HR, 22-02-2008, nr. R07/060HR
ECLI:NL:HR:2008:BC3299
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-02-2008
- Zaaknummer
R07/060HR
- LJN
BC3299
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC3299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3299
ECLI:NL:HR:2008:BC3299, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3299
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2007
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie; aan Borgersbrief te stellen eisen (art. 44 lid 3 Rv.). Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de wijziging van kinderalimentatie (81 RO).
R07/060HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 december 2007
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
[De moeder], thans de naam [de moeder] voerend
Deze cassatieprocedure betreft een verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) en gerequestreerde in cassatie (hierna: de moeder) zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1999 een zoon geboren.
1.1.2. Het huwelijk is op 26 juli 2005 ontbonden door inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding werd uitgesproken. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de zoon, die bij de moeder verblijft.
1.1.3. Bij beschikking van 15 september 2004 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage onder meer bepaald dat de vader met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven, aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon zal betalen van € 500,- per maand.
1.1.4. Bij beschikking van 26 augustus 2005 heeft de rechtbank een omgangsregeling tussen de vader en de zoon vastgesteld.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 9 september 2005, heeft de vader aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de beschikking van 15 september 2004 te wijzigen en te bepalen dat zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon per 26 augustus 2005 zal worden gesteld op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan € 500,- en met een zodanige ingangsdatum als de rechtbank zal vermenen te behoren.
1.3. Het verzoek is in eerste aanleg niet tegengesproken. Bij beschikking van 24 januari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek kan worden toegewezen, nu het niet onrechtmatig noch ongegrond voorkomt. De rechtbank heeft de door de vader verschuldigde bijdrage met ingang van 26 augustus 2005 vastgesteld op nihil.
1.4. De moeder heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vader heeft het hoger beroep tegengesproken en van zijn kant een zelfstandig verzoek ingediend tot uitbreiding van de omgangsregeling.
1.5. Het hoger beroep is mondeling behandeld ter zitting van het hof op 3 november 2006. Bij beschikking van 20 december 2006 heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandig verzoek met betrekking tot de omgangsregeling. Op het hoger beroep van de moeder heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 24 januari 2006 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vader tot nihilstelling afgewezen voor wat betreft het tijdvak tussen 26 augustus 2005 en 22 augustus 2006. Met betrekking tot de periode vanaf 22 augustus 2006 - de datum waarop de moeder is hertrouwd - achtte het hof een wijziging van omstandigheden aanwezig. Het hof heeft, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 september 2004, de door de vader verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon met ingang van 22 augustus 2006 vastgesteld op € 221,- per maand.
1.6. Namens de vader is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Bij de bepaling van het verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 BW). Voor wat betreft de behoeften van de zoon heeft het hof aansluiting gezocht bij de beschikking van 15 september 2004, waarin de rechtbank, gelet op de hoge levensstandaard van partijen tijdens het huwelijk, de kosten van verzorging en opvoeding had gesteld op € 650,- per maand, door indexering opgelopen tot € 663,- per maand. Voor wat betreft de draagkracht van de alimentatieplichtigen, heeft het hof overwogen dat zowel de vader (rov. 9) als de moeder (rov. 11) aan het hof onvoldoende inzicht hebben verschaft in hun financiële situatie en, voor wat de moeder betreft, in de financiële situatie van haar nieuwe echtgenoot(3). Het hof gaat ervan uit dat de vader, de moeder en haar nieuwe echtgenoot ieder voor een derde deel kunnen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon (rov. 11). Op deze grond heeft het hof de door de vader verschuldigde bijdrage vastgesteld op € 221,- per maand.
2.2. Middel I klaagt dat het hof ten onrechte heeft gesteld dat de wijziging van de omgangsregeling op 26 augustus 2005 geen andere kostenverdeling tussen de ouders tot gevolg heeft. Het hof heeft volgens het middel de wet onjuist toegepast, omdat in de bestaande rekenmethodiek (de zgn. Tremanormen) de omgangsregeling een deel is van de berekening van de kinderalimentatie. Ter toelichting op deze klacht is in het cassatierekest het volgende gesteld: krachtens voorlopige voorziening bestond een omgangsregeling voor een weekeind per 14 dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede iedere woensdag van 8.00 tot 19.00 uur. Bij beschikking van 26 augustus 2005 is opnieuw een omgangsregeling vastgesteld: een weekend per 14 dagen van vrijdag uit school tot maandag aanvang school, alsmede iedere woensdag van 8.00 uur tot donderdag aanvang school, de helft van de vakanties en de verjaardag van de vader en vaderdag. De klacht is gericht tegen de slotzin van rov. 9. Het hof overweegt daar, dat het enkele feit dat de zoon één nacht per week extra bij de vader doorbrengt, niet voldoende is voor een wijziging in de verdeling van de kosten (van verzorging en opvoeding) tussen partijen. Volgens de klacht is deze beslissing onjuist: indien de zoon 40 % van de tijd - berekend op jaarbasis - bij zijn vader verblijft en 60 % van de tijd bij zijn moeder, en de omgangsregeling zodanig wordt uitgebreid dat het verblijf bij de vader uitgroeit tot 50 % van de tijd, en ervan wordt uitgegaan dat het aandeel van elk van de ouders in de kosten van verzorging en opvoeding evenredig is aan de tijd gedurende welke het kind bij hen verblijft, stijgt het aandeel van de vader met 25 % vergeleken met de situatie vóór de uitbreiding van de omgangsregeling.
