Hof Den Haag, 15-04-2014, nr. 200.122.855/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:1339, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
200.122.855/01
- LJN
CA3991
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1339, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1140
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:493, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Einduitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2021:2894
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA3991, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑04‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:493, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Beeindiging samenlevingsovereenkomst. Goede procesorde gezien veelheid van stukken. Vermeerderingen van eis en nieuwe vorderingen in hoger beroep. Verrekening van vele posten. Loyaal meewerken aan toedeling of verkoop gezamenlijke woning en daaraan door het hof verbonden consequenties.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.122.855/01
Zaak-rolnummer Rechtbank : 370859 / HA ZA 10-2436
arrest d.d. 15 april 2014
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.I. van Leeuwen te Wassenaar,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. Drenth te Den Haag.
1. Het geding
Het hof verwijst naar het arrest in het incident van 16 april 2013 voor het eerdere verloop.
Op 9 juli 2013 heeft de man een akte genomen met producties en op 23 juli 2013 heeft de vrouw een memorie van antwoord genomen. De man heeft vervolgens nog een akte genomen op 2 september 2013 en de vrouw nog een antwoordakte op 26 september 2013.
De man heeft vervolgens pleidooi gevraagd, dat op 23 januari 2014 is gehouden.
De zaak is bepleit door de advocaten van partijen aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities. Eerst na het voordragen van de pleidooien en na een korte schorsing is door de advocaat van de man akte verzocht van overlegging van de op voorhand op 6 januari 2014 toegezonden akte van de man met 11 producties en van de aan de pleitnotitie gehechte producties. Over die laatste producties is het debat bij pleidooi verder niet gevoerd, zodat het hof die producties om die reden buiten beschouwing zal laten. Dit geldt niet voor genoemde akte.
Na afloop van het pleidooi hebben partijen arrest gevraagd op basis van de in het kader van het pleidooi van de zijde van de man overgelegde stukken.
2. Beoordeling van het hoger beroep
De vorderingen
1. Als productie 0 bij genoemde akte van 2 september 2013 heeft de man een dagvaarding overgelegd, die hij heeft aangepast aan de in hoger beroep gewijzigde en vermeerderde vorderingen en welke, aldus de man “het oorspronkelijke appelschrift vervangt”.
Bij de bij pleidooi genomen akte heeft de man zijn vordering als genoemd onder E van het petitum gewijzigd in een bedrag van € 32.382,34, te weten het bedrag dat de man vordert uit daar genoemde hoofde, berekend tot 1 januari 2014.
2. De man vordert in de door hem gewijzigde dagvaarding, dat:
A. De kosten van de huishouding tussen partijen zullen worden verrekend conform de
tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst van 4 december 1990, rekening
houdend met de werkelijk genoten inkomsten van de vrouw, zodat de man zal toekomen
een bedrag van € 202.839,37;* Plus nog een bedrag van € 4.888,07;* als zijnde wel
toegekend in het vonnis in eerste aanleg maar door de rechtbank vergeten mee te nemen
in de totaal berekening.
B. De verrekening van de kosten van de huishouding over de periode van 1991 tot en met
2004 alsnog tussen partijen dient plaats te vinden, met als gevolg dat de man over deze
periode boven op het al door de rechtbank toegewezen bedrag van € 31.747,21 een
bedrag zal toekomen van € 171.092,16;*. Plus nog het bedrag van € 4.888,07;* Is totaal
€ 175.980,23
C. De vrouw zal worden veroordeeld om binnen twee weken na het in dezen te wijzen
arrest haar complete financiële administratie (van 1991 tot heden) aan de man te
overleggen; *
D. De vordering van de man op de vrouw ten aanzien van de bijdrage werkgever van de
vrouw aan telefoonkosten thuis uit 1999 ten bedrage van € 222,14 alsmede ten aanzien
van een door de vrouw onterecht ontvangen zorgtoeslag in 2009 ten bedrage van
€ 507,-- zal worden toegewezen;*
E. De vordering van de man op de vrouw ten aanzien van de door de man onverschuldigd
betaalde kosten ten behoeve van het levensonderhoud en studie van [de zoon], zoon van
partijen, ten bedrage van € 30.627,92 zal worden toegewezen;*
F. De vordering van de man dat de aflossingen van de leningen die partijen zijn aangegaan
geheel door de vrouw aan de man dienen te worden voldaan, te weten een bedrag van € 15.178,68 alsmede dat de vrouw de door de man voorgeschoten bedragen betreffende
een vordering IB uit 1994 en terugbetaling studiefinanciering van USZO
uit 1997 aan de man dient te voldoen, te weten € 1.665,79, zal worden toegewezen;*
G. De vordering van de man op de vrouw ten aanzien van de door de man onverschuldigd
betaalde bedragen ten behoeve van de kinderen uit de eerdere relatie van de vrouw, te
weten [kind 1] en [kind 2], te bedrage van € 5.092,73 zal worden
toegewezen; *
H. De man naar evenredigheid van de duur van de tussen partijen gesloten
samenlevingsovereenkomst gerechtigd zal zijn op het door de vrouw opgebouwde extra
Partner Plus Pensioen;*
I. De Wet Verevening Pensioenrechten na scheiding alsnog van toepassing verklaard
wordt, zodat het tijdens de duur van de tussen partijen gesloten
samenlevingsovereenkomst opgebouwde pensioen naar evenredigheid zal worden
verdeeld; *
J. De vrouw wordt veroordeeld tot betaling van partneralimentatie aan de man en verzoekt het gerechtshof op basis van de draagkracht van partijen de hoogte daarvan vast te stellen;
K. De vordering van de man op de vrouw betreffende de verrekening van de door de man gedane aankoopkosten en opknapkosten van de woning van totaal € 52.208,42 zal worden verrekend, te rekenen met een rendement conform de waardestijging van de eigen woning. Derhalve een waardestijging van 446,9% over de periode 31-12-1990 tot heden. Dat resulteert in totaal € 116.659,72. Dat betekent bovenop het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag van € 51.139,14 een vordering van € 65.520,58;
L. De waarde van de woning vast te stellen conform de gecorrigeerde berekening van de
man op € 295.000,-;
M. De eigenaarslasten opnieuw vastgesteld worden conform de vordering van de man in grief 13; *
N. De gebruikersvergoeding voor de vrouw opnieuw vastgesteld wordt op € 0,--,
subsidiair op € 247,41 bij een woningwaarde van € 365.000,- c.q. € 162,41 afhankelijk
van definitieve waardebepaling van de woning;
O. De overwaarde van de woning opnieuw vastgesteld wordt met als basis de berekening zoals uitgevoerd onder grief 15 in alinea 177 en 178;
P. De vrouw veroordeeld wordt de helft van de kosten voor onderhoud van de woning en
de tuin aan de man te voldoen, reeds ten bedrage van € 10.148,77, derhalve € 5.074,39 en
zolang als zij voor de helft eigenaar van de woning is;*
Q. De wettelijke rente ten aanzien van de vorderingen van de man op de vrouw reeds per
datum aanzegging door de man zal ingaan, te weten op 24 augustus 2010;*
R. De vrouw wordt veroordeeld de sleutels van de woning en de sleutels van de auto met
kenteken [nummer] aan de man te verschaffen;*
S. Uw Gerechtshof vervangende toestemming zal verlenen aan de man ten behoeve van het
opheffen van de gezamenlijke bankrekening;*
T. De vrouw wordt gesommeerd haar valse beschuldigingen jegens de man te herroepen
zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan
dat de vrouw in gebreke blijft of opnieuw valse beschuldigingen jegens de man uit;*
U. De vrouw wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.*
V. Te bepalen dat de met * aangemerkte vorderingen A t/m T ‘uitvoerbaar bij voorraad’
zullen worden verklaard.
3. De vrouw heeft tegen deze vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd en bezwaar gemaakt tegen de wijzigingen en vermeerderingen van eis en tegen de voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering(en). De vrouw heeft in het bijzonder ook bezwaar gemaakt tegen de als productie 0 bij akte van 2 september 2013 door de man overgelegde “gecorrigeerde c.q. aangevulde appeldagvaarding”.
Kanttekening vooraf: goede procesorde
4. Het hof zal de grieven van de man achtereenvolgens bespreken. Het hof merkt in dat kader het volgende op. In deze zaak is sprake van een complexe zaak met een groot aantal processtukken, met buitengewoon omvangrijke bijlagen, veelal van financiële aard. Laatstgenoemde stukken bestaan veelal uit door de man zelf gemaakte financiële Excel overzichten. Niet alleen van de vrouw maar ook van het hof (in onderhavig arrest) kan niet verlangd worden dat alle stellingen van de man ter zake en detail worden besproken. Hetzelfde geldt voor genoemde bijlagen, zeker niet voor zover daarop een toelichting laat staan een duidelijke toelichting in de processtukken van de zijde van de man ontbreekt, hetgeen zeer vaak het geval is. Voor de appeldagvaarding geldt dat de directe relatie tussen de inleiding (onder het kopje 2 “Feiten en gronden”) en de “Grieven” (kopje 3) niet duidelijk is. Van het hof kan niet verlangd worden bij wijze van zoekplaatje uit te zoeken welke feiten en gronden in relatie tot welke grief moeten worden bezien. Het hof beperkt zich dan ook tot een bespreking van de grieven en de daarop gegeven toelichting. Voor wat betreft meergenoemde productie 0 bij akte van 2 september 2013 geldt dat de man daarin niet alleen eerst bij akte onder het kopje “Aanvullende feiten en gronden met verwijzing naar de verdere aanvullende producties, tevens uitlaten memorie van antwoord geïntimeerde”, in 19 pagina’s uitvoerig reageert op de memorie van antwoord, maar daarenboven genoemde productie genaamd “gecorrigeerde c.q. aanvullende dagvaarding” niets anders is dan een reactie van 62 pagina’s op de memorie van antwoord. Nog afgezien van de vraag of het vanuit appel technisch oogpunt mogelijk is om nadat de memorie van antwoord is genomen als productie bij akte een geheel nieuw appelschrift over te leggen dat volgens de man zelf ”het oorspronkelijke appelschrift vervangt” geldt dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij in reactie daarop in haar antwoordakte op ieder aldus alsnog in een door de man aangepaste dagvaarding aan de orde gesteld detail in deze zaak weer reageert en derhalve in feite ook van haar kant een “gecorrigeerde c.q. aangepaste memorie van antwoord neemt”. Het hof houdt met dit alles rekening bij de beoordeling.
