De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1140, NJ 2015/223, de incidentele vordering van de man tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv afgewezen.
HR, 25-03-2016, nr. 14/03973
ECLI:NL:HR:2016:493, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-03-2016
- Zaaknummer
14/03973
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:493, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2479, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2021:2894
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3991, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1339, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2015:2479, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:493, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2015:1140, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:150, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1339
ECLI:NL:PHR:2015:150, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1140, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑07‑2014
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/297 met annotatie van L.C.A. Verstappen
JBPr 2016/44 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2016/102 met annotatie van G.N. Sanders
JPF 2016/76 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
JBPr 2016/44 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JPF 2016/76 met annotatie van prof. mr. B.E. Reinhartz
Uitspraak 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Buiten behandeling laten van nieuwe vordering in hoger beroep zonder toepassing te geven aan art. 130 Rv. Relatievermogensrecht. Verrekening uit hoofde van beëindigde samenlevingsovereenkomst. Ingangsdatum wettelijke rente.
Partij(en)
25 maart 2016
Eerste Kamer
14/03973
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 370859/HA ZA 10-2436 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011, 12 september 2012 en 14 november 2012;
b. de arresten in de zaak 200.122.855/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2013 en 15 april 2014;
c. het arrest in de zaak 14/03973 ECLI:NL:HR:2015:1140, NJ 2015/223 van de Hoge Raad van 24 april 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 15 april 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 14 januari 2016 op die conclusie gereageerd; de advocaat van de vrouw heeft dat gedaan bij brief van 15 januari 2016.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
(ii) Op 4 december 1990 zijn zij een samenlevingsovereenkomst aangegaan, waarin in art. 3 onder meer het volgende is opgenomen:
“GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. Ieders bijdrage in de in dit artikel bedoelde kosten zal door partijen – met inachtneming van het vorenstaande – in onderling overleg worden vastgesteld. Het recht om vaststelling en afrekening van die bedragen te vorderen, vervalt na afloop van het jaar, volgend op dat, waarop deze vaststelling en verrekening betrekking hebben, onverminderd de bevoegdheid van partijen om in onderling overleg nog tot afrekening van voormelde kosten over het betreffende jaar of de betreffende jaren over te gaan.”
(iii) In december 1990 hebben partijen een woning gekocht (hierna: de gemeenschappelijke woning). Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de gemeenschappelijke woning.
(iv) Begin augustus 2009 is de vrouw uit de gemeenschappelijke woning vertrokken. Bij aangetekende brief van 15 september 2009 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 beëindigd.
3.2.1
In dit geding hebben zowel de man als de vrouw verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen gevorderd. Daarnaast heeft de man op de voet van art. 3 van de samenlevingsovereenkomst verrekening gevorderd van de kosten van de huishouding over de periode 1991-2009. In hoger beroep heeft hij bovendien – voor zover in cassatie nog van belang –, eveneens met een beroep op de samenlevingsovereenkomst, gevorderd dat zal worden vastgesteld dat hij gerechtigd zal zijn in het door de vrouw opgebouwde pensioen, respectievelijk dat de Wet Verevening Pensioenrechten na scheiding toepasselijk wordt verklaard.
3.2.2
De rechtbank heeft de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 39.717,--, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdeling vastgesteld van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. De man is veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de gemeenschappelijke woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag van € 39.717,--, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.3
Het hof heeft de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap opnieuw vastgesteld, en – onder opschortende voorwaarden – bepaald dat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,--. De vorderingen van de man terzake van het pensioen van de vrouw heeft het hof afgewezen op de grond dat deze niet voor het eerst in hoger beroep konden worden ingesteld.
3.3.1
Middel 3 is gericht tegen rov. 26. Daarin heeft het hof terzake van de vorderingen van de man met betrekking tot het pensioen van de vrouw overwogen:
“Met de vrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een vordering die in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. De man erkent dat overigens ook in Productie 0 onder 11. Hij noemt daar een omstandigheid “welke heeft belemmerd dat deze vordering al direct in eerste aanleg is ingebracht”. Het hof is van oordeel dat deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld, zodat het gevorderde zal worden afgewezen. De vordering houdt naar het oordeel van het hof bovendien geen althans onvoldoende verband met de vorderingen die wel aan de orde waren in eerste aanleg: verdeling en verrekening. Anders dan de man is het hof derhalve van oordeel dat het hier niet gaat om een eisvermeerdering.”
Het middel bevat onder meer de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheid in hoger beroep een nieuwe vordering in te stellen.
3.3.2
Het hof heeft zijn beslissing in rov. 26 niet gegrond op een bezwaar op de voet van art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv van de vrouw tegen de eisvermeerdering van de man of een ambtshalve toepassing van deze bepalingen. De beslissing van het hof berust dan ook niet op die voorschriften. Dit brengt mee dat het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv niet aan beoordeling van middel 3 in de weg staat.
3.3.3
Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Op grond van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 130 Rv komt aan de oorspronkelijke eiser de bevoegdheid toe om in hoger beroep zijn eis te veranderen of te vermeerderen. (HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895, NJ 2001/197, rov. 3.5). Deze bevoegdheid wordt slechts beperkt door de in die bepalingen genoemde eisen van een goede procesorde, alsmede door de twee conclusie-regel. Middel 3 slaagt dus. Hetzelfde geldt voor middel 4, voor zover het hierop voortbouwt.
3.4.1
Middel 5 is gericht tegen rov. 44 van het bestreden arrest, waarin het hof met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente als volgt heeft overwogen:
“De man stelt, dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 28 november 2012 en niet met ingang van 24 augustus 2010, zoals gevorderd. De man stelt tegen die dag de verschuldigdheid van de wettelijke rente te hebben aangezegd. Het hof is van oordeel, dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist, dat de vrouw de wettelijke rente eerst verschuldigd is geworden ná het bestreden vonnis. Ook in hoger beroep is dat niet anders: eerst moet het bedrag dat de ene partij aan de andere is verschuldigd ter zake verdeling en verrekening vaststaan, alvorens daarover de wettelijke rente verschuldigd is.De grief faalt. Dit laatste brengt mee dat, nu de man in beroep de verdeling/verrekening in meerdere opzichten met succes heeft bestreden het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de wettelijke rente zal vernietigen. Het hof komt evenwel niet toe aan het bepalen van wettelijke rente nu het hof de schuld van de vrouw zal verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake de toedeling van de voormalige gezamenlijke woning aan de man.”
Het middel klaagt onder meer dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het verrekening en verdeling over één kam scheert. Daartoe voert het aan dat verrekening geschiedt op basis van bedragen welke de ene partner aan de andere verschuldigd is, terwijl het bij verdeling gaat om de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen.
3.4.2
Het middel is terecht voorgesteld. Het hof heeft zowel een beslissing gegeven over de verdeling van de gemeenschappelijke woning, als over de vraag wat de vrouw uit hoofde van verrekening ingevolge de samenlevingsovereenkomst aan de man dient te betalen. Het hof heeft miskend dat voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling, respectievelijk verrekening, uiteenlopende regels gelden. Voor een vordering uit hoofde van verdeling geldt dat, zolang de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar in verzuim is (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387, NJ 2008/108). Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt evenwel dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, NJ 2012/173, rov. 3.5.2 en 3.7).