2.3. In hoger beroep heeft de vader gesteld dat, als gevolg van de op 26 augustus 2005 getroffen omgangsregeling, het verblijf van de zoon bij hem werd uitgebreid tot 40 % van de tijd. Indien het zelfstandig verzoek van de vader zou worden toegewezen, en de zoon voortaan elke dinsdagmiddag na school naar de vader toe zou gaan, zou dit aandeel stijgen tot 50 % van de tijd, aldus de vader(4). Het hof heeft het verzoek van de vader om uitbreiding van de omgangsregeling niet toegewezen (zie rov. 12). Van de in het middel bedoelde verhoging met 25 % (de verhoging van 40 naar 50 % van de tijd) is derhalve geen sprake. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.4. Iets anders is, dat voor zover de vader in natura in de behoeften van de zoon voorziet, namelijk gedurende de tijd waarin de zoon feitelijk bij hem verblijft, de behoefte aan een geldelijke bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding die de moeder (alleen of samen met haar nieuwe echtgenoot) maakt, afneemt. Variabele kosten, zoals bijvoorbeeld de kosten van voeding, zijn afhankelijk van de plaats waar de zoon zich feitelijk bevindt. Ten aanzien van de niet plaatsgebonden kosten (zoals bijv. verzekeringen, schoolgeld, sportclubs e.d.) hangt het af van de vraag wie van beide ouders deze kosten voor zijn rekening neemt. In de beschikking van 15 september 2004 is een verdeelsleutel voor de kosten bepaald, in die zin dat de vader aan de moeder € 500,- per maand zal voldoen als bijdrage in de door haar te maken kosten van verzorging en opvoeding. Rov. 9 van de thans bestreden beschikking kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als het oordeel dat de door de vader aangevoerde omstandigheid dat de zoon sinds de beschikking van 26 augustus 2005 één nacht extra per week bij hem doorbrengt niet voldoende grond is om in deze verdeelsleutel wijziging te brengen. Dat oordeel is te zeer verweven met de vaststelling en waardering van de feiten om in cassatie op juistheid te worden getoetst. Anders dan het middel doet voorkomen, strijdt het oordeel niet met art. 1:404 BW, noch met art. 6 EVRM. Het middel faalt.
2.5. Middel II klaagt dat het hof heeft nagelaten zelfstandig de behoefte vast te stellen, hoewel de vader deze had betwist. Het hof heeft verwezen naar de beschikking van de rechtbank van 15 september 2004, waarin volgens het middel evenmin de behoefte is vastgesteld. Volgens de klacht is het hof zonder meer uitgegaan van een behoefte groot € 663,- per maand, zonder inzichtelijk te maken waarom de behoefte op dit bedrag is gesteld. Volgens het middel heeft de moeder nagelaten een behoeftenberekening over te leggen.
2.6. Voor de vaststelling van de behoeften wordt in de praktijk dikwijls gebruik gemaakt van het rapport "Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie"(5). Dit rapport gaat, heel kort samengevat, ervan uit dat de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen mede worden bepaald aan de hand van het netto beschikbare gezinsinkomen, de leeftijd van de kinderen en het aantal kinderen in het gezin. In de beschikking van 15 september 2004 (blz. 5-6) was de rechtbank voor de vaststelling van de behoefte uitgegaan van het netto gezinsinkomen op het moment van uiteengaan van partijen. Omdat de vader de door de moeder gestelde hoge levensstandaard ten tijde van het huwelijk niet had weersproken, achtte de rechtbank de door de moeder gestelde behoefte van de zoon (€ 650,- per maand) juist. Omdat de draagkracht van de moeder toeliet dat zij voor een deel zelf in die behoefte kon voorzien, stelde de rechtbank de door de vader te betalen kinderalimentatie op € 500,- per maand; de rechtbank achtte daarvoor voldoende draagkracht bij de vader aanwezig. Waarop de bestaande alimentatieverplichting was gebaseerd, is derhalve duidelijk.
