Zie de samenvatting van het hof in de rov. 3.2 en 3.3 van het bestreden arrest. Overigens gaat het hof uit van de niet bestreden feiten die de kantonrechter bij vonnis van 21 juli 2005 onder 1.1-1.4 heeft vastgesteld (rov. 2).
HR, 08-02-2013, nr. 11/05335
ECLI:NL:HR:2013:BY2599
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/05335
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BY2599
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BY2599, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY2599
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BP3496, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2013:BY2599, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY2599
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Huurgeschil. Eiswijziging, rechtsmiddelenverbod, art. 130 lid 1 en 2 Rv.. Geen doorbreking rechtsmiddelenverbod, HR 28 mei 1999, LJN ZC2914, NJ 2000/220; uitzondering in HR 12 mei 2006, LJN AV8720, NJ 2006/293. Niet-appellabel vonnis na eiswijziging appellabel?
8 februari 2013
Eerste Kamer
11/05335
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV EXPL 04-32546 van de kantonrechter te Amsterdam van 24 februari 2005, 21 juli 2005 en 16 februari 2006;
b. het arrest in de zaken 106.005.732/01 en 106.005.768/01 (rolnummers 1630/06 en 1666/06) van het gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 2008;
c. de vonnissen in de zaak CV EXPL 08-31893 van de kantonrechter te Amsterdam van 30 juni 2009 en 19 januari 2010;
d. het arrest in de zaak 200.069.691/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 25 januari 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. huren sinds 1 november 1988 de woonruimte aan de [a-straat 1], tweede, derde en vierde verdieping te Amsterdam (hierna: de woning). [eiser] is sinds 24 december 2002 eigenaar van het gehele pand waarvan de woning deel uitmaakt. Hij woont op de benedenverdiepingen daarvan.
(ii) De huurcommissie heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verweerder] c.s. geoordeeld dat het voorstel van de huurders tot verlaging van de huurprijs van € 1.033,73 tot € 761,37 per maand met ingang van 1 maart 2004, redelijk is. Het tegen deze uitspraak door [eiser] gedane verzet is door de huurcommissie bij uitspraak van 12 juli 2004 ongegrond verklaard.
3.2 Daarop heeft [eiser] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. Hij heeft daarbij gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat de kantonrechter:
(A) de huurovereenkomst ontbindt en [verweerder] c.s. veroordeelt tot ontruiming van de woning op grond van wanprestatie en
(B) de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigt, althans [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering tot huurprijsvaststelling, althans vaststelling van de huurprijs.
Vordering (A) is door de kantonrechter bij deelvonnis afgewezen. Het door [eiser] daartegen ingestelde hoger beroep is door het gerechtshof te Amsterdam verworpen.
3.3 In de nadien bij de kantonrechter voortgezette procedure met betrekking tot vordering (B) heeft [eiser] bij wege van eisvermeerdering, voor zover thans van belang, een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning ingesteld op grond van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW) en subsidiair gevorderd dat de kantonrechter de huurovereenkomst in die zin wijzigt dat er een hogere huurprijs zal gelden. [Verweerder] c.s. hebben zich tegen deze eisvermeerdering verzet.
In zijn eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat de eisvermeerdering dient te worden afgewezen en, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, de beslissing van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigd en bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1.033,73 per maand.
3.4 In het door hem tegen dit eindvonnis ingestelde hoger beroep heeft [eiser], kort gezegd, gedeeltelijke vernietiging van dat vonnis gevorderd alsmede dat het hof alsnog zijn vordering tot ontbinding en ontruiming wegens verandering van omstandigheden, althans zijn subsidiaire vordering tot wijziging van de huurprijs, zal toewijzen. Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
3.5 Tot die niet-ontvankelijkverklaring kwam het hof op gronden (rov. 3.13-3.15) die, kort weergegeven, hierop neerkomen. Voor zover [eiser] opkomt tegen de beslissing van de kantonrechter waarbij het verzet van [verweerder] c.s. tegen de eisvermeerdering gegrond is verklaard, kan [eiser] in het hoger beroep niet worden ontvangen omdat daartegen ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen hogere voorziening openstaat, zelfs niet als sprake is van zogenaamde doorbrekingsgronden. Voor het overige bestrijdt [eiser] een beslissing die de kantonrechter op de voet van art. 7:262 lid 1 BW gegeven heeft op het punt waarover [verweerder] c.s. de huurcommissie verzocht hebben uitspraak te doen. Tegen een dergelijke beslissing is ingevolge lid 2 van art. 7:262 BW geen hogere voorziening toegelaten, zodat [eiser] ook voor het overige niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3.6 De klachten van het middel zijn gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover zijn hoger beroep betrof de bij wijze van eisvermeerdering in eerste aanleg ingestelde vorderingen. Onderdeel 5 klaagt dat het hof heeft miskend dat de uitsluiting van hogere voorziening van art. 130 lid 2 Rv niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep van een partij die klaagt dat de rechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 130 lid 1 Rv.