Bespreking van de grieven
5. Het hof zal achtereenvolgens de 21 grieven van de man bespreken.
Grief 1: Toepassing van artikel 31 en 32 Rv
6. De man heeft de rechtbank verzocht om op grond van artikel 31 en 32 Rv het vonnis te corrigeren c.q. aan te vullen. De rechtbank heeft bij brief van 30 januari 2013 aangegeven daartoe geen reden te zien. Daartegen komt de man op in grief 1. De grief faalt reeds daarom omdat tegen een weigering van een verbetering of aanvulling geen hoger beroep open staat (artikel 31 lid 4 Rv respectievelijk artikel 32 lid 2 Rv). Overigens merkt het hof in dit kader op dat de man in zijn verzoek tot verbetering/aanvulling dermate veel fouten opwerpt onder verwijzing naar uitvoerige herberekeningen dat de rechtbank zeer wel tot het oordeel kon komen dat van kennelijke fouten die zich voor eenvoudig herstel lenen geen sprake is. Anders dan de man in de grief lijkt te menen gaat het daarbij niet om de vraag of voor de man duidelijk is dat sprake is van kennelijke fouten, maar gaat het er om of voor partijen en derden, onder wie de rechter, direct duidelijk is dat sprake is geweest van een vergissing. Daarvan is naar het oordeel van het hof ten aanzien van de aangevoerde punten geen sprake.
Grieven 2 en 3: De samenlevingsovereenkomst, vervalbeding en verjaring
De samenlevingsovereenkomst
7. In artikel 1 van de tussen partijen in 1990 gesloten samenlevingsovereenkomst is bepaald, dat partijen een regeling willen treffen met betrekking tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de gemeenschappelijke goederen en de gemeenschappelijke woning. Partijen verschillen in onderhavige zaak, naar het hof begrijpt, niet van mening over het begrip ‘kosten van de huishouding’, welke kosten zijn geregeld in artikel 3 van de overeenkomst. De leden 4, 5 en 6 van artikel 3 luiden:
4. Indien slechts één van de partijen inkomsten heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
5. Indien de inkomsten niet toereikend zijn is iedere partij gehouden naar evenredigheid van haar vermogen het tekort aan te vullen.
6. Ieders bijdrage in de in dit artikel bedoelde kosten zal door partijen – met inachtneming van het vorenstaande – in onderling overleg worden vastgesteld. Het recht om vaststelling en afrekening van die bijdragen te vorderen, vervalt na afloop van het jaar, volgend op dat, waarop deze vaststelling en verrekening betrekking hebben, onverminderd de bevoegdheid van partijen om in onderling overleg nog tot afrekening van voormelde kosten over het betreffende jaar of de betreffende jaren over te gaan.
8. Tussen partijen is niet in geschil, dat bij de aanvang van de samenleving met instemming van de man tot het gezin gingen behoren de toen nog minderjarige kinderen [kind 1] (1974) en[kind 1] (1975), voortgekomen uit een eerdere relatie van de vrouw. Het hof is van oordeel, dat de kosten van levensonderhoud en nadien van studie en opleiding van deze kinderen tevens hoorden tot de gebruikelijke kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zoals ook de kosten van de kinderen [de zoon] (1992) en [de dochter] ([de dochter],1993), geboren uit de relatie van partijen. Aan de samenlevingsovereenkomst is door opzegging bij brief van 15 september 2009 door de vrouw per 1 november 2009 een einde gekomen.
Het vervalbeding
9. In casu is sprake van een contractuele vervaltermijn met betrekking tot het recht om vaststelling en afrekening te vorderen ter zake van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Wanneer niet overeenkomstig de draagplicht gefourneerd is kunnen vergoedingsrechten ontstaan. Gevolg van de overeengekomen vervaltermijn is dat de overeengekomen bevoegdheid na verloop van de overeengekomen termijn vervalt. De wettelijke verjaringsregels zijn op vervaltermijnen niet van toepassing. Een beroep op een dergelijk beding is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Degene die het vervalbeding inroept, in casu de vrouw, behoeft dus geen bijzondere omstandigheden te stellen noch zo nodig te bewijzen dat het beroep op het beding gerechtvaardigd is. Het is derhalve aan de man te stellen en zo nodig te bewijzen dat het beroep van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
10. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 15 juni 2011 voor de periode van 1 januari 2005 tot het einde van de samenleving op 1 november 2009 beslist dat de man terecht een beroep heeft gedaan op het verrekenbeding en de vervaltermijn over deze periode niet geldt. Tegen dit oordeel is in beroep niet opgekomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de vrouw zich terecht beroept op het vervalbeding met betrekking tot de periode van 1991 tot en met 2004, zodat de man over deze jaren geen vaststelling en verrekening meer kan vorderen.
11. De grieven 2 en 3 van de man richten zich tegen laatstgenoemde beslissing van de rechtbank. Kort samengevat luiden de standpunten van partijen als volgt.
De man beroept zich erop, dat hij gedurende de samenleving steeds heeft getracht te komen tot opening van financiële zaken aan de kant van de vrouw. Hij heeft bij herhaling om opheldering verzocht en om een bijdrage. De vrouw heeft echter jarenlang moedwillig haar inkomenssituatie voor de man verzwegen, de man ter zake misleid en bedrogen door geen dan wel onjuiste mededelingen te doen over de hoogte van haar inkomen en moedwillig al het bewijsmateriaal omtrent de hoogte van haar inkomen en uitgaven verborgen gehouden, kwijt gemaakt of zelfs vernietigd. De man legt een groot aantal bescheiden over die volgens hem dienen ter onderbouwing van die stelling. In het bijzonder wijst de man daarbij op de sedert 2002 aan het eind van het jaar door hem opgemaakte en door beide partijen ondertekende financiële overzichten waarin de maandelijkse bijdrage van de vrouw voor het komende jaar berekend is. Hij heeft zelfs in die periode aangetekende brieven aan de vrouw gezonden, die evenwel niet tot de door hem verlangde openheid en opheldering hebben geleid. Het staat haar volgens de man vanwege haar houding op voornoemde gronden niet vrij zich op het vervalbeding te beroepen. Hij stelt voorts dat de vrouw aan alcohol verslaafd was.
De vrouw heeft onder andere aangevoerd, dat de man gedurende de jaren van de samenleving steeds haar aangiften voor de belasting heeft verzorgd en hij derhalve zicht had op het inkomen dat de vrouw jaarlijks genoot. Zij ontkent gegevens voor de man te hebben achtergehouden. Ze wijst er ook op dat uit onderhavige procedure blijkt dat de man over alle benodigde gegevens beschikt. De man had dus vaststelling en afrekening kunnen vorderen op de wijze zoals overeengekomen, maar heeft dat al die jaren niet althans niet tijdig gedaan.
12. Het hof stelt voorop dat het vervalbeding blijkens tekst en strekking betrekking heeft op een afrekening van de kosten van de huishouding over het voorliggende jaar. De door de man overgelegde overzichten, die door partijen zijn getekend, zien daar echter niet op. Zij betreffen de vaststelling van hetgeen de vrouw het komende jaar maandelijks dient bij te dragen aan de kosten van de huishouding. Dit brengt mee dat van een vordering tot vaststelling van ieders bijdrage over het afgelopen jaar in de zin van de samenlevingsovereenkomst geen sprake is (geweest) en de vrouw een en ander ook niet aldus had hoeven opvatten. Evenmin laten genoemde overzichten zich interpreteren als vorderingen van de zijde van de man tot afrekening van de bijdrage van de vrouw over het afgelopen jaar als bedoeld in de overeenkomst. Zo behelzen de overzichten geen berekening van hetgeen de vrouw volgens de man over het gehele (voorafgaande) jaar aan het eind waarvan de overzichten zijn opgemaakt - in totaal - te weinig heeft bijgedragen. Van vaststelling als bedoeld in de overeenkomst is geen sprake, laat staan van - tijdige - vorderingen tot afrekening in de overeengekomen zin. De bescheiden waar de man naar verwijst – wat daar overigens ook van zij – behelzen geen duidelijke vordering als bedoeld.