In een geval als het onderhavige, waarin de aanspraak op verrekening voortvloeit uit een verrekenbeding in een samenlevingsovereenkomst waaraan eerder nog geen uitvoering was gegeven, moet, naar analogie met hetgeen geldt voor finale verrekening uit hoofde van huwelijkse voorwaarden, worden aangenomen dat de dienovereenkomstige vordering in beginsel ontstaat en opeisbaar wordt op het moment waarop een van partijen meedeelt de samenlevingsovereenkomst te beëindigen. In dit geval heeft de vrouw bij brief van 15 september 2009 meegedeeld dat zij de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 beëindigt (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), zodat de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening ingevolge de samenlevings-overeenkomst op 15 september 2009 is ontstaan en opeisbaar geworden. Na verwijzing zal moeten worden vastgesteld met ingang van welke datum de vrouw in verzuim is geraakt met de voldoening van die vordering.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 april 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 maart 2016.
Conclusie 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Buiten behandeling laten van nieuwe vordering in hoger beroep zonder toepassing te geven aan art. 130 Rv. Relatievermogensrecht. Verrekening uit hoofde van beëindigde samenlevingsovereenkomst. Ingangsdatum wettelijke rente.
14/03973
Mr. P. Vlas
Zitting, 18 december 2015
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Deze zaak heeft betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindiging van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst.1.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 In cassatie kan, voor zover van belang, worden uitgegaan van de volgende feiten. Partijen hebben circa 30 jaar een affectieve relatie gehad. Deze relatie is in de tweede helft van 2009 geëindigd.
1.2 Op 4 december 1990 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst aangegaan, waarin onder meer in art. 3 het volgende is opgenomen:
‘GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun netto inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. Ieders bijdrage in de in dit artikel bedoelde kosten zal door partijen – met inachtneming van het vorenstaande – in onderling overleg worden vastgesteld. Het recht om vaststelling en afrekening van die bedragen te vorderen, vervalt na afloop van het jaar, volgend op dat, waarop deze vaststelling en verrekening betrekking hebben, onverminderd de bevoegdheid van partijen om in onderling overleg nog tot afrekening van voormelde kosten over het betreffende jaar of de betreffende jaren over te gaan’.
1.3 In december 1990 hebben partijen een woning gekocht aan het [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de gemeenschappelijke woning). De gemeenschappelijke woning is het gezamenlijke eigendom van partijen. In verband met de aankoop van de woning zijn partijen een hypothecaire geldlening aangegaan.
1.4 Partijen hebben in de periode van augustus 1991 tot augustus 2009 samengewoond in de gemeenschappelijke woning. Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren, een zoon op [geboortedatum] 1992 en een dochter op [geboortedatum] 1993. Uit een eerder huwelijk van de vrouw zijn twee kinderen geboren (in juli 1974 en in juli 1975) die eveneens zijn opgegroeid in het gezin van partijen.
1.5 Begin augustus 2009 is de vrouw uit de gemeenschappelijke woning vertrokken. Bij aangetekende brief van 15 september 2009 heeft de vrouw de samenlevingsovereenkomst met ingang van 1 november 2009 beëindigd.
1.6 De vrouw is in de periode dat partijen hebben samengewoond, werkzaam geweest als lerares Nederlands. Zij heeft gedurende deze periode deels parttime gewerkt. De man is van beroep architect. Hij heeft tot 1998 in loondienst gewerkt. In 1998 heeft hij een periode geen werk gehad en in 2002 is hij geconfronteerd met een sterke inkomstenterugval als gevolg van het niet doorgaan van enkele opdrachten. In 2004 heeft de man nog in loondienst gewerkt, daarna heeft hij zich (weer) als zelfstandig architect gevestigd. Hij heeft geen reguliere inkomsten.
1.7 Bij vonnis van 14 november 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 39.717,-, vermeerderd met wettelijke rente, en de verdeling vastgesteld van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. De man is veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de gemeenschappelijke woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag van € 39.717,-, vermeerderd met wettelijke rente.
1.8 De man heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof Den Haag heeft bij arrest van 15 april 20143.het vonnis vernietigd, en opnieuw rechtdoende de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (opnieuw) vastgesteld, en – onder opschortende voorwaarden – bepaald dat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,-.
1.9 De man heeft tegen dit arrest (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Nadat de Hoge Raad bij arrest van 24 april 20154.de door man ingestelde incidentele vordering tot zekerheidstelling heeft afgewezen, hebben partijen hun standpunt in de hoofdzaak schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, deels uiteenvallend in subklachten. Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 9 t/m 12 van het bestreden arrest, alsmede – zo blijkt uit de laatste alinea van het eerste middel – tegen rov. 13. Samengevat heeft het hof het volgende overwogen. In art. 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst is sprake van een contractuele vervaltermijn met betrekking tot het recht om vaststelling en afrekening te vorderen ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Na verloop van de vervaltermijn vervalt de overeengekomen bevoegdheid. Het is aan de man te stellen en zo nodig te bewijzen dat het beroep van de vrouw op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 9). In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de man voor de periode van 1 januari 2005 tot het einde van de samenleving op 1 november 2009 terecht een beroep op het verrekenbeding heeft gedaan. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw zich terecht beroept op het vervalbeding met betrekking tot de periode van 1991 tot en met 2004 (rov. 10). Hiertegen heeft de man grieven gericht en heeft zich onder meer erop beroepen dat de vrouw jarenlang moedwillig haar inkomenssituatie voor hem heeft verzwegen en dat het haar niet vrij staat zich op het vervalbeding te beroepen. De vrouw heeft een en ander bestreden (rov. 11). Het vervalbeding heeft blijkens tekst en strekking betrekking op een afrekening van de kosten van de huishouding over het voorliggende jaar. De door de man overgelegde overzichten betreffen de vaststelling van hetgeen de vrouw het komende jaar maandelijks dient bij te dragen aan de kosten van de huishouding, zodat van een vordering tot vaststelling van ieders bijdrage over het afgelopen jaar in de zin van de samenlevingsovereenkomst geen sprake is geweest en de vrouw een en ander ook niet aldus had behoeven opvatten. De overzichten laten zich evenmin interpreteren als vorderingen van de zijde van de man tot afrekening van de bijdrage van de vrouw over het afgelopen jaar als bedoeld in de samenlevingsovereenkomst (rov. 12). Niet gezegd kan worden dat het beroep van de vrouw op de vervaltermijn voor de jaren 1991 tot en met 2004 onaanvaardbaar is. De man heeft niet gemotiveerd betwist dat hij al die jaren de belastingaangifte(n) van partijen verzorgde en heeft zijn stelling dat de vrouw voor hem inkomen verzweeg niet voldoende onderbouwd (rov. 13).