2.7. Omdat de vader wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie wenste, lag het op zijn weg te stellen dat de beschikking van 15 september 2004 nadien door wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 BW), dan wel van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW). In het inleidend verzoekschrift (onder 2) heeft de vader slechts gesteld dat nimmer door de moeder is aangetoond dat de zoon een behoefte heeft die hoger is dan de NIBUD-norm, die volgens de vader in 2004 op € 410,- gesteld zou kunnen worden. Een uitwerking van laatstgenoemd bedrag ontbreekt. Verder heeft de vader nog gesteld dat partijen "een verschillende perceptie [hebben] over de welstand tijdens het huwelijk" (inl. verzoekschrift onder 7). In het beroepschrift (blz. 6 onder a) heeft de moeder deze stelling van de vader bestreden, overigens ook zonder nadere toelichting van dit standpunt. In het verweerschrift in hoger beroep (blz. 2) heeft de vader volstaan met de mededeling dat, nu door de moeder geen behoeftenberekening is overgelegd, het voor hem ondoenlijk is een zinnige reactie te geven op de door de moeder gewenste kinderalimentatie van € 500,- per maand. Dit laatste geeft blijk van een miskenning van de stelplicht van de partij, die op de voet van art. 1:401 BW wijziging van alimentatie verlangt. Hoe dan ook, het hof heeft als reden van zijn beslissing opgegeven dat het bij gebrek aan nadere gegevens is teruggevallen op de beschikking van 15 september 2004. Die motivering kan de beslissing dragen en verschaft de lezer van de beschikking voldoende inzicht in de gronden waarop zij berust. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof niet is ingegaan op de betwisting van de behoefte door de vader, faalt zij. Het hof is daartoe eenvoudigweg niet door partijen in staat gesteld. Indien de vader van mening mocht zijn dat een (ten opzichte van de beschikking van 15 september 2004) gewijzigde omstandigheid hierin bestaat dat hij, sedert de nieuwe omgangsregeling, een groter deel van de kosten van verzorging en opvoeding op zich neemt (in natura), valt niet in te zien waarom de vader afhankelijk zou zijn van een door de moeder over te leggen behoeftenberekening: de vader kon in dat geval zelf aan het hof opgeven welke behoeften de zoon heeft en in welk gedeelte van de (variabele en vaste) kosten van verzorging en opvoeding door de vader werd voorzien. Het middel faalt.
2.8. Middel III klaagt dat het hof ten onrechte geen gevolg heeft verbonden aan het verzuim van de moeder om informatie te verstrekken als bedoeld in het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken(6). Volgens het middel heeft de moeder geen behoeftenberekening overgelegd.
2.8. Het middel heeft kennelijk het oog op art. 5 lid 2 van voormeld Uniform reglement, waarin is aangegeven dat in alimentatiezaken, voor zover de draagkracht of behoefte van een partij omstreden is, - naast de stukken van de eerste aanleg - ten minste moeten worden overgelegd:
a. van een werknemer de jaaropgaven over het vorige (of voor-vorige) jaar en de laatste drie loonopgaven,
b. van een zelfstandige de laatste drie vastgestelde jaarrekeningen en over de tijd daarna de voorlopige cijfers, ook tussentijdse, en prognoses,
c. de laatste drie aangiften inkomsten- en vermogensbelasting, indien bestaand, met de bijbehorende aanslagen,
d. bewijsstukken van bijzondere lasten,
e. een draagkrachtberekening (over en weer) en bij kinderalimentatie ook van een eventuele onderhoudsplichtige stiefouder.
2.9. In hoger beroep heeft de moeder geen behoeftenberekening overgelegd. In haar visie was de behoefte al vastgesteld in de beschikking van 15 september 2004 en lag het op de weg van de vader, die om wijziging had verzocht, om daarvoor gronden aan te voeren. In art. 22 Rv is bepaald dat de rechter partijen kan bevelen bepaalde, op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Partijen kunnen overlegging weigeren indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De rechter beslist of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Uit de tekst van deze bepaling ("kan maken") volgt dat de rechter daartoe niet verplicht is. De aard van de sanctie is aan de rechter voorbehouden(7). Uit de bestreden beschikking volgt dat het hof in deze processuele opstelling van de moeder geen aanleiding heeft gevonden om de in art. 22 bedoelde sanctie toe te passen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
2.10. Middel IV klaagt in de eerste plaats dat het oordeel in rov. 9, dat de vader onvoldoende inzicht in zijn draagkracht heeft gegeven, ontoereikend is gemotiveerd. De klacht is slechts toegelicht met het argument dat rechtbank en hof hierover "zo verschillend hebben geoordeeld". Zó geformuleerd faalt de klacht: het is geen wettelijke grond voor cassatie. Bovendien wordt in de klacht miskend dat in eerste aanleg geen verweer was gevoerd tegen het verzoek.
