HR, 15-09-2006, nr. C05/150HR
ECLI:NL:PHR:2006:AW3044
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2006
- Zaaknummer
C05/150HR
- LJN
AW3044
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AW3044, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW3044
ECLI:NL:PHR:2006:AW3044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW3044
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑05‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2007, 217 met annotatie van W.M. Kleijn
JPF 2007/19 met annotatie van B.E. Reinhartz
SJP 2006/189
NJ 2007, 217 met annotatie van W.M. Kleijn
JPF 2007/19 met annotatie van B.E. Reinhartz
SJP 2006/189
Uitspraak 15‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalig echtelieden (zie C05/148) over vergoeding door de man overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden van de aan de vrouw door haar vader geschonken bedragen die zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van huishouding die voor rekening kwamen van de man; beroep op vervalbeding, derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid?, bijzondere omstandigheden, motivering.
15 september 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/150HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: eerst mr. M.H. van der Woude,
thans mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 11 november 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, na vermindering van eis bij conclusie van repliek, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 1.077.433,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de kosten van de te dezen betekende beslagen. De zaak is bij de rechtbank ingeschreven onder rolnummer 92/8415.
De man heeft de vordering bestreden en gevorderd de vrouw te veroordelen tot opheffing van de door haar gelegde conservatoire beslagen, alsmede in de kosten van deze procedure, die van de beslagen daaronder begrepen.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 april 1997 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot betaling van ƒ 100.000,-- ter zake van de door de man aan [B] te behoeve van de huishouding onttrokken gelden en de man tot bewijslevering toegelaten.
Na enquête en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 7 september 2000 de man veroordeeld om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 429.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 1992 tot aan de dag van de algehele voldoening, de vordering van ƒ 225.000,-- ter zake van een door de man genoten fiscaal voordeel afgewezen, haar vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en, alvorens verder te beslissen, de vrouw tot bewijslevering toegelaten.
Tegen de vonnissen van 14 april 1997 en 7 september 2000 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak is bij het hof ingeschreven onder rolnummer 00/1186.
De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij naast het eerder toegewezen bedrag van ƒ 429.000,-- gevorderd de man te veroordelen in handen van de vrouw te betalen € 88.910,52 (ƒ 195.933,--), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 november 1992 tot aan de dag van de algehele voldoening en voor het overige beide vonnissen van de rechtbank te bekrachtigen.
Bij arrest van 2 februari 2005 heeft het hof het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 april 1997 vernietigd voor zover aan de man een bewijsopdracht is verstrekt, het vonnis van die rechtbank van 7 september 2000 vernietigd voor zover de man is veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van ƒ 429.000,-- met wettelijke rente te betalen, de bestreden vonnissen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd en de vrouw in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1974 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is hangende de procedure in eerste aanleg door echtscheiding ontbonden.
(ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald:
"Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
Artikel 3:
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en opvoeding der kinderen, en de belastingschulden, voorzover zij uit de inkomsten plegen te worden voldaan, worden door de man gedragen en betaald.
2. Het vorderingsrecht jegens de andere echtgenoot tot het bijdragen in kosten en belastingschulden als voormeld, vervalt bij het einde van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin die kosten zijn betaald, respectievelijk die belastingschulden definitief zijn vastgesteld."
(iii) De man heeft tijdens het huwelijk arbeid verricht voor het [C]-concern. Op grond van een in december 1983 uitgebracht fiscaal advies heeft de man afgezien van salaris en aan [B] B.V. een managementvergoeding laten uitbetalen.
(iv) De door het [C]-concern voor de werkzaamheden van de man aan [B] B.V. betaalde managementvergoeding bedroeg ƒ 240.000,-- per jaar en is betaald tot 31 december 1988. De man en de vrouw zijn ieder voor 50% aandeelhouder van [B] B.V. en voeren samen de directie.
(v) Van september 1984 tot en met begin 1990 heeft de vader van de vrouw aan de vrouw schenkingen gedaan van ƒ 6.500,-- per maand, in totaal ƒ 429.000,--. Deze bedragen werden door de vader gestort op een bankrekening van de vrouw waarover ook de man gemachtigd was te beschikken. Het aldus verkregen geld is (althans in hoofdzaak) aangewend voor de bestrijding van de kosten van levensonderhoud en huisvesting.
3.2 De vrouw heeft aan haar vordering, onder meer, ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de aan haar geschonken bedragen zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding en dat de man, die die kosten op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden behoorde te dragen, gehouden is haar die bedragen te vergoeden. Het verweer van de man behelsde, onder meer, een beroep op het vervalbeding van art. 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. In haar vonnis van 14 april 1997 oordeelde de rechtbank, verwijzend naar het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996, nr. 15829, NJ 1996, 617, dat 's mans beroep op het vervalbeding geacht wordt strijdig te zijn met de redelijkheid en billijkheid, behoudens door de man te stellen en zo nodig te bewijzen feiten die een beroep op het beding rechtvaardigen. In haar vonnis van 7 september 2000 oordeelde de rechtbank dat de man geen beroep toekomt op het vervalbeding en veroordeelde zij de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van ƒ 429.000,--, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3 Het hof heeft het beroep van de man op het vervalbeding wèl gehonoreerd en de door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot betaling van ƒ 429.000,-- vernietigd. De klachten van het middel bestrijden het oordeel van het hof met betrekking tot het vervalbeding.
3.4 Onderdeel 1 klaagt dat het hof, dat in rov. 4 oordeelde dat beide partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding, miskend heeft dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat de bedragen die de vrouw van de man terugvordert, integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding, een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van door de man te stellen en zonodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. Het onderdeel gaat uit van de rechtsopvatting dat de leer van de Hoge Raad ten aanzien van een vervalbeding, verbonden aan een in huwelijkse voorwaarden geregelde verrekening van hetgeen jaarlijks van de zuivere inkomsten van de echtgenoten resteert (rov. 4.3.3 van het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996) ook geldt voor een vervalbeding met betrekking tot vorderingsrechten in verband met de in huwelijkse voorwaarden geregelde draagplicht voor de kosten van de huishouding.
De klacht is ongegrond, nu de rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat onjuist is. Een beroep op een vervalbeding als in deze zaak aan de orde is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De echtgenoot of gewezen echtgenoot die zulk een vervalbeding inroept, behoeft dus geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op het beding rechtvaardigen. Dat is niet anders in een geval waarin vaststaat dat vergoeding wordt gevorderd van bedragen die integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding.
3.5 De onderdelen 2 en 3 gaan uit van de veronderstelling dat het hof de hiervoor bedoelde, onjuist bevonden, rechtsopvatting heeft gehuldigd. Dat uitgangspunt is echter onjuist, zodat de onderdelen feitelijke grondslag missen.