2.2
Het onderdeel betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ingang van de vervaltermijn en klaagt dat deze opvatting ‘in schril contrast’ staat tot de maatstaf die is gehanteerd in het arrest van het hof Arnhem5., waarop de man in de appelprocedure diverse malen heeft gewezen. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte bij de man de stelplicht en bewijslast gelegd met betrekking tot omstandigheden die maken dat het beroep van de vrouw op het overeengekomen vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.3
In de onderhavige zaak zijn partijen een vervaltermijn overeengekomen ten aanzien van het recht om vaststelling en afrekening te vorderen ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een beroep op een dergelijke vervaltermijn niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De echtgenoot of gewezen echtgenoot die een dergelijk vervalbeding inroept, behoeft dus geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op dat beding rechtvaardigen. Dat is niet anders in een geval waarin vaststaat dat vergoeding wordt gevorderd van bedragen die integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding, aldus de Hoge Raad.6.In rov. 9 van het bestreden arrest heeft het hof deze maatstaf bij zijn beoordeling vooropgesteld en daarmee niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Onduidelijk is wat de man met de verwijzing naar het arrest van het hof Arnhem tracht te betogen, omdat – anders dan in het onderhavige geval – in die zaak geen sprake is van een tussen partijen overeengekomen vervaltermijn.7.De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.4
Voor zover het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het geval dat daarin een beoordeling in het nadeel van de man besloten zou liggen van een – voldoende gesteld en bewezen – beroep van de vrouw op onaanvaardbaarheid van de afrekening, gaat het onderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft in rov. 9 geoordeeld dat degene die het vervalbeding inroept, in casu de vrouw, geen bijzondere omstandigheden behoeft te stellen noch te bewijzen dat het beroep op het beding gerechtvaardigd is. De vrouw heeft derhalve geen beroep gedaan op de onaanvaardbaarheid van de afrekening, maar op het tussen partijen overeengekomen vervalbeding. In het verlengde daarvan heeft het hof in rov. 9 geoordeeld dat het aan de man is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het beroep van de vrouw op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en komt het hof in rov. 13 tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat het beroep van de vrouw op de vervaltermijn voor de jaren 1991 tot en met 2004 onaanvaardbaar is.
2.5
Het onderdeel klaagt ten slotte dat de stelling van het hof in rov. 13 dat de man niet gemotiveerd heeft betwist dat hij in de jaren 1991 tot en met 2004 de belastingaangifte van de vrouw heeft verzorgd en zijn stelling dat zijn vrouw voor hem inkomen verzweeg niet verder voldoende heeft onderbouwd, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door de man in het geding gebrachte stukken.
2.6
De klacht is gericht tegen een overweging die niet dragend is voor de beslissing van het hof. Het hof heeft immers overwogen dat ‘(m)ede gezien het vorenstaande’ niet gezegd kan worden dat het beroep van de vrouw op de vervaltermijn voor de jaren 1991 tot en met 2004 onaanvaardbaar is. De omstandigheden die verder in rov. 13 worden genoemd en besproken leiden volgens het hof niet tot een ander oordeel. Voor het overige geldt dat het hier gaat om een oordeel dat dermate is verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat dit in cassatie verder niet kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet. Ook deze klacht faalt derhalve.
2.7
Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 16 van het bestreden arrest en verbindt zijn lot aan het slagen van onderdeel 1. Nu onderdeel 1 faalt, deelt onderdeel 2 het lot daarvan.
2.8
Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 26 van het arrest. Hierin heeft het hof grief 9 inzake pensioenaanspraken behandeld. De man heeft gesteld dat de vrouw hem ten onrechte niet heeft aangemeld bij het pensioenfonds waarbij de vrouw is aangesloten. De man heeft alsnog gevorderd dat hij naar evenredigheid van de duur van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst gerechtigd zal zijn op het door de vrouw opgebouwde extra Partner Plus Pensioen, althans dat de Wet verevening pensioenrechten na scheiding alsnog van toepassing wordt verklaard. Het hof heeft in rov. 26 als volgt overwogen:
‘Met de vrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een vordering die in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. De man erkent dat overigens ook in Productie 0 onder 11. Hij noemt daar een omstandigheid “welke heeft belemmerd dat deze vordering al direct in eerste aanleg is ingebracht”. Het hof is van oordeel dat deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld, zodat het gevorderde zal worden afgewezen. De vordering houdt naar het oordeel van het hof bovendien geen althans onvoldoende verband met de vorderingen die wel aan de orde waren in eerste aanleg: verdeling en verrekening. Anders dan de man is het hof derhalve van oordeel dat het hier niet gaat om een eisvermeerdering’.
2.9
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de devolutieve werking van het hoger beroep, meer in het bijzonder omtrent de mogelijkheid in hoger beroep een nieuwe vordering in te stellen, welke vordering geen deel heeft uitgemaakt van het debat in eerste aanleg of geen verband houdt met de vorderingen die in eerste aanleg wél aan de orde zijn geweest. Voor zover het hof met zijn oordeel heeft bedoeld dat een vermeerdering van eis (in de vorm van een nieuwe vordering op een nieuwe grondslag in hoger beroep) in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is dat oordeel onjuist, althans – mede in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties – onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
2.10
Bij de beoordeling van het onderdeel stel ik het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in art. 130 lid 1 Rv is, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. Een verandering of vermeerdering van eis is ook (voor het eerst) mogelijk in hoger beroep (art. 130 jo. 353 Rv), mede gelet op de herkansings- of herstelfunctie van het hoger beroep.8.Het is vaste rechtspraak dat van een appellant die bij memorie van grieven nieuwe stellingen aanvoert en daarbij gebruik maakt van de gelegenheid tot verbetering en aanvulling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten, niet kan niet worden gevergd dat hij een rechtvaardiging voor zijn (eerdere) verzuim geeft, zulks op straffe van terzijdestelling van zijn nieuwe stelling wegens strijd met een goede procesorde. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dit wellicht anders zijn.9.De gedaagde is op grond van het bepaalde in art. 130 lid 1 Rv bevoegd om tegen een verandering of vermeerdering van eis bezwaar te maken, op de grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde.10.Uit de laatste zin van art. 130 lid 1 Rv blijkt dat de rechter op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing kan laten.
2.11
Art. 130 lid 2 Rv bepaalt dat tegen de beslissing van de rechter als bedoeld in art. 130 lid 1 Rv geen hogere voorziening open staat. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit rechtsmiddelenverbod (voorheen neergelegd in art. 134 lid 3 Rv (oud)) niet kan worden doorbroken als de in art. 130 lid 1 Rv vervatte mogelijkheid om een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.11.De aard van de beslissing op een verzet tegen een wijziging van eis achtte de Hoge Raad daarbij doorslaggevend.12.Ook in een geval waarin het hof gebruik maakte van de ambtshalve mogelijkheid om een vermeerdering van eis buiten beschouwing te laten in verband met de eisen van een goede procesorde, heeft de Hoge Raad overwogen dat de juistheid van dat oordeel door de uitsluiting van ieder rechtsmiddel terzake in cassatie niet aan de orde kan komen. Het oordeel dat sprake is van een vermeerdering van eis berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst.13.