2.11. Het middel klaagt in de tweede plaats dat het hof aan de vader een eis heeft gesteld die niet op de wet berust: van het hof zou de vader geen voorlopige stukken hebben mogen indienen, terwijl het Uniform reglement uitdrukkelijk indiening van voorlopige jaarstukken toestaat. De klacht doelt kennelijk op het bepaalde in art. 5, lid 2 onder b, van het Uniform reglement, hiervoor reeds aangehaald. Ter toelichting op dit middel toont het cassatierekest een tabel van de door de vader ingediende jaarrekeningen: over 2001, 2002 en 2003 definitief, over 2004 en 2005 voorlopig.
2.12. Het hof heeft geconstateerd dat de vader weliswaar enige bescheiden in het geding heeft gebracht, maar het hof beschouwt deze als "volstrekt onvoldoende" om de draagkracht van de vader vast te stellen. Volgens het hof had het, nu hij zich beroept op een gebrek aan draagkracht sinds 26 augustus 2005, op de weg van de vader gelegen om adequate bescheiden te produceren, bijvoorbeeld zijn aangifte en aanslag IB 2005 alsmede de jaarstukken 2005(8). Uit deze overweging volgt dat de gegevens over de eerdere jaren het hof onvoldoende duidelijkheid boden over de draagkracht van de vader in de relevante periode. Met betrekking tot de jaren 2005 en 2006 zijn geen voorlopige jaarstukken overgelegd. Het dossier bevat een schatting d.d. 30 juli 2006 die de vader aan de Belastingdienst heeft opgegeven, waarin hij het totaal van de belastbare winst uit zijn onderneming over 2005 en over 2006 heeft geschat. Het hof heeft niet geweigerd deze schatting als gedingstuk te erkennen. Het hof heeft een inhoudelijk oordeel gegeven, te weten dat de overgelegde schatting onvoldoende inzicht bood in de actuele draagkracht van de vader. Dat oordeel is niet in strijd met de aangehaalde bepaling van het Uniform reglement. Het middel faalt.
2.13. Middel V klaagt over rechtsongelijkheid doordat het hof wel de vader dwingt zijn aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding aan de moeder te betalen, maar deze dwang niet oplegt aan de moeder en aan haar nieuwe echtgenoot.
2.14. In hoger beroep heeft de moeder verzocht de vader, opnieuw, te veroordelen tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (art. 1:404 BW). De vader had niet verzocht de moeder te veroordelen tot betaling van een bijdrage. Het hof was daartoe niet bevoegd. Wel heeft het hof berekend hoe groot het aandeel van de moeder en haar nieuwe echtgenoot in de kosten van verzorging en opvoeding ingaande de datum van hertrouwen van de moeder behoort te zijn (vgl. art. 1:397 lid 2 BW). Aan de hand daarvan heeft het hof ingaande de datum van het hertrouwen van de moeder de hoogte van de bijdrage van de vader opnieuw vastgesteld.
2.15. Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof niet in rov. 10 vastgesteld dat de nieuwe echtgenoot van de moeder niet in Nederland zou mogen werken. In de in het middel bedoelde passage, in rov. 10, heeft het hof het standpunt van de moeder weergegeven. Voor zover het middel klaagt dat het hof geen rekening ermee heeft gehouden dat de zoon 40 % van zijn tijd bij de vader verblijft, faalt de klacht om de reden die bij middel I is besproken.
2.16. Middel VI klaagt dat het hof zonder motivering heeft geweigerd de wel beschikbare gegevens van de moeder te betrekken bij de verdeling van de kosten van verzorging en opvoeding. Het middel noemt enkele inkomensgegevens van de moeder (zoals vermeld in de beschikking van 15 september 2004 resp. in de toevoegingsgegevens van de Raad voor de Rechtsbijstand) en herhaalt de stelling van de vader dat de moeder, gelet op de hoogte van haar huur en de inkomenseisen die door de verhuurder aan huurders worden gesteld, in 2004/begin 2005 een netto-inkomen moet hebben gehad van ten minste € 2.400,- per maand.