13. Mede gezien het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het beroep van de vrouw op de vervaltermijn voor de jaren 1991 tot en met 2004 onaanvaardbaar is. Dat de vrouw onregelmatig enige betalingen heeft gedaan maakt dit oordeel niet anders. Het hof neemt de betreffende beslissing van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt daar nog aan toe dat de man zijn stelling dat al die jaren sprake is (geweest) van overgespaard inkomen aan de zijde van de vrouw, hetgeen een indicatie zou kunnen zijn van de juistheid van zijn standpunt, niet voldoende heeft onderbouwd. De man heeft daarentegen ter zitting in beroep aangegeven dat hij niet begrijpt waar de vrouw de procedures van betaalt. Het hof betrekt bij dit alles ook de omstandigheid dat het enorme aantal producties dat de man overlegt en de reconstructie van zijn hand omtrent van de financiële gang van zaken van bijna dertig jaar samenleven er duidelijk blijk van geeft dat de man over (vrijwel) de hele administratie (ook die van de vrouw) beschikt over de hele samenlevingsperiode althans daar ook indertijd in grote lijnen van op de hoogte was althans moet zijn geweest, hetgeen de man des te meer aanleiding zou hebben moeten geven tot toepassing van artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst over elk van de jaren 1991 tot en met 2004. De man heeft bovendien ook niet gemotiveerd betwist dat hij al die jaren de belastingaangifte(n) van partijen verzorgde en zijn stelling dat de vrouw – het hof begrijpt: voor hem - inkomen verzweeg niet verder voldoende onderbouwd, althans anders dan door het overleggen van stukken van eigen hand, zoals e-mails. Het hof merkt daarbij op dat het door partijen overeengekomen beding niet alleen noopt tot het na afloop van enig jaar voor de afloop van het daaropvolgende jaar vaststellen van ieders bijdrage, maar ook tot het zo nodig vorderen van die (aldus vastgestelde) bijdrage, zo nodig in rechte. Daarvan is geen sprake (geweest).
14. In het kader van grief 3 overweegt het hof nog dat de man er aan voorbij ziet dat het door partijen overeengekomen vervalbeding de wettelijke verjaringstermijn buiten werking stelt. De wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de verjaring zijn niet toepasselijk op vervaltermijnen. Dat wordt niet anders indien de vordering over enig jaar is vastgesteld. Immers, ook op die situatie heeft de overeengekomen vervaltermijn betrekking. Dit alles maakt, anders dan de man meent, dat ook in zoverre de vraag naar stuiting niet relevant is.
15. Dit oordeel brengt mee, dat de vorderingen genoemd onder A en B in zoverre stranden. Van vordering A maakt nog deel uit een bedrag van € 4.888,07, dat volgens de man wel is toegewezen in het vonnis in eerste aanleg, maar door de rechtbank vergeten mee te nemen in de totale berekening. De man verwijst naar productie 60. Het betreft investeringen van de man in huis en tuin van de gemeenschappelijke woning in de periode 2005-2008. Nu in beroep niet in geschil is dat over deze periode nog verrekend moet worden en de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de rechtbank deze post niet heeft meegenomen in de berekening, en ook de hoogte van het bedrag niet heeft betwist, zal het hof de vordering van de man vaststellen op (€ 31.747,21 + € 4.888,07=) € 36.635,28. In zoverre slaagt de grief.
Grief 4: Verzoek op de voet van artikel 21 jo 22 Rv.
16. De man verzoekt de vrouw te verplichten haar hele administratie vanaf 1991 tot “heden” over te leggen om de man in staat te stellen zijn vordering nog te complementeren en verder te specificeren en opheldering te krijgen omtrent tot nog toe niet opgehelderde zaken betreffende de financiële huishouding van de vrouw. De vrouw stelt vooreerst dat zij niet beschikt over meer stukken, administratie, dan dat zij tot heden heeft overgelegd. Daarnaast maakt de vrouw uit de stellingen van de man op dat hij blijkbaar alle administratie van de vrouw al in zijn bezit zou hebben. De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen. Het hof overweegt als volgt. Het verzoek van de man wordt voor de periode 1991 tot en met 2004 afgewezen omdat de man daar, gezien hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het vervalbeding, geen belang meer bij heeft. Voor de periode 2005 tot 1 november 2009 geldt dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat uit de door de man overgelegde financiële stukken blijkt dat de man klaarblijkelijk in zodanige mate inzicht heeft (gehad) in de financiën van de vrouw over deze jaren dat het op zijn weg lag zijn verzoek in die zin te adstrueren dat hij duidelijk dient aan te geven welke concrete bescheiden er nog zouden moeten zijn waarover hij niet zelf beschikt of kan beschikken. Bij gebreke daarvan gaat het hof er van uit dat de man ook bij overlegging van bescheiden over deze periode geen belang heeft. Voor de periode 1 november 2009 tot heden geldt dat de samenleving tussen partijen beëindigd is en het hof reeds daarom het verzoek afwijst. Derhalve faalt ook deze grief.
Grief 5: Terugvordering voorgeschoten bedragen, toeslagen en teruggave inkomstenbelasting
17. Met de vrouw begrijpt het hof grief 5 aldus dat de man nog twee bedragen van de vrouw vordert. Het betreft vooreerst een bedrag uit 1999 van € 222,14 ter zake “Piramide bijdrage telefoonkosten thuis nooit afgestaan fl 486,-“. Het hof stelt vast dat het hier een post betreft die in het kader van het verrekenbeding eind 1999 aan de orde had (moeten) komen. Het door de vrouw terecht gedane beroep op de vervaltermijn raakt ook deze vordering sub D. Zoals hiervoor overwogen is de vraag of de vordering verjaard is dan niet meer relevant.
18. De tweede post betreft volgens de man door de vrouw teveel ontvangen zorgtoeslag in 2009 ten bedrage van € 518,-. Daarvan heeft de man pas veel later, namelijk in augustus 2011, een beschikking van de belastingdienst ontvangen strekkende tot terugbetaling. Volgens de vrouw is sprake van een dubbeltelling aan de zijde van de man, daar de rechtbank deze post deels al heeft toegewezen onder 4.19 van het tussenvonnis, in het kader van de toewijzing van de vordering van de man over de jaren 2005 tot en met 2009.
Het hof stelt vast dat de man in zijn berekening in eerste aanleg ter zake de verrekening over 2005 tot 1 november 2009 deze door partijen ontvangen zorgtoeslag als inkomen heeft meegenomen. Genoemde beschikking van de belastingdienst noopt de man tot een correctie ter zake deze inkomenscomponent. Het hof zal de vordering van de man onder D in zoverre toewijzen, te meer nu niet is bestreden dat de man dit bedrag aan de fiscus heeft betaald. De vordering tot terugbetaling van studiefinanciering DUZO uit 1977 en de vordering tot terugbetaling Inkomstenbelasting 1994 wijst het hof af onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 14 en 15.
Grief 6: De terugvordering van de man van de kosten van levensonderhoud van [de zoon]
19.[de zoon] woont sedert het einde van de samenwoning van partijen bij de man. De man heeft derhalve feitelijk sedertdien de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon] (geboren [in] 1992) te dragen en gedragen. [de zoon] is een alimentatieprocedure tegen de vrouw (zijn moeder) gestart, maar die zaak is thans nog onder de rechter. De vraag of en in hoeverre de man (tot [de zoon]’ meerderjarigheid) dan wel [de zoon] zelf (na zijn meerderjarigheid mogelijk nog) een aanspraak jegens de vrouw toekomt voor wat betreft kosten van levensonderhoud en/of kosten levensonderhoud en studie wordt bepaald door behoefte van [de zoon] en draagkracht van de man respectievelijk de vrouw.
De man vordert van de vrouw in beroep het verschil tussen de werkelijke door hem ten behoeve van [de zoon] gemaakte kosten en zijn verplichting op basis van de alimentatiebeschikking terug (productie 41). Het betreft over de periode 4 augustus 2009 - het moment van vertrek van de vrouw uit de woning - (waarbij het hof aantekent dat de eerste, op het overzicht genoemde post dateert van 21 september 2009) tot en met 31 december 2013 volgens de man een bedrag van - na vermeerdering van eis - € 32.382,34.
De vrouw stelt dat de man in deze vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze vordering niet in eerste aanleg aan de rechtbank is voorgelegd. De man kan thans in beroep geen vordering indienen die niet in eerste aanleg is ingediend, aldus de vrouw.
Volgens de man heeft hij deze kwestie reeds in eerste aanleg al naar voren gebracht bij antwoordakte. Het hof begrijpt tegen die achtergrond dat volgens de man geen sprake is van een nieuwe vordering, maar van eisvermeerdering op de voet van artikel 130 Rv.
20. Het hof stelt voorop dat in eerste aanleg geen sprake is geweest van een vordering als hier aan de orde. De procedure in eerste aanleg stond in het teken van de financiële afwikkeling van de samenleving tot het einde daarvan per 1 november 2009 en in dat kader de verdeling van de gemeenschappelijke woning. Een vordering als hier aan de orde - wat overigens ook zij van de in dat overzicht door de man genoemde posten -, die bovendien (vrijwel) geheel betrekking heeft op de periode na het einde van de samenleving, 1 november 2009, was bij de rechtbank niet aan de orde. Anders dan de man leest het hof die vordering ook niet in de antwoordakte. Naar het oordeel van het hof is derhalve geen sprake van eisvermeerdering, maar van het instellen van een nieuwe vordering in beroep. Niet alleen is het instellen van een nieuwe vordering in hoger beroep naar het oordeel van het hof niet mogelijk, maar bovendien biedt de wet geen enkele grondslag voor een vordering tot vergoeding van kosten van kinderen als hier onder E door de man alsnog ingesteld. Er bestaat geen onderlinge verhaalsaanspraak van ouders ter zake van kosten van verzorging en opvoeding en van kosten van levensonderhoud en studie (respectievelijk Hoge Raad 23 mei 1975, NJ 1975, 412 en Hoge Raad 28 april 1995, NJ 1996, 102). De grief faalt.