2.12
Ik keer terug naar het onderdeel. Het hof heeft in rov. 26 geoordeeld dat de pensioenvorderingen van de man in de procedure in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest en dat het hier niet gaat om een eisvermeerdering. In dit oordeel ligt derhalve besloten dat het gaat om een verandering van eis (ten opzichte van de procedure in eerste aanleg). Dit (ambtshalve) oordeel van het hof berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan in cassatie verder niet worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel in ieder geval niet.
2.13
Vervolgens heeft het hof in rov. 26 geoordeeld dat de (nieuwe) vorderingen van de man niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden ingesteld, waarbij het hof van belang heeft geacht dat de vorderingen naar zijn oordeel geen althans onvoldoende verband houden met de vorderingen die wél aan de orde waren in eerste aanleg, te weten verdeling en verrekening. Voor zover het hof van oordeel is geweest dat de (nieuwe) vorderingen van de man in hoger beroep in verband met strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing moesten worden gelaten, heeft het hof dat oordeel naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd. Met name heeft het hof niet duidelijk gemaakt waarom de (nieuwe) vorderingen van de man in hoger beroep in strijd zouden zijn met de eisen van een goede procesorde, en waarom deze geen of onvoldoende verband houden met de verdeling en verrekening.
2.14
Het onderdeel kan echter niet tot cassatie leiden, gelet op het strikt te hanteren rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv (zie hierboven onder 2.11). Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de door het hof in rov. 26 gebruikte woorden ‘het gevorderde zal worden afgewezen’ lijken te suggereren, het niet gaat om een daadwerkelijke inhoudelijke afwijzing door het hof van de desbetreffende vorderingen, welke afwijzing op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde kan krijgen, maar om het buiten beschouwing laten van die vorderingen op grond van art. 130 lid 1 Rv.
2.15
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 40 van het bestreden arrest en heeft geen zelfstandige betekenis, zodat het deelt in het lot van de voorafgaande onderdelen.
2.16
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 44 van het bestreden arrest, waarin het hof grief 17 inzake de ingangsdatum van de wettelijke rente heeft besproken en als volgt heeft overwogen:
‘De man stelt, dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 28 november 2012 en niet met ingang van 24 augustus 2010, zoals gevorderd. De man stelt tegen die dag de verschuldigdheid van de wettelijke rente te hebben aangezegd. Het hof is van oordeel, dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist, dat de vrouw de wettelijke rente eerst verschuldigd is geworden ná het bestreden vonnis. Ook in hoger beroep is dat niet anders: eerst moet het bedrag dat de ene partij aan de andere is verschuldigd ter zake verdeling en verrekening vaststaan, alvorens daarover de wettelijke rente verschuldigd is. De grief faalt. Dit laatste brengt mee dat, nu de man in beroep de verdeling/verrekening in meerdere opzichten met succes heeft bestreden het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de wettelijke rente zal vernietigen. Het hof komt evenwel niet toe aan het bepalen van wettelijke rente nu het hof de schuld van de vrouw zal verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake de toedeling van de voormalige gezamenlijke woning aan de man.’
2.17
Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het verrekening en verdeling over één kam scheert. Daartoe voert het onderdeel aan dat verrekening geschiedt op basis van bedragen welke de ene partner aan de andere verschuldigd is, terwijl het bij verdeling gaat om de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, in dit geval de woning, en uitdrukkelijk niet over bedragen welke de ene partner aan de andere schuldig zou zijn. Het onderdeel klaagt voorts dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat er slechts sprake is van een schuld van de vrouw aan de man en niet andersom. De gemeenschappelijke woning is niet aan de man toebedeeld. Enkel wanneer de man bereid en in staat zou zijn het aandeel van de vrouw in de gemeenschappelijke woning over te nemen, zal hij de vrouw een bedrag ter waarde van haar deel van de overwaarde dienen te betalen. Maar dat heeft niets van doen met een schuld van de man aan de vrouw waarover het hof spreekt, aldus het onderdeel.
2.18
De man verwijst in zijn schriftelijke toelichting naar het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011.14.Uit dat arrest volgt dat de onderhavige vordering ter zake van de verrekening over de periode 1 januari 2005 tot het einde van de samenleving op 1 november 2009 ingevolge art. 6:119 BW rentedragend is met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is geworden. In het arrest van 2 december 2011 is daarvoor het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding tot uitgangspunt genomen. Naar analogie daarvan zou in de onderhavige zaak het moment van opzegging van de samenlevingsovereenkomst kunnen worden aangehouden. De man heeft echter in zijn appeldagvaarding gevorderd (vgl. het petitum onder P.) dat de wettelijke rente ten aanzien van zijn vorderingen op de vrouw reeds (ik lees daarin: pas) per datum aanzegging door de man zal ingaan, te weten 24 augustus 2010, zodat die datum kan worden aangehouden als ingangsdatum voor de gevorderde wettelijke rente. Ik voeg hieraan nog toe dat het hof in rov. 43 heeft geoordeeld dat het om praktische redenen en op grond van de redelijkheid en billijkheid zal bepalen dat een lagere opbrengst dan € 330.000,- bij verkoop van de gemeenschappelijke woning voor rekening van beide partijen komt en gedeeld moet worden, tenzij de man niet loyaal aan de verkoop en overdracht meewerkt, in welk geval een minderwaarde volledig voor zijn rekening komt. Daaruit vloeit voort dat van een (definitieve) verrekening geen sprake kan zijn tot op het moment dat de gemeenschappelijke woning daadwerkelijk is verkocht en de opbrengst daarvan vaststaat. Eerst dan is pas duidelijk welk bedrag de ene partij aan de andere verschuldigd is ter zake de verdeling. Het is in strijd met de ratio van art. 6:119 BW en de aangehaalde rechtspraak, wanneer de door de man gevorderde wettelijke rente pas vanaf dat moment gaat lopen. Dat van een (definitieve) verrekening pas sprake kan zijn nadat duidelijk is wat de opbrengst is van de verkoop van de gemeenschappelijke woning, staat er niet aan in de weg dat de wettelijke rente ten aanzien van de vorderingen van de man op de vrouw (uit hoofde van het verrekenbeding) in het onderhavige geval reeds aanvangt op 24 augustus 2010. Het enige gevolg dat dit mogelijk heeft, is dat het bedrag dat de man uiteindelijk kan verrekenen met de vrouw na verkoop van de gemeenschappelijke woning (iets) hoger is.
2.19
De slotsom is dat het in rov. 44 vervatte oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom het hof hier heeft gekozen voor een andere ingangsdatum voor de wettelijke rente dan 24 augustus 2010. Het onderdeel treft derhalve doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2015
Zie voor de feiten rov. 2.1-2.9 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011 en het arrest in het incident van het hof Den Haag van 16 april 2013.
Zie voetnoot 1.
Zie HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044, NJ 2012/217, m.nt. W.M. Kleijn, rov. 3.4.