De klacht is ongegrond. In zijn arrest van 28 mei 1999, LJN ZC2914, NJ 2000/220, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het onderhavige rechtsmiddelenverbod, dat destijds was neergelegd in art. 134 lid 3 (oud) Rv, niet doorbroken kan worden indien art. 134 (oud) ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten. De aard van de beslissing op een verzet tegen een wijziging van eis achtte de Hoge Raad daarbij doorslaggevend. Nu die aard sedert 1999 niet is gewijzigd, ziet de Hoge Raad geen grond om thans anders te oordelen.
3.7 Hieraan doet niet af dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 12 mei 2006, LJN AV8720, NJ 2006/293 de verzoeker in cassatie ontvankelijk heeft geacht wat betreft zijn klacht dat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan art. 130 lid 1 Rv. Het ging in die zaak om een klacht die gericht was tegen het oordeel van het hof omtrent de omvang van het geding na cassatie en verwijzing en de mogelijkheid om daarin door het aanvoeren van nieuwe stellingen of grieven dan wel door vermeerdering van het verzoek wijziging te brengen. Tegen een dergelijk oordeel staat cassatieberoep open blijkens deze beschikking, ook voor zover dat oordeel tevens kan worden aangemerkt als een beslissing omtrent een vermeerdering van het verzoek. Een dergelijk geval is hier evenwel niet aan de orde.
3.8 Onderdeel 6 klaagt dat het hof in rov. 3.15 ten onrechte heeft overwogen dat het niet kan toekomen aan de behandeling van de vorderingen van [eiser] tot ontbinding en ontruiming, althans huurprijswijziging, op de grondslag onvoorziene omstandigheden, en dat het heeft miskend dat het hoger beroep mag dienen tot uitsluitend een verandering of vermeerdering van de eis. Ook deze klacht is ongegrond. Inderdaad kan een hoger beroep dienen om een in eerste aanleg ingestelde eis te veranderen of te vermeerderen, maar een niet-appellabel vonnis kan niet appellabel worden gemaakt door in hoger beroep een gewijzigde vordering of een nieuwe vordering in te stellen.
3.9 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 8 februari 2013.
Conclusie 02‑11‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/05335
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 november 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Het gaat in cassatie om de vraag of het hoger beroep kan worden gebruikt voor een eiswijziging indien het vonnis waarvan in appel wordt gekomen, niet-appellabel is.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Verweerders in cassatie, [verweerder] c.s.3., huren sinds 1 november 1988 de woonruimte aan de [a-straat 1], tweede, derde en vierde verdieping te Amsterdam (hierna: de woning). Eiser tot cassatie, [eiser], is sinds 24 december 2002 eigenaar van het gehele pand waarvan de woning deel uitmaakt. Hij woont op de benedenverdiepingen daarvan.
1.2
De huurcommissie heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [verweerder] c.s. bij uitspraak van 26 april 2004 (verzonden 6 mei 2004) geoordeeld dat het voorstel van de huurders tot verlaging van de huurprijs van € 1.033,73 tot € 761,37 per maand met ingang van 1 maart 2004, redelijk is.
Het tegen deze uitspraak door [eiser] gedane verzet is door de huurcommissie bij uitspraak van 12 juli 2004 (verzonden 16 september 2004) ongegrond verklaard.
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 9 november 2004 heeft [eiser] - voor zover thans van belang - [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter). Hij heeft daarbij gevorderd dat de kantonrechter:
- (A)
de huurovereenkomst ontbindt en [verweerder] c.s. veroordeelt tot ontruiming van de woning op grond van wanprestatie;
- (B)
voor recht verklaart dat tussen partijen een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen;
- (C)
[verweerder] c.s. veroordeelt tot schadevergoeding vanwege het door hen afbreken van een deel van het aanrecht en het verwijderen van een fornuis, afzuigkap en oven;
- (D)
de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigt, althans [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaart in hun vordering tot huurprijsvaststelling, althans vaststelling van de huurprijs en
- (E)
voor recht verklaart dat tussen partijen geen huurprijsbescherming geldt4..
1.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 juli 2005 de vorderingen onder A-C afgewezen en de zaak voor het overige, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol verwezen voor conclusie van repliek.
[Eiser] is bij appelexploot van 10 oktober 2005 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.5
Na verdere conclusiewisseling heeft de kantonrechter bij vonnis van 16 februari 2006 de vordering onder (E) afgewezen en [eiser] een bewijsopdracht gegeven.
Bij appelexploot van 3 april 2006 is [eiser] van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.6
Het hof heeft beide zaken gevoegd en heeft bij arrest van 6 maart 2008 - voor zover thans van belang - de vonnissen van de kantonrechter 21 juli 2005 en 16 februari 2006 bekrachtigd.