Grief 7: Leningen
21. In 2003 zijn leningen aangegaan bij de gemeente (€ 12.178,68) en bij de familie Streng (€ 3.000,-). Totaal € 15.178,68. Vast staat dat de vrouw zich in elk geval hoofdelijk heeft verbonden voor de lening bij de gemeente (productie 15 van de man). Dit betrof een lening op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal van de man. Ingaande 1 juli 2004 diende een bedrag van € 297,47 per maand aan rente en aflossing te worden betaald. De lening bij Streng (overlegd als ongenummerde althans onduidelijk genummerde productie bij conclusie van antwoord) lijkt alleen door de man aangegaan. De rechtbank heeft ter zake van deze beide leningen toepassing gegeven aan artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst. Nu de inkomens van de man en de vrouw in de jaren van de samenleving kennelijk niet toereikend zijn geweest om in de kosten van de huishouding te voorzien, zijn partijen op grond van genoemd artikel gehouden naar evenredigheid van het eigen vermogen het tekort aan te vullen. Het enige vermogen dat er is, is de (overwaarde van de) gemeenschappelijke woning. De leningen moet worden afgelost uit die overwaarde en wel door ieder van partijen voor de helft, aldus de rechtbank.
De grief komt daartegen op. Volgens de man ziet de rechtbank eraan voorbij dat (uit zijn berekeningen volgt dat) de vrouw enig kostwinner was, dat het netto-inkomen van de vrouw in het jaar van de leningen (2003) aanzienlijk hoger was dan de totale kosten van de huishouding en moest zij dus in staat worden geacht om deze kosten te voldoen. Dit brengt mee dat de vrouw dus als enige verantwoordelijk was voor de aflossing van deze leningen. Op grond daarvan dient de vrouw dus niet slechts de helft, maar het hele bedrag van deze leningen aan de man te voldoen, zijnde meergenoemd bedrag van € 15.178,68, aldus de man.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank op dit punt terecht overwogen als gedaan.
22. Het hof overweegt als volgt. De grief van de man valt vooreerst moeilijk te begrijpen in het licht van de door hem overgelegde stukken. Er is namelijk helemaal geen sprake (geweest) van het aflossen van deze leningen in 2003. Het hof begrijpt uit de producties van de man, met name het overzicht van de gemeente (overgelegd als ongenummerde althans onduidelijk genummerde productie bij antwoord) dat eerst in 2005 is aangevangen met regelmatige betaling van rente en (uit de stellingen van de man dat) tot 1 november 2009 geen aflossingen zijn gedaan. De rente voor zover betaald is begrepen in eerdergenoemde verrekeningsvordering. De man ziet eraan voorbij dat onderscheid gemaakt moet worden tussen hetgeen ingevolge de wet geldt en de samenlevingsovereenkomst. Nu partijen enkel samenwoonden, geldt ingevolge de wet dat zij - los van de vraag of zij hoofdelijk zijn verbonden, maar ervan uit gaande dat de schuld partijen gelijkelijk aangaat in hun interne verhouding - ieder voor een gelijk deel de schuld moeten dragen ofwel ieder voor de helft. Partijen hebben in artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst weliswaar een van deze wettelijke regeling afwijkende regeling getroffen, maar die regeling geldt in hun interne verhouding alleen indien daadwerkelijk sprake is (geweest) van vaststelling en verrekening als daar aan de orde. Daarvan is vóór het jaar 2005 echter in het geheel geen sprake geweest. Sterker nog, er zijn in die periode in het geheel geen betalingen van rente of aflossing op deze schulden gedaan, dus is ten deze van kosten van de huishouding over de periode tot 1 januari 2005 geen sprake geweest. Derhalve geldt dat de interne verhouding tussen de man en de vrouw wordt bepaald door artikel 6:6 BW: ieder dient de helft van de schuld te dragen. Toepassing van artikel 3 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan, tegen welke benadering niet is gegriefd, voert in onderhavig geval tot hetzelfde resultaat. Voor zover ook (nog) geen betaling van rente en/of aflossing plaatsvond in de periode 1 januari 2005 tot 1 november 2009 geldt dat de rechtbank zeer wel kon overwegen dat deze posten klaarblijkelijk niet konden worden betaald uit inkomen en (naar het hof begrijpt: voor wat betreft het op 1 november 2009 resterende saldo van deze schuld(en)) heeft beslist als gedaan. Mitsdien faalt ook deze grief van de man.
Grief 8: Verrekenposten ten behoeve van de kinderen uit de eerdere relatie van de vrouw
23. De man stelt – kort gezegd – het volgende. De man heeft altijd, zowel zelf als via de vrouw, bijgedragen aan het levensonderhoud van genoemde twee kinderen van de vrouw uit een eerdere relatie. De man noemt schoolkosten, sport, muziek, vakanties etc. en later hun studies. Hoewel de man en ook de vrouw dat in het midden laat, neemt het hof gezien de gemaakte afspraken aan, dat partijen de kosten van levensonderhoud voor deze twee kinderen ook beschouwden als kosten van de gemeenschappelijke huishouding van partijen. Het hof betrekt daarbij dat ook de samenlevingsovereenkomst zelf blijkens artikel 1 onder 2, zoals de man bij herhaling opmerkt, deze kosten mede beschouwt als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. De man richt zich in de grief met name op de kosten van studie en de huwelijkscadeaus. De man stelt dat hij daarin, naar het hof begrijpt: in het kader van de kosten van de huishouding, heeft bijgedragen, terwijl hem na 2009 is gebleken dat de kinderen gewoon studiefinanciering hebben gehad en de vrouw van haar vader geld voor huwelijkscadeaus heeft ontvangen. De man legt een berekening over van deze kosten en andere uitgaven van de man ten behoeve van deze kinderen. Hij vordert een bedrag van (f 11.222,89, zie productie 67 ofwel in euro’s) € 5.092,73. De vrouw stelt dat de vordering van de man in appel beperkt is tot het bedrag dat in eerste aanleg is gevorderd ad € 4.952,55. De vrouw ziet overigens in het petitum van de hogerberoepdagvaarding niet terug dat de man dit bedrag ook daadwerkelijk vordert. Zij handhaaft voorts haar standpunt in eerste aanleg. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van verjaring.
24. Het hof overweegt als volgt. De man vermeerdert zijn vordering in hoger beroep. De wet verzet zich daar niet tegen (artikel 353 jo 130 lid 1 Rv). De betreffende vordering staat in het petitum onder G. Blijkens genoemde productie 67 gaat het hier om kosten over de jaren 1992 tot en met 2000. Het hof stelt voorop dat op de man geen juridische verplichting rustte om bij te dragen in het levensonderhoud van deze twee kinderen. Dat de man desalniettemin toch bepaalde kosten van deze kinderen (mede) heeft voldaan berust(te), naar het hof aanneemt, op het uitgangspunt dat het hier ook volgens de man kosten van de gemeenschappelijke huishouding betrof dan wel een dringende verplichting van moraal en fatsoen als bedoeld in artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst, ofwel een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw en/of genoemde kinderen. Zo indien dan als sprake zou kunnen zijn van een vordering tot terugbetaling als thans door de man ingesteld rijst de vraag of die vordering verjaard is. De man bestrijdt naar het hof begrijpt niet dat deze vordering in beginsel verjaard is, maar beroept zich in dat kader op de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 onder e BW. Een grond voor verlenging van de verjaring bestaat tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. Het hof is van oordeel dat, zo al sprake is geweest van een verborgen houden door de vrouw, hetgeen wel is gesteld maar in het geheel niet is gebleken, hetgeen de man stelt onvoldoende is om uit te gaan van enige opzet van de vrouw als in genoemd artikel bedoeld. De grief faalt.
Grief 9: Pensioenaanspraken
25. Deze grief betreft het volgende. De vorderingen van de man genoemd onder H en I onderbouwt de man met een beroep op artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst, dat luidt:
Partijen verklaren elkaar over en weer aan te wijzen als partnerpensioengerechtigde om in aanmerking te komen voor partnerpensioen ingeval de pensioenregeling(en) waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent (kennen). Partijen verklaren ermee bekend te zijn dat zij, om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen, aan alle door het respectievelijk pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen.......
De man stelt, dat de vrouw ten onrechte heeft nagelaten hem aan te melden bij het Pensioenfonds, waarbij de werkgever van de vrouw is aangesloten. Hij is daardoor benadeeld. De man vordert dat hij naar evenredigheid van de duur van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst gerechtigd zal zijn op het door de vrouw opgebouwde extra Partner Plus Pensioen, althans de Wet Verevening Pensioenrechten na scheiding alsnog van toepassing verklaard wordt, zodat het tijdens de duur van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst opgebouwde pensioen naar evenredigheid wordt verdeeld.