In RFR 2007/97 wordt er nog op gewezen dat het hof Arnhem voorbij lijkt te gaan aan de rechtspraak van de Hoge Raad op grond waarvan, wanneer geen vervalbeding ter zake van de afrekening van de bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding is opgenomen of waarin op het overeengekomen vervalbeding geen beroep wordt gedaan, de vordering kan worden afgewezen wegens rechtsverwerking (zie HR HR 22 mei 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC9851, NJ 1987/231, m.nt. E.A.A. Luijten en HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1362, NJ 1995/561, m.nt. W.M. Kleijn).
Zo kan in hoger beroep sprake zijn van een koerswijziging (vgl. bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0682, RvdW 2008/750). Het hoger beroep kan ook dienen om eigen misslagen die in eerste aanleg zijn gemaakt, te herstellen (vgl. bijv. HR 9 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7557, RvdW 2007/960).
Zie HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7319, NJ 2003/355, m.nt. H.J. Snijders; HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2803, NJ 1999/341; HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895, NJ 2001/197.
Het criterium van de goede procesorde in art. 130 lid 1 Rv is ontleend aan HR 12 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC2672, NJ 1991/186, aldus Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 322 .
Zie HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, NJ 2000/220, m.nt. J.B.M. Vranken; HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8720, NJ 2006/293, JBPr 2006/82, m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0731, NJ 2012/654; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2599, NJ 2013/102.
Vgl. HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, NJ 2000/220, m.nt. J.B.M. Vranken.
Zie HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4579, RvdW 2011/58, JBPr 2011/29, m.nt. A.M. van Aerde, rov. 3.5.
ECLI:NL:HR:2011:BU6591, NJ 2012/173, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Uitspraak 24‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Toelichten incidentele vordering (tot zekerheidstelling) bij het instellen daarvan (art. 415 en 208 lid 1 Rv); belangenafweging (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
14/03973
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 370859/HA ZA 10-2436 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 juni 2011 en 14 november 2012;
b. de arresten in de zaak 200.122.855/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 april 2013 en 15 april 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 15 april 2014 heeft de man beroep in cassatie ingesteld, en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering en in de hoofdzaak tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot afwijzing van de incidentele vordering.
De advocaat van de man heeft bij brief van 12 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de incidentele vordering
3.1
Deze procedure betreft, voor zover in cassatie van belang, de vermogensrechtelijke afwikkeling van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst.
3.2.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank bij in zoverre uitvoerbaar verklaard eindvonnis de gemeenschappelijke woning van partijen aan de man toebedeeld en de man – onder voorwaarden – veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van een door de vrouw aan de man verschuldigd bedrag van in hoofdsom € 39.717,--.
3.2.2
In hoger beroep heeft het hof bij tussenarrest de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen. Bij eindarrest heeft het hof, onder gedeeltelijke vernietiging van de vonnissen van de rechtbank, de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap onder nader omschreven opschortende voorwaarden opnieuw vastgesteld en bepaald dat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,--. Voor het geval de voorwaarden niet worden vervuld heeft het hof bepaald dat de gemeenschappelijke woning zal worden verkocht. Het hof heeft zijn arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3.1
De man vordert in het incident op de voet van art. 415 in verbinding met art. 235 Rv zekerheidstelling van de vrouw voor het in de cassatieprocedure nog in geding zijnde gedeelte van de aan de vrouw toegewezen vordering. De toelichting luidt:
“gelet op het restitutierisico en de afweging van belangen van partijen, waarbij van belang is dat [de man] dreigt de door hem met zijn kinderen bewoonde woning te moeten verkopen en daardoor nog verder in het financiële slop te geraken.”
3.3.2
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de man zijn vordering niet heeft toegelicht en dat zekerheidstelling niet aan de orde kan zijn omdat sprake is van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak die op tegenspraak is gewezen en een evidente misslag niet is gesteld of gebleken.
3.4.1
In zijn hiervoor onder 2 vermelde brief van 12 maart 2015 heeft de man erop gewezen dat hij zijn vordering nader heeft toegelicht ter rolle van 9 januari 2015. Onder bijvoeging van bijlagen en de bedoelde toelichting stelt de man dat de conclusie van de Advocaat-Generaal doet vermoeden dat deze stukken kennelijk over het hoofd zijn gezien.
3.4.2
Een incidentele vordering moet worden toegelicht bij het instellen daarvan (art. 415 in verbinding met art. 208 lid 1 Rv). De door de man genoemde roldatum waarop hij zijn toelichting zou hebben gegeven, diende tot het fourneren van stukken in het incident. Aan de man is noch toen, noch eerder gelegenheid gegeven zijn incidentele vordering nader toe te lichten. Ook de mogelijkheid van een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal bood daartoe geen gelegenheid (vgl. HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3299, NJ 2008/123, rov. 2.2).
De Hoge Raad laat de bij de brief van 12 maart 2015 gevoegde stukken dan ook buiten beschouwing.
3.5
Voorwaarde voor toewijzing van de vordering is dat de man belang heeft bij zekerheidstelling en dat dit belang zwaarder weegt dan dat van de vrouw bij het achterwege blijven ervan (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3). Het belang van de man is in de cassatiedagvaarding evenwel onvoldoende toegelicht om de Hoge Raad in staat te stellen tot bedoelde afweging te komen. De vordering van de man wordt dan ook afgewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de incidentele vordering af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Toelichten incidentele vordering (tot zekerheidstelling) bij het instellen daarvan (art. 415 en 208 lid 1 Rv); belangenafweging (HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311).
14/03973
Mr. P. Vlas
Zitting, 27 februari 2015 (bij vervroeging)
Conclusie in het incident tot zekerheidstelling inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
Deze zaak heeft betrekking op de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindiging van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst. In het onderhavige incident in cassatie vordert de man – gelet op de omstandigheid dat het hof zijn uitspraak uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard – zekerheidstelling door de vrouw voor het in deze cassatieprocedure nog in geding zijnde gedeelte van de aan de vrouw toegewezen vordering.1.
1. Procesverloop2.
1.1 Bij (in zoverre) uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 14 november 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage – kort samengevat – de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van een bedrag van € 39.717,- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dat vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de verdeling vastgesteld van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen. Daarbij heeft de rechtbank de man – onder voorwaarden – veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw de overwaarde van de gemeenschappelijke woning te vergoeden onder gelijktijdige verrekening van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag van € 39.717,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf veertien dagen na dat vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
1.2 De man is bij exploot van 13 februari 2013 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft in dat exploot zijn grieven geformuleerd en tevens een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring op grond van art. 351 Rv gevraagd. De vrouw heeft bij memorie van antwoord in het incident de incidentele vordering bestreden.