1.7
Bij tussenvonnis van 30 juni 2009 heeft de kantonrechter een descente/comparitie van partijen gelast in de woning ter vaststelling van de geschilpunten met betrekking tot de woningwaardering. Deze descente/comparitie heeft op 7 oktober 2009 plaatsgevonden.
1.8
Vervolgens heeft [eiser] bij akte van 27 oktober 2009 zijn eis vermeerderd en heeft hij, voor zover thans van belang, gevorderd dat de kantonrechter primair:
- (i)
de huurovereenkomst ontbonden verklaart vanaf een door de kantonrechter in redelijkheid te bepalen datum;
- (ii)
[verweerder] c.s. veroordeelt om het gehuurde binnen een maand na betekening van het vonnis met de hunnen en met het hunne te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels ter vrije beschikking van [eiser] te stellen;
- (iii)
[eiser] machtigt om, indien een of meer gedaagden met die ontruiming in gebreke mochten blijven, deze zelf op kosten van [verweerder] c.s. te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de politie of de gewapende macht;
- (iv)
[verweerder] c.s. veroordeelt om tegen behoorlijke kwijting aan [eiser] te voldoen de som van € 3.000 voor iedere maand, dat een of meer gedaagden het gehuurde in zijn bezit zal houden, zulks te rekenen vanaf de datum van ontbinding, een ingegane maand voor een volle gerekend;
subsidiair:
de huurovereenkomst wijzigt in die zin dat de huurprijs wordt vastgesteld op ten minste € 2.745 per maand per 1 maart 2004, althans € 2.974 per 1 november 2009, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen huurprijs per een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
meer subsidiair:
- (i)
de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 vernietigt en gedaagden in het verzoek dat tot die uitspraak heeft geleid alsnog niet-ontvankelijk verklaart althans dat verzoek alsnog afwijst;
- (ii)
met toepassing van art. 5 lid 2 Bhw de huurprijs vaststelt op ten minste € 2.745 per maand per 1 maart 2004, althans € 2.974 per 1 november 2009, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen huurprijs per een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum.
1.9
[Verweerder] c.s. hebben zich bij antwoordakte tegen deze eisvermeerdering verzet.
1.10
Bij vonnis van 19 januari 2010, hersteld bij vonnis van 23 februari 2010, heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering tot eiswijziging dient te worden afgewezen en heeft hij vervolgens in het dictum, onder afwijzing van het meer of anders gevorderde, de beslissing van de huurcommissie van 12 juli 20045. (verzonden op 16 september 2004) vernietigd en bepaald dat de huurprijs per 1 maart 2004 gehandhaafd blijft op € 1.033,73 per maand.
1.11
[Eiser] is, onder aanvoering van één grief, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Bij appelexploot heeft hij geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van de in dat vonnis afgewezen vorderingen.
Bij memorie van grieven heeft [eiser], voor zover thans van belang, primair gevorderd dat het hof:
- (i)
de huurovereenkomst ontbonden verklaart vanaf een door het hof in redelijkheid te bepalen datum;
- (ii)
[verweerder] c.s. veroordeelt om het gehuurde binnen een maand na betekening van het vonnis met de hunnen en met het hunne te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels ter vrije beschikking van eiser te stellen;
- (iii)
[eiser] machtigt om, indien een of meer gedaagden met die ontruiming in gebreke mocht blijven, deze zelf op kosten van gedaagden te doen bewerkstelligen door een deurwaarder, zonodig met behulp van de politie of de gewapende macht;
- (iv)
[verweerder] c.s. veroordeelt om tegen behoorlijke kwijting aan hem te voldoen de som van EUR 3.000 voor iedere maand, dat een of meer gedaagden voormeld gehuurde in zijn bezit zal houden, zulks te rekenen vanaf de datum van ontbinding, een ingegane maand voor een volle gerekend.6.
1.12
[Verweerder] c.s. hebben de grief bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], althans tot afwijzing van diens vorderingen.
1.13
Na pleidooi op 18 november 2010 heeft het hof [eiser] bij arrest van 25 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
1.14
[Eiser] heeft tegen dit arrest tijdig7. beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
[Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat zeven onderdelen.
2.2
Kern van het oordeel van het hof wordt gevormd door de rechtsoverwegingen 3.13-3.15, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
"3.13.
Met zijn grief beoogt [eiser] op de grondslag van onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW) zijn vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans, een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs, (alsnog) toegewezen te krijgen. [Eiser] stelt in hoger beroep dat hij in eerste aanleg deze vorderingen bij wijze van eisvermeerdering reeds had ingesteld. De kantonrechter heeft het verzet van [verrweerder cs tegen deze eisvermeerdering evenwel gegrond geacht, zodat de kantonrechter niet op deze vorderingen heeft beslist, aldus [eiser].
3.14.