3.6 Onderdeel 4 is voorgesteld voor het geval dat het hof heeft geoordeeld dat de in rov. 4 van zijn arrest uiteengezette omstandigheden meebrengen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel valt in het arrest niet te lezen, nu de in rov. 4 uiteengezette omstandigheden het hof slechts brachten tot het oordeel dat, gezien de zorg waarmee de akte van huwelijkse voorwaarden is totstandgekomen, partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding. Ook dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Voorzover de onderdelen 5, 7 en 8 de klacht behelzen dat het hof het standpunt van de vrouw dat het beroep van de man op het vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, slagen die onderdelen. Doorslaggevend voor die verwerping oordeelde het hof kennelijk de omstandigheid dat de vrouw niets heeft ondernomen tegen de geldstroom van haar privé-rekening naar de gemeenschappelijke rekening waaruit de huishoudkosten werden voldaan. Het hof had echter ook de door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden waarnaar de onderdelen 7 en 8 verwijzen in zijn beoordeling moeten betrekken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 februari 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 15 september 2006.
Conclusie 15‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalig echtelieden (zie C05/148) over vergoeding door de man overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden van de aan de vrouw door haar vader geschonken bedragen die zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van huishouding die voor rekening kwamen van de man; beroep op vervalbeding, derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid?, bijzondere omstandigheden, motivering.
C05/150HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 21 april 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
In deze zaak vordert de vrouw van de man, op grond van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden, vergoeding van bedragen die vanuit haar privévermogen zouden zijn aangewend voor de kosten van de huishouding.
1. De feiten en het procesverloop(1)
1.1. In cassatie kan m.i. worden uitgegaan van het volgende(2):
1.1.1. Eiseres tot cassatie (de vrouw) en verweerder in cassatie (de man) zijn op 20 juni 1974 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden(3).
1.1.2. In de akte van huwelijkse voorwaarden is onder meer opgenomen:
"Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
Artikel 3:
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en opvoeding der kinderen, en de belastingschulden, voorzover zij uit de inkomsten plegen te worden voldaan, worden door de man gedragen en betaald.
2. Het vorderingsrecht jegens de andere echtgenoot tot het bijdragen in kosten en belastingschulden als voormeld, vervalt bij het einde van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin die kosten zijn betaald, respectievelijk die belastingschulden definitief zijn vastgesteld."
1.1.3. Op 9 december 1983 heeft [betrokkene 1] een fiscaal advies uitgebracht dat ertoe strekte dat de man, die tijdens het huwelijk arbeid verrichtte voor het [C]-concern, zou afzien van salaris, een management-B.V. zou oprichten en aan deze B.V. een managementvergoeding zou laten uitbetalen.
1.1.4. Aan het advies is uitvoering gegeven. Het [C]-concern heeft tot 31 december 1988 voor de werkzaamheden van de man een managementvergoeding ten bedrage van f 240.000,- per jaar betaald aan [B] B.V. De man en de vrouw zijn ieder voor 50 % aandeelhouder van [B] B.V. en voeren samen de directie.
1.1.5. Van september 1984 tot en met begin 1990 heeft de vader van de vrouw aan de vrouw schenkingen gedaan van f 6.500,- per maand, in totaal 66 maal. Deze bedragen werden door de vader gestort op een bankrekening van de vrouw waarover ook de man gemachtigd was te beschikken. De bedragen zijn (in hoofdzaak) aangewend voor de kosten van levensonderhoud en huisvesting van het gezin.
1.2. Op 11 november 1992 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Zij heeft - na vermindering van eis - betaling gevorderd van f 1.077.433,-, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vrouw heeft daartoe gesteld dat de man in strijd met art. 3 van de huwelijkse voorwaarden heeft nagelaten de kosten van de huishouding te voldoen; deze zijn sinds 1984 betaald uit de schenkingen die de vrouw van haar vader had gekregen tot een totaalbedrag van f 752.433,-. Bij repliek heeft de vrouw nader aangevoerd dat de man dit bedrag aan haar bankrekening heeft onttrokken en deswege gehouden is tot schadevergoeding(4).
1.3. De man heeft primair het verweer gevoerd dat een eventueel vorderingsrecht van de vrouw m.b.t. de kosten van de huishouding is vervallen op grond van het vervalbeding in art. 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg heeft de man erkend dat de vader van de vrouw 66 maal een maandbedrag van f 6.500,- aan de vrouw heeft geschonken, derhalve in totaal f 429.000,-. De man betwist dat de schenkingen een hoger bedrag hebben belopen. De man heeft gesteld dat partijen in 1984 in overleg met hun fiscaal adviseur en met de vader van de vrouw hebben besloten dat zij in Nederland een zgn. fiscaal`nulinkomen' zouden creëren. Volgens deze fiscale constructie zou de vergoeding die de man voor zijn arbeid ontving in een management-B.V. vallen. De vader van de vrouw zou haar elke maand f 6.500,- schenken. Volgens de man is tussen partijen afgesproken dat deze schenkingen zouden worden aangewend voor de kosten van het levensonderhoud van het gezin(5). Het is naar zijn mening niet juist dat hij zonder toestemming van de vrouw gelden van haar bankrekening heeft aangewend om de kosten van de huishouding te voldoen.
1.4. In haar tussenvonnis van 14 april 1997 heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van onrechtmatige onttrekkingen: voor zover de man gelden van de bankrekening van de vrouw heeft opgenomen, is dit geschied krachtens een kennelijk door de vrouw zelf aan de man verstrekte volmacht om over deze rekening te beschikken. Volgens de rechtbank komt het in wezen erop neer dat niet de man, maar de vrouw zelf - middels volmacht vertegenwoordigd door de man - de kosten van de huishouding voor haar rekening heeft genomen. Voor die vordering is in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden een speciale regeling opgenomen die hier van toepassing is (rov. 6.4 Rb).
1.5. Met betrekking tot het vervalbeding overwoog de rechtbank dat de maatstaf van HR 19 januari 1996 (NJ 1996, 617 m.nt. WMK) ook in gevallen als dit van toepassing is. Een beroep op het vervalbeding wordt geacht strijdig met de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid te zijn, behoudens door de man te stellen en zo nodig te bewijzen feiten en omstandigheden die een beroep op het vervalbeding rechtvaardigen (rov. 6.5 Rb). De man heeft gesteld dat met de vrouw en haar vader is afgesproken dat haar vader maandelijks schenkingen ten behoeve van de kosten van de huishouding zou doen. Indien die stelling juist is, is volgens de rechtbank sprake van feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat de man een beroep doet op de vervaltermijn (rov. 6.6 Rb). De rechtbank heeft de man toegelaten deze, door de vrouw betwiste, stelling te bewijzen.