1.3 Het hof heeft bij tussenarrest van 16 april 2013 de incidentele vordering van de man afgewezen. Daartoe heeft het hof in rov. 4-7 als volgt overwogen:
‘4. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dient te worden geschorst, dienen de volgende maatstaven te worden aangelegd:
(i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij het behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
5. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing geldt ook dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6. Naar het oordeel van het hof heeft de man aan zijn verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. De man stelt slechts dat het vonnis van de rechtbank ten dele is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen. Correctie van die fouten zou financiering van het uitkoopbedrag voor de man mogelijk maken. Het had op de weg van de man gelegen concreet aan te geven waaruit de gestelde misslagen van de rechtbank bestaan met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde feiten en gehanteerde berekeningen. De noodtoestand heeft de man eveneens niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de man niet anderszins over woonruimte of kantoorruimte in de nabije toekomst kan beschikken.
7. Het hof is van oordeel dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen bij het kunnen uitvoeren van het bestreden vonnis dan de belangen die de man daar tegenin heeft gebracht.’
1.4 Vervolgens heeft het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard eindarrest van 15 april 2014 (onder meer) het vonnis van de rechtbank van 14 november 2012 (ten dele) vernietigd, en in zoverre opnieuw rechtdoende – kort samengevat – de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (opnieuw) vastgesteld, en bepaald dat – onder opschortende voorwaarden – na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,-.3.
1.5 De man heeft tegen dit eindarrest tijdig4.beroep in cassatie ingesteld, en daarbij een incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv opgeworpen. De vrouw heeft in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de door de man ingestelde incidentele vordering, en in de hoofdzaak tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van de incidentele vordering in cassatie
2.1
Bij de beoordeling van de incidentele vordering tot zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv wordt voorop gesteld dat daarvoor dezelfde maatstaf geldt als die welke door het hof op juiste wijze is geformuleerd in zijn tussenarrest van 16 april 2013 met betrekking tot de in hoger beroep ingestelde incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring op grond van art. 351 Rv (zie hierboven onder 1.3).5.
2.2
Dit brengt met zich dat (i) de man belang dient te hebben bij de door hem gevorderde zekerheidstelling, (ii) dat belang van de man (in het licht van de omstandigheden van het geval) zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw om de door haar verkregen veroordeling direct ten uitvoer te kunnen leggen, en (iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het door de man ingestelde cassatieberoep in beginsel buiten beschouwing dient te blijven.
2.3
Daarbij ligt het op de weg van de man om voldoende feiten en omstandigheden aan zijn vordering ten grondslag te leggen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het arrest waarvan de man cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel dat na dat arrest feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
2.4
De man heeft in dit verband slechts gewezen op het restitutierisico en de dreigende gedwongen verkoop van de door de man met zijn kinderen bewoonde woning, waardoor de man in (verdere) financiële moeilijkheden zou komen.
2.5
Deze gestelde omstandigheden – de man onderbouwt een en ander niet met nadere stukken – vormen onvoldoende aanleiding om de door de man gevorderde zekerheidstelling op de voet van art. 235 Rv toe te wijzen.6.Restitutierisico is op zichzelf (in abstracto) in ieder geval onvoldoende aanleiding om zekerheid op te leggen.7.Eveneens onvoldoende is de enkele stelling dat voor de geëxecuteerde grote schade valt te duchten.8.
2.6
De man heeft aldus zijn belang bij zekerheidstelling onvoldoende onderbouwd, waardoor niet gezegd kan worden dat zijn belang in deze zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de door haar verkregen veroordeling direct en onverkort – zonder nadere belastende voorwaarde van zekerheidstelling – ten uitvoer te kunnen leggen. Evenmin is gebleken van feiten of omstandigheden die na het in cassatie bestreden arrest zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat de door de man gevorderde zekerheidstelling wordt toegewezen.
2.7
De incidentele vordering dient derhalve te worden afgewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van de incidentele vordering.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2015
Zie voor de incidentele vordering tot zekerheidstelling de eerste alinea op de laatste pagina van de cassatiedagvaarding.
Voor zover thans van belang. Nu de conclusie slechts ziet op het in cassatie opgeworpen incident tot zekerheidstelling laat ik vermelding van de door de rechtbank en het hof vastgestelde feiten achterwege.
Zie omtrent de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap nader rov. 40 van het arrest van het hof van 15 april 2014.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 juli 2014. Omdat de vrouw daarbij is opgeroepen tegen een datum waarop de Hoge Raad geen zitting houdt, is op 31 juli 2014 een herstelexploot uitgebracht.
Vgl. HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, NJ 2008/311, rov. 3.2.3.
De vrouw voert nog aan dat sprake zou zijn van een verkapt executiegeschil (zie de conclusie van antwoord in het incident en in de hoofdzaak onder 3.). In dit verband kan er op worden gewezen dat de man in de procedure in hoger beroep heeft geprobeerd de uitvoerbaar bij voorraad verklaring geschorst te krijgen op de voet van art. 351 Rv, en thans in de cassatieprocedure via de zekerheidstelling ex art. 235 Rv probeert de uitvoerbaar bij voorraadverklaring (en daarmee de executie) tegen te gaan. Het ligt niet voor de hand – althans dit volgt niet uit de processtukken in cassatie – dat de beweegredenen en belangen van de man in de cassatieprocedure anders zijn dan die in de procedure in hoger beroep, te weten: het voorkomen van executie. Daarbij moet worden bedacht dat wanneer aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden, in feite schorsing van de executie wordt bereikt. Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 70.
Vgl. HR 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, NJ 1994/591, rov. 3.4.
Vgl. HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1949, NJ 1996/334, rov. 3 in fine.
Beroepschrift 31‑07‑2014
Heden, de [eenendertigste juli] tweeduizendenveertien;
ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake aldaar woonplaats kiezende aan de Hoge Zand 21 (2512 EK) ten kantore van de advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Dave Hendrikus van de Westelaken, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van mr. Maarten Jan van Rooij, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Breda en aldaar kantoorhoudende aan de Hoge Mosten nr. 20;]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats] aan de [adres], aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes en van na te noemen dagvaarding latende aan:
[Dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de Wet, omdat ik niemand aantref aan wie rechtsgeldig afschrift kan worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat bij exploot van 15 juli 2014 van tgv.kd.gerechtsdeurwaarder [naam 1] gerequireerde ten verzoeke van requirant is gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van van de Hoge Raad der Nederlanden te 'Gravenhage van vrijdag negenentwintig augustus tweeduizendveertien,
dat de Hoge Raad der Nederlanden echter op 29 augustus 2014 geen zitting houdt;
dat requirant dit abuis wenst te herstellen en gerequireerde daartoe tegen een nadere datum wenst op te roepen;
dat requirant al het overige in voormelde dagvaarding wenst te handhaven;
Derhalve heb ik, deurwaarder, de gerequireerde voornoemd,
OPGEROEPEN:
om op vrijdag de vijfde september tweeduizendveertien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens requirant als eiser te horen eis doen en concluderen overeenkomstig de inhoud van voormelde dagvaarding van 15 juli 2014 en te worden veroordeeld zoals nader in die dagvaarding werd gevorderd, en van welke dagvaarding een kopie (produktie 1) aan dit exploot is gehecht
De kosten dezes zijn
Ambtshandeling | € | 77,52 |
Opslag art 9 Btag | - | 1,63 |
€ | 79,15 | |
Opslag art 10 Btag | - | 16,62 |
€ | 95,77 |
Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambthandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij/zij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die deze verschotten factureert.