Het hof overweegt dat [eiser] voor zover hij opkomt tegen de beslissing van de kantonrechter waarbij het verzet van [verweerder] cs tegen de eiswijziging van [eiser] gegrond is verklaard, hij niet in het hoger beroep kan worden ontvangen, omdat tegen deze beslissing van de kantonrechter op grond van artikel 130 lid 2 BW geen hogere voorziening open staat. Volgens vaste jurisprudentie staat in dit geval ook geen hogere voorziening open als sprake is van zogenaamde doorbrekingsgronden, namelijk als deze bepaling ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten.
3.15.
Voor het overige geldt dat aan de onderhavige zaak ten grondslag ligt de beslissing van de huurcommissie op het verzoek van [verweerder] cs om uitspraak te doen over de redelijkheid van het voorstel tot verlaging van de huurprijs als bedoeld in artikel 4 lid 2 aanhef en onder c Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in samenhang met artikel 7:254 BW. [eiser] heeft zich met deze beslissing van de huurcommissie niet kunnen verenigen en heeft een beslissing van de kantonrechter gevorderd. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de beslissing van de huurcommissie vernietigd. De kantonrechter heeft daarmee een beslissing gegeven op het punt waarover de huurcommissie door [verweerder] cs om een uitspraak is verzocht als bedoeld in artikel 7:262 lid 1 BW. Op grond van het tweede lid van deze bepaling staat tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening open. [Eiser] heeft niet gesteld dat de kantonrechter bij zijn oordeel het bij of krachtens artikel 7:252 en 7:254 BW bepaalde ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast, of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Dit brengt mee dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep. Het hof kan daarmee niet toekomen aan de behandeling van de hiervoor in r.o. 3.13 genoemde grondslag van de vorderingen van [eiser] in hoger beroep. De niet-ontvankelijkheid staat eraan in de weg dat hof onderzoekt of het bestreden vonnis moet worden vernietigd op grond van deze nieuwe, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde grondslag en vorderingen. Bij het voorgaande tekent het hof nog aan dat aan de toepasselijkheid van het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW niet kan afdoen dat de oorspronkelijke vordering van [eiser] (mede) strekte tot vaststelling van de huurprijs, omdat de vordering van [eiser] daarmee materieel betrekking heeft op het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak is verzocht (de redelijkheid van huurprijs); zodat de beslissing van de kantonrechter ook in dat opzicht valt binnen het toepassingsbereik van artikel 7:262 BW en het appelverbod in beginsel van toepassing is."
2.3
Ik bespreek eerst het eerste gedeelte van rechtsoverweging 3.15.
Zoals hiervoor vermeld heeft de kantonrechter vier van de vijf vorderingen die [eiser] bij inleidende dagvaarding had geformuleerd, afgedaan bij vonnis van 21 juli 2005 (A-C) en 16 februari 2006 (E). Met betrekking tot de laatste vordering - die onder D tot vernietiging van de uitspraak van de huurcommissie van 12 juli 2004 - heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 30 juni 2009 een descente/comparitie gelast en deze vordering daarna bij het vonnis waarvan beroep, toegewezen.
Het oordeel van het hof dat de kantonrechter daarmee een beslissing heeft gegeven als bedoeld in art. 7:262 lid 1 BW is juist, evenals het vervolgoordeel dat op grond van het tweede lid van deze bepaling tegen de beslissing van de kantonrechter geen hogere voorziening openstaat. Het hof overweegt vervolgens feitelijk en in cassatie niet bestreden dat [eiser] in appel geen doorbrekingsgrond heeft gesteld.
De slotsom van het hof dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep vloeit inderdaad uit het voorgaande voort en is juist8..
2.4
Dat zou anders kunnen zijn indien de kantonrechter tevens (een) andere vordering(en) zou hebben beoordeeld.
Na de hiervoor genoemde descente/comparitie op 7 oktober 2009 heeft [eiser] zijn eis vermeerderd en daarbij verandering van omstandigheden als nieuwe grondslag gesteld, waartegen [verweerder] c.s. zich heeft verzet.
De kantonrechter heeft in zijn vonnis overwogen dat hij eerst zal beslissen op de vordering de eis te mogen wijzigen en dat deze vordering wordt afgewezen9. en voorts dat dan nog slechts de uitspraak van de huurcommissie aan de orde is10..
2.5
Dienaangaande klagen de onderdelen 1 en 3 dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.13 dat de kantonrechter het verzet van [verweerder] c.s. tegen deze eisvermeerdering gegrond heeft geacht, zodat de kantonrechter niet op deze vorderingen heeft beslist, onbegrijpelijk is en dat uit de overweging die de kantonrechter aan zijn afwijzing van de vordering om de eis te mogen wijzigen ten grondslag legt11., blijkt dat de kantonrechter (toch) de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen in beschouwing heeft genomen.
