Hof Arnhem, 29-05-2007, nr. 2005/926
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6520
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
29-05-2007
- Zaaknummer
2005/926
- LJN
BA6520
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2007:BA6520, Uitspraak, Hof Arnhem, 29‑05‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Afrekening huwelijksvoorwaarden na echtscheiding; afrekening van de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, rov 4.3 arrest.
29 mei 2007
vierde civiele kamer
rolnummer 2005/926
G E R E C H T S H O F T E A R N H E M
Arrest
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: voorheen mr. J.C.N.B. Kaal, thans mr. L. Paulus,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. H. van Ravenhorst.
1 Het geding in eerste aanleg
Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 12 december 2002 (tot comparitie), 28 april 2004, 1 december 2004 (alle tussenvonnissen) en van 27 april 2005 (eindvonnis), gewezen tussen appellant in het principaal appel, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: de man) als gedaagde in conventie en eiser in reconventie enerzijds en geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in het incidenteel appel (hierna ook te noemen: de vrouw) als eiseres in conventie en verweerster in reconventie anderzijds. Een fotokopie van de laatste drie vonnissen is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 De man heeft bij exploot van 18 juli 2005 de vrouw aangezegd van de vonnissen van 28 april 2004, 1 december 2004 en 27 april 2005 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven tevens akte houdende vermeerdering van eis heeft de man zijn eis vermeerderd, in totaal acht grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd en toegelicht, producties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover in de memorie van grieven gevorderd, zal bepalen dat bij de vaststelling van de meerwaarde van de woning gelegen aan de [adres] rekening dient te worden gehouden met de kosten van onderhoud en verbetering van de woning ten bedrage van € 61.223,57, dat het hof zal bepalen dat de vrouw (wegens verrekening van de kosten van de huishouding) is gehouden aan de man te vergoeden een bedrag van € 89.363,44 op de in de memorie van grieven genoemde gronden en dat het hof ten slotte zal bepalen dat de man, zo hij nog enig bedrag aan de vrouw is verschuldigd, dit bedrag al dan niet gedeeltelijk aan de vrouw eerst op termijn behoeft te voldoen, namelijk op het moment dat de man de woning gelegen aan de [adres] zal hebben verlaten en verkocht.
2.3 Vervolgens heeft de procureur van de man vier ordners met overzichten ter griffie van het hof gedeponeerd, waarvan hem akte is verleend.
2.4 Bij memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven heeft de vrouw in het principaal de grieven bestreden en tegen voormelde bestreden vonnissen harerzijds met vier grieven incidenteel appel ingesteld, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest zowel in principaal als in incidenteel appel, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover in haar memorie is aangegeven en zal bepalen dat de man aan de vrouw de somma dient te voldoen van € 119.424,28, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2002, althans vanaf de datum van de dagvaarding, en dat het hof voor het overige de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
2.5 Bij akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de man onder overlegging van producties in het principaal appel akte verzocht van enige op schrift gesteld opmerkingen en in het incidenteel appel verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof de vorderingen van de vrouw zal afwijzen en overigens tot volharding.
2.6 Daarna heeft de vrouw in principaal en incidenteel appel akte verzocht van enige op schrift gestelde opmerkingen.
2.7 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
3 De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de rechtbank vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.
3.1 Nadat partijen ongeveer 10 jaar met elkaar hadden samengewoond, hebben zij op 4 mei 1988 een samenlevingsovereenkomst (productie 1 bij dagvaarding) gesloten. Onder ongeveer gelijkluidende huwelijkse voorwaarden van 23 januari 1989 (productie 2 bij dagvaarding) zijn zij op 25 januari 1989 met elkaar gehuwd. De echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2002 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 30 juli 2002 (productie 3 bij dagvaarding).
3.2 Op basis van de huwelijkse voorwaarden vorderen partijen over en weer afrekening.
Na enkele tussenvonnissen en een deskundigenonderzoek heeft de rechtbank in haar eindvonnis (in conventie) de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 107.715,40, voor recht verklaard dat partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden verder niets meer van elkaar te vorderen hebben en bepaald dat de man er voor zorg moet dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen. Verder heeft de rechtbank het (in conventie en in reconventie) meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.3 Dit bedrag van € 107.715,40 heeft de rechtbank, samengevat, als volgt berekend:
kosten van de huishouding € 0
waarde woning € 357.000
aan de man komt toe:
aankoopkosten € 63.189,35
hypotheekschulden eerste € 46.498,45
tweede € 14.171,30
€ 60.669,75
onderhoudskosten (f 118.774=) € 53.897,25
gestort in Rabopot f 325.000
uitgaven daaruit
rente 1e hypo f 226.720
rente 2e hypo f 18.687
afl. 1e hypo f 27.531
afl. 2e hypo f 2.491
gem. bel. f 16.615
opstalverz. f 13.500
taxatie & akte f 1.469
subtotaal f 307.013
onderhoudskosten
eerste helft 2002 f 3.000
subtotaal f 310.013
ruimte Rabopot f 14.987
teruggaven IB 1980-1994 en 2001/2
f 53.320
tezamen f 68.307 = € 30.996,37
saldo € 22.900,88
subtotaal (afgerond) € 146.760
te verdelen overwaarde € 210.240
aan de vrouw: (€ 210.240 : 2=) € 105.120,00
auto aan man (€ 5.190,79 : 2=) € 2.595,40
eindsaldo € 107.715,40
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Bij zijn indeling zal het hof de volgorde aanhouden van voormelde berekening (niet de berekeningswijze).
de afrekening van de kosten van de huishouding
4.2 Met betrekking tot “Lopende uitgaven en inkomsten” bepaalt artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden:
“3.c. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gedaan ten laste van een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas.
