook globaal overeenkomt. Daarom is het voldoende het wegdek te beoordelen op de eengetalswaarde van de wegdekcorrectie. In veel gevallen is alleen een wegdekcorrectie voor lichte motorvoertuigen bekend. In dat geval moet de geluidreductie ten minste even groot zijn als die van het wegdektype. Als er zowel voor lichte als zware motorvoertuigen een wegdekcorrectie bekend is, is de toetsing minder strikt. In dat geval is er 0,5Ā dB marge. Als een wegdekproduct wel civieltechnische overeenkomsten toont met een van de standaardwegdektypen, maar niet voldoet aan de geluideis, moet het wegdekproduct bij een ander wegdektype ingedeeld worden. Hierbij wordt gekeken naar een zo goed mogelijke civieltechnische overeenkomst. Daarbij kan worden gedacht aan gradering, oppervlaktetextuur en percentage holle ruimte.
Als door nieuwe ontwikkelingen blijkt dat er aanvullende wegdektypen nodig zijn, kan dit blijken uit de verschillende rapportages met gemeten wegdekcorrecties. Uitgangspunt is wel dat voor een nieuw wegdektype de eigenschappen zowel voor lichte als (middel)zware motorvoertuigen is bepaald. Aan de hand van rapportages over de productspecifieke wegdekcorrecties kan het product worden ingedeeld in een wegdektype.
8.5. Rekenregel middenbermscherm
Algemeen
Met de methode uit hoofdstuk 2 van deze bijlage is altijd het effect van een scherm te bepalen. Als er meerdere diffractieranden zijn, zal het effect van de meest bepalend diffractierand in rekening worden gebracht. Het effect van een dubbele diffractie wordt op deze manier niet verdisconteerd. Met behulp van methoden uit HARMONOISE zijn de effecten van dubbele diffractieranden bepaald en vervolgens geverifieerd met BEM-PE rekenmodellen. De uitkomsten bleken goed overeen te komen.
Omdat het effect niet zondermeer toepasbaar is in de Meakawa-formules is gekozen om het effect van een middenbermscherm op de volgende wijze in rekening te brengen. Per rijlijn wordt het effect bepaald van het scherm in de zijberm of een ander afschermend object naast de weg. Voor de rijlijnen die tussen een geluidscherm in de middenberm en het afschermende object naast de weg zijn gesitueerd, wordt ook de reflectie tegen het middenbermscherm in rekening gebracht. Voor de rijlijnen die, gezien vanuit het afschermende object naast de weg, achter het middenbermscherm liggen wordt een octaafbandafhankelijke correctie toegepast Cmbs op de schermwerking van het object naast de weg.
Cmbs wordt voor iedere bron, per sector en per octaafband bepaald. De toetsing of een afschermend object in de middenberm voldoet aan de voorwaarden zoals in hoofdstuk 6 wordt beschreven, wordt ook per bron-waarneempunt-pad uitgevoerd.
Onderscheiden gebieden
Er wordt een drietal gebieden onderscheiden. De schermwerking van het middenbermscherm in gebied A wordt met de bestaande formules van hoofdstuk 2 berekend, met uitzondering van de correctie voor een schermtop en de profielafhankelijke correctie. Voor gebied B is de schermwerking afhankelijk van de hoek tussen de lijnen over beide schermen en de situatie van de lijn van bron naar waarnemer. Voor gebied C geldt een constante waarde die ook afhankelijk is van de van de hoek tussen de lijnen over beide schermen.
8.6. Rekenregel diffractor
Een diffractor is een nieuw type overdrachtsmaatregel dat op een andere manier werkt dan een geluidscherm. Er zijn twee type diffractoren opgenomen in het rekenvoorschrift. Een type diffractor, bedoeld om direct langs een weg te worden ingegraven in het maaiveld, waarbij de diffractor niet boven de weg uitsteekt, en een ander type diffractor dat wordt toegepast als schermtop bovenop een geluidscherm.
8.6.1. Ingegraven diffractor langs een weg
Op basis van metingen en numerieke berekeningen (FEM-PE) is het effect van de diffractor op korte en grote afstand bepaald. Aan de hand van deze resultaten is een rekenregel opgesteld die geschikt is binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode.