26. Met de vrouw is het hof van oordeel dat sprake is van een vordering die in eerste aanleg niet aan de orde is geweest. De man erkent dat overigens ook in Productie 0 onder 11. Hij noemt daar een omstandigheid “welke heeft belemmerd dat deze vordering al direct in eerste aanleg is ingebracht”. Het hof is van oordeel dat deze vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld, zodat het gevorderde zal worden afgewezen. De vordering houdt naar het oordeel van het hof bovendien geen althans onvoldoende verband met de vorderingen die wel aan de orde waren in eerste aanleg: verdeling en verrekening. Anders dan de man is het hof derhalve van oordeel dat het hier niet gaat om een eisvermeerdering.
Grief 10: Partneralimentatie
27. De vordering tot betaling van partneralimentatie zal het hof reeds daarom afwijzen nu ook dit een nieuwe vordering van de man betreft, die niet alleen voor het eerst in hoger beroep, maar daarenboven ook veel te laat, te weten ná de grieven, door de man is ingesteld. Ten overvloede overweegt het hof in dat verband, dat iedere wettelijke/juridische basis voor een dergelijke vordering ontbreekt nu partijen nimmer gehuwd zijn geweest, terwijl de door de man genoemde omstandigheden – gelijke behandeling van alle duurzame relaties, de man heeft in zijn visie ten behoeve van de zorg voor de kinderen zijn baan opgezegd en is na al zijn reserves aan het gezinshuishouden te hebben besteed financieel afhankelijk geworden van de vrouw – dat in onderhavig geval naar het oordeel van het hof niet anders maken.
Grief 11: Indexering en rendement over de inbreng in de woning
28. De man heeft gesteld, dat de rechtbank er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden, dat hij rendement heeft gemist over de investeringen die verband houden met de aanschaf en het opknappen van het huis. De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 36.242,26 en € 14.896,88, in totaal € 51.139,-. De door de man in post 156 van de dagvaarding in hoger beroep gegeven toelichting is het hof overigens niet duidelijk, nu de rechtbank had bepaald, dat bij de verdeling met het totale bedrag ad € 51.139,- (exclusief het thans gevorderde rendement) rekening moet worden gehouden ten gunste van de man wegens inbreng van de zijde van de man in de (waarde van de) gemeenschappelijke woning, terwijl de man nu stelt, dat de helft van dat bedrag voor rekening van de vrouw komt. Naar het hof aanneemt, bedoelt de man hier dat het hele bedrag als genoemd aan hem toekomt.
29. Met de vrouw is het hof van oordeel, dat het de vrije keus van de man is geweest te investeren in de woning waarin hij indertijd graag wilde gaan samenwonen met de vrouw. Er is geen rechtsgrond, die enige grondslag vormt voor de vordering van de man om rendement te vorderen over die investering bij de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst en zeker niet tot de door de man gestelde uitzonderlijke hoogte. Uitgangspunt is immers de vergoeding van de nominale waarde. Er is onvoldoende gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het door de rechtbank genoemde bedrag zou moeten worden opgehoogd als door de man voorgestaan; ook de samenlevingsovereenkomst bepaalt daarover niets. Daaraan doet niet af dat volgens de man de relatie tussen partijen alle kenmerken had van een huwelijk (zeer lange en duurzame relatie van affectieve aard, samenleving, gemeenschappelijke huishouding, gemeenschap van goederen, wederzijde verzorging, gezamenlijk kinderen geboren uit de relatie). Er is geen sprake van enige vorm van gemeenschap anders dan die met betrekking tot de woning. Het hof zal derhalve evenals de rechtbank heeft gedaan rekening houden met het geïnvesteerde bedrag van € 51.139,-.
Grief 12: De waarde van de gemeenschappelijke woning
30. De man stelt, dat sprake is van achterstallig onderhoud aan de gemeenschappelijke woning en wel zodanig, dat sprake is van een aanschrijving van de gemeente naar aanleiding van de onderhoudstoestand d.d. 7 augustus 2013, hetgeen de vrouw niet gemotiveerd heeft bestreden. Volgens de man zijn met het opknappen van de woning en het moderniseren hoge kosten gemoeid. De man voert bezwaren aan tegen het op 14 november 2012 in opdracht van de rechtbank uitgebrachte taxatierapport. De taxatie is uitgevoerd door makelaar Wijnstra. Op grond van onjuiste aannames is een verkeerde berekening gemaakt, waarbij bovendien is uitgegaan van een verkeerd gebruiksoppervlak van de woning. De WOZ-waarde van de woning bedraagt € 270.000,- per peildatum 1 januari 2012, aldus de man (onder verwijzing naar productie 51b). Op zijn verzoek is de woning begin juli 2010 getaxeerd met het resultaat van € 350.000,-; een andere taxatie op verzoek van de vrouw kwam uit op € 425.000,-. De man stelt gemotiveerd, dat de waarde van de woning op € 295.000,- kan worden gesteld.
De vrouw stelt, dat van haar niet behoeft te worden verwacht, dat zij in de onverdeelde boedel blijft (artikel 3: 178 lid 1 BW). Beide partijen beschikken over onvoldoende middelen om aan de aanschrijving van de gemeente te voldoen, zodat de woning verkocht moet worden. Zij stelt dat in eerste aanleg makelaar Wijnstra door de man is aangedragen en uiteindelijk op voordracht van partijen door de rechtbank als taxateur is aangewezen. De door Wijnstra genoemde waarde van € 365.000,- moet uitgangspunt zijn voor de verdeling. De door de man genoemde onderhoudsgebreken zijn in dat rapport verdisconteerd. De man werkt in strijd met het bestreden vonnis niet mee aan verkoop/levering van de woning.
31. Het hof overweegt als volgt. Nu beide partijen hebben ingestemd met taxatie door Wijnstra zal het hof dit rapport als uitgangspunt nemen voor de beoordeling van de waarde van de woning. Evenwel hebben beide partijen nagelaten dit rapport in het geding te brengen, terwijl dit op de weg van de man had gelegen omdat hij de uitkomst van dit rapport bestrijdt. Het hof zal derhalve bij de beoordeling van de grief (moeten) uitgaan van hetgeen partijen, onder verwijzing naar producties, over het rapport vermelden. Na het uitbrengen van het rapport heeft de man zich schriftelijk tot Wijnstra gewend om hem te wijzen op een aantal onjuistheden dan wel onvolkomenheden uit het rapport (productie 51 a e.v.). Evenzo heeft de man zich tot de rechtbank gewend (zie grief 1). De man stelt in dat kader vooreerst dat Wijnstra van een verkeerd aantal vierkante meters is uitgegaan bij zijn waardering, maar een onderbouwing van zijn stelling over de juistheid van het door de man genoemde metrage ontbreekt. Het hof zal daarom aan die stelling voorbijgaan. Hetzelfde geldt voor hetgeen de man opmerkt omtrent referentie-woningen. Het hof stelt op grond van de brief van de man aan Wijnstra vast dat Wijnstra in het kader van de taxatie wel in de woning is geweest.
Nu aan het bestreden vonnis geen uitvoering is gegeven en nog steeds sprake is van een onverdeeldheid, waaraan zoals de vrouw terecht stelt snel een einde zal moeten komen, zal het hof de waarde van de woning op grond van de redelijkheid en billijkheid vaststellen. Het hof betrekt daarbij dat in deze zaak inmiddels sprake is van een groot aantal waardebepalingen met onderscheiden uitkomsten, zodat een nieuwe taxatie niet meer in de rede ligt. Het hof weegt bij de bepaling van de waarde naast de onderscheiden waardebepalingen de over en weer door partijen aangevoerde argumenten mee, zoals daar zijn, de aanschrijving van de gemeente, het achterstallig onderhoud, een mogelijk verschil in metrage (229m2 versus 202m2 als door de man gesteld) de WOZ-waarde en de huidige voortdurende crisis op de huizenmarkt. Het hof stelt alles overziend de waarde van de woning in alle redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 330.000,-. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat de staat van onderhoud niet een zodanige negatieve invloed heeft op de prijs als de man voorstaat, nu de te verrichten investeringen ter zake in die zin minder negatief meetellen, daar waar de man er aan voorbij ziet dat daardoor de situatie van nieuw voor oud ontstaat.
Grief 13: Berekening eigenaarslasten en fiscale aftrek hypotheekrente
32. De man maakt bezwaar tegen de door de rechtbank gevolgde rekenmethode en methodiek. Hij stelt, zo begrijpt het hof althans, dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 95,- in mindering heeft gebracht op de (door de vrouw te betalen) helft van de oorspronkelijke eigenaarslasten van € 384,- per maand waar de gemiddelde belastingteruggaaf die de vrouw ontving (geen € 95,- maar) € 66,55 per maand betrof. Dit betreft alleen de periode na 1 november 2011. Voor die periode is de rechtbank van oordeel dat de man de vrouw dient te compenseren voor de omstandigheid dat zij vanaf dat moment geen hypotheekrenteaftrek meer heeft. De rechtbank kort dan genoemde € 384,- met de door de vrouw gederfde hypotheekrenteaftrek ten bedrag van € 95,-. Resteert na 1 november 2011 als door de vrouw te betalen bijdrage in de eigenaarslasten € 289,-, aldus de rechtbank. De man heeft een berekening overgelegd, die volgens hem aansluit bij en gebaseerd is op de belastingaangiften van de vrouw over de jaren 2010 en 2011. De man stelt dat deze bijdrage van de man in het gemis aan aftrek onterecht is en voor zover het hof meent, dat al aftrek moet worden toegepast, deze dan € 66,55 per maand beloopt en niet € 95,- per maand.