2.17. De klacht dat het hof "de wet niet goed toepast" maakt op geen enkele wijze duidelijk welke rechtsregel hier door het hof zou zijn geschonden en waarom die regel is geschonden. Evenmin geeft het middel aan waarom, indien het hof de in het middel bedoelde inkomensgegevens wél in zijn beslissing zou hebben betrokken, de in rov. 11 genoemde verdeling (1/3 van de kosten voor rekening van de vader, 1/3 voor rekening van de moeder en 1/3 voor rekening van de nieuwe echtgenoot van de moeder) niet begrijpelijk zou zijn of een andere verdeling zou zijn aangewezen. Het middel voldoet aldus niet aan de eisen die art. 426a lid 2 Rv aan een cassatiemiddel stelt. Het kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.18. Middel VII klaagt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, het zelfstandig verzoek van de vader tot uitbreiding van de omgangsregeling in het kader van toepassing van art. 1:398 BW heeft geweigerd(9).
2.19. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft dit verzoek niet geweigerd, maar de vader in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft beslist dat een dergelijk zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingediend (zie rov. 12; het hof heeft kennelijk het oog gehad op art. 362 Rv).
2.20. De klachten nopen m.i. niet tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie blz. 2 van de bestreden beschikking.
2 Het cassatieverzoek is op 19 maart 2007 per fax ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen; het is op 21 maart 2007 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende origineel. Zie o.m.: HR 14 april 2000, NJ 2000, 359.
3 De nieuwe echtgenoot van de moeder is als stiefouder mede onderhoudsplichtig: art. 1:392, 1:395 en 1:404 BW.
4 Verweerschrift in hoger beroep onder 4.
5 Opgesteld door de werkgroep Alimentatienormen van de NVvR met medewerking van het NIBUD. Het rapport is te raadplegen via www.nvvr.org en via www.rechtspraak.nl.
6 Stcrt. 2006, 106; ook te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
7 Zie ook: Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, Van Mierlo/Bart, 2002, blz. 154-160, i.h.b. blz. 156-157; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), aant. 4 op art. 22 (E.M. Wesseling-van Gent).
8 Bij brief van 25 april 2006 had de vader aan het hof laten weten dat niet nodig is dat de moeder kopieën van zijn belastingaangiften, -aanslagen en jaarcijfers over de periode 1999 - 2005 toevoegt: de vader zou hiervoor zorgdragen.
9 In art. 1:398 lid 1 BW staat dat, wanneer degene die tot levensonderhoud verplicht is, buiten staat is het daartoe vereiste geld op te brengen, de rechtbank kan bevelen dat hij de verwant, aan wie hij levensonderhoud verschuldigd is, bij zich in huis zal nemen en aldaar van het nodige zal voorzien (de zgn. alimentatie in natura). In het verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende zelfstandig verzoek betreffende de omgangsregeling (punt 8) heeft de vader niet een beroep op art. 1:398 BW gedaan.
Uitspraak 22‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie; aan Borgersbrief te stellen eisen (art. 44 lid 3 Rv.). Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de wijziging van kinderalimentatie (81 RO).
22 februari 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/060HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 september 2005 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft de vader zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 september 2004 te wijzigen en te bepalen dat zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen per 26 augustus 2005 op nihil zal worden gesteld, althans op een zodanig lager bedrag dan € 500,--, en met een zodanige ingangsdatum als de rechtbank zal vermenen te behoren.
De moeder heeft het verzoek niet bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 januari 2006 de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon met ingang van 26 augustus 2005 vastgesteld op nihil.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vader heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij zelfstandig verzocht de omgangsregeling met de zoon uit te breiden.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij beschikking van 20 december 2006 de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn zelfstandig verzoek, de bestreden beschikking vernietigd en, opnieuw beschikkende, het inleidend verzoek van de vader alsnog afgewezen voor wat betreft het tijdvak tussen 26 augustus 2005 en 22 augustus 2006. Met betrekking tot de periode vanaf 22 augustus 2006 heeft het hof, met wijziging van de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 september 2004, de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie bepaald op € 221,-- per maand. Het in hoger beroep meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
2.1 Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vader heeft op 4 januari 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd en later nog diverse producties overgelegd.
2.2 Partijen hebben na de conclusie gelegenheid, in beginsel binnen twee weken nadat de conclusie, al naar de aard van het geding, ter rolle is genomen dan wel aan partijen is verzonden, daarop te reageren. De eisen van een goede procesorde brengen evenwel mee dat, nadat de conclusie is genomen, geen plaats is voor voortzetting van het debat van partijen en dat het in beginsel dient te gaan om een beknopte reactie op de inhoud van de conclusie. Een uitvoeriger reactie is slechts gerechtvaardigd, voorzover de conclusie elementen bevat die ten opzichte van het eerdere processuele debat nieuw zijn, zodat in de reactie daarop niet kan worden verwezen naar eerder aangevoerde stellingen.