3.d. Partijen verplichten zich maandelijks bij te dragen aan deze gemeenschappelijke rekening en/of kas, zodanig dat daarmee de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. Hiervoor draagt ieder de helft bij in de kosten.”
Voor beëindiging van het huwelijk bepaalt onder meer artikel:
”4.a. Ingeval het huwelijk anders dan door overlijden wordt beëindigd, worden de goederen welke hen in mede-eigendom toebehoren, waaronder begrepen de gemeenschappelijke rekening en/of kas, door hen met toepassing van de beginselen van redelijkheid, billijkheid en goede trouw verdeeld.”
In haar tussenvonnis van 28 april 2004 onder 3.6 heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de kosten van de huishouding tot aan de samenlevingsovereenkomst van 4 mei 1988 niet kunnen worden afgerekend en vanaf die datum niet anders kunnen worden afgerekend dan via de in de samenlevingsovereenkomst en huwelijkse voorwaarden opgenomen regeling met betrekking tot de lopende uitgaven en inkomsten.
Hiertegen richt de man onder vermeerdering van eis zijn grief 1 in het principaal appel.
4.3 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Over de samenlevingsperiode van 1978 tot 4 mei 1988 (toen partijen de samenlevingsovereenkomst sloten), ontbreekt een verdeelsleutel voor de draagplicht van de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Daarop strandt de vordering van de man. De man heeft wel aangevoerd dat dan ook de afrekening van de woning c.a. pas mag plaatsvinden vanaf 4 mei 1988, maar daarvoor verwijst het hof naar zijn rov. 4.11.
Sedert 4 mei 1988 regelen de samenlevingsovereenkomst en sedert 23 januari 1989 de huwelijkse voorwaarden (op dezelfde wijze) de bijdrage- en fourneerplicht. Dit staat niet in de weg aan afrekening van de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Afrekening kan plaatsvinden per uitgave, periodiek (per kalenderjaar) of bij het einde van het huwelijk (vergelijk HR 29 april 1994, NJ 1995, 561). Tussen echtgenoten wordt geen verjaring voltooid (artikel 2025 BW (oud) en artikel 3:321 lid 1, aanhef en onder a BW). Een vervaltermijn blijken partijen niet te zijn overeengekomen. In een huwelijk is het nu eenmaal ongewenst dat partijen in de loop daarvan tegen elkaar rechtsmaatregelen (moeten) nemen om verval van een vordering te voorkomen. Net zoals bij een in een finaal verrekenbeding omgezet verwaarloosd periodiek verrekenbeding (met vervalbeding) moet het dus in beginsel mogelijk zijn om bij het einde van het huwelijk de uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding met elkaar af te rekenen.
Bezwaar zal vaak zijn dat de voor de berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Na vele jaren moet dan een reconstructie worden gemaakt van niet of slecht geadministreerde huishoudelijke uitgaven. Op zichzelf beschouwd rechtvaardigt dat echter geen verval van afrekeningsaanspraken, terwijl het geschetste bezwaar zich hier niet voordoet nu de man minutieus heeft boekgehouden.
De verplichting tot afrekening is eerst niet langer van toepassing voor zover die afrekening in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het is hier aan de vrouw om daartoe voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren. Anders dan zij stelt, bestaat er geen vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat deze kosten slechts jaarlijks periodiek en dus hier, afgezien van het laatste huwelijksjaar, niet meer kunnen worden afgerekend. Evenmin kan worden volgehouden dat de wens van de man tot afrekening niet redelijk zou zijn. Ook onbekendheid van de vrouw met het feit dat de man tijdens het huwelijk een boekhouding bijhield met betrekking tot deze kosten, rechtvaardigt geen verlies van zijn aanspraken.
4.4 Voor de kosten van de huishouding hadden partijen een gemeenschappelijke huishoudpot met contanten, waaraan zij beiden regelmatig per maand bijdroegen. De man verlangt betaling door de vrouw wegens door hem over 1978 tot met 2001 te veel gefourneerde:
- vaste lasten (f 224.928,00 : 2 - f 2.235,00 =) € 50.019,00
- autobrandstof (f 41.041,00 : 2, zodat de vrouw
f 13.710,50 te weinig heeft voldaan) € 6.221,55
- afschrijving auto’s (f 65.440,50 : 2 =) € 14.847,80
- vakanties (f 80.546,00 : 2 = ) € 18.275,00
in totaal € 89.363,44.
Zoals hiervoor overwogen, moet daarvan allereerst de afrekening over de uitgaven over 1978 tot 4 mei 1988 (4/12 van 1988) worden afgewezen.
4.5 Zoals uit de op 16 november 2005 door de man gedeponeerde ordner A blijkt, gaat het bij de vaste lasten om OZ- en gemeentebelasting, huisvuil en polder-/waterschapslasten, elektriciteit, olie en gas en water-/zuiveringsheffing, verzekeringen (brand opstal en inboedel, WA), dagblad, omroepbijdrage, telefoonabonnement en –gesprekskosten, autoverzekering, motorrijtuigenbelasting, onderhoud- en reparatiekosten en lidmaatschap ANWB. Al deze lasten heeft de man op zijn giroafschriften geel gemarkeerd en per jaar en in totaal naar soort getotaliseerd (zie ook productie 1 bij memorie van grieven).