2.6
De onderdelen falen. Uit de overweging van de kantonrechter dat hij zal beslissen op de vordering de eis te mogen wijzigen (curs. W-vG), welke vordering hij afwijst, kan niet anders worden afgeleid dan dat de kantonrechter niet inhoudelijk op de vermeerderde eis heeft beslist. Dat de kantonrechter in zijn motivering van deze afwijzing ingaat op de door [eiser] genoemde rechtspraak van het EHRM ter adstructie van zijn vordering om zijn eis te mogen wijzigen, maakt dit niet anders.
2.7
De kantonrechter heeft derhalve beslist op de voet van art. 130 lid 1 Rv. Daartegen staat, aldus het hof in rechtsoverweging 3.14, geen enkele hogere voorziening open, ook niet als sprake is van een doorbrekingsgrond.
Onderdeel 5 betoogt dat het hof met dit oordeel heeft miskend dat de uitsluiting van een hogere voorziening in art. 130 lid 2 Rv niet meebrengt dat indien een partij klaagt dat de rechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 130 lid 1 Rv, zij in zoverre niet-ontvankelijk is. Het onderdeel verwijst daartoe naar de beschikking van 12 mei 200612., waarin de Hoge Raad als volgt overwoog:
"3.3.2
Uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de man op de voet van art. 283 Rv in verbinding met art. 130 lid 1 Rv bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek. Het hof heeft dus kennelijk die vermeerdering ambtshalve getoetst aan de in art. 130 lid 1 Rv vermelde maatstaf. Tegen de uitkomst van deze toetsing staat ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen hogere voorziening open, zodat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd.
Daarop stuit onderdeel 2.1.5, dat zich keert tegen de toetsing zelf, in elk geval af.
Waar echter de klachten van de man mede inhouden dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de art. 283 Rv en art. 130 lid 1 Rv, is de man in zoverre ontvankelijk te achten in zijn klachten."
2.8
Heemskerk leest in de slotzin van de geciteerde rechtsoverweging 3.3.2 dat een op de doorbrekingsjurisprudentie gegronde klacht tegen een beslissing van de rechter op de voet van art. 130 lid 1 Rv. in een eindvonnis of -beschikking wel ontvankelijk zou zijn13..
Dat lijkt er ook te staan, maar ik vraag mij af of de Hoge Raad dat zo heeft bedoeld.
2.9
De rechtspraak dat het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv. niet kan worden doorbroken, is gevestigd in 1999 in het arrest Heep/Heep14.. Daarin overwoog de Raad met betrekking tot art. 134 (oud) Rv., de voorloper van het huidige art. 130 Rv. het volgende:
"3.3.
Uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.8 en 2.9 weergegeven wetsgeschiedenis van art. 134 Rv., zoals dit luidt ingevolge de Wet van 23 april 1952, Stb. 204, blijkt dat de vraag of tegen een beslissing op een verzet tegen een wijziging van eis een hogere voorziening zou moeten openstaan, uitdrukkelijk onder ogen is gezien, en dat deze vraag na een uitvoerige gedachtenwisseling ontkennend is beantwoord. Als belangrijkste argument is in de memorie van antwoord aangevoerd dat een ander stelsel zou kunnen leiden tot grote vertragingen en dat het de mogelijkheid van misbruik in zich zou bergen (Kamerstukken II, 1951/1952, 1971, nr. 5, blz. 3 e.v.).
3.4.
De vraag of niettemin, in het licht van de rechtsontwikkeling sedert het totstandkomen van art. 134 Rv., tegen de beslissing waarbij de rolrechter verzet tegen een wijziging van eis gegrond heeft bevonden, hogere voorziening moet worden toegelaten voor geval deze bepaling ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten, moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is doorslaggevend de aard van de beslissing waarom het hier gaat. De beslissing wordt vooreerst daardoor gekenmerkt dat het gaat om een marginale toetsing: de rolrechter toetst immers - desgevraagd - enkel of de voorgenomen wijziging van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt of het geding onredelijk vertraagt. Voorts is de beslissing niet definitief: zij ontneemt eiser in de regel geen rechten. In beginsel kan eiser in een later stadium van het geding zijn eis immers wederom wijzigen dan wel de gewijzigde eis in een nieuw geding aan de rechter voorleggen. Toegegeven moet worden dat dit laatste soms anders zal zijn, met name in geval van verval van recht, maar die betrekkelijk zeldzame gevallen leggen onvoldoende gewicht in de schaal.
Het voorgaande brengt mee dat Rudolf in zijn beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard." 15..
2.10
De ratio van het uitsluiten van het wettelijk appelverbod van art. 130 lid 2 Rv. van de doorbrekingsjurisprudentie is gelegen in de aard van de beslissing tot toelating van eiswijziging en -vermeerdering: de door de rechter op grond van art. 130 lid 1 Rv. aan te leggen toets is marginaal en ontneemt eiser geen rechten16.. Zoals de Hoge Raad ook uitdrukkelijk overweegt, kan eiser in beginsel in een later stadium van het geding zijn eis wederom wijzigen dan wel de gewijzigde eis in een nieuw geding aan de rechter voorleggen.