Nu de conclusie van de Advocaat-Generaal zodanige elementen niet bevat, is de onderhavige reactie, die geenszins als een beknopte reactie valt aan te merken, in strijd met de eisen van een goede procesorde. De Hoge Raad zal dan ook op de reactie van de advocaat van de vader geen acht slaan.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 februari 2008.
Beroepschrift 16‑03‑2007
VERZOEK TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vader], wonende te [woonplaats]. hierna verder te noemen: de man, te dezer zake domicilie kiezend te 's‑Gravenhage aan de Wassenaarseweg no. 177 ten kantore van de advocaat en procureur mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson, die voor hem als advocaat optreedt.
Belanghebbende ten deze is:
[de moeder], met de man getrouwd als [de moeder], hierna te noemen: de vrouw, wonende te [woonplaats] aan het adres [adres] ([postcode], [woonplaats]), voor wie optreedt als advocaat en procureur mr A. Steutel, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan het adres Bezuidenhoutseweg 241 (2594 AM).
De man wenst hierbij cassatie in te stellen van de beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage met rekestnummer 502-H-06 en datum beschikking 20 december 2006, welke hierbij is gevoegd en waarin:
- 1.
de beschikking van de rechtbank Den Haag, zaak nummer 249940, rekestnummer FA RK 05-5190, datum beschikking 24 januari 2006 werd vernietigd,
- 2.
het zelfstandige verzoek van de vader werd afgewezen,
- 3.
het inleidende verzoek van de vader tot nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 26 augustus 2005, voor de periode tot 22 augustus 2006 alsnog werd afgewezen;
- 4.
bepaald werd — met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 15 september 2004 van de rechtbank te 's‑Gravenhage — de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie met ingang van 22 augustus 2006 op € 221,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen
De man kan zich niet verenigen met de uitspraak waarvan cassatie wordt verzocht en voert daartegen de volgende middelen aan.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen. Schending van art 1:404 c.a. BW en art 6 EVRM. Het hof heeft ten onrechte gesteld dat de wijziging van de omgangsregeling in 2005 geen andere kosten verdeling tussen de beide ouders tot gevolg heeft. Het hof heeft hierbij de wet onjuist toegepast, omdat in de bestaande rekenmethodiek (deTrema normen) de omgangsregeling expliciet een onderdeel is van de berekening van de kinderalimentatie.
De omgangsregeling vanaf 7 augustus 2003 beschikking rekestnummer 03-3736, zaaknummer 202753 was dat de man het zoontje van partijen [zoon](verder [zoon]) een weekend per veertien dagen van vrijdag 15.00 uur tot zondag 17.00 uur, alsmede iedere woensdag van 8.00 uur tot 19.00 uur bij zich mag hebben.
Bij beschikking van 26 augustus 2005, is bepaald dat het verblijf van de beider partijen zoontje Willem Misha bij zijn vader werd uitgebreid:
- □
een weekend per 14 dagen van vrijdag uit school tot maandag aanvang school,
- □
iedere woensdag van 8.00 uur tot donderdag aanvang school,
- □
helft van de vakanties,
- □
verjaardag van de man en vaderdag.
Het hof stelt in rov 9 dat een nacht per week extra bij de vader onvoldoende is voor een wijziging in de verdeling van de kosten tussen partijen. Indien het zoontje in de huidige omgangsregeling 1 nacht meer bij zijn vader zou zijn, bijvoorbeeld donderdagmiddag vanuit school tot vrijdagochtend aanvang school, dan wordt het verblijf bij zijn vader uitgebreid van 40% op jaarbasis naar 50% op jaarbasis, een uitbreiding met 25% en een daling van zijn verblijf bij zijn moeder van 60% naar 50%.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij de tijdsevenredige kosten van het verblijf bij hem betaalt en daarbij nog schoolgeld en de schoolmelk betaalt. Een toename van 25% van de tijd is fors en heeft daarmee wel significante invloed op de verdeling van de kosten.
Middel II
Het gerechtshof heeft de behoefte voor [zoon] niet zelfstandig vastgesteld, terwijl de man gemotiveerd de eerdere hoogte heeft betwist. Het gerechtshof stelt dat in rov 7 dat de rechtbank Den Haag in haar beschikking zaak nummer 187760, rekestnummer 02-5871, datum beschikking 15 september 2004 het bedrag op € 650 per maand heeft gesteld.
In deze beschikking van de rechtbank is de behoefte van [zoon] niet vastgesteld, de rechtbank komt in haar oordeel alleen tot de uitspraak dat de man € 500 in de kosten dient bij te dragen. Het hof maakt hierbij onvoldoende inzichtelijk waarom de behoefte van [zoon] op dit bedrag is gesteld.