Dat de man (in ieder geval sedert 1 mei 1988) deze uitgaven heeft gedragen, heeft de vrouw tegenover zijn nauwkeurige specificatie niet, althans niet gemotiveerd, bestreden. De vrouw heeft wel aangevoerd dat de overgelegde giroafschriften niet een aaneengesloten reeks betreffen en dat er geen aansluitende facturen zijn, maar dit verweer baat haar niet omdat de man slechts de in de giroafschriften vermelde kosten heeft opgevoerd, terwijl die afschriften duidelijk vermelden welke bedragen om welke redenen aan welke schuldeisers zijn betaald. Anders dan de vrouw aanvoert, blijkt uit die giroafschriften in het geheel niet dat een groot deel van de posten zou berusten op kasopnamen met door de man geschreven doeleinden. Ook door de man gevoerde, langdurige telefoongesprekken vallen naar het oordeel van het hof onder de kosten van de huishouding. Dat zelfde geldt voor autokosten indien de man, zoals de vrouw aanvoert, veel meer kilometers zou hebben gereden dan de vrouw.
De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij de kosten van de huishoudelijke hulp en van onderhoud van huis en tuin heeft voldaan, dat zij daarnaast uit privé middelen per kas en bank (pinpas) huishoudelijke uitgaven deed, dat zij vanaf 1992 niet meer f 650,00 maar f 1.000,00 maandelijks in de huishoudpot stortte en dat de man met betalingen daarin achterbleef. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist. Over de relevante periode van 1 mei 1988 tot en met 2001 heeft de vrouw haar standpunt niet gedocumenteerd en zelfs niet in omvang begroot. Daarom moet het hof daaraan voorbijgaan.
Op grond van het voorgaande berekent het hof de vordering van de man wegens vaste lasten (A) op (f 224.928,00 - f 73.495,00 (1980 tot 1 mei 1988) = ) f 151.433,00 : 2 = f 75.716,50 - f 2.235,00 ) = f 73.481,50.
Daarop past nog een correctie. Blijkens zijn opgave brengt de man de OZ-belastingen en premies opstalverzekering in overeenstemming met artikel 1.a.4 van de huwelijkse voorwaarden ook in afrekening onder de uitgaven in verband met de woning (die het hof verderop zal bespreken). Dan past het niet om diezelfde kosten nogmaals te presenteren, nu onder de noemer van kosten van de huishouding. De man moet deze kosten alsnog begroten bij schriftelijke opgave aan het hof, zodat deze op deze plaats kunnen worden afgetrokken van zijn uitgaven.
4.6 Zoals uit de op 16 november 2005 door de man gedeponeerde ordner B blijkt, gaat het hier om de brandstofkosten van de auto’s. Deze kosten heeft de man op zijn giroafschriften rood gemarkeerd en per jaar en in totaal getotaliseerd (zie ook productie 2 bij memorie van grieven).
Het verweer van de vrouw dat de man aanmerkelijk meer kilometers reed dan zij, is reeds hiervoor verworpen. Op het verweer van de vrouw dat de benzinekosten in 1994 niet in verhouding staan tot de toen gereden kilometers, zoals wel in 1995 blijkt, heeft de man bij akte geantwoord dat hij vanaf 1991, toen hij een dieseltank had aangelegd, tot en met 1994 heeft getankt aan die eigen pomp en dat de kosten voor 1994 al in 1993 waren betaald. Daarop heeft de vrouw bij haar antwoordakte niet meer gereageerd, zodat de man aldus de discrepantie afdoende heeft verklaard.
Op grond van het voorgaande berekent het hof de vordering van de man wegens brandstofkosten auto’s (B) op f 41.041,00 - f 10.060,67 (1984 tot 1 mei 1988) = f 30.980,33 : 2 = f 15.490,16. Daarop had de vrouw reeds voldaan f 4.611,33, zodat voor de man een vordering op de vrouw resteert van f 10.878,83.
4.7 De man wil van de afschrijving op de auto’s de helft voor rekening van de vrouw brengen, zoals opgesomd in productie 3 bij memorie van grieven. De vrouw heeft een en ander gemotiveerd bestreden.
Volgens artikel 1.c. van de huwelijkse voorwaarden behoort een auto tot de zogenaamde duurzame gebruiksgoederen en valt deze op grond van zijn duidelijke waarde boven f 150,00 ingevolge artikel 3.b. van de huwelijkse voorwaarden niet tot de goederen strekkende ten behoeve van de gewone huishouding. Afschrijving (in bedrijfseconomische zin) is het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van de waardedaling van een bedrijfsmiddel of product over een bepaalde periode. Op zichzelf betreft het geen uitgaven of kostenposten. Afschrijving op door hem aan het huishouden ter beschikking gestelde auto’s kan de man daarom niet zonder meer onder de kosten van de huishouding aan de vrouw in rekening brengen. De in 1998 aangeschafte Peugeot Partner is betaald door inruil van de eerdere (met de tweede hypothecaire lening van f 35.000,00 gefinancierde) Peugeot 306 ([kenteken]), een teruggave inkomstenbelasting (1998) en het saldo van de gezamenlijke Raborekening van f 2.730,00. Deze gemeenschappelijke financiering van deze beide laatste auto’s verzet zich eveneens tegen afrekening van afschrijvingskosten. Enige andere rechtsgrond tot afrekening heeft de man niet met feiten onderbouwd. Daarop strandt dit deel van zijn vordering.
4.8 Zoals uit de op 16 november 2005 door de man gedeponeerde ordner C blijkt, heeft hij per giro buitenlandse valuta opgenomen. Deze kosten heeft de man op zijn giroafschriften rood gemarkeerd en per jaar en in totaal over de jaren 1983 tot en met 2000 getotaliseerd (zie ook productie 4 bij memorie van grieven).
Anders dan de vrouw daartegen aanvoert, doet niet terzake of de man dit geld in het buitenland uitgaf aan boodschappen of aan gezamenlijke vakanties, weekends, uitstapjes. Dit alles valt immers onder de kosten van de huishouding. Verder heeft de vrouw de door de man gespecificeerde en gedocumenteerde opnames/bedragen niet gemotiveerd betwist, zodat deze vaststaan en vanaf 1 mei 1988 voor afrekening vatbaar zijn.