Op basis van de schermwerkingsformules uit hoofdstuk 2 wordt een schaduwzone berekend waarbinnen de diffractor effect heeft. Daarbij kan een ingegraven diffractor een aanvullend effect geven ten opzichte van alleen een scherm mits de top van het maatgevend scherm zich in de schaduwzone bevindt. Ten opzichte van de eerste implementatie is de methode iets gewijzigd. Het gebied waar het diffractor effect heeft is iets groter geworden. De schaduwzone is nu met niet meer dan 2Ā m opgehoogd. De aanleiding is dat op relatief korte afstand (ca 20Ā m uit de bron) de schaduwzone erg laag was. Om meer overeenstemming te krijgen met metingen is het effect hier opgehoogd. Voor 1.000Ā Hz en lager is de schaduwzone lineair met 2Ā m opgehoogd tussen de 5 en 20Ā m uit de bron. Voor 2.000Ā Hz en hoger gaat dat geleidelijk tussen de 5 en 35Ā m uit de bron.
Het totale effect van de diffractor is afhankelijk van de afstand van het bronpunt tot de diffractor en van de absorptiefractie van de bodem vlak voor en na de diffractor. Het diffractoreffect wordt voor iedere bron, per sector en per octaafband bepaald.
De rekenregel voorziet in een methode om de akoestische eigenschappen van de diffractor vast te stellen met geluidoverdrachtmetingen. Deze ingemeten eigenschappen worden gebruikt in de formules van de rekenregel. De meetmethode maakt gebruikt van een kunstmatige bron waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen een afgedekte diffractor om een harde bodem te simuleren en een niet afgedekte diffractor. Om te controleren of de afdekking geschikt is en of er geen andere neveneffecten worden gemeten wordt eerst de meetopstelling van de afgedekte diffractor vergeleken met een volledig harde, vlakke bodem. Uiteindelijk wordt per 1/3 octaafband een diffractoreffect gemeten. Omdat het rekenvoorschrift uitgaat van emissie en overdracht in octaafbanden worden deze 1/3 octaafband waarden omgerekend naar hele octaafbanden. Hierbij wordt rekening gehouden met het standaard geluidspectrum voor wegverkeer uit NEN-EN 1793-3.
8.6.2. Diffractor op een geluidscherm
Op basis van metingen en numerieke berekeningen (FEM-PE) is het effect van de diffractor op korte en grote afstand bepaald. Aan de hand van deze resultaten is een rekenregel opgesteld die geschikt is binnen het toepassingsgebied van de standaardrekenmethode.
Uit de FEM-PE sommen bleek een relatie te liggen tussen het extra effect van de diffractor en het Fresnelgetal (Nf). De relatie is onderzocht voor verschillende typen diffractoren, die op verschillende frequenties waren afgesteld. Deze relatie bleek nauwelijks af te hangen van de octaafband: wel was er een verschil al naar gelang er een versterking optreedt vanwege de diffractor of een verzwakking.
Voor wegverkeer is in de FEM-PE berekeningen uitgegaan van een bronhoogte van 10Ā cm. Dit is in de rekenregel verwerkt door bij de bepaling van het Fresnelgetal (alleen voor het diffractoreffect en niet voor de schermwerking zelf) de hoogte van het diffractiepunt op te hogen met 65Ā cm. Met deze ophoging wordt een goede overeenstemming bereikt met metingen vlak achter een scherm en met de resultaten uit FEM-PE op grotere afstand.
Bij het toepassen van een diffractoreffect op een scherm wordt geen profielcorrectieterm of effect T-top in rekening gebracht. Het toepassingsbereik van de methode bij een diffractor op scherm beperkt zich tot schermen waarvan de profielcorrectie CP gelijk is aan 0 in de situatie dat op dat object de diffractor zelf niet zou zijn toegepast.
Naast een rekenregel is tevens een meetmethode voor het bepalen van het diffractoreffect vastgelegd. Als basis voor deze meetmethode wordt NEN-EN 1793-4 gebruikt. Er is wel gebleken dat er ten opzichte van deze methode een kleine aanpassing noodzakelijk was. De norm gaat uit van een energetische middeling van het diffractoreffect van alle meetposities. Het blijkt dat de bovenste meetposities ertoe leiden dat er een relatief klein diffractoreffect wordt gemeten waardoor de relatie met het Fresnelgetal niet goed te leggen is. Met een lineaire middeling over de meetpunten is er wel een goede relatie.