1.6. Na gehouden getuigenverhoor heeft de rechtbank bij vonnis van 7 september 2000 beslist dat de man niet in het bewijs is geslaagd. De man komt geen beroep toe op de vervaltermijn. De rechtbank heeft vervolgens de vordering van de vrouw toegewezen tot het (onbetwiste) bedrag van f 429.000,-. Voor het meerdere heeft de rechtbank de vrouw opgedragen te bewijzen dat door haar vader in de periode 1988 - 1990 f 323.433,- aan haar is geschonken, naast het al genoemde bedrag van f 429.000,-.
1.7. De man is van het tussenvonnis en het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de bewijsopdracht die de rechtbank haar in het vonnis van 7 september 2000 had gegeven.
1.8. Het hof heeft bij arrest van 2 februari 2005 op het hoger beroep van de man het tussenvonnis van 14 april 1997 vernietigd voor zover hem daarin een bewijsopdracht was gegeven. Dientengevolge heeft het hof ook het daarop voortbouwende vonnis van 7 september 2000 vernietigd, voor zover de man daarin werd veroordeeld tot betaling van f 429.000,- met wettelijke rente. Het hof achtte het in de omstandigheden van het geval redelijk dat de man zich op het vervalbeding heeft beroepen. Het hof heeft het incidenteel appel van de vrouw verworpen.
1.9. De vrouw heeft tegen dit arrest - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel richt een reeks klachten tegen de beslissing van het hof dat de man zich op het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden mag beroepen.
2.2. In huwelijkse voorwaarden kan onder meer een regeling worden getroffen voor de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW). In het algemeen kan een vervalbeding worden opgenomen voor de situatie dat een echtgenoot een groter gedeelte van de kosten van de huishouding heeft voldaan dan waartoe hij verplicht was(6). Er bestaat rechtspraak over huwelijkse voorwaarden waarin een periodiek verrekenbeding is opgenomen met een vervalbeding. De Hoge Raad heeft dienaangaande beslist dat een krachtens huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (de hoofdregel van art. 6:248 lid 2 BW). Bij de beantwoording van de vraag of een vervalbeding bij een periodiek verrekenbeding onaanvaardbaar is, achtte de Hoge Raad van betekenis dat zulk een beding naar zijn aard in belangrijke mate de werking ontneemt aan de tussen partijen overeengekomen verrekening van hetgeen jaarlijks van hun zuivere inkomsten resteert; ook achtte hij van belang dat echtgenoten om voor de hand liggende redenen in het algemeen niet tot verrekening zullen overgaan zolang de huwelijkse samenleving voortduurt. Daarnaast wees de Hoge Raad erop dat echtelieden zich veelal niet bewust zullen zijn van de consequenties van een vervalbeding en de overeengekomen jaarlijkse verrekening achterwege zullen laten. Een en ander brengt mee dat een beroep op een vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin één van de gewezen echtgenoten verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen, en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen(7).
2.3. De rechtbank heeft zoals gezegd deze jurisprudentie overeenkomstig toegepast, ook al is in dit geval geen sprake van een periodiek verrekenbeding. Met grief 1 heeft de man in hoger beroep daartegen bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft aangevoerd dat de draagplicht van een echtgenoot van de kosten van de huishouding niet op één lijn kan worden gesteld met een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding. Het hof heeft grief 1 behandeld in rov. 2 - 9. In rov. 4 heeft het hof overwogen dat, mede gelet op de zorg waarmee de akte van huwelijkse voorwaarden tot stand is gekomen, de man en de vrouw in beginsel aan het vervalbeding zijn gebonden. Na bespreking van een aantal omstandigheden is het hof in rov. 9 tot de slotsom gekomen dat het in het onderhavige geval redelijk is dat de man zich op het vervalbeding beroept.
2.4. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4. Volgens het middel miskent het hof dat, nu tussen partijen vaststaat dat de opgenomen bedragen zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding, de hoofdregel geldt dat het beroep van de man op het vervalbeding in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij de man omstandigheden stelt en zo nodig bewijst, die een beroep op dat beding rechtvaardigen.
2.5. De te beantwoorden vraag is dus, of de jurisprudentie over het vervalbeding bij periodieke verrekening overeenkomstig behoort te worden toegepast op een vervalbeding met betrekking tot de draagplicht van de kosten van de huishouding. Enkele gezichtspunten uit de jurisprudentie over periodieke verrekenbedingen zijn ook hier van betekenis voor de rechtsverhouding tussen de echtgenoten. Ook bij een vervalbeding met betrekking tot de draagplicht kan worden gezegd dat echtgenoten om voor de hand liggende redenen niet geneigd zullen zijn een vordering tegen de andere echtgenoot in te stellen, zolang zij samenwonen en de relatie nog goed is. Ook hier moet erop worden gelet dat echtgenoten zich niet steeds bewust zijn van de consequenties van een vervalbeding.
2.6. Daartegenover staan andere aspecten. Een vervalbeding wordt algemeen aanvaard wanneer het gaat om de kosten van de huishouding(8). De reden daarvan is niet moeilijk te bedenken: het ontbreken in de meeste huishoudens van een behoorlijke boekhouding van dit type uitgaven. Men geeft gewoon uit wat er maandelijks binnenkomt. Het vervalbeding voorkomt dat de echtgenoten vele jaren later een reconstructie moeten maken van hun niet geadministreerde huishoudelijke uitgaven. Bovendien is voor een echtgenoot die kosten voor de huishouding maakt hoewel deze kosten volgens de huwelijkse voorwaarden hadden moeten worden gedragen door de andere echtgenoot, terstond zichtbaar dat hierdoor een vordering op de andere echtgenoot ontstaat. Die zichtbaarheid is veel geringer bij een periodiek verrekenbeding, dat immers inzicht vergt in de inkomsten die de andere echtgenoot het afgelopen jaar heeft ontvangen.
2.7. Een bijkomend argument is nog, dat voor een niet-nagekomen periodiek verrekenbeding een alternatief voorhanden is wanneer de echtgenoten geen behoorlijke boekhouding hebben bijgehouden: zij kunnen altijd nog afrekenen als ware tussen hen een finaal verrekenbeding overeengekomen(9). Bij een vordering van de ene echtgenoot tegen de andere met betrekking tot de kosten van de huishouding ontbreekt dit alternatief.