Op grond van het voorgaande berekent het hof de vordering van de man op de vrouw op (f 80.546,00 - f 7.211,33 = ) f 73.334,67 : 2 = f 36.667,33.
4.9 Voor een aanzienlijk deel slaagt grief 1 in het principaal appel en wordt de vermeerderde eis toegewezen.
de onroerende zaak (woning met erf en tuin) aan de [adres], gemeente [...], kadastraal bekend gemeente [...]
4.10 Volgens de koopakte (productie 4 bij dagvaarding) hebben partijen deze woning gezamenlijk gekocht voor f 250.000,00 k.k. De woning is bij transportakte van 1 september 1980 aan de man in eigendom overgedragen (productie 5 bij dagvaarding) tegen een koopprijs van f 235.000,00 k.k.
Hierover bepalen de huwelijkse voorwaarden:
“1.a.3. De (vrouw, hof) heeft zich blijkens (de samenlevingsovereenkomst, hof) tegenover (de man, hof) verplicht de helft van de renten en aflossingen door de (man, hof) terzake van gemelde (eerste, hof) hypothecaire geldlening verschuldigd, alsmede de helft van de verzekeringen en belastingen betreffende het onroerend goed voor haar rekening te nemen. In verband hiermee achten zij het redelijk dat de (vrouw, hof) in een eventuele meerwaarde van het onroerend goed meedeelt.
1.a.4. Partijen stellen de hiervoor vermelde verplichting vast op (…) f 650,00 per maand, rekening houdende met aflossingen en renten en de door de eigenaar te betalen verzekeringspenningen voor brand en inbraak en onroerend goed belasting.
1.a.5. De (man, hof) zal aan de (vrouw, hof) de helft van het fiscale voordeel wegens aftrek van de hypotheekrente voldoen. Partijen zijn het erover eens, dat dit voordeel wordt berekend na aftrek van alimentatieverplichtingen.
1.a.6. In geval van (…) ontbinding van voormeld huwelijk anders dan door overlijden, zal de koopsom, casu quo de waarde in het economisch verkeer na aftrek van de alsdan verschuldigde hypothecaire schuld en de alsdan daarover verschuldigde rente, boeten en kosten tussen partijen worden verrekend als volgt:
In de eerste plaats zal aan de (man, hof) toekomen het door hem bij aankoop van voormeld onroerend goed betaalde bedrag voor gedeeltelijke koopsom en kosten van aankoop totaal bedragende (f 139.251,00 hof).
In de tweede plaats zal worden voldaan aan diegene van partijen die gedurende het bestaan van onderhavige samenwoningsrelatie, al dan niet in huwelijk, meer dan de helft van de rente en aflossing van de op het onroerend goed rustende hypothecaire schuld heeft voldaan: dat meerdere.
In de derde plaats zal worden voldaan aan diegene van partijen, die gedurende het bestaan van onderhavige samenwoningsrelatie al dan niet in huwelijk, kosten heeft gedragen en voldaan terzake van het onderhoud en/of verbetering van het onroerend goed: die voldane kosten.
Partijen zullen deze kosten jaarlijks vastleggen op de lijst roerende goederen, zoals hierna vermeld. Tenslotte zal het restant koopsom door partijen worden verdeeld bij helfte.”
4.11 Het hof merkt hierbij op dat de huwelijkse voorwaarden en de voorafgaande, identieke regeling in de samenlevingsovereenkomst er blijkens de hiervoor geciteerde tekst van uitgaan dat een afrekening van de waarde en lasten van de woning plaatsvindt op basis van gemeenschap en teruggaat tot de gemeenschappelijke aankoop daarvan in 1980. Een tussentijdse waardebepaling en kostentoerekening per 4 mei 1988 ontbreken in de huwelijkse voorwaarden. Voor de toepassing van de Haviltex-maatstaf (zie recent HR 4 mei 2007, R06/070HR, LJN: BA1564) hebben partijen (verder) geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd. Op grond van voormelde gemeenschapsbepalingen in beide akten mocht de vrouw er onder de gegeven omstandigheden op vertrouwen, naar de man redelijkerwijs behoorde te begrijpen, dat de afrekening van de waarde en lasten van de woning zou teruggaan tot de gemeenschappelijke aankoop in 1980.
de (meer-)waarde van de woning
4.12 In haar tussenvonnis van 1 december 2004 sub 2 heeft de rechtbank op de voet van het deskundigenrapport van Makelaardij Assink & Van de Bunt NVM ERA de vrije onderhandse verkoopwaarde van de woning, vrij van huur en gebruik, gewaardeerd op € 357.000,00. Daartegen richt de man zijn grief 7 in het principaal appel. Volgens zijn toelichting zal de man, eenmaal daartoe gedwongen, de woning waarschijnlijk nooit voor het getaxeerde bedrag kunnen verkopen en kan het niet de bedoeling zijn dat de vrouw meer dan der helft van de waarde van de woning ontvangt.
4.13 Anders dan de man in eerste aanleg (conclusie na deskundigenbericht van 30 juni 2004 onder 12.a.) heeft aangevoerd, heeft de deskundige wel voldoende rekening gehouden met het plan Luttijn. In zijn rapport (onder M.2.c.) vermeldt de deskundige immers:
“Toekomstige planologische ontwikkelingen: In het kader van het plan Luttijn is het mogelijk dat het terrein aan de noordzijde van de woning de bestemming van noodoverloop van de IJssel krijgt. In dat geval is het mogelijk dat de woning zal moeten verdwijnen. De eigenaar mag dan een financiële compensatie verwachten van ten minste de marktwaarde die van toepassing zou zijn als er van dit plan geen sprake zou zijn.