Gelet op deze ratio maakt het m.i. niet uit of de beslissing is neergelegd in een rolbeslissing of in een (eind)vonnis of -beschikking. Ik aarzel dan ook om de conclusie te trekken dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 12 mei 2006 heeft bedoeld een onderscheid te maken tussen het geval dat de beslissing op het verzet tegen een eiswijziging is neergelegd in een rolbeslissing of in een vonnis of beschikking.
2.11
Wellicht heeft een rol gespeeld dat de beschikking van 2006 een alimentatiezaak betreft, waarin het hof als verwijzingsrechter de taak had de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken en te beslissen op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval inclusief nieuwe feiten, ook als daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gelezen17.. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat de beschikking uit 2006 een geval van ambtshalve buiten beschouwing laten van een eisvermeerdering betreft, welke mogelijkheid ten tijde van het arrest uit 1999 nog niet bestond. Echter, daar kan weer tegenin worden gebracht dat de Hoge Raad bij arrest van 24 december 2010, LJN BO4579 - dat eveneens het op de voet van art. 130 Rv. ambtshalve door de rechter buiten beschouwing laten van een eisvermeerdering betrof - in vrij stellige bewoordingen heeft geoordeeld dat door de uitsluiting van ieder rechtsmiddel in art. 130 lid 2 Rv. de juistheid van de beslissing van het hof dat de vermeerdering van de grondslag van de vordering van eiseres in strijd is met de eisen van een goede procesorde, in cassatie niet aan de orde kan komen.
2.12
Nu de uitspraken uit 1999, 2006 en 2010 ruimte laten voor verschillende interpretaties, lijkt een expliciet oordeel van Uw Raad op dit punt wenselijk.
2.13
Ik acht het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.14 juist.
Overigens lees ik in de memorie van grieven slechts dat [eiser] stelt dat de kantonrechter art. 130 Rv. onjuist heeft toegepast18., hetgeen geen doorbrekingsgrond is19. en daarnaast vooral het betoog dat de kantonrechter een beslissing heeft gegeven op de vermeerderde eis20., waarover hiervoor onder 2.6. [Eiser] heeft derhalve m.i. geen doorbrekingsgrond gesteld, zodat hij ook in de lezing van Heemskerk van de alimentatiebeschikking van 12 mei 2006 niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
2.14
De slotsom van 2.3 blijft m.i., zoals uit het voorgaande blijkt, in stand.
Resteert de vraag of in dit geval het hoger beroep kan worden aangewend om de vermeerderde eis alsnog aan de orde te stellen.
Onderdeel 6 klaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.15 heeft miskend dat een hoger beroep mag dienen tot uitsluitend een verandering of vermeerdering van eis. Nu [eiser] (in elk geval) in hoger beroep de bedoelde vorderingen tot (primair) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans (subsidiair) een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs had ingesteld (op de grondslag onvoorziene omstandigheden, art. 6:258 BW), stond het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.15 dat erop neerkomt dat [eiser] niet-ontvankelijk is voor zover zijn beroep is gericht tegen de uitspraak van de kantonrechter op de voet van art. 7:262 lid 1 BW (wat van dat oordeel verder ook zij), niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [eiser] in zijn in hoger beroep ingestelde (primaire en subsidiaire) vorderingen - aldus nog steeds het onderdeel.
2.15
Het onderdeel voert terecht aan dat het rechtsmiddel van hoger beroep mede een herstelfunctie heeft en daarom ook, of zelfs uitsluitend, kan dienen om in appel de in eerste aanleg ingestelde eis te veranderen of te vermeerderen21..
Dit gaat m.i. echter niet zover dat door in appel een eiswijziging aan de orde te stellen, een niet- appellabel vonnis appellabel wordt.
Het hof heeft mitsdien in rechtsoverweging 3.15 terecht geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn hoger beroep eraan in de weg staat dat hof onderzoekt of het bestreden vonnis moet worden vernietigd op grond van de nieuwe, door [eiser] in hoger beroep aangevoerde grondslag en vorderingen.
2.16
Het middel stuit op het voorgaande af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2012
Voor zover in cassatie van belang. Zie de tussenvonnissen van de kantonrechter van 24 februari 2005, 21 juli 2005 en 16 februari 2006, alle onder 'Verloop van de procedure'; het arrest van het hof Amsterdam van 6 maart 2008, rov. 1; de vonnissen van de kantonrechter van 30 juni 2009 onder 'Verder verloop van de procedure', en van 19 januari 2010 onder 'Verloop van de procedure'; alsmede het bestreden arrest, rov. 1.