De man merkt hierbij op dat een gespecialiseerd bureau ‘de Alimentatiehaven’ te Zoetermeer voor de huwelijkse periode de behoefte heeft berekend conform de gangbare Trema normen. Voor het inkomen van de man zijn de gegevens uit de beschikking van het hof 1066-H-03, rekestnr. 02-5871, gedateerd 11 augustus 2004 betreffende de winst uit onderneming voor de man, en de IB gegevens, zoals vastgesteld door de belastingdienst voor de jaren 2002 en 2003 gebruikt. Als jaarinkomen van de vrouw is een bedrag van € 28.000 gekozen in lijn met de eerdere beschikking van de rechtbank zaak nummer 187760, rekestnummer 02-5871 en het verzamelinkomen van de vrouw in 2004.
‘De Alimentatiehaven’ te Zoetermeer heeft op basis van de gangbare Trema normen en met deze gegevens de behoefte van [zoon] berekend, zijnde een bedrag van € 215 per maand.
De vrouw heeft tot op heden in geen enkele procedure een behoefte berekening overlegd. In geen van de eerdere procedures is een behoefte voor [zoon] vastgesteld. Het hof heeft in zijn beschikking voor de eerste keer een behoefte [zoon] vastgesteld, namelijk € 663 per maand, dit zonder enige toelichting. Daarom heeft het Hof niet voldaan aan de verplichting om inzicht in de motivering van dit bedrag te geven.
Middel III
De vrouw weigert elke informatie in te verstrekken zoals vastgelegd in het uniform reglement van de gerechtshoven in de rekestprocedures voor familiezaken. Zij heeft in haar pleitnotitie op de zitting van 3 november 2006 het volgende gesteld:
- 1.
op pagina 1 dat zij weigert enige financiële informatie betreffende haarzelf te geven, op pagina 2 dat haar huidige echtgenoot geen financiële informatie zal verstrekken,
- 2.
omdat volgens de vrouw haar huidige echtgenoot geen onderhoudsverplichting ten aanzien van de minderjarige heeft,
- 3.
op pagina 3 dat zij zelf ook geen onderhoudsverplichting heeft ten aanzien van de minderjarige, mede omdat zij geen partneralimentatie vraagt.
Het gerechtshof heeft ten onrechte geen gevolgen aan dit doelbewuste verzuim verbonden. Tot op heden heeft de vrouw zelfs nog nooit een behoefte berekening overlegd.
Middel IV
Het gerechtshof stelt in rov 9 ten onrechte dat de man onvoldoende inzicht in zijn draagkracht heeft gegeven. Gegeven het feit dat de rechtbank en het gerechtshof over dit onderwerp in diverse beschikkingen zo verschillend hebben geoordeeld, is het hof tekort geschoten in het motiveren van dit oordeel.
In het uniform reglement van de gerechtshoven in de rekestprocedures voor familiezaken zijn de verplichtingen voor de informatie verstrekking vastgelegd. In artikel 5.2 is uitdrukkelijk gesteld dat een ondernemer ook voorlopige cijfers mag indienen. Uit onderstaande tabel blijkt dat de man eind mei 2006 en in september 2006 alle relevante informatie, waarover hij beschikt heeft ingediend.
Aanslag | Aangifte | Jaarrekening | |
---|---|---|---|
2006 | Voorlopig | Neen | Neen |
2005 | Voorlopig | Voorlopig | Voorlopig |
2004 | Voorlopig | Voorlopig | Voorlopig |
2003 | Voorlopig | Definitief | Definitief |
2002 | Definitief | Definitief | Definitief |
2001 | Definitief | Definitief | Definitief |
2000 | Definitief | In eerdere hofprocedure 2004 ingeleverd | |
1999 | Definitief | In eerdere hofprocedure 2004 ingeleverd |
Het hof heeft een eis aan de man opgelegd, die niet in de wet is vastgelegd. Het hof eist dat de man geen voorlopige stukken mag indienen, terwijl het procesreglement dit expliciet toestaat. De man heeft de vertragingen gemotiveerd uitgelegd, waarop noch de vrouw noch het hof hebben gereageerd.
Het uitgangspunt is dat de behoefte voor [zoon] dient te worden vastgesteld op grond van de leefsituatie van het huwelijk. De man wijst erop dat ‘de Alimentatiehaven’ te Zoetermeer zonder problemen wel deze berekeningen kan maken.