2.8. De Hoge Raad heeft, zelfs in gevallen waarin niet een beroep op een vervalbeding was gedaan, mogelijk geacht dat de vordering van een echtgenoot met betrekking tot de draagplicht van de andere echtgenoot van de kosten van de huishouding wordt afgewezen op grond van rechtsverwerking. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden, na het verstrijken van ieder kalenderjaar(10). De Hoge Raad wees op het praktische bezwaar dat bij een afrekening aan het eind van het huwelijk, de voor de berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. In het licht van het voorgaande schijnt mij toe dat de vuistregel, dat een beroep op een vervalbeding in beginsel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, wél geldt voor niet-nagekomen periodieke verrekenbedingen, maar niet voor vorderingen op grond van de draagplicht van een echtgenoot voor de kosten van de huishouding.
2.9. Het middelonderdeel bevat het volgende tussenzinnetje: "in het onderhavige geval, waarin vaststaat (...) dat de door de vrouw van de man (terug)gevorderde bedragen integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding". De gedachte achter het middelonderdeel is kennelijk, dat het gangbare probleem van de niet-beschikbaarheid van gegevens bij een afrekening aan het einde van het huwelijk zich in het onderhavige geval niet voordoet. Volgens het middelonderdeel staat vast dat de huishoudelijke uitgaven gelijk zijn aan de bedragen die door de vader van de vrouw waren geschonken(11). Daarom zou de ingeroepen vuistregel in dit geval wél voor toepassing in aanmerking komen.
2.10. Deze stelling van de vrouw behoeft enige relativering, in die zin dat in cassatie niet vaststaat dat het gehele bedrag waarvan de vrouw betaling vordert, is aangewend voor de kosten van de huishouding. In rov. 2.6 van het tussenvonnis heeft de rechtbank vastgesteld dat de 66 maandbedragen van f 6.500,- in hoofdzaak zijn aangewend voor de kosten van de huishouding. Voor zover de vrouw méér vordert dan f 429.000,- (66 maal 6.500), staan noch de schenkingen vast, noch de besteding daarvan.
2.11. Mijn bezwaar tegen de in onderdeel 1 verdedigde opvatting is, dat zij leidt tot een voor de praktijk ingewikkeld resultaat. In de redenering van de vrouw zou het uitgangspunt moeten zijn: de gebondenheid aan de huwelijkse voorwaarden (inclusief het vervalbeding). Op dat uitgangspunt zou een aan art. 6:248 BW te ontlenen categoriale uitzondering worden aanvaard, overeenkomstig de jurisprudentie over het vervalbeding bij niet-nagekomen periodieke verrekenplichten. Op die categoriale uitzondering zou weer een categoriale uitzondering worden aangenomen voor de gevallen waarin vaststaat dat het gevorderde bedrag geheel is besteed aan huishoudelijke kosten. Onderdeel 1 ware te verwerpen. Ook zonder toepassing van de bepleite vuistregel kan de rechter een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beoordelen.
2.12. De onderdelen 2 en 3 zijn in het middel voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval dat in het bestreden arrest het oordeel wordt gelezen dat de man aan de - ingevolge de in onderdeel 1 veronderstelde rechtsnorm - op hem rustende stelplicht heeft voldaan. Beide onderdelen missen feitelijke grondslag, aangezien de gestelde voorwaarde niet is vervuld.
2.13. Onderdeel 4 gaat juist ervan uit dat het hof niet is uitgegaan van de in onderdeel 1 veronderstelde rechtsregel. Indien het hof van oordeel is geweest dat de in rov. 4 uiteengezette omstandigheden met zich brengen dat de vrouw niet heeft voldaan aan de - alsdan op háár rustende - stelplicht ter zake van haar stelling dat het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, betreffen de onderdelen 1 en 2 mutatis mutandis dat oordeel(12).
2.14. Voor wat betreft onderdeel 4 in verbinding met onderdeel 2: het hof heeft zich niet beperkt tot een beoordeling van de wijze waarop het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden tot stand is gekomen (rov. 4). Het hof heeft zich weliswaar daarvan rekenschap gegeven, maar heeft mede acht geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan het beding over de kosten van de huishouding (zie rov. 5 en rov. 6-8). Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht stuit hierop af.
2.15. Voor wat betreft onderdeel 4 in verbinding met onderdeel 3: het hof heeft niet miskend dat het een oordeel moest geven over de rechtsbetrekking tussen de man en de vrouw onderling; niet over de rechtsbetrekking van partijen tot de vader van de vrouw. Niettemin heeft het hof in zijn oordeel mogen betrekken dat de vader van de vrouw in de praktijk een belangrijke rol speelde in de wijze waarop de man en de vrouw hun rechtsbetrekking onderling hebben geregeld: zie daarover de rov. 4, 5, 6 en 8. Zo heeft het hof in rov. 8 aannemelijk geacht dat de vader van de vrouw volledig op de hoogte was van de fiscale constructie en dat hij de belangen van de vrouw behartigde. In rov. 4 heeft het hof genoteerd dat de vader van de vrouw nauw betrokken was bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden omdat de wederzijdse ouders van het bruidspaar zeer vermogend waren. In die context heeft het hof mede van belang mogen achten dat de vader van de vrouw de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden kende en de gevolgen daarvan kon overzien. Ook mocht het hof meewegen dat de akte door de notaris met partijen zelf is besproken. De in rov. 4 genoemde staat van aanbrengsten levert als zodanig inderdaad niet een dragend argument op in het voordeel van één van beide partijen. Dit laatste behoeft niet tot cassatie te leiden: in de redenering van het hof is de staat van aanbrengsten slechts een bijkomstigheid.
2.16. Ik spring even over naar onderdeel 6. Met dit onderdeel klaagt de vrouw dat het hof heeft miskend dat het uitblijven van protest van de vrouw tegen de overboekingen en de opnamen door de man niet de gevolgtrekking kan dragen dat zij de bedragen die haar vader haar geschonken had, heeft gefourneerd ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Volgens het onderdeel sluit de door het hof vastgestelde gang van zaken niet uit dat de man, die volgens de huwelijkse voorwaarden immers verplicht was de kosten van de huishouding te voldoen, zich de daarvoor benodigde middelen heeft toegeëigend door de geschonken gelden over te boeken van de bankrekening van de vrouw naar de gemeenschappelijke bankrekening en vervolgens op te nemen.