De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank een juiste methodiek heeft toegepast.
33. Het hof overweegt als volgt. Hoewel de grief van de man buitengewoon onduidelijk is, begrijpt het hof uit de berekeningen dat de man van mening is dat de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de hypotheekrenteaftrek vergeten is de (helft van de) jaarlijks aftrekbare rente te salderen met de helft van het (door de vrouw te betalen) eigenwoningforfait. Slechts over het restant is de hypotheekrente voor de vrouw aftrekbaar (geweest) en slechts die helft valt na 1 november 2011 weg. Het hof volgt de berekeningen van de man. Dit brengt mee dat de bijdrage van de vrouw aan de eigenaarslasten vanaf 1 november 2011 geen € 289,- is, maar € 384,- minus (gemiddeld) € 66,- aftrek, ofwel € 318,-. De grief slaagt in zoverre, zij het dat dit gezien hetgeen hierna in rechtsoverweging 35 omtrent (het verrekenen van de eigenaarslasten en) de gebruikersvergoeding wordt overwogen niet tot een andere uitkomst voert. De grief faalt voor het overige omdat zij het hof onbegrijpelijk voorkomt. Met name is niet duidelijk wat de man nu precies beoogt met zijn stelling dat de rechtbank er aan voorbij ziet dat de man zolang hij slechts voor de helft eigenaar is nog steeds maar de helft van de eigenaarslasten kan aftrekken. Het hof leest dit ook niet (met zoveel woorden) terug in de bestreden beschikkingen, en begrijpt zonder duidelijke toelichting, die ontbreekt, ook niet welke (financiële) gevolgen de man aan de grief verbindt.
Grief 14. De gebruikersvergoeding
34. Het hof stelt voorop, dat hetgeen de man in de toelichting bij deze grief stelt vrijwel niet te volgen is. In deze toelichting neemt hij als uitgangspunt, dat de gebruikersvergoeding dient te worden gebaseerd op het door de vrouw misgelopen rendement op het haar toekomende bedrag uit de boedelverdeling. Uitgangspunt daarbij zou (moeten) zijn dat deel van de overwaarde van de woning waarop de vrouw recht zou hebben. De man stelt, dat sprake is van andere verrekenposten ten gunste van de man, die daarmee verrekend moeten worden. Dit zou dan tot een hogere gebruiksvergoeding moeten leiden.
35. Het hof is van oordeel dat de man uitgaat van een onjuist uitgangspunt. Met de gebruiksvergoeding kan en mag niet worden verrekend enige vordering, die door de wederpartij wordt betwist en dus niet vaststaat. Bij de beoordeling van deze vordering is derhalve niet relevant of bij het opmaken van de uiteindelijke verdeling een voor de vrouw positief resultaat overblijft. Het hof verenigt zich overigens met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Het hof merkt daarbij nog op dat de omstandigheid dat de waarde van de woning hierboven op een lager bedrag is bepaald dan waar de rechtbank in de berekening van de gebruiksvergoeding is uitgegaan (€ 330.000,- in plaats van € 387.500,-) niet tot een ander oordeel omtrent de gebruikersvergoeding voert. De redelijkheid en billijkheid zouden zich daartegen verzetten. Partijen zitten nu al jaren in een onverdeelde gemeenschap, waarvan het dossier doet vermoeden dat dat in hoofdzaak een gevolg is van de houding van de man. Het gaat dan niet aan de waarde van het onroerend goed op het moment van de (komende) verdeling te hanteren voor het bepalen van een gebruiksvergoeding over de jaren 2009-2011, in welke jaren de waarde van de woning alleen al gezien de marktontwikkelingen en de staat van onderhoud evident hoger is geweest dan nu. In dat licht bezien komt het hof de door de rechtbank bij de berekening van de gebruiksvergoeding tot uitgangpunt genomen waarde van € 387.500,- voor die jaren alleszins juist voor. Nu alle grieven die betrekking hebben op de posten die de rechtbank betrekt bij de berekening van de gebruiksvergoeding falen, falen ook de grieven die betrekking hebben op de uitgangspunten die de rechtbank hanteert bij het bepalen van een aan de vrouw toekomend gebruiksvergoeding voor de gemeenschappelijke woning. Derhalve komt het hof evenals de rechtbank tot een bedrag van € 7.720,- voor de periode tot 1 november 2011. Het hof stelt vast dat de man niet grieft tegen de beslissing van de rechtbank om vanaf 1 november 2011 de door partijen aan elkaar verschuldigde bedragen voor eigenaarslasten enerzijds en gebruiksvergoeding anderzijds tegen elkaar te laten wegvallen en de motivering ter zake. Het hof ziet ook in het minimale verschil tussen de door de vrouw te betalen eigenaarslasten (€ 29,- per maand, namelijk € 318,- minus € 289,-) en de door de man te betalen gebruikersvergoeding geen aanleiding voor de periode na 1 november 2011 tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Derhalve falen in zoverre grieven 13 en 14.
Grief 15. De overwaarde van de woning
36. Met deze grief borduurt de man voort op zijn eerdere grieven. Over de waarde van de woning heeft het hof hiervoor beslist. De hoogte van de resterende hypotheekschuld ad € 79.865,- is niet in geschil, waarmee de overwaarde van de woning – het verschil tussen genoemde waarde en de resterende schuld – vaststaat. Zij bedraagt € 250.135,-.
Hetgeen de man overigens in de grief aanvoert, heeft geen betrekking op de overwaarde, maar betreft in het bijzonder verrekenposten, waarover gedeeltelijk hiervoor reeds is beslist en die voor het overige hierna bij de eindopstelling aan de orde zullen komen. Dit geldt ook voor eerdergenoemd bedrag dat de man in de woning heeft ingebracht, zijnde € 51.139,-.
Grief 16. De kosten van noodzakelijk onderhoud van de woning.
37. De rechtbank overweegt in rechtsoverweging 2.15 van het vonnis van 14 november 2012: “De kosten van onderhoud na het uiteengaan van partijen hebben geen uitdrukkelijk de onderwerp van het debat tussen hen gevormd en zijn dus niet begrepen in de bijdrage van de vrouw aan de eigenaarslasten” na 1 november 2009. In de appeldagvaarding stelt de man dat hij een bedrag van € 8.235,42 heeft geïnvesteerd in de woning ná het vertrek van de vrouw uit de woning in augustus 2009. Nadien heeft hij zijn vordering vermeerderd tot € 10.148,77 (bij akte van 2 september 2013, productie 73B) en daarna tot € 17.118,45 (productie 101 bij akte d.d. 6 januari 2014, genomen bij pleidooi). Thans vordert de man - zo begrijpt het hof - de helft van laatstgenoemd bedrag, zijnde een bedrag van € 8.559,22, van de vrouw. De man stelt, dat sprake is van achterstallig onderhoud en dat de door hem na augustus 2009 gedane uitgaven hoognodige reparaties betreffen, mede gezien de slechte staat van onderhoud. Het hof laat daarbij de kosten die betrekking hebben op de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 november 2009 buiten beschouwing nu dit de periode betreft waarin de samenlevingsovereenkomst nog van kracht was. Op die posten is hierboven reeds beslist, in het bijzonder in rechtsoverweging 15.
38. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn op grond van artikel 3:170 BW beiden verantwoordelijk voor het beheer en het onderhoud van de woning. In het algemeen geldt, dat bij een gemeenschap als de onderhavige beheershandelingen zonder instemming van de ander kunnen worden gedaan. Het hof stelt vast, dat de vrouw de vordering slechts ten dele heeft bestreden; zij betwist weliswaar dat de man aan de woning onderhoudswerkzaamheden heeft verricht en stelt dat niet van enige onderhoudswerkzaamheden dan wel kosten is gebleken, maar zij betwist niet dat het onderhoud aan het huis achterstallig is – de aanschrijving van de gemeente geeft daar ook blijk van - en evenmin dat de door de man gestelde reparaties geen beheershandelingen zouden (kunnen) zijn (geweest). De vrouw verzet zich tegen de opgevoerde kosten voor het vervangen van kozijnen en balkonhek (samen een bedrag van bijna € 6.000,-) en stelt, dat de daarmee samenhangende kosten, zo sprake was van stormschade, op de opstalverzekeraar (zouden) kunnen worden verhaald.
39. Nu, zeker ook gezien genoemde aanschrijving van de gemeente, tussen partijen vaststaat, dat sprake is (geweest) van achterstallig onderhoud en de man de uitgaven met uitvoerige specificaties heeft onderbouwd is het hof van oordeel dat de vordering in beginsel toewijsbaar is. Niet aannemelijk is het verweer van de vrouw, dat het vervangen van een kozijn of balkonhek door de opstalverzekering zou worden gedekt, zeker niet gezien de leeftijd daarvan. Bovendien is een feit van algemene bekendheid dat een opstalverzekering alleen dekt tegen van buitenaf komende oorzaken en niet tegen – kort gezegd – noodzakelijke vervanging wegens ouderdom. Evenwel blijkt uit de specificaties van een aanzienlijk aantal posten niet de aard van de uitgaven, omdat de onderliggende stukken ontbreken. Nu voorts uit de overgelegde specificaties blijkt, dat daarop bijzonder veel posten voorkomen waarvan naar het oordeel van het hof van de vrouw redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat zij daaraan bijdraagt, omdat deze horen tot de kosten voor het normale dagelijks gebruik van een woning (gazonmest, lampen, verf), dan wel daarin niet horen omdat ze betrekking hebben op [de zoon] (althans diens kamer), zal het hof naar redelijkheid en billijkheid de kosten vaststellen op een bedrag van € 10.000,- in totaal. Het hof bepaalt het aandeel van de vrouw in die kosten derhalve op een bedrag van € 5.000,-.