8.7. Lijst van symbolen
Symbool | Eenheid | Omschrijving | paragraaf |
---|---|---|---|
Ī± | - | GeluidabsorptiecoĆ«fficiĆ«nt van het object in de octaafband | 2.11 |
Ī± | dB(A) | Emissiekental | 2.4 |
Ī² | dB(A) | Emissiekental | 2.4 |
Ī¶ | Graden | De hoek van de voortplantingsrichting van het geluid tov een windroos (0Ā° is van Noord naar zuid, 90Ā° is oost naar west, etcetera) | 2.9 |
Ī“lucht | dB/m | De luchtdempingscoĆ«fficiĆ«nt | 2.7 |
Ī“refl | dB(A) | De niveaureductie ten gevolge van Ć©Ć©n reflectie | 2.11 |
Īµ | m | Akoestische omweg | 2.10 |
Ļm | dB(A) | Verschil bij referentiesnelheid v0 | 4.5 |
Ļm,i | dB(A) | Verschil voor een octaafband bij de referentiesnelheid v0 | 2.4; 4.5 |
Ī¦ | Ā° | De openingshoek van de sector | 2.6 |
Ī¦ | Ā° | De gemiddelde hoek tussen de gemiddelde windrichting tijdens de meting en de kortste verbindingslijn tussen het waarneempunt en de weg | 3.3 |
Ī | Ā° | De hoek die het sectorvlak maakt met het rijlijnsegment | 2.6 |
Īø | Ā° | De hoek, beschouwd in het horizontale platte vlak, van de zichtlijn met de normaal van de diffractor | 7.2 |
Ī³ | - | Functies die worden gebruikt om de bodemdemping te berekenen | 2.8 |
a | m | De afstand van het waarneempunt tot het midden van het obstakel | 2.5 |
Ai,diff | dB | De producteigenschap van de diffractor voor octaafbandindex i | 7.2 |
Ai,S,diff | dB | De producteigenschap van de diffractor op een geluidscherm voor octaafbandĀindex i | 7.3 |
Bb | - | De absorptiefractie van het brongebied | 2.8 |
Bm | - | De absorptiefractie van het middengebied | 2.8 |
Bw | - | De absorptiefractie van het waarneemgebied | 2.8 |
Bna | - | De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de ontvanger met een maximum horizontale afstand van 10Ā m (vanaf de rand van de diffractor) | 7.2 |
Bvoor | - | De gemiddelde absorptiefractie tussen de diffractor en de bron met een maximum horizontale afstand van 10Ā m (vanaf de rand diffractor) | 7.2 |
bm | dB(A) | Snelheidsindex per decade snelheidstoename | 2.4; 5.1 |
CH | dB(A) | De hellingscorrectie | 2.4 |
CM | dB(A) | De meteocorrectieterm | 2.9 |
Cd | dB(A) | De meteocorrectieterm voor de dag- en avondperiode | 2.9 |
Cen | dB(A) | De meteocorrectieterm voor de nachtperiode | 2.9 |
Ci,diff,hard | dB | Het diffractoreffect met een nabijgelegen volledig harde bodem voor octaafbandindex i | 7.2 |
Cp | dB(A) | De profielafhankelijke correctieterm | 2.10 |
Cp,m | Gevoeligheidscoƫfficiƫnten voor de meetonzekerheid up | 3.1 | |
CS,diff | dB | Correctieterm voor een diffractor op een geluidscherm | 2.10; 7.3 |
CT | dB(A) | Correctieterm vanwege een schermtop | 2.10; 6.1; 6.2 |
Ctemp,licht | dB(A) | Temperatuurcorrectie voor lichte motorvoertuigen | 5.4 |
Ctemp,zwaar | dB(A) | Temperatuurcorrectie voor (middel)zware motorvoertuigen | 5.4 |
Cwegdek | dB(A) | De wegdekcorrectie | 1.5; 2.4; 5.1; 5.3 |
95%c.i | dB(A) | 95%-confidentie-interval van een SPB-meting | 5.4 |
DIj,k,b,h,t | dB | Diffractie index voor 1/3 octaafband j, meetpositie k, hoek h en hoogte bron b. | 7.3 |
DIj | dB | Diffractie index van een diffractor op een geluidscherm voor 1/3 octaafband j | 7.3 |
DLR | dB(A) | Niveaureductie door geluidisolatie | 6.1 |
DLĪ± | dB(A) | Niveaureductie door geluidabsorptie | 6.1 |