Het hof spreekt over '[verweerder] c.s.'.
Zie o.m. de samenvatting van de vorderingen in het tussenvonnis van de kantonrechter van 21 juli 2005, rov. 3 onder A-E, overgenomen door het hof in rov. 3.5.
Zoals gelezen door het hof (zie het bestreden arrest, rov. 3.12); het vonnis waarvan beroep vermeldt per abuis 12 juni 2004.
De subsidiaire vordering luidt: wijziging van de huurovereenkomst met vaststelling van de huurprijs op ten minste € 3.710 per maand per 1 januari 2010 althans € 2.705 per maand per 1 maart 2004 althans € 2.951 per maand per 1 november 2009 althans een door het hof te bepalen huurprijs.
De cassatiedagvaarding is op 21 april 2011 uitgebracht.
Vaste jurisprudentie, zie o.m. HR 18 februari 1994, LJN ZC1280 (NJ 1994, 742 m.nt. H.J. Snijders) en HR 22 november 1996, LJN ZC2209 (NJ 1997, 203); A.S. Rueb 2009 (GS Huurrecht) art. 262, aant. 61 en 62; Y.A.M. Jacobs (T&C BW) art. 7:262, aant. 4.
Vonnis van 19 januari 2010, p. 2, zevende alinea.
Vonnis van 19 januari 2010, p. 3, eerste volle alinea.
Vonnis van 19 januari 2010, p. 2, laatste alinea - p. 3 eerste alinea.
LJN AV8720 (JBPr 2006, 82 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; NJ 2006, 293).
Burgerlijke Rechtsvordering, Heemskerk, art. 130, aant. 6.
HR 28 mei 1999, LJN ZC2914 (NJ 2000, 220 m.nt. J.B.M. Vranken).
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/177; Van de Hel-Koedoot (T&C Rv) art. 130, aant. 4; Van Mierlo (T&C Rv) art. 283, aant. 4b.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 25.
Verg. rov. 3.3.3 met verwijzingen naar andere rechtspraak.
MvG nr. 2 en 3.
Zie bijv. HR 24 september 1993, NJ 1993, 758 en HR 26 november 1999, NJ 2000, 210.
Pleitnota mr. Hielkema van 18 november 2010 nr. 19 e.v.
HR 19 januari 1979, LJN AC6464 (NJ 1980, 124 m.nt. W.H. Heemskerk); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 164; Snijders/Wendels, 2009, nr. 187.
Beroepschrift 21‑04‑2011
Heden, de eenentwintigste april tweeduizendelf, ten verzoeke van [rekwirant], wonende te [woonplaats],
die in deze zaak woonplaats kiest te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. S.M. Kingma, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik. HENDRIK ARIE HOVING, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam op het kantoor van mr ILSE JOHANNA VAN DEN BERG-VAN GARREL als gerechtsdeurwaarder gevestigd […]]
AAN
- 1.
[gerekwireerde 1], wonende te [woonplaats],
overeenkomstig art, 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Le Mairekade 55, ten kantore van mr. F.T. Panholzer, advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. G. Dral, aldaar werkzaam;]
en
- 2.
[gerekwireerde 2], wonende te [woonplaats],
overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Amsterdam aan de Le Malrekade 55, ten kantore van mr. F.T. Panholzer, advocaat, alwaar de gerekwireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. G. Dral, aldaar werkzaam;]
AANGEZEGD
dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, onder zaaknummer 200.069.691/01 tussen mijn rekwirant als appellant en gerekwireerden als geïntimeerden gewezen en ter openbare terechtzitting van 25 januari 2011 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerden voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 16 december 2011, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- (a)
dat van elk van gerekwireerden bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf hun verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- (b)
dat van gerekwireerden die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
- (c)
dat van een persoon die onvermogend is een griffierecht van € 294 wordt geheven, indien hij/zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem/haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn/haar inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- (d)
dat in andere gevallen dan onder (c) bedoeld, het griffierecht (eveneens) € 294 bedraagt;
- (e)
dat indien een gerekwireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn/haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, op de voet van art. 139 Rv tegen hem/haar (alsnog) verstek zal worden verleend en ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn/haar recht om in cassatie te komen vervalt;
- (f)
dat indien slechts één van gerekwireerden in het geding is verschenen en tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, en de Hoge Raad tegen de niet op de voorgeschreven wijze in het geding verschenen gerekwireerde althans tegen de verschenen gerekwireerde die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, verstek heeft verleend, het jegens de verschenen gerekwireerde die tijdig het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan te wijzen arrest op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens de niet verschenen gerekwireerde althans jegens de verschenen gerekwireerde die niet (tijdig) het door verschijning verschuldigde griffierecht heeft voldaan, geldt als een arrest op tegenspraak,
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft het recht en/of het vormvereiste van een toereikende motivering geschonden doordat het heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1
's Hofs overweging in r.o. 3.13 dat [rekwirant] in hoger beroep stelt dat hij de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs, in eerste aanleg bij wijze van eisvermeerdering reeds had ingesteld, maar dat de kantonrechter het verzet van [gerekwireerde 2] c.s. tegen deze eisvermeerdering evenwel gegrond heeft geacht, zodat de kantonrechter niet op deze vorderingen heeft beslist, is onbegrijpelijk. De gedingstukken laten geen andere lezing toe dan dat [rekwirant] zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de kantonrechter wel degelijk op de bij wege van eisvermeerdering ingestelde, op artikel 6:258 BW gegronde vorderingen, heeft beslist, en dat de kantonrechter deze vorderingen heeft afgewezen.1.