Verdeling en verrekening
40. Het vorenstaande voert tot het volgende:
Verdeling
De waarde van de woning bedraagt: € 330.000,-
De hypothecaire schuld beloopt: € 79.865,-
Saldo (overwaarde) € 250.135,-
Waarvan aan de man toekomt € 51.139,-
Zodat resteert € 198.996,-
weshalve aan ieder in het kader van de verdeling toekomt € 99.498,-
Verrekening
De man heeft van de vrouw nog te vorderen:
Niet bestreden huishoudkosten € 36.635,-
Zorgtoeslag (rechtsoverweging 18) € 518,-
Leningen (conform rechtbank) € 7.589,-
Verrekenposten 2010 (conform rechtbank) € 1.016,-
Reparatiekosten (rechtsoverweging 39) € 5.000,-
Eigenaarslasten € 9.216,-
Derhalve in totaal € 59.974
Op dit saldo strekken in mindering de aan de vrouw toekomende bedragen ter zake van
Gebruikersvergoeding tot 1 november 2011 € 7.720,-
Premie levensverzekering (conform rechtbank) € 2.131,-
Samen € 9.841,-
Zodat de vordering van de man op de vrouw in totaal beloopt € 50.133,-
En aan de vrouw nog toekomt (€ 99.498,- minus € 50.133,- =) € 49.365,- .
41. Het hof zal de verdeling in beginsel als volgt vaststellen. Aan de man wordt de woning [adres, plaatsnaam], groot een are vierenveertig centiare, toegedeeld onder de gehoudenheid (1) aan de vrouw ten tijde van de levering € 49.365,- te betalen, (2) de verplichting ter zake de hypotheekschuld op zich te nemen en die als eigen schuld te voldoen en (3) te bewerkstelligen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke verbondenheid jegens de hypotheekgever. De notariskosten zullen door partijen gelijkelijk worden gedragen.
42. Voornoemde wijze van verdeling geschiedt onder de voorwaarde dat deze toedeling uiterlijk 30 juni 2014 notarieel is verleden. Voor het geval dit niet (tijdig) is geschied bepaalt het hof dat de verdeling aldus zal plaatsvinden, dat de woning zal worden verkocht.
43. Nu daartegen in beroep niet is opgekomen zal het hof voor dat geval bepalen dat de wijze van verkoop en levering geschiedt op dezelfde wijze als vervat in rechtsoverweging 2.22 en 2.23 van het vonnis van de rechtbank van 14 november 2011. Ook het hof zal de man veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering en zal in dat kader aan de vrouw de door haar verzochte machtigingen verlenen. De verkoopkosten en notariskosten zullen door partijen gelijkelijk worden gedragen en bij de levering worden verrekend. Het hof zal om praktische redenen en op grond van de redelijkheid en billijkheid bepalen dat een lagere opbrengst van de woning (dan genoemde € 330.000,-) voor rekening van beide partijen komt en gedeeld moet worden, tenzij de man niet loyaal aan de verkoop en overdracht meewerkt, in welk geval een minderwaarde volledig voor zijn rekening komt.
Grief 17. Ingangsdatum wettelijke rente
44. De man stelt, dat de rechtbank ten onrechte de wettelijke rente heeft toegewezen vanaf 28 november 2012 en niet met ingang van 24 augustus 2010, zoals gevorderd. De man stelt tegen die dag de verschuldigdheid van de wettelijke rente te hebben aangezegd. Het hof is van oordeel, dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist, dat de vrouw de wettelijke rente eerst verschuldigd is geworden ná het bestreden vonnis. Ook in hoger beroep is dat niet anders: eerst moet het bedrag dat de ene partij aan de andere is verschuldigd ter zake verdeling en verrekening vaststaan, alvorens daarover de wettelijke rente verschuldigd is. De grief faalt. Dit laatste brengt mee dat, nu de man in beroep de verdeling/verrekening in meerdere opzichten met succes heeft bestreden het hof de beslissing van de rechtbank omtrent de wettelijke rente zal vernietigen. Het hof komt evenwel niet toe aan het bepalen van wettelijke rente nu het hof de schuld van de vrouw zal verrekenen met hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is ter zake de toedeling van de voormalige gezamenlijke woning aan de man.
Grief 18. Afgifte sleutels van de woning en auto
45. De man stelt, dat hij recht en belang erbij heeft dat de vrouw de sleutels van de woning en de auto afgeeft, nu hij in de woning woont en de auto aan hem is toegewezen.
De vrouw stelt, dat de man het slot van de woning in augustus 2009 heeft veranderd en dat zij de sleutel van de auto niet meer heeft.
Het hof is van oordeel, dat de man geen belang heeft bij de vordering. De man heeft zelf sleutels. Hij heeft de stelling van de vrouw dat hij de woning van een ander slot heeft voorzien en dat de vrouw de autosleutel niet meer heeft, verder ook niet weersproken.
Grief 19. De gezamenlijke ING-rekening
46. De man vordert dat de vrouw eraan meewerkt, dat de gezamenlijke rekening wordt opgeheven gezien de kosten die handhaving van de rekening meebrengt. De vrouw stelt dat zij meerdere malen heeft getracht de gezamenlijke rekening op te heffen, maar de man weigerde daaraan mee te werken. De vrouw heeft inmiddels geregeld, dat geen roodstand op de rekening meer is geoorloofd.
Het hof is van oordeel, dat de man geen belang heeft bij deze vordering. Hij heeft niet aangetoond dat het aan de vrouw ligt, dat de rekening niet wordt opgeheven en hij heeft hetgeen de vrouw stelt niet gemotiveerd bestreden. De grief faalt derhalve.
Grief 20. Het uiten van beschuldigingen
47. De man stelt dat de vrouw naar derden valse beschuldigingen aan het adres van de man uit en hij vordert dat het hof de vrouw sommeert om op verbeurte van een dwangsom daarmee op te houden.
Het hof is van oordeel, dat ook hier sprake is van een nieuwe vordering in hoger beroep, zodat het hof niet aan een beoordeling toekomt, wat overigens van de vordering zij.
Grief 21. Proceskosten en storting resultante op derdenrekening
48. Het hof is van oordeel, dat aanleiding bestaat de proceskosten te compenseren, zowel in hoger beroep als in eerste aanleg. Beide partijen worden door het hof niet volledig in het gelijk gesteld en partijen hebben gedurende lange tijd samengewoond. De man baseert zijn vordering tot veroordeling van de vrouw overigens op de omstandigheid dat de vrouw artikel 21 jo 22 Rv zou hebben geschonden. Van dit laatste is echter in deze zaak niet gebleken.
49. De man vordert nog dat hetgeen door de een aan de ander als resultante van de verdeling moet worden overgemaakt op een rekening van de gezamenlijke kinderen moet worden gezet. Nog afgezien ervan dat deze vordering niet in het dictum voorkomt, is het hof van oordeel, dat voor een dergelijke vordering geen plaats is. In een procedure waarin het gaat om (de vaststelling van) vorderingen over en weer bestaat geen aanleiding om in het dictum te betalen dat de betalingen aan een derde dienen te geschieden. Of dit anders is indien partijen het daarover eens zijn kan in het midden blijven, nu niet blijkt dat de vrouw met dit voorstel instemt.
Afwikkeling
50. De man heeft steeds te kennen gegeven, dat hij in de woning wil blijven wonen. De rechtbank heeft beslist, dat de woning verkocht moet worden, maar aan de in dat vonnis opgenomen veroordelingen is door de man geen gevolg gegeven. De woning staat nog niet te koop. Het hof is van oordeel, dat het op de weg van de man had gelegen om ofwel zijn medewerking te verlenen aan de verkoop ofwel maatregelen te nemen, die het hem zouden mogelijk maken in de woning te blijven. Onder dit laatste verstaat het hof, dat het op zijn weg had gelegen de afgelopen jaren te onderzoeken of het voor hem mogelijk is de toedeling van de woning te financieren. Dat de man daartoe pogingen heeft ondernomen is gesteld noch gebleken. Niettemin is het hof van oordeel dat dit nalaten niet aan de vrouw kan en mag worden tegengeworpen en gelet daarop zal aan de man een beperkte tijd worden gegund om te bezien of hij door het aantrekken van financiële middelen daadwerkelijk in staat is in de woning te blijven. Van de man mag worden verwacht dat hij aan een eventuele verkoop van de woning - indien zal blijken, dat hij niet bereid of in staat is de financiële middelen te vergaren om het deel van de vrouw over te nemen - loyaal zal meewerken. Het hof is van oordeel, dat het van belang is, dat tussen partijen over de woning op korte termijn duidelijkheid zal ontstaan en voor zover die duidelijkheid door toedoen van de man niet dreigt te kunnen worden bereikt, is het redelijk dat hij de consequenties voor dat handelen zal dragen. Onder ‘loyaal‘ meewerken wordt in ieder geval verstaan het op eerste verzoek van de makelaar meewerken aan de verkoop tegen een door de makelaar geadviseerde vraagprijs en (vervolgens) zaken als het huis open stellen voor een bezichtiging en het zich onthouden van commentaar op de handelwijze van de makelaar en het zich mengen in verkoopgesprekken. De consequenties van het niet loyaal meewerken zullen door het hof in het dictum tot uitdrukking worden gebracht.