Middel V
Het gerechtshof verplicht effectief alleen de man tot het betalen van de kosten in opvoeding van [zoon]. Het gerechtshof komt tot een verdelingsformule, waarbij niet alleen de kosten op € 663 in afwijking van wettelijke normen willekeurig wordt vastgelegd, maar ook geen rekening wordt gehouden met de omgangsregeling waarbij [zoon] 40% van de tijd bij zijn vader verblijft, met alle tijdsevenredige kosten hiervan.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij de tijdsevenredige kosten van het verblijf van zijn zoontje bij hem betaalt en daarbij nog schoolgeld en de schoolmelk betaalt.
Het gerechtshof stelt in rov 10 dat de huidige echtgenoot van de vrouw wegens een uitspraak van de medische tuchtrechter niet in Nederland zou mogen werken.
Geen van beide procespartijen heeft dit gesteld dan wel bewezen. De man heeft alleen gesteld dat de huidige echtgenoot van de vrouw wegens een grote betalingsachterstand in de alimentatie voor zijn ex-echtgenote en voor zijn enig kind, nu circa € 75.000 en een grote belastingschuld naar een onbekend adres in Zwitserland is verhuisd.
Het gerechtshof past hier rechtsongelijkheid toe door wel de man te dwingen het aandeel van de kosten aan de vrouw te betalen, maar deze dwang niet op te leggen aan de vrouw en haar huidige echtgenoot. Bovendien behoeven de vrouw en haar huidige echtgenoot effectief niet te voldoen aan hun wettelijke verplichting om bij te dragen in de kosten van de opvoeding van [zoon], zoals de vrouw ook aan het hof heeft verzocht.
Een deskundige derde ‘Alimentatie haven’ heeft op basis van de gegevens, zoals vastgesteld door de rechtbank en door het hof in eerdere beschikking juist vastgesteld dat de kosten van [zoon] € 215 per maand bedragen. Ook verblijft [zoon] 40% van zijn tijd bij zijn vader. De vrouw ‘verdient’ aldus aan het verblijf van het kind.
Middel VI
Het gerechtshof heeft zonder motivering geweigerd de beschikbare gegevens van de vrouw te betrekken in de verdeling van de kosten.
De rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking zaak nummer 187760, rekestnummer 02-5871, datum beschikking 15 september 2004 beslist dat het netto maandinkomen van de vrouw € 1.450 bedraagt. Uit de documenten behorende bij de toevoeging van de vrouw, afkomstig van de Raad voor de Rechtsbijstand, bleek haar verzamelinkomen in 2004 € 27.982 te zijn.
Bovendien heeft de man aannemelijk gemaakt dat de vrouw ook in 2005 een hoog inkomen had moeten hebben, omdat zij een appartement [a-straat] [1] huurde, waarvoor het gezinsinkomen minimaal € 3.300 moest zijn. De ex-echtgenote van [partner moeder], de partner / echtgenoot van de vrouw had loonbeslag op zijn inkomen gelegd wegens betalingsachterstand. Uit deze feiten volgt dat het netto maand-inkomen van mevrouw [de moeder] in 2004 / begin 2005 minimaal € 2.400 was geweest Op jaarbasis is dit netto-inkomen dan € 28.800 en na brutering een bruto jaarinkomen van circa € 45.000.
Door de weigering van het hof haar inkomen te betrekken in de kostenverdeling past het hof de wet niet goed toe die elk van beide ouders en eventueel een stiefouder verplicht de kosten van de opvoeding van het kind volgens vaststaande normen te betalen.
Middel VII
Het hof heeft ten onrechte het verzoek van de man tot uitbreiding van het verblijf in het kader van een toepassing van artikel 1:398 BW geweigerd. Nu immers de vrouw herhaaldelijk geweigerd heeft inzicht in de financiële middelen van haar en haar huidige echtgenoot te geven, kan de man gesteld de rechtbank ook niet tot een afweging tot een wederzijdse verdeling van kosten gebaseerd op de financiële informatie komen. Dat toepassing van artikel 1:398 BW tot een andere omgangsregeling leidt is hierbij niet relevant. Het hof heeft zonder motivering het beroep van de man op een geldend wetsartikel niet behandeld en zonder verdere motivering geweigerd.
Samenvatting
De man heeft ingevolge Artikel 6 van het Verdrag van de Rechten van de Mens recht op een eerlijk procesverloop. De vaststelling van de behoefte van het kind en de verdeling van de kosten hiervan tussen de ouders is vastgelegd in wet- en regelgeving. Ook hier heeft het hof zonder motivering toepassing van deze wet- en regelgeving geweigerd en willekeurig een behoefte vastgesteld en vervolgens de toedeling gemaakt, volgens een systematiek, die geen wettelijke grondslag heeft.
Redenen waarom verzoeker in cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad, met het eerbiedige verzoek de uitspraak met rekestnummer. 502-H-06 van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten
's‑Gravenhage, 16 maart 2007
advocaat.