Requirant is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.
D.H. van de Westelaken
Beroepschrift 15‑07‑2014
Heden, de [vijftiende juli] tweeduizendveertien, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake aldaar woonplaats kiezende aan de Hoge Zand 21 (2512 EK) ten kantore van de advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb Ik, Erik Frank Basten, als toegevoegd kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Johannes Henricus Vekemans, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats te Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
AAN
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats] aan de [adres], aldaar mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[dat adres in gesloten envelop overeenkomstig de wet, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten,]
AANGEZEGD
dat rekwirant cassatieberoep instelt tegen het op 15 april 2014 tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknr. 200.122.855, gewezen tussen rekwirant als appellant en gerekwireerde als gedaagde.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende geheel als hiervoor is vermeld, namens mijn voorgenoemde rekwirant, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat bij de Hoge Raad als gemeld, gerekwireerde:
met de aanzegging, dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
e een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
e een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
GEDAGVAARD
om op vrijdag de negen-en-twintigste augustus tweeduizendveertien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden wordt in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen het arrest te horen eis doen en concluderen als volgt;
Eerste middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van essentiële vormen, doordat het Hof, bij zijn verwerping in r.o. 9 t/m 12 van de stelling van [rekwirant] dat diens recht om vaststelling en afrekening te vorderen ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, ondanks verlopen van de overeengekomen vervaltermijn over de periode tot en met 2004, niet is vervallen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de ingang van die vervaltermijn, dan wel haar beslissing in het licht van het door partijen aangevoerde onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Het Hof heeft deze verwerping gestoeld op de beredenering dat gevolg van de overeengekomen vervaltermijn is dat de bevoegdheid tot vordering van vaststelling en afrekening na verloop van de overeengekomen termijn vervalt, een beroep op een dergelijk beding niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, het derhalve aan de man is om te stellen en te bewijzen dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en het Hof dit beroep gelet op het door partijen aangevoerde niet onaanvaardbaar acht. Naast de overwegingen van de rechtbank, die het Hof tot de zijne maakt, voegt het Hof aan die overwegingen toe dat verzoeker zijn stelling dat de vrouw voor hem inkomen verzweeg niet verder voldoende onderbouwd had, althans anders dan door het overleggen van stukken van eigen hand. Tot slot merkt het Hof in dit kader op dat het vervalbeding ertoe noopt tot het zonodig in rechte vorderen van als nog verschuldigd vastgestelde vorderingen.
Deze opvatting van het Hof staat in schril contrast tot de opvatting zoals verwoord in het arrest van het Hof Arnhem 29 mei 2007, Rfr 2007, 97, waarnaar verzoeker in de procedure diverse malen heeft gewezen, welke als uitgangspunt stelt dat het in een huwelijk ongewenst is dat partijen in de loop daarvan tegen elkaar rechtsmaatregelen moeten nemen om verval van een vordering te voorkomen, zodat het ook bij een verwaarloosd periodiek verrekenbeding met vervalbeding in beginsel mogelijk moet zijn om bij het einde van het huwelijk de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding met elkaar af te rekenen. Over het bezwaar dat dientengevolge de kans groot is dat inmiddels gegevens verloren zijn geraakt, stelt dit arrest dat dit op zichzelf beschouwd geen verval van afrekeningsaanspraken rechtvaardigt en de verplichting tot afrekening eerst niet langer van toepassing is voor zover die afrekening in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Volgens deze maatstaf, waarvan verzoeker u suggereert deze tot de uwe te maken, heeft het Hof dus ten onrechte de stel- en bewijslast voor de aanwezigheid van omstandigheden die het beroep van de vrouw op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou doen zijn bij verzoeker gelegd, in plaats van een stel- en bewijslast bij de vrouw dat de afrekening in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Niet valt in te zien waarom in een samenlevingssituatie als de onderhavige, mede gelet op de duur daarvan, een andere maatstaf zou gelden.
Als er al, overigens in strijd met de stellige bewoordingen in dit opzicht van het Hof, in diens overwegingen een beoordeling in het nadeel van verzoeker besloten zou liggen van een —voldoende gesteld en bewezen— beroep van de vrouw op onaanvaardbaarheid van de afrekening, dan is dat oordeel in het licht van het door verzoeker aangevoerde onbegrijpelijk. Daarbij is kennelijk geen enkele acht geslagen op de enorme stroom van door verzoeker op behoorlijke wijze in het geding gebrachte gegevens (prod. 13 t/m 20, 22 zoals genoemd in de CvA 25-8-2010, nrs. 23 t/m 30; prod. 30, 31, 56 t/m 58, 8, 61, zoals genoemd in de appeldagvaarding onder nrs. 122 t/m 133; produkties 11 t/m 14, 33, 58, 86, zoals genoemd in de bijlage van de akte van 2-9-2013, p. 1 t/m 7; produkties 98 en 105, zoals genoemd bij pleidooi, p. 3 t/m 5) welke op zijn minst sterke steun geven aan diens stelling dat de vrouw over de desbetreffende periode een aanzienlijk gedeelte van haar inkomsten voor de man heeft verzwegen. Het argument van het Hof dat verzoeker blijkens de uit zijn enorme aantal producties en de gemaakte reconstructies ter zake er duidelijk blijk van geeft in grote lijnen op de hoogte te moeten zijn geweest van de administratie van de vrouw en dit aanleiding had moeten zijn toepassing te geven aan art. 3 lid 6 van de overeenkomst (en dus kennelijk aanleiding had moeten zijn tot het instellen van een rechtsvordering) staat op gespannen voet met voornoemd uitgangspunt en wordt gelogenstraft door het feit dat, zodra verzoeker inderdaad hiertoe overging, dit snel tot het einde van de relatie leidde, zodat in retrospectief de angst van verzoeker om, door dit hoog op te spelen, de relatie daardoor kapot zou gaan —hetwelk de rechtvaardiging is voor de genoemde opvatting van het Hof Arnhem— gegrond bleek.
Overigens is ook de stelling van het Hof dat verzoeker niet gemotiveerd heeft betwist dat hij al die jaren de belastingaangifte van zijn vrouw verzorgde en zijn stelling dat de vrouw inkomen verzweeg niet voldoende heeft onderbouwd, in het licht van het door verzoeker hieromtrent aangevoerde onbegrijpelijk. In de door verzoeker opgestelde bijlage bij de akte van 2 september 2013 wordt onder kopje 3 uitvoerig en ondersteund door producties betwist dat hij voor 2003 haar aangiftes verzorgde en onder kopje 3 aan de hand van producties de stelling onderbouwd dat de vrouw inkomsten heeft verzwegen. Beide kopjes zijn duidelijk van een ter zake relevant bovenschrift voorzien waaruit direct valt op te maken op welke grief en welk onderdeel van deze grief deze betrekking hebben, zodat niets eraan in de weg stond om op het hierin genoemde acht te slaan. Deze oordelen zijn dan ook onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat ook om deze redenen het oordeel van het Hof met betrekking tot de afwijzing van de grieven 2 en 3 niet door de beugel kan.