dC | m | Verticale afstand tussen de kromme C en de ontvanger | 6.2 |
dd | m | De totale breedte van de diffractor | 7.2 |
foptreed | Optreedfrequentie per sectorhoek van de meewindcomponent in De Bilt | 3.1 | |
H | - | De effectiviteit van het scherm | 2.10 |
hb | m | De hoogte van het bronpunt boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het brongebied | 2.8; 2.9; 2.10 |
he | m | De effectieve schermhoogte | 2.10 |
hT | m | De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het plaatselijke maaiveld | 2.10 |
hw | m | De hoogte van het waarneempunten boven de gemiddelde maaiveldhoogte in het waarneemgebied | 2.8; 2.9; 2.10 |
i | - | Octaafbandindex | 2.4; 2.10; 2.12 |
j | - | Aanduiding van een sector | 2.2; 2.12 |
K | - | Het snijpunt van het scherm met de zichtlijn | 2.10 |
L | - | Het snijpunt van het scherm met een gekromde geluidstraal die onder meewindcondities van bron- naar waarneempunt loopt | 2.10 |
L' | dB(A) | Uurgemiddelde ruwe meetwaarde | 3.1 |
Lres | dB(A) | Uurgemiddelde waarde voor residueel geluid | 3.1 |
L | dB(A) | Uurgemiddelde voor residueel geluid gecorrigeerde meetwaarde | 3.1 |
Lp | dB(A) | Jaargemiddeld geluidniveau per etmaalperiode gebaseerd op metingen | 3.1 |
lv | - | Categorie lichte motorvoertuigen | 2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
LAeq | dB(A) | Het equivalente geluidniveau | 2.2; 2.3 |
LA,max | dB(A) | Maximale A-gewogen geluidniveau | 4.1 L'Aeq |
ĪLB | dB(A) | De bodemdemping | 2.2; 2.8 |
LE | dB(A) | Het geluidemissiegetal | 2.2; 2.4 |
Leq,i | dB(A) | Het A-gewogen equivalente geluidniveau in octaafband i | 2.12 |
LAeq,i | dB(A) | Bijdrage aan het LAeq in 1 octaaf, van 1 sector, van 1 bronpunt en van 1 voertuigcategorie | 2.2 |
ĪLF | dB(A) | De niveaureductie als gevolg van de eindige afmetingen van de reflecterende vlakken. | 2.11 |
ĪLGU | dB(A) | De geometrische uitbreidingsterm | 2.2; 2.6 |
ĪLkruispunt,m | dB(A) | De toeslag wegens een kruispunt | 2.5 |
ĪLL | dB(A) | De luchtdemping | 2.2; 2.7 |
ĪLobstakel,m | dB(A) | De toeslag wegens een situatie die de gemiddelde snelheid sterk beperkt | 2.5 |
ĪLOP | dB(A) | De optrektoeslag | 2.2; 2.5 |
ĪLSW | dB(A) | De schermwerking | 2.2; 2.10 |
ĪLR | dB(A) | De niveaureductie als gevolg van reflecties | 2.2; 2.11 |
ĪLR,abs | dB(A) | De niveaureductie als gevolg van absorptie bij de reflecties | 2.11 |
m | - | Voertuigcategorie | 2.2; 2.4 |
mv | - | Categorie middelzware motorvoertuigen | 2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
N | - | Het aantal bronpunten | 2.2 |
Nf | - | Het fresnelgetal | 2.10; 7.2 |
Nrefl | - | Het aantal reflecties tussen bron- en waarneempunt | 2.11 |
n | - | Bronpunt | 2.2; 2.12 |
n | - | Aantal gemeten voertuigen | 5.4 |
ph | % | Het hellingspercentage van het wegvak | 2.4 |
Q | h1 | De gemiddelde intensiteit van de voertuigcategorie | 2.4 |
q | - | Het type kruispunt | 2.5 |
R0 | m | De afstand tussen bron- en waarneempunt, gemeten langs de kortste verbindingslijn | 2.6; 2.7; 2.10 |
R | m | De horizontaal gemeten afstand tussen bron- en waarneempunt | 2.8; 2.9; 2.10; 7.2 |
RB | m | De horizontaal gemeten afstand tussen de bron en het geluidscherm | 6.2 |
RL | m | De som van de lengtes van de lijnstukken BL en LW | 2.10 |