2.17. In het tussenvonnis van de rechtbank is reeds beslist dat hier geen sprake is van onrechtmatige onttrekkingen door de man van gelden op de bankrekening van de vrouw (zie alinea 1.4 hiervoor). Ook het hof is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat de man als gevolmachtigde, dus met toestemming van de vrouw, de door de vader van de vrouw geschonken bedragen heeft overgeboekt naar de bankrekening die partijen gebruikten voor het betalen van de kosten van het huishouden. Van toeëigening van gelden door de man is geen sprake geweest. De rechtbank heeft reeds erop gewezen dat de vordering in wezen steunt op de grondslag dat de vrouw uit haar privévermogen gelden ter beschikking heeft gesteld om daarmee de kosten van de huishouding te betalen, hoewel de man op grond van de huwelijkse voorwaarden die kosten had moeten dragen. Het middelonderdeel, dat de onrechtmatige toeëigening als een zelfstandige grondslag ziet, treft geen doel.
2.18. Onderdeel 5 gaat - m.i. terecht - ervan uit dat het eindoordeel van het hof in rov. 9 is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de daaraan voorafgaande overwegingen, waaronder de rov. 7 en 8. In het kort houdt de klacht in dat 's hofs vaststelling, dat de vrouw niets ertegen heeft ondernomen dat de gelden die haar vader maandelijks schonk op haar privé-bankrekening werden overgeboekt naar een andere rekening en vervolgens werden aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding, de beslissing niet kan dragen. Dat de vrouw niets tegen die overboekingen heeft ondernomen, betekent volgens het middelonderdeel niet méér dan het simpele feit dat de vrouw medewerking heeft verleend aan de uitvoering van de fiscale constructie. Haar feitelijke medewerking aan de uitvoering van deze fiscale constructie levert volgens het middelonderdeel geen afdoende weerleging op van haar standpunt dat de man zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op het vervalbeding kan beroepen.
2.19. In het algemeen moet worden gezegd dat het hof, bij de beantwoording van de vraag of het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, betekenis mocht toekennen aan de omstandigheid dat de vrouw stilzwijgend heeft aanvaard dat de gelden die haar vader haar geschonken had naar een andere bankrekening werden overgeboekt en vervolgens werden aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft de indirecte benutting van de schenkingen voor de kosten van de huishouding kunnen waarnemen.
2.20. Toch ben ik van mening, dat het hof de stelling van de vrouw dat het beroep van de man op het vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, niet adequaat heeft weerlegd door slechts te verwijzen naar de zo-even bedoelde stilzwijgende aanvaarding. Aangezien de klacht van onderdeel 5 nader is uitgewerkt in de onderdelen 7 en 8, wil ik deze middelonderdelen nu in de bespreking betrekken.
2.21. Onderdeel 7 klaagt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan de stelling van de vrouw dat de in 1984 gekozen fiscale constructie uitsluitend de man tot voordeel heeft gestrekt en dat hij het fiscale voordeel slechts heeft kunnen realiseren dankzij de omstandigheid dat de schenkingen, welke de vader van de vrouw aan haar in privé had gedaan, aan de kosten van de huishouding werden besteed. Het middelonderdeel wijst op hetgeen de vrouw bij repliek in eerste aanleg had aangevoerd(13).
2.22. Het spreekt voor zich dat de in 1984 gekozen fiscale constructie, welke inhield dat de man de tegenprestatie voor zijn arbeid voortaan als managementvergoeding liet overmaken naar [B] B.V. en dat de man zelf geen salaris meer zou ontvangen, voor de man een fiscaal voordeel opleverde: hij behoefde geen inkomstenbelasting meer te betalen over dit inkomen uit arbeid. De constructie bracht hem daarnaast het voordeel dat de kosten van de huishouding feitelijk niet langer te zijnen laste kwamen: zij werden vanaf 1984 betaald vanuit het privévermogen van de vrouw en indirect bekostigd door haar vader.
2.23. Het wekt geen verwondering dat de vrouw haar feitelijke medewerking heeft verleend aan deze fiscale constructie, althans niet tegen de uitvoering van die constructie (met inbegrip van de overboekingen) heeft geprotesteerd. De in 1984 gekozen fiscale constructie was immers voor de echtgenoten gezamenlijk een voordelige constructie: gelet op de hoogte van het arbeidsinkomen van de man, werd door de fiscale constructie een aanzienlijke belastingbesparing bereikt en daarmee een substantiële verhoging van het vrij besteedbaar inkomen van het gezin. De constructie bracht mee dat de man feitelijk niet langer in staat was uit zijn salaris de kosten van de huishouding te voldoen.
2.24. Het geschil draait om de vraag of partijen zich hebben gerealiseerd wat deze fiscale constructie betekende voor hun onderlinge rechtsbetrekking. In de redenering van de man was een logisch en onvermijdelijk gevolg van de gekozen fiscale constructie dat hij door de vrouw werd ontheven van zijn verplichting tot het dragen van de kosten van de huishouding, ook al bleven de huwelijkse voorwaarden onveranderd. Hij had niet langer een salaris waaruit hij de kosten van de huishouding zou kunnen voldoen.
2.25. Daartegenover stond het standpunt van de vrouw dat de fiscale constructie niet meebracht dat de man werd ontheven van zijn draagplicht uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw zou zo'n ontheffing een niet redelijke bevoordeling van de man en een benadeling van het privévermogen van de vrouw opleveren.
2.26. De redengeving in het bestreden arrest schiet naar mijn mening op dit punt tekort. De vraag of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar is dat de man zich op het vervalbeding beroept, kan eigenlijk niet worden beantwoord zonder tevens in te gaan op de vraag of partijen in 1984 inderdaad met elkaar zijn overeengekomen dat de schenkingen van de vader van de vrouw zouden worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding, zoals de man had gesteld. In de stellingname van de man hebben partijen in 1984 onderling een afspraak gemaakt over de draagplicht van de huishoudelijke kosten die afwijkt van de draagplicht volgens de huwelijkse voorwaarden. In de stellingname van de vrouw is zo'n afspraak niet gemaakt en doet de bron, waaruit tussen 1984 en 1990 feitelijk is geput om de kosten van de huishouding te betalen, niet af aan het voortbestaan van de verplichting van de man om de kosten van de huishouding te dragen. Nu de feitelijke toestand afwijkt van de juridische verplichting, moet in het kader van de huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk volgens de vrouw alsnog tussen partijen worden afgerekend.
2.27. De stelling van de man, dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de man werd ontheven van zijn verplichting tot het dragen van de kosten van de huishouding, heeft in het debat tussen partijen de vraag opgeroepen waarom de vrouw daarmee accoord zou hebben willen gaan. Het zgn. `oppotten' van het arbeidsinkomen van de man in de management-B.V., in combinatie met het gebruik van privévermogen van de vrouw voor de bestrijding van de kosten van de huishouding, leidt tot een voordeel voor de man ten koste van het vermogen van de vrouw. Kennelijk in aansluiting op de stellingen van de man heeft het hof in rov. 7 in de beoordeling betrokken dat [B] B.V. vanaf maart 1984 de fee voor de werkzaamheden van de man ten bedrage van f 250.000,- per jaar ontving en dat de paardenhobby van partijen direct of indirect werd gefinancierd door de management-B.V. of een dochteronderneming daarvan.