2
Voor zover in de overweging van het Hof in r.o. 3.11 dat [rekwirant] in eerste aanleg ‘wederom’ een vordering heeft ingesteld tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning en/of in de overweging in r.o. 3.13 dat [rekwirant] met zijn grief ‘(alsnog)’ zijn vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning toegewezen probeert te krijgen, de opvatting besloten ligt dat de in eerste aanleg bij wege van eisvermeerdering ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning was ingesteld op dezelfde grondslag als de door het Hof in r.o. 3.5 met (A) aangeduide vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans dat de in eerste aanleg bij wege van eisvermeerdering ingestelde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning niet was gegrond op onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW), is dat onbegrijpelijk. [rekwirant] heeft in eerste aanleg immers uitdrukkelijk onvoorziene omstandigheden aan de vermeerderde eis ten grondslag gelegd.2.
3
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, is 's Hofs in r.o. 3.12 en 3.14 besloten liggende oordeel dat de kantonrechter de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen van [rekwirant] (tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs) niet in behandeling heeft genomen, maar deze (onder/na gegrondbevinding van het bezwaar van [gerekwireerde 2] c.s. tegen de eisvermeerdering) op de voet van art. 130 lid 1 Rv buiten beschouwing heeft gelaten. Weliswaar heeft de kantonrechter overwogen dat de ‘vordering de eis te mogen wijzigen’ wordt ‘afgewezen’,3. maar vervolgens heeft de kantonrechter het volgende overwogen:4.
‘[rekwirant] heeft zich beroepen op een uitspraak van het Europese hof voor de rechten van de mens van 19 juni 2006 en 28 april 2008. De eerste uitspraak was wel bekend toen het hof arrest wees, de tweede per definitie niet. Voorts wijst [rekwirant] op een uitspraak van de Hoge Raad inzake De Vries tegen de gemeente Voorst (LJN BC 2800) waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de eisen van een goede procesorde mee brengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijk grondslag een einduitspraak zou doen. De kantonrechter moet constateren dat hier wel degelijk sprake is van einduitspraken. Bij voornoemde vonnissen, bevestigd door het gerechtshof, zijn de vorderingen die thans weer worden ingesteld, behoudens voorzover het betreft de uitspraak van de huurcommissie, definitief afgedaan, waartegen geen voorziening meer open staat. De door [rekwirant] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad geeft de rechter de mogelijkheid om terug te komen op een eindbeslissing maar niet op een einduitspraak, daargelaten dat [rekwirant] nu vordert dat de kantonrechter terugkomt op een uitspraak van het gerechtshof; die hij in cassatie niet heeft aangevochten. Dat inmiddels deze uitspraken wellicht in strijd zijn met latere jurisprudentie van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) maakt dat niet anders.
Het is nu eenmaal niet zo, dat bindende einduitspraken van rechters opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld wanneer later rechters tot de conclusie komen dat die uitspraken bij nader inzien fout waren.’
Deze overwegingen kunnen niet anders worden begrepen dan dat de kantonrechter (toch) de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen in beschouwing heeft genomen, althans is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat deze overwegingen aldus zouden kunnen worden begrepen dat de kantonrechter de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen buiten beschouwing heeft gelaten.
De kantonrechter heeft immers overwogen dat de vorderingen aldus moeten worden begrepen dat [rekwirant] vordert dat de kantonrechter terugkomt op een uitspraak van het gerechtshof die hij in cassatie niet heeft aangevochten, en dat bindende einduitspraken van rechters niet opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld wanneer later rechters tot de conclusie komen dat die uitspraken bij nader inzien fout waren. Anders gezegd: de kantonrechter heeft tot uitdrukking gebracht dat de bij wege van eisvermeerdering ingestelde vorderingen niet zouden kunnen worden toegewezen, omdat de uitspraak van het gerechtshof5. inmiddels in gewijsde is gegaan.
Dat is een inhoudelijke beoordeling van de vermeerderde eis, zodat (althans zonder nadere motivering, die thans ontbreekt) onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter de vermeerderde eis (op de voet van art. 130 lid 1 Rv) buiten beschouwing heeft gelaten.
4