Aangezien het plan pas over 2 jaar een definitief karakter zou kunnen krijgen, is het bij eventuele verkoop in de voorliggende periode van courantheid enigszins beperkt. Bij de waardevaststelling is hierbij rekening gehouden.”
Ook heeft de deskundige in zijn rapport (onder J.) rekening gehouden met de opmerking van de man (in zijn voormelde conclusie sub 12.b.) dat de verkoper geen schone grondverklaring kan afgeven:
“1.b. (…) Eigenaar verklaart dat in de omliggende grond regelmatig afval wordt gevonden welke met name afkomstig zou(…) zijn van het aldaar vroeger gevestigde smederijtje. (…)
De informatie zoals onder 1b genoemd kan enige vorm van verontreiniging geven. Ernstige verontreiniging welke tot (…) van overheidswege verplichte maatregelen (zal leiden, is, hof) mogelijk, maar niet direct waarschijnlijk.”
Verder wijst de man (in zijn conclusie sub 12.c.) erop dat vergelijkbare woningen langer te koop staan voor een lagere vraagprijs. Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, valt in redelijkheid niet in te zien waarom de woning niet zou zijn te verkopen tegen het getaxeerde bedrag. Zeker nadat de man (bij productie 7 bij conclusie na comparitie) advertenties van volgens hem vergelijkbare woningen ter plaatse had overgelegd met vraagprijzen tussen € 363.000,00 en € 549.000,00 k.k. had het op de weg van de man gelegen om tegen dit gemotiveerde rapport van de deskundige, een makelaar, concrete feiten en omstandigheden aan te voeren waarom de getaxeerde waarde in het vrije economische verkeer niet zou zijn te realiseren en onjuist zou zijn. Dat heeft hij echter nagelaten.
Blijkens de toelichting op zijn grieven 7 en 8 in het principaal appel wil de man slechts uitgaan van de waarde van de woning die hij zal realiseren in geval van verkoop.
De man geeft echter in het geheel niet aan of en zo ja wanneer hij de woning wil verkopen, terwijl de vrouw ook geen enkele invloed zal kunnen uitoefenen op de door hem te bedingen verkoopprijs. Hierop strandt dit verweer.
de aankoopkosten van de woning
4.14 In haar tussenvonnis van 28 april 2004 onder 3.1 heeft de rechtbank de aankoopkosten van de man vastgesteld op € 63.189,35. Daarover bestaat tussen partijen geen debat.
de eerste hypothecaire geldlening
4.15 In haar tussenvonnis van 28 april 2004 onder 1.4 heeft de rechtbank vastgesteld dat op de woning een eerste hypotheek rustte van € 61.868,39. Daartegen richt de vrouw haar grief 1 in het incidenteel appel (memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven sub 66).
Blijkens de akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel sub 10 zijn partijen het erover eens dat destijds de eerste hypothecaire geldlening van de man f 130.000,00 (€ 58.991,43) bedroeg. De grief slaagt dus.
de aflossingen op de eerste en de tweede hypotheek
4.16 In haar tussenvonnis van 1 december 2004 sub 8 heeft de rechtbank geoordeeld dat (uit de Rabopot) tot 1 juli 2002 op de eerste hypotheek f 27.531,00 en op de tweede hypotheek f 2.491,00 is afgelost. Daartegen richt de man zijn grief 3 in het principaal appel. Volgens hem (productie 6 bij zijn memorie van grieven) is f 33.497,00 respectievelijk f 3.771,00 afgelost, volgens de vrouw daarentegen in totaal f 31.301,00 waarvan (volgens productie VII bij haar memorie van antwoord, tevens incidentele memorie van grieven) f 27.531,00 op de eerste en f 3.771,00 op de tweede hypothecaire geldlening.
4.17 Hierover oordeelt het hof als volgt.
Partijen zijn het er dus over eens dat op de tweede hypothecaire geldlening f 3.771,00 is afgelost. Dit betekent dat terzake daarvan een schuld resteerde van (€ 14.171,30 / f 31.229,44 – f 3.771,00 + (de correctie van de door de rechtbank aangenomen aflossing:) f 2.491,00 = ) f 29.949,44 / € 13.590,46.
Met betrekking tot de aflossingen op de eerste hypothecaire lening tonen voormelde producties, afgezien van afrondingen in hele guldens, identieke cijfers, behoudens over 1994. Voormelde productie 6 van de man laat na de renteherziening in 1994 van 9,6 naar 7,2% een aflossing zien van f 1.027,14, terwijl voormelde productie VII van de vrouw in 1994 een negatieve aflossing van f 4.939,00 bevat en deze als volgt verklaart: “In 1994 is de 1e hypotheek overgesloten, de boete is meegefinancierd. Daarom is de aflossing in dat jaar negatief.”
In zijn akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel (p. 11, tweede alinea) erkent de man deze gang van zaken onder de toevoeging dat betaling van verschuldigde boeterente niet kan worden gelijk gesteld aan aflossing.
Daarmee heeft de man echter niet afdoende bestreden dat de schuld werd verhoogd met f 4.939,00, zodat de vrouw dit terecht heeft geboekt als een negatieve aflossing. Anderzijds heeft de vrouw niet gemotiveerd bestreden dat de man in 1994 bij de verlaagde rentevoet f 1.027,14 heeft afgelost, hetgeen in lijn ligt met de oplopende aflossingen in de volgende jaren.
Op grond van een en ander concludeert het hof dat op de eerste hypothecaire geldlening (f 33.497,00 – f 4.939,00 ) = f 28.558,00 is afgelost.
Dit betekent dat wegens de eerste hypotheek een schuld resteerde van (€ 46.498,45 / f 102.469,10 – f 28.558,00 + (de correctie van de door de rechtbank aangenomen aflossing:) f 27.531,00 = ) f 101.442,10 / € 46.032,42.