2.28. Onderdeel 8 hangt samen met deze overweging. Voor het geval dat de (volgens onderdeel 7: ontbrekende) motivering van 's hofs oordeel hierin moet worden gezocht dat de vrouw voor 50 % aandeelhoudster is van [B] B.V. en dus meeprofiteert van de waardestijging van de aandelen van die vennootschap ten gevolge van het feit dat de managementfee aan die vennootschap wordt overgemaakt en/of moet worden gezocht in de omstandigheid dat de vrouw haar paardenhobby heeft kunnen uitoefenen op kosten van de vennootschap, klaagt onderdeel 8 dat het hof aan twee essentiële stellingen van de vrouw voorbij is gegaan, te weten:
(i) De stelling van de vrouw dat zij niet meteen in 1984, maar eerst in 1988 50%-aandeelhoudster van [B] B.V. is geworden; tot dan toe was de man de enige aandeelhouder. Voor de overname van de helft van de aandelen heeft de vrouw aan de man een koopsom van f 700.000,- voldaan.
(ii) De stelling dat de paardenhobby niet meteen in 1984, maar eerst in 1988 is ondergebracht in de dochteronderneming van [B] B.V.
Volgens het middelonderdeel kan rov. 7 om deze reden niet het oordeel dragen dat de vrouw in verband met de fiscale constructie afstand heeft gedaan van de bepaling in de huwelijkse voorwaarden dat de man de kosten van de huishouding voor zijn rekening neemt en evenmin het oordeel dragen dat de man zich in redelijkheid op het vervalbeding kan beroepen.
2.29. Indien het hof van oordeel is dat de in onderdeel 8 bedoelde stellingen van de vrouw niet van belang kunnen voor de beantwoording van de vraag of de maatstaven van redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat de man een beroep doet op het vervalbeding en daarom deze stellingen onbesproken heeft gelaten, geeft dat oordeel m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het kader van de toetsing aan de eisen van de redelijkheid en billijkheid kúnnen omstandigheden als deze van belang zijn (hetgeen de feitenrechter overigens vrijlaat in de mate waarin hij aan deze omstandigheden in het concrete geval gewicht wil toekennen). Indien het hof deze stellingen van de vrouw wél van belang heeft geacht, maar daaraan voorbij heeft willen gaan, ontbreekt iedere motivering van dat oordeel.
2.30. Een gegrondbevinding van de onderdelen 5, 7 en 8 brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal m.i. moeten worden onderzocht of partijen in of na 1984 aan de fiscale constructie consequenties hebben verbonden voor hun onderlinge (huwelijksvermogensrechtelijke) rechtsverhouding, en zo ja, welke. Met name dient m.i. te worden onderzocht of partijen een afspraak hebben gemaakt dat de man werd ontheven van zijn uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende verplichting om de kosten van de huishouding te dragen. Daarna kan opnieuw worden beoordeeld of de man in redelijkheid een beroep op het vervalbeding heeft kunnen doen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Deze procedure, waarin de vrouw eiseres in eerste aanleg was, heeft rolnr. 8415/92 bij de rechtbank, rolnr. 00/1186 bij het hof en rolnr. 05/150 bij de Hoge Raad. In de zaak C 05/148 HR gaat het om een tegenvordering van de man. In de procesdossiers zijn de rolnummers hier en daar verwisseld.
2 Het hof verwijst in rov. 1 naar de feiten, vastgesteld in de vonnissen van 14 april 1997 en 7 september 2000. Ik vermeld deze feiten slechts voor zover in cassatie nog van belang en voeg enkele - onbetwiste - feiten toe die elders uit het arrest blijken.
3 De datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking blijkt niet uit het arrest, maar moet vóór 14 april 1997 liggen.
4 Naast het bedrag van f 752.433,- vorderde de vrouw betaling van f 225.000,- als haar aandeel in het door de man genoten fiscale voordeel, alsmede betaling van f 100.000,- wegens opnamen door de man van gelden uit [B] B.V. in 1991-1992. Deze beide laatste vorderingen, door de rechtbank ontzegd, blijven verder onbesproken.
5 CvD punt 9.
6 Tussen echtgenoten, die niet van tafel en bed zijn gescheiden, wordt de wettelijke verjaringstermijn verlengd (art. 3:321 BW). Bijgevolg kunnen echtgenoten na zeer lange tijd nog worden geconfronteerd met vorderingen van de andere echtgenoot tot vergoeding van kosten van de huishouding. Teneinde dit te voorkomen kunnen echtgenoten in hun huwelijkse voorwaarden een vervalbeding opnemen (Parl. Gesch. Inv. Boek 1, ad art. 1:84 BW, blz. 1143-1153).
7 Zie: HR 19 januari 1996, NJ 1996, 617 m.nt. WMK en HR 23 juni 2000, NJ 2001, 347 m.nt. WMK.
8 Zie bijv.: M.J.A. van Mourik en W. Burgerhart, De ontwikkeling in de praktijk der huwelijks- en partnerschapsvoorwaarden in de periode 1997-2003, WPNR 6648 (2005), i.h.b. blz. 1037: "...dat het toevoegen van een vervalbeding aan de verrekening van de kosten van de huishouding in redelijkheid weinig bezwaar kan onmoeten."; W.G. Huijgen, Ter Kuile/Kofman, in: M.L.C.C. de Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek, 2003, i.h.b. blz. 101.
9 Vgl. HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK.
10 HR 22 mei 1987, NJ 1988, 231 m.nt. EAAL; HR 29 april 1994, NJ 1995, 561 m.nt. WMK.
11 De pleitnota van mr. Liesker (de raadsman van de vrouw), waarnaar in het middelonderdeel wordt verwezen, hield in: "In de periode dat de maandelijkse schenkingen van f 6.500,- werden gedaan, droeg de man aan het huishouden namelijk geheel niets bij en de vrouw dus alles. Het `praktische probleem' dat zich normaliter voordoet bij dit soort van afrekeningsperikelen speelt hier dus helemaal niet".
12 De verwijzing in onderdeel 4 naar onderdeel 1 moet een verschrijving zijn. In haar s.t., punt 5.5, spreekt de vrouw in dit verband over de onderdelen 2 en 3.