RT | m | De som van de lengtes van de lijnstukken BT en TW | 2.10 |
Rw | m | De horizontaal gemeten afstand tussen waarneempunt en scherm | 2.10; 6.2 |
RBL | m | De afstand tussen bron en geluidscherm gemeten langs de kortste verbindingslijn | 6.2 |
RWL | m | De afstand tussen geluidscherm en waarneempunt gemeten langs de kortste verbindingslijn | 6.2 |
rd | m | De afstand van het rijlijnsegment tot het midden van de diffractor | 7.2 |
rTW | m | De horizontale afstand tussen de rand van de schermtop (aan de bronzijde) en de ontvanger | 6.2 |
Sb | - | De effectiviteit van de bodemdemping in het brongebied | 2.8; 2.10 |
Sw | - | De effectiviteit van de bodemdemping in het waarneemgebied | 2.8; 2.10 |
SF | m | Maat voor de verticale afmeting van de Fresnelellipsoide ter plaatse van (de voet van) het reflecterende oppervlak | 2.11 |
Sr | m | Maat voor het gedeelte van SF dat ligt tussen de voet en de top van het reflecterende oppervlak | 2.11 |
T | Ā° | De tophoek van het scherm | 2.10 |
up | dB(A) | De totale meetonzekerheid voor Lp | 3.1 |
up,m | dB(A) | Standaardafwijking die de gecombineerde onzekerheid in emissie en meteorologische omstandigheden representeert | 3.1 |
uwind | dB(A) | De onzekerheid door het schrappen van uurwaarden met te harde wind | 3.1 |
unat | dB(A) | De onzekerheid als gevolg van het meten tijdens periodes met een natte windbol | 3.1 |
umeteo | dB(A) | De onzekerheid in het bepalen van de juiste meteoklasse | 3.1 |
ures | dB(A) | De onzekerheid in het bepalen van het residueel geluid op basis van L90 of L95 tijdens onbemande metingen | 3.1 |
uslm | dB(A) | De meetonzekerheid van de meetketen | 3.1 |
uden | dB(A) | De meetonzekerheid van door metingen vastgesteld Lden | 3.1 |
vo | km/u | De referentiesnelheid van de voertuigcategorie | 2.4; 5.1 |
Vwind | m/s | Uurgemiddelde windsnelheid | 3.1 |
Vmee | Uurgemiddelde meewindcomponent windsnelheid | 3.1 | |
W | - | Waarneempunt/waarnemer | 2.10 |
Wmax | m/s | Toegestane windsnelheden | 3.1 |
Y | m | Gedeelte van het wegdek dat in het brongebied bij bepaling van absorptiefractie altijd als akoestisch hard wordt gerekend | 2.8 |
zv | - | Categorie zware motorvoertuigen | 2.1, 2.2, 2.4, 2.5, 4.1 |
z0 | m | De hoogte van de zichtlijn van de bron ter plaatse van het waarneempunt | 6.2 |
zB | m | De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil | 2.10 |
zC | m | De hoogte van de kromme C ten opzichte van het referentiepeil ter plaatse van het waarneempunt | 6.2 |
zK | m | De hoogte van punt K (snijpunt scherm en zichtlijn) ten opzichte van het referentiepeil | 2.10 |
zL | m | De hoogte van punt L (snijpunt scherm en gekromde geluidstraal) ten opzichte van het referentiepeil | 2.10 |
zT | m | De hoogte van de top van de afscherming ten opzichte van het referentiepeil | 2.10; 6.2 |
zW | m | De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil | 2.10; 6.2 |
z'B | m | De hoogte van de bron ten opzichte van het referentiepeil | 7.2 |
z'T | m | De hoogte van het midden van de diffractor, vermeerderd met 65Ā cm, ten opzichte van het referentiepeil met een maximum waarde gelijk aan z'B -10Ā cm | 7.2 |
z'W | m | De hoogte van het waarneempunt ten opzichte van het referentiepeil | 7.2 |