De grief slaagt in zoverre en faalt voor het overige.
de kosten van onderhoud en verbetering van het huis
4.18 In haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 5 heeft de rechtbank deze post vastgesteld op f 118.774,00.
In het principaal appel heeft de man onder aanvoering van grief 2 in het principaal appel zijn vordering vermeerderd tot f 134.919,00 / € 61.223,57, zoals door hem gespecificeerd in productie 5 bij die memorie en gedocumenteerd in de op 16 november 2005 gedeponeerde ordner (groene markeringen).
4.19 Daartegenover stelt de vrouw onder productie 6 bij haar memorie van antwoord tevens incidentele memorie van grieven een eigen analyse, voorzien van een financieel overzicht. Hoewel dat op haar weg lag, heeft de vrouw noch in die memorie noch in haar productie 6 een optelling en samenvatting geboden. De man heeft daarop in zijn akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel sub 11 met een productie 11 de onderhoudskosten en de visie van de vrouw daarop gereconstrueerd. De vrouw heeft vervolgens in haar akte niet weersproken dat zij, zoals de man haar standpunt reconstrueerde, voor f 100.484,93 aan posten onderhoud erkent en voor f 33.838,72, waaronder f 12.011,42 aan gereedschappen, bestrijdt.
4.20 Van het verschil ad (f 33.838,72 – f 12.011,42 =) f 21.827,30 heeft de man in zijn akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel (p. 7 onderaan en 8 bovenaan) de posten van f 1.540,00, f 1.390,00, f 800,00, f 388,57, f 206,95, f 64,50, f 308,00, f 53,45, f 258,00, f 4.957,25 en f 725,00 nader verklaard, waarop de vrouw niet meer concreet heeft gereageerd, zodat ook deze onderhoudsposten ad in totaal f 10.691,72 vaststaan.
4.21 In haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 5 heeft de rechtbank geoordeeld dat kosten van aanschaf van gereedschappen, aankopen bij diverse daar vermelde leveranciers, kosten van de dieseltank en arbitraire uitgaven aan lampen, reparaties koelkast, aankopen elektra (voor tv) en enkele kleinere aankopen alle in redelijkheid tot de onderhoudskosten worden gerekend.
Hiertegen richt de vrouw haar grief 2 in het incidenteel appel.
4.22 Het hof onderschrijft echter rov. 5 uit het tussenvonnis van 1 december 2004 met betrekking tot de gereedschappen. Tegen de achtergrond van het feit dat arbeidskracht duurder is dan veel gereedschappen en dat veel gereedschappen als gevolg van gebruik en veroudering snel in waarde dalen, oordeelt het hof het ook in overeenstemming met de tussen partijen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid dat de door de man voor onderhoud aangeschafte gereedschappen volledig gelden als kosten van onderhoud, zodat de man terecht een bedrag van f 12.011,42 terzake daarvan heeft opgevoerd.
4.23 De andere posten ten bedrage van f 33.838,72 – (f 10.691,72 + f 12.011,42) = f 11.135,38 heeft de man na gemotiveerde betwisting door de vrouw in hoger beroep niet nader onderbouwd en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
4.24 De vrouw heeft onder grief 3 in het incidenteel appel opnieuw bestreden dat de man de kosten van onderhoud en verbetering uit zijn privé-vermogen heeft voldaan.
De man heeft bij conclusie na deskundigenbericht d.d. 30 juni 2005 de kosten van onderhoud en verbetering onder productie 3 verantwoord en voorzien van betalingsbewijzen. In productie 5 bij memorie van grieven heeft de man die uitgaven via kasopnamen verantwoord, zoals gedocumenteerd in de door hem op 16 november 2006 gedeponeerde ordner D. Daartegenover heeft de vrouw niet gedocumenteerd uiteengezet dat die kosten zijn voldaan uit gemeenschappelijk vermogen en/of haar privé-vermogen. Tegen die achtergrond heeft de vrouw de betalingen uit het privé-vermogen van de man onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat deze vaststaan.
4.25 Op de post onderhoud (van toen nog f 118.774,00/€ 53.897,25) heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 9 en in haar eindvonnis onder 3 een ruimte in de gemeenschappelijke bankrekening (de Rabopot) van (f 325.000,00 - f 310.013,00 =) f 14.987,00 in mindering gebracht.
Daartegen keert de man zich met zijn grief 2 in het principaal appel. Volgens hem zijn er buiten twee posten (kasopname MvN, Trespa van f 2.000,00 in 1997 en reparatie badkamer van f 1.350,00 in 1999) geen andere kosten van de onderhoud van deze rekening afgeschreven.
Deze grief mist feitelijke grondslag omdat de rechtbank niet heeft overwogen dat uit de Rabopot voor f 14.987,00 aan onderhoudskosten is betaald, maar slechts dat deze daartoe, na aftrek van de in haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 8 bedoelde kosten, ruimte bood. De man erkent dan ook dat uit de Rabopot een aantal posten zijn betaald die niet aan de woning zijn verbonden.
De bezwaren van de man tegen de door de rechtbank gevolgde berekeningswijze zullen in de volgende overweging aan de orde komen.
Tegen de berekening van het saldo van f 14.987,00 richt de vrouw haar grief 3 in het incidenteel appel. Volgens haar moet de berekening luiden: (f 325.000,00 – f 306.272,00 =) f 18.728,00 omdat
- de gemeentelijke belastingen niet f 16.615,00 maar f 12.806,00 bedragen en
- de ook niet door de man opgevoerde taxatiekosten en hypotheekakte 1994 van f 1.469,00 niet aanvaardbaar zijn.