13 Zie ook haar stellingen bij CvA na enquete, blz. 5.
Beroepschrift 02‑05‑2005
Heden, de tweede mei tweeduizendvijf, ten verzoeke van [de vrouw], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.H. van der Woude, die door mijn opdrachtgeefster is aangewezen om haar als zodanig in het hierna te noemen geding te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Mr Johannes Gerrit Willem van Straalen, als toegevoegd-kandidaat gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Marinus Maes, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien beiden ten deze woonplaats hebbende aldaar;]
AAN:
[de man], wonende te [woonplaats] in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn procureur mr. P.J.M, von Schmidt auf Altenstadt, kantoor houdende te (2514 CG) Den Haag, aan het Noordeinde nr. 33, aan dat gekozen adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan: [mevrouw A. van der Harst, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD:
dat mijn opdrachtgeefster beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, (Familiekamer), onder rolnummer 00/1186, op 2 februari 2005 tussen mijn opdrachtgeefster als geïntimeerde in het principaal hoger beroep tevens appellante in het incidenteel hoger beroep en gerequireerde als appellant in het principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep heeft gewezen, en voorts gerequireerde als voormeld
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de derde juni tweeduizendvijf, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
EN MEEGEDEELD:
dat indien gerequireerde op de hiervoor aangezegde dag of op een daartoe nader bepaalde dag niet verschijnt, terwijl aan de termijn en formaliteiten voor oproep is voldaan, tegen hem verstek zal worden verleend en het door de Hoge Raad uit te spreken arrest zal gelden als op tegenspraak gewezen;
TENEINDE:
alsdan tegen dit arrest horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het Hof heeft overwogen als in de na te noemen rechtsoverwegingen is geschied en op grond daarvan heeft recht gedaan, een en ander om de hierna uiteen te zetten, zonodig in onderling verband en samenhang te lezen, redenen:
1
Partijen waren gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen. In artikel 3 van de akte van huwelijkse voorwaarden is bepaald:
- ‘1)
De kosten der huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en de opvoeding der kinderen, en de belastingschulden voorzover zij uit de inkomsten plegen te worden voldaan, worden door de man gedragen en betaald;
- 2)
Het vorderingsrecht jegens de andere echtgenoot tot het bijdragen in kosten en belastingschulden als voormeld, vervalt bij het einde van het kalenderjaar, volgende op het jaar waarin de kosten zijn betaald, respectievelijk die belastingschulden definitief zijn vastgesteld.’
In rov. 4 heeft het Hof op de aldaar weergeven gronden geoordeeld dat partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding in art. 3 lid 2.
Met dit oordeel heeft het Hof blijkens de motivering daarvan miskend dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat (zie rov. 6.7 van het tussenvonnis van de Rechtbank en haar oordeel in het eindvonnis dat de man niet is geslaagd in het hem opgedragen bewijs) dat de door de vrouw van de man (terug)gevorderde bedragen integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding (zie ook pleitnota 5/11/2004 mr. [advocaat vrouw], sub 5.), een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van door de man te stellen en zonodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
2
Indien het Hof geoordeeld heeft dat de man aan deze ingevolge de in onderdeel 1 gestelde rechtsregel op hem rustende stelplicht heeft voldaan omdat, zoals het Hof in rov. 4 overweegt, de vader van de vrouw de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden kende en de gevolgen daarvan kon overzien, de notaris de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden met partijen heeft besproken, aan de akte van huwelijkse voorwaarden een uitvoerige staat van aanbrengsten is gehecht hetgeen een aanwijzing zou opleveren dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden hebben nagedacht over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk en omdat de akte van huwelijkse voorwaarden met zorg tot stand is gekomen, zodat in beginsel beide partijen gehouden zijn aan het vervalbeding, geeft 's Hofs oordeel van een onjuiste rechtsopvatting althans is dit ondeugdelijk gemotiveerd.
Het Hof heeft miskend dat voor de vraag of een beroep op het vervalbeding al dan niet strijdig is met de eisen van redelijkheid en billijkheid niet slechts de wijze van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden, maar met name ook de wijze waarop partijen vervolgens uitvoering gegeven hebben aan het beding omtrent de huishoudkosten van belang is.
3.a
- a.
Voorts is, bij deze lezing van hetgeen het Hof in rov. 4 heeft overwogen, de omstandigheid dat de vader van de vrouw de betekenis van de huwelijkse voorwaarden kon overzien niet van belang voor het oordeel of de man zich naar eisen van redelijkheid en billijkheid jegens de vrouw op het vervalbeding kan beroepen, althans heeft het Hof niet gemotiveerd waarom de inzichten van de vader in dit verband voor rekening van de vrouw komen.
- b.
Niet valt in te zien waarom het feit dat de notaris de inhoud van de akte van huwelijkse voorwaarden met partijen heeft besproken in dit verband enig gewicht in de schaal legt; de notaris dient dit steeds te doen en dat de notaris zich van deze verplichting heeft gekweten staat standaard vermeld in elke akte van huwelijkse voorwaarden.
- c.
Het feit dat aan de akte van huwelijkse voorwaarden een uitvoerige staat van aanbrengsten is gehecht vormt geen aanwijzing dat partijen behalve over de betekenis van zodanige lijst van aanbrengsten, bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden ook overigens hebben nagedacht over de vermogensrechtelijke consequenties van hun huwelijk, waaronder de betekenis van het vervalbeding.
4
Indien het Hof niet is uitgegaan van de in onderdeel 1 gestelde regel, maar geoordeeld dat de in rov. 4 uiteengezette omstandigheden met zich brengen dat in beginsel de vrouw niet voldaan heeft aan de alsdan op haar rustende stelplicht ter zake van haar stelling dat het beroep van de man op het vervalbeding naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, betreffen de klachten van de onderdelen 1 en 2 mutatis mutandis dat oordeel.
5
In rov. 9 oordeelt het Hof dat het alleszins redelijk is dat de man zich onder de eerder door het Hof genoemde feiten en omstandigheden op het vervalbeding beroept. Met zijn verwijzing naar de ‘hiervoor genoemde feiten en omstandigheden’ doelt het Hof in elk geval op hetgeen het in rov. 8 heeft overwogen en mogelijk ook op hetgeen het in rov. 7 heeft overwogen.