Tweede middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof, bij zijn verwerping in r.o. 16 van de 4e grief van verzoeker heeft overwogen dat de in deze grief aangevochten afwijzing van de rechtbank, voor zover het het verzoek voor de periode 1991 tot en met 2004 betreft, gelet op het vervalbeding over deze periode terecht wegens gebrek aan belang is afgewezen. Gegrondbevinding van het eerste cassatiemiddel zou tot een andere conclusie leiden, omdat dan op losse schroeven komt te staan of inderdaad het vervalbeding het belang aan onderhavige vordering ontneemt. Het Hof heeft zich bij dit oordeel onvoldoende rekenschap gegeven van de mogelijkheid dat diens oordeel over het vervalbeding casseerbaar is. Slotsom moet zijn dat indien middel 1 slaagt, het lot van de in dit middel aangevallen overweging van het Hof dat moet delen van het oordeel met betrekking tot het vervalbeding over de desbetreffende periode.
Derde middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof, bij zijn oordeel in het kader van grief 9 onder overweging 26 dat deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld, zodat het gevorderde zal worden afgewezen, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de devolutieve werking van het hoger beroep en verzuimd heeft acht te slaan op het feit dat het hoger beroep mede dient om eigen fouten te herstellen en aan te vullen hetgeen bij procesvoering in eerste aanleg is gedaan of nagelaten (HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355). Het feit dat de vordering naar oordeel van het Hof onvoldoende verband houdt met vorderingen die in eerste aanleg aan de orde waren, en het naar mening van het Hof dan ook niet om een eisvermeerdering zou gaan, doen dan ook —wat er ook zij van de juistheid van deze beoordeling en terminologische definiëring— niet ter zake. Een nieuwe vordering die niet zou kunnen worden aangemerkt als eisvermeerdering, hoezeer deze vordering mogelijk ook los staat van andere in eerste aanleg ingestelde vorderingen, is naar mening van verzoeker slecht voorstelbaar.
Voor zover dit oordeel mede zou zijn gebaseerd op strijd met de goede procesorde —dit wordt niet met zo veel woorden genoemd, maar waarop kan dit oordeel eigenlijk anders zijn gebaseerd?— overweegt Hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2013:7946) op deze grond ook terecht dat het niet in strijd is met de goede procesorde dat appellante in appel komt met een nieuwe vordering op een nieuwe grondslag, waar deze vordering in eerste aanleg achterwege is gebleven. Idem HR 8-12-2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8895, r.o. 3.11, welke daar nog aan toevoegt ‘ook als dit leidt tot een radicale koersverandering’. Voor zover met dit oordeel inderdaad bedoeld is aan te geven dat de vermeerdering van eis in casu inderdaad in strijd zou zijn met de goede procesorde, is dat oordeel, mede in het licht van partijen aangevoerde en gelet op de überhaupt daaraan in dit kader te stellen eisen, onvoldoende gemotiveerd. Nota bene is hierover door de vrouw niets anders aangevoerd (MvA, overweging 23) dan dat ‘de goede procesorde er toe leidt dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot hetgeen in eerste aanleg is gevorderd’, waarvan de juridische houdbaarheid, zoals uit het voorgaande blijkt, nihil is.
Vierde middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in overweging 40 van zijn arrest tot een verdeling en verrekening concludeert welke afwijkt van de conclusies uit voorgaande cassatiemiddelen. Voor zover gegrondbevinding van deze middelen alsnog tot toe- of afwijzing of wijziging van vorderingen die in deze verdeling en verrekening vervat zijn leiden, moeten die uiteraard ook in deze verdeling en verrekening worden meegenomen.
Vijfde middel:
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen doordat het Hof in overweging 44 van zijn arrest stelt niet toe te komen aan het bepalen van wettelijke rente nu het Hof de schuld van de vrouw zal verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake van de toedeling van de voormalige gezamenlijke bewoning aan de man.
Het Hof scheert hier ten onrechte verrekening en verdeling over één kam. Verrekening is echter op basis van bedragen welke de ene partner aan de ander verschuldigd is terwijl verdeling gaat over de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, in dit geval de woning, en uitdrukkelijk niet over bedragen welke de één aan de ander schuldig zou zijn. De vrouw is enkel ter zake verrekening geld schuldig aan de man. De verdeling van de overwaarde van de woning betreft geen schuld van de ene partner aan de andere. De man is de vrouw helemaal niets schuldig. Er is ook geen sprake van toedeling van de woning aan de man. De woning zal in principe verkocht dienen te worden waarna de overwaarde moet worden verdeeld. Enkel wanneer de man bereid en in staat zou zijn het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen dan zal hij de vrouw een bedrag ter waarde van haar deel van de overwaarde dienen te betalen. Hij koopt dan het deel van de woning dat haar eigendom is. Dat heeft echter niets van doen met een schuld van de man aan de vrouw waarover het Hof spreekt. En dus al helemaal niet een bedrag waarover de man rente aan de vrouw verschuldigd zou zijn. Naar opinie van de man ontbreekt elke juridisch basis en logica voor hetgeen het Hof hier stelt en beslist. Er is hier derhalve sprake van een niet juridisch gefundeerde en niet te begrijpen redenering en naar overtuiging van de man dus van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij komt het Hof hier buiten de rechtsstrijd om tot een beslissing welke afwijkt van het vonnis van de rechtbank, welke mede kan aanmerken als reformatio in peius.
Op grond van het bovenstaande verzoekt [rekwirant] de beslissing van het Hof betreffende zijn grief 17 te vernietigen.
De Hoge Raad wordt verzocht om de hier ingezette cassatiemiddelen gegrond te verklaren, het bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag dd. 15 april 2014 te vernietigen.
Mitsdien
Op grond van het bovenstaande middel te horen vernietigen het arrest, waartegen het is gericht met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
Incidentele vordering tot zekerheidsstelling
Met het oog op de uitvoerbaarheid bij voorraad van het arrest verzoekt [rekwirant], cf. artt. 233 lid 3 jo. 235 Rv, zekerheidstelling van [gerekwireerde] voor het in deze cassatieprocedure nog in geding zijnde gedeelte van de aan [gerekwireerde] toegewezen vordering, gelet op het restitutierisico en de afweging van belangen van partijen, waarbij van belang is dat [rekwirant] dreigt de door hem met zijn kinderen bewoonde woning te moeten verkopen en daardoor nog verder in het financiële slop te geraken.
De kosten dezes zijn
Ambtshandeling | € | 77,52 |
Opslag art 9 Btag | — | 1.63 |
€ | 79,15 | |
Opslag art 10 Btag | — | 16.62 |
€ | 95,77 |
Hierbij verklaart ondergetekende dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambthandeling en noodzakelijk waren, alsmede dat hij/zij geen rechtstreeks of middellijk belang heeft in de onderneming of derde die deze verschotten factureert.
Requirant is niet B.T.W.-plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.