4.26 Deze beide correcties onder grief 3 in het incidenteel appel heeft de man in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel (sub 12) niet, concreet, betwist, zodat deze als juist gelden.
Speciaal met betrekking tot de gemeentelijke belastingen verwijst het hof echter nog naar zijn rov. 4.5.
de afrekening van het fiscaal voordeel over de rentebetaling en teruggaven inkomstenbelasting
4.27 In haar tussenvonnis van 28 april 2004 onder 3.4 heeft de rechtbank aan de man gelast alle belastingaangiften over de bedoelde jaren over te leggen, voorzien van een exacte berekening. In haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 11 heeft de rechtbank aan de man opheldering gevraagd over een aantal aspecten (huurwaarde-forfait en een gedocumenteerde berekening). In haar eindvonnis heeft de rechtbank onder 2 de belastingteruggaven over 1980 tot en met 1994, 2001 en de eerste helft van 2002 in totaal berekend op f 53.310,00/€ 24.191,00.
Hiertegen richt de man zijn grieven 4 en 5 in het principaal appel.
4.28 In dit geding zijn partijen het er over eens dat zowel de waardevermeerdering van de woning als de onderhoudskosten daarvan en de gezamenlijk betaalde hypotheekrenten in hun afrekening moeten worden betrokken vanaf 1980. Daarnaast heeft de man zich tegen de claim wegens fiscaal voordeel beroepen op verrekening met uitgaven vanaf 1983 wegens vakanties/reizen. Tegen die achtergrond en speciaal van de gezamenlijke rentebetalingen vanaf 1980 ligt het als alleszins redelijk en billijk voor de hand dat het fiscale voordeel over die rentebetalingen ook gelijk wordt verdeeld vanaf 1980. In aansluiting daarop bepaalde de samenlevingsovereenkomst van 4 mei 1988:
”De (man, hof) zal aan de (vrouw, hof) de helft van het fiscale voordeel wegens aftrek van de hypotheekrente voldoen. Partijen zijn het erover eens, dat dit voordeel wordt berekend na aftrek van alimentatieverplichtingen.”
Dat de eerste volzin in de toekomstige tijd is gesteld, sluit geenszins uit dat partijen dit al vanaf hun eerste gezamenlijke rentebetalingen uit 1980 redelijk oordeelden. Klaarblijkelijk hebben partijen in hun samenlevingsovereenkomst op dit punt niet meer of anders willen vastleggen dan wat zij reeds als tussen hen geldend achtten.
4.29 Tegenover elkaar staan de door de man overgelegde berekening van mr. drs. Claassen FB (productie bij akte van de man van 2 februari 2005) en de door de vrouw overgelegde berekening (productie bij haar antwoordakte van 2 maart 2005).
Volgens artikel 1.a.5. van de huwelijkse voorwaarden wordt het fiscaal voordeel berekend na aftrek van alimentatieverplichtingen (namelijk van de man aan zijn eerste echtgenote, hof). Uit de laatste passage mocht de vrouw redelijkerwijs begrijpen dat het fiscaal voordeel moest worden berekend onmiddellijk na de fiscale aftrek van de alimentatieverplichtingen (van de man) en niet - hoogst ongebruikelijk - aan de voet van het belastbare inkomen. Er bestaat geen aanleiding voor de opvatting van de man dat daarbij ook zijn andere aftrekposten moeten worden verdisconteerd. Volgens voormeld artikel 1.5.a. behoeft immers alleen maar rekening te worden gehouden met de alimentatieverplichtingen.
De berekening van het fiscale voordeel door mr. drs. Claassen FB vond volgens zijn toelichting plaats aan de voet van het belastbare inkomen, dus tegen het laagste belastingtarief. Daarnaast blijkt niet uit deze berekening dat daarbij rekening is gehouden met de huurwaarde. Daarom zal het hof op deze berekening verder geen acht slaan. De door de vrouw overgelegde berekening voldoet wel aan voormelde eisen. Daarom zal het hof deze volgen.
De vrouw heeft echter niet weersproken dat de hypotheekrente over 1980 niet f 7.822,00 maar f 4.677,00 bedroeg en dat dit verschil ligt in de aankoopkosten die de man alleen heeft gedragen, zodat het belastingvoordeel over 1980 niet f 4.154,00 maar f 2.224,00 bedraagt.
De man voert nog aan dat hij over 2001 € 412,00 heeft terugontvangen en over 2002 € 467,00 heeft betaald, maar miskent daarbij dat het niet om saldo ontvangsten of betalingen gaat, maar om het aan de hypotheekrente toe te rekenen fiscale voordeel, zodat dit standpunt niet opgaat.
In zijn akte in het principaal appel tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel (p. 3 sub 6) voert de man voor de berekening van het fiscale voordeel nieuwe argumenten aan, maar de vrouw heeft er vervolgens niet ondubbelzinnig in toegestemd dat deze nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd werd betrokken. Daarom gaat het hof hierop niet in.
Het fiscale voordeel over 1998 moet buiten beschouwing blijven omdat dit is gebruikt als onderdeel van de financiering van de auto (zie rov. 4.34).
Overeenkomstig het voorgaande dienen partijen het totale fiscale voordeel te begroten voor de comparitie.
Het beroep van de man op verrekening met zijn uitgaven wegens vakanties verwerpt het hof omdat hij deze afzonderlijk vordert en krijgt toegewezen (zie rov. 4.8).
afrekening
4.30 Tegen de door de rechtbank gevolgde wijze van afrekening heeft de man grief 2 in het principaal appel aangevoerd.
4.31 Zijn eerste bezwaar oordeelt het hof juist. De man heeft de, voor gemeenschappelijke rekening komende, onderhoudskosten privé betaald (en ook de te verdelen teruggaven IB privé ontvangen), terwijl de stortingen in en de uitgaven uit de Rabopot steeds gemeenschappelijk zijn. Zodanige inkomsten in en uitgaven uit verschillende vermogens mogen niet bij elkaar worden opgeteld of van elkaar worden afgetrokken.