In rov. 8 oordeelt het Hof beslissend dat de vrouw onder de genoemde feiten en omstandigheden er niets tegen heeft ondernomen dat de periodieke schenkingen van ƒ 6.500,-- die haar vader haar deed op haar privé-rekening werden overgeboekt naar een gemeenschappelijke rekening van partijen en werden aangewend voor de kosten van de huishouding. Deze overweging vormt geen deugdelijke motivering voor het oordeel dat de man zich naar redelijkheid en billijkheid op het vervalbeding mocht beroepen. In rov. 7 heeft het Hof geoordeeld dat om de man een zogenaamd nul-inkomen te verschaffen, dat hem het voordeel verschafte dat hij geen vermogensbelasting verschuldigd zou zijn, de vader van de vrouw gedurende de genoemde periode maandelijks een bedrag van ƒ 6.500,- aan zijn dochter schonk om partijen de gelden te verschaffen die nodig waren voor hun huishouding. Gegeven dat het Hof in rov. 8 ervan uitgaat dat de vrouw geheel op de hoogte was van dit motief van de door haar vader aan haar gedane schenkingen en dat zij er dus ook mee instemde dat de haar geschonken bedragen ten behoeve van de huishouding werden aangewend, is het een vanzelfsprekendheid dat de vrouw er niets tegen ondernomen heeft dat de bedragen van haar rekening naar de gemeenschappelijke rekening van partijen werden overgeboekt.
Dat de vrouw daartegen niets heeft ondernomen kan derhalve geen omstandigheid zijn welke bijdraagt tot het oordeel dat het beroep van de man op het vervalbeding niet naar eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het door de vrouw niets ondernemen tegen deze overboekingen zou slechts kunnen betekenen dat deze niet tegen haar wil geschiedden, maar dat zij met de overboekingen instemde was in de door het Hof aangenomen gang van zaken, waarin de vrouw op de hoogte geacht wordt met en behulpzaam bij de door het Hof bedoelde fiscale constructie, nu juist een gegeven
6
Voorts heeft het Hof in rov. 8 miskend dat het niet protesteren door de vrouw waaraan het Hof belang heeft toegekend, niet betekent dat de vrouw dus de bedragen welke haar vader haar geschonken had, ten behoeve van de huishouding heeft gefourneerd. De feitelijke vaststellingen van het Hof in rov. 8 impliceren, althans kunnen impliceren dat de man door middel van een door hem van de vrouw verkregen volmacht om opdrachten ter zake van de bankrekening van de vrouw te geven, de overboeking van de geschonken gelden naar de gemeenschappelijke rekening van partijen realiseerde en dat de man zich op deze wijze de financiële middelen verschafte om te voldoen aan de op hem rustende verplichting om in de kosten van de huishouding te voorzien. Bij die gang van zaken is de man gehouden de daartoe door hem gebezigde gelden van de vrouw aan haar te restitueren. Het gaat hier dan niet om gelden die de vrouw heeft besteed aan huishoudelijke uitgaven en ook niet om gelden die de vrouw ter beschikking heeft gesteld om te voorzien in de kosten van de huishouding, zodat art. 3 van de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing is op de verplichting van de man deze gelden aan haar terug te betalen. Verwezen zij ook naar de pleitnota in eerste aanleg van mr. [advocaat vrouw] van 18 november 1996 blz. 8 en diens pleitnota in appel sub 7. 's Hofs oordeel geeft derhalve in het licht van het feitelijke scenario waarvan het in rov. 8 is uitgegaan en in het licht van de bedoelde stellingname van de vrouw blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.
7
Het Hof is zonder motivering voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw dat de fiscale constructie uitsluitend ten voordele van de man heeft gestrekt, dat de man dit fiscale voordeel heeft kunnen realiseren doordat aan de vrouw toekomende gelden aan de huishouding zijn besteed en dat de man, gegeven dat hij op deze wijze als enige voordeel van de constructie heeft genoten, door thans te weigeren de gelden, waarmee de vrouw hem in staat heeft gesteld het bedoelde voordeel te verwezenlijken overeenkomstig de tussen partijen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen draagplicht ter zake van de huishoudkosten, aan haar te restitueren. Voor deze stelling van de vrouw zij verwezen naar haar conclusie van repliek blz. 5, eerste volle alinea.
Voor de stelling van de vrouw dat de fiscale constructie haar geen voordeel heeft gebracht omdat zij behalve over het woonhuis niet over vermogen beschikte zij verwezen naar haar conclusie na enquête blz. 5, 1e alinea.
8
Indien het Hof in rov. 7, met de overweging dat de management B.V. zijnde [A] B.V. is opgericht, dat het aannemelijk is dat vanaf maart 1984 [A] B.V. de management fee ontving van ƒ 250.000,-- per jaar en dat direct dan wel indirect onder meer de paardenhobby van partijen werd gefinancierd door [A] B.V. of een dochtervennootschap van haar, geoordeeld heeft dat het bedoelde arrangement mede strekte ten voordele van de vrouw is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Tot 1988 was de man enig aandeelhouder in [A] B.V. De man heeft weliswaar aangevoerd dat hij er niet mee ingestemd had dat de vrouw in 1988 mede aandeelhouder in [A] B.V. werd indien hij ermee gerekend had dat de vrouw de haar door haar vader geschonken bedragen die ten behoeve van de huishouding zijn besteed van hem zou vorderen (memorie van grieven sub 1.6, blz. 5), maar daartegenover is tussen partijen in confesso dat de vrouw voor de verwerving van 50% van het aandelenkapitaal van [A] B.V. de man een koopprijs van ƒ 700.000,- heeft betaald (memorie van grieven man sub 2.7 blz. 8 infra en sub 2.8 en memorie van antwoord vrouw blz. 3 onder ‘ad grief 1’).
Voorts heeft het Hof eraan voorbijgezien dat, naar stelling van de man zelf (memorie van grieve sub 2.8), de paardenhobby van partijen eerst in 1988 ondergebracht werd in een besloten vennootschap, namelijk in de toen opgerichte dochtervennootschap van [A] B.V., [B] B.V. Een en ander kan dus geen verklaring vormen voor het oordeel dat de vrouw destijds impliciet, in verband met de fiscale constructie, afstand heeft gedaan van haar uit art. 3 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende aanspraak dat de man de kosten van de huishouding zou dragen, noch kan hier sprake zijn van omstandigheden die eraan in de weg staan dat de vrouw deze aanspraak jegens de man geldend maakt.
Onbegrijpelijk is derhalve 's Hofs eventuele oordeel dat de vrouw vanaf 1984, toen het — volgens het Hof — door haar fourneren van gelden voor de huishouding aanving, voordeel van het arrangement zou hebben genoten.
Mitsdien:
Op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest waartegen het is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn: [€ 85,60]
[exploot/proc. Verbaal | € | 71,93 | |
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | Kvk | ||
— | Overige | ||
71,93 | |||
opslag (b.t.w.) | 13,67 | ||
85,60] |
Deurwaarder
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]