Verzoek 13 mei 2013
51. Na het op 16 april 2013 gewezen arrest van dit hof, waarbij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad is afgewezen, heeft de man bij brief van 13 mei 2013 aan het hof onder meer een verzoek gedaan op grond van de artikelen 31 en 32 Rv.
In die brief doet de man een nieuw verzoek om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis te schorsen en verzoekt hij als voorziening om de opbrengst van het huis te storten op een derdenrekening totdat in de appelprocedure onherroepelijk is beslist. Op deze brief is wat betreft genoemde verzoeken noch door de vrouw, noch door het hof gereageerd.
Het hof is van oordeel, dat – wat er zij van de vorderingen en de wijze waarop ze zijn ingesteld – de man bij deze verzoeken/vorderingen thans geen belang meer heeft nu het hof thans eindarrest in deze zaak wijst en zal die verzoeken/vorderingen dan ook afwijzen.
52. Omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis integraal vernietigen behoudens de niet bestreden verklaring voor recht als omschreven onder 3.1 van het dictum. Het hof neemt daarbij in aanmerking, dat het hof de verdeling zal vaststellen en dat brengt mee, dat geen veroordelingen met betrekking tot de verdeling in het dictum zullen worden opgenomen. Ook in hoger beroep zijn geen dwangsommen door de vrouw gevraagd.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de vonnissen van 15 juni 2011 en 14 november 2012 behoudens de in laatstgenoemd vonnis onder 3.1 opgenomen verklaring voor recht en opnieuw rechtdoende:
stelt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vast zoals hiervoor breder omschreven onder rechtsoverweging 40 onder na te noemen opschortende voorwaarden;
bepaalt de vordering van de man op de vrouw ter zake van deze toedeling op een bedrag van € 50.113,-, zodat na verrekening nog een vordering van de vrouw op de man resteert van € 49.365,-;
onder de opschortende voorwaarden:
1. bepaalt, dat de man gedurende één maand na heden gerechtigd is in de woning te blijven en ervoor zorg te dragen, dat hij binnen die termijn genoegzaam aantoont jegens de vrouw dat hij over voldoende financiële middelen beschikt/kan beschikken om aan de vrouw het aan haar toekomende deel ad € 49.365,- te betalen en het aandeel van de vrouw in de woning over te nemen onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijkheid, waartegenover de vrouw gehouden is mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de woning aan de man;
2. bepaalt dat de toedeling van de woning aan de man – onder diens gehoudenheid de hypothecaire geldschuld op zich te nemen en de vrouw te doen laten ontslaan uit de hoofdelijkheid – uiterlijk 30 juni 2014 moet hebben plaatsgevonden;
voor het geval beide voorwaarden niet worden vervuld:
bepaalt dat de woning zal worden verkocht op de wijze als in rechtsoverweging 2.22 van het vonnis van de rechtbank van 14 november 2012 omschreven;
machtigt – voor het geval de man niet binnen zeven dagen na 30 juni 2014 meewerkt aan het verstrekken van de opdracht tot verkoop van de woning in onbewoonde staat aan makelaar Wijnstra, de vrouw deze opdracht mede namens hem te verstrekken;
veroordeelt de man tot medewerking aan de verkoop en alle daarvoor benodigde handelingen, zoals het gelegenheid bieden tot bezichtiging, het verkopen aan de hoogste bieder, het ondertekenen van de koopovereenkomst en de leveringsakte;
bepaalt - voor het geval de man niet mocht meewerken aan de ondertekening van de koopovereenkomst en vervolgens de leveringsakte - dat dit arrest daarvoor in de plaats treedt indien de man niet binnen 8 dagen nadat hem hiertoe bij aangetekend schrijven dan wel bij deurwaardersexploit is verzocht, zijn medewerking hieraan heeft verleend.
beveelt de man de woning uiterlijk zeven dagen voor de leveringsdatum te ontruimen en te verlaten, met machtiging van de vrouw het arrest op dit punt zo nodig ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm;
bepaalt dat de opbrengst van de woning, indien deze minder is dan € 330.000,- gelijkelijk over partijen zal worden verdeeld, behoudens in het geval de man niet loyaal meewerkt aan een verkoop en levering als hiervoor bedoeld, in welk geval de minderwaarde volledig voor rekening van de man zal zijn;
bepaalt dat een eventuele meerwaarde door partijen gelijkelijk wordt gedeeld;
bepaalt dat de kosten van de verkoop en levering gelijkelijk door partijen zullen worden gedragen voor zover deze niet op grond van de koop- en leveringsakte ten laste komen van de koper;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Husson, Kamminga en Mertens en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.
Uitspraak 16‑04‑2013
Inhoudsindicatie
Verzoek schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Juridisch kader. Onvoldoende gesteld ter zake van een juridische of feitelijke misslag in het bestreden vonnis. Noodtoestand eveneens niet onderbouwd. Belangenafweging.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Sector civiel
Zaaknummer : 200.122.855
Zaak-rolnummer Rechtbank : 370859 / HA ZA 10-2436
arrest in het incident d.d. 16 april 2013
inzake
de man,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.I. van Leeuwen te Wassenaar,
tegen
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Drenth te Den Haag.
1. Het geding
Bij exploot van 13 februari 2013 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 november 2012 van de rechtbank te Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft overwogen.
De man heeft in het exploot van dagvaarding zijn grieven geformuleerd. Tevens heeft de man een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex artikel 351 Rv gevraagd.
De vrouw heeft bij memorie van antwoord in het incident de incidentele vordering bestreden.
Op basis van het procesdossier van de man, waaraan het hof heeft toegevoegd de memorie van antwoord in het incident, zal het hof arrest wijzen.
2. Beoordeling van het hoger beroep
Vordering in incident
- 1.
De man verzoekt de door de rechtbank Den Haag bij vonnis van 14 november 2012 verleende uitvoerbaarverklaring bij voorraad, gedurende de loop van de procedure in hoger beroep te schorsen.
2.
Ter onderbouwing van zijn vordering wordt door de man onder meer aangevoerd:
• executie van dit vonnis zou een onmiddellijke noodtoestand doen ontstaan aan de zijde van de man;
• het vonnis van de rechtbank is ten dele gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen;
• correctie van die fouten zou financiering van het uitkoopbedrag voor de man mogelijk maken;
• het huis is de enige woonmogelijkheid voor de man, de zoon en binnenkort de dochter;
• het huis vormt het pensioen van de man;
• verkoop van de woning betekent een noodsituatie voor de zoon;
• door de uitvoerbaarheid bij voorraad te prolongeren wordt een situatie gecreëerd die onomkeerbaar is.
Verweer op de incidentele vordering
3. Door de vrouw is verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van de man. Door de vrouw is onder meer aangevoerd:
• de vrouw is in beginsel bevoegd om het vonnis te executeren;
• in vaste rechtspraak is bepaald dat de rechter de tenuitvoerlegging van een vonnis op de voet van artikel 351 Rv slechts kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot ten uitvoerlegging over te gaan, dan wel misbruik van de bevoegdheid tot executie maakt;
• het vonnis berust niet op een juridische of feitelijke misslag;
• ten aanzien van de geldelijke vorderingen over en weer blijkt evenmin dat evident sprake is van een juridische of feitelijke misslag;
• er hebben zich na 14 november 2012 geen nieuwe feiten voorgedaan noch zijn er nieuwe feiten aan het licht gekomen.
Het hof
4. Het hof overweegt als volgt. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dient te worden geschorst, dienen de navolgende maatstaven te worden aangelegd:
- (i)
de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
- (ii)
bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
- (iii)
bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven.
5. Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing geldt ook dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien de bestreden beschikking, waarvan de verzoeker beroep heeft ingesteld, klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag dan wel indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6. Naar het oordeel van het hof heeft de man aan zijn verzoek onvoldoende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. De man stelt slechts dat het vonnis van de rechtbank ten dele is gebaseerd op onjuiste aannames en foutieve berekeningen. Correctie van die fouten zou financiering van het uitkoopbedrag voor de man mogelijk maken. Het had op de weg van de man gelegen concreet aan te geven waaruit de gestelde misslagen van de rechtbank bestaan met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde feiten en gehanteerde berekeningen. De noodtoestand heeft de man eveneens niet onderbouwd. Niet is gebleken dat de man niet anderszins over woonruimte of kantoorruimte in de nabije toekomst kan beschikken.
7. Het hof is van oordeel dat de belangen van de vrouw zwaarder wegen bij het kunnen uitvoeren van het bestreden vonnis dan de belangen die de man daar tegenin heeft gebracht.
Afwijzing
8. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen zal het hof de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afwijzen.
- 3.
Beslissing
Het hof:
wijst af de vordering van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ex artikel 351 Rv met betrekking tot het vonnis van 14 november 2012 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
verwijst de zaak naar de rol van 28 mei 2013 voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, van Dijk en Stollenwerck en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.