Het tweede bezwaar van de man verwerpt het hof. Los van de feitelijke toedracht maakt het immers rekentechnisch geen verschil of men het (door de man privé ontvangen maar voor gemeenschappelijke rekening komende) belastingvoordeel IB toerekent op de, latere (door de man betaalde maar voor gemeenschappelijke rekening komende) onderhoudskosten dan wel afzonderlijk daarvan berekent. De huwelijkse voorwaarden bevatten overigens ook geen regel op dit punt.
4.32 In haar eindvonnis sub 4 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de vrouw terzake van de meerwaarde per saldo € 105.120,00 toekomt. Daartegen de richt de man zijn grief 8 in het principaal appel. Daarbij vraagt de man uitstel van (een deel van de) door hem verschuldigde betaling tot na een, van hem thans niet te vergen, verkoop van de woning.
4.33 Naar de rechtbank in haar tussenvonnis van 28 april 2004 verder onbestreden heeft overwogen, is in artikel 1.a.b. van de huwelijkse voorwaarden de afrekenplicht gekoppeld aan de datum van ontbinding van het huwelijk, 30 juli 2002. Met het haar toekomende wegens de woning moet de vrouw desgewenst op de onroerend goedmarkt verder. Dat de man, 81 jaar oud, zijn uitkeringsverplichting, die thans duidelijk lager uitkomt dan in eerste aanleg, niet zou kunnen financieren met een hypotheek op zijn woning, die een waarde heeft van € 357.000,00, heeft de vrouw gemotiveerd bestreden en heeft de man niet aangetoond met bij voorbeeld afwijzingen van hypotheekaanvragen. Evenmin vormt de omstandigheid dat de man na een heupoperatie in 2005 is aangewezen op hulp van derden met alle (toenemende) kosten van dien een goede grond om hem uitstel van betaling te verlenen. Het komt al met al in strijd met de strekking van de huwelijkse voorwaarden en de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw nog langer op haar aandeel zou moeten wachten. Reeds daarom treffen de grieven 7 en 8 geen doel.
de toedeling van de auto Peugeot Partner
4.34 Naar tussen partijen vaststaat, is deze auto betaald door inruil van de eerdere (met de tweede hypothecaire lening van f 35.000,00 gefinancierde) Peugeot 306 ([kenteken]), een teruggave inkomstenbelasting (1998) en het saldo van de gezamenlijke Raborekening van f 2.730,00 en bedroeg de restwaarde van de auto f 11.439,00
In haar tussenvonnis van 1 december 2004 onder 4 heeft de rechtbank de verrekening van de belastingteruggave (1998) buiten de afrekening van de andere belastingteruggaven gehouden, de auto aan de man toegedeeld voor € 5.190,79 en in haar eindvonnis onder 5 heeft de rechtbank aan de vrouw daarom een vordering toegekend van € 2.595,40.
Hiertegen richt de man zijn grief 6 in het principaal appel. Volgens de toelichting van de man heeft hij de auto deels betaald met de teruggave inkomstenbelasting (1997), waarvan de helft ad f 9.270,00 hem reeds toekwam.
4.35 Daarmee miskent de man dat de rechtbank de relevante belastingteruggave reeds bij de afrekening van de andere belastingteruggaven buiten beschouwing heeft gelaten, zodat de man deze niet tweemaal inbrengt. Zijn verder niet toegelichte grief wordt verworpen.
4.36 Grief 4 in het incidenteel appel richt de vrouw tegen de eindafrekening en mist zelfstandige betekenis.
4.37 Het hof oordeelt een comparitie van partijen op zijn plaats voor inlichtingen en een schikkingspoging. In verband met de verdere afwikkeling van het hoger beroep verzoekt het hof aan beide partijen om twee weken vóór de comparitie op een enkel A4-tje de concept eindafrekening (recapitulatie) op basis van dit tussenarrest op te stellen en in te zenden, met verwijzing naar vindplaatsen uit dit tussenarrest, opdat de verschillen in de standpunten duidelijk tot uitdrukking komen en zodat in het verdere traject, zo veel als mogelijk is, fouten worden vermeden.
5 De slotsom
5.1 Het hof zal een comparitie van partijen gelasten ter verkrijging van inlichtingen en om een schikking te beproeven.
5.2 Het hof verzoekt aan beide partijen om twee weken vóór de comparitie op een enkel A4-tje de recapitulatie van dit tussenarrest voor te rekenen.
5.3 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6 De beslissing
Het hof, rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat de man in persoon en de vrouw in persoon tezamen met hun raadslieden zullen verschijnen voor het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.W. Steeg, die daartoe zitting zal houden op 20 juli 2007 om 14.00 uur in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem, zulks tot het geven van inlichtingen als onder 5.1 aangegeven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat voor deze zitting in beginsel één dagdeel (van maximaal 2,5 uur) beschikbaar is;
bepaalt dat de procureur alleen in geval van dringende verhindering tot twee weken na heden uitsluitend schriftelijk aanhouding kan verzoeken met vermelding van die dringende reden van verhindering en onder opgave van verhinderdata van beide partijen en dat aanhoudingsverzoeken na die datum in beginsel niet worden toegestaan;
bepaalt dat partijen de recapitulaties welke hierboven onder rov. 4.37 worden bedoeld en waarop partijen voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken voor de dag van de comparitie in kopie aan de wederpartij en aan de raadsheer-commissaris toe te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Steeg, Ter Veer en Van den Dungen en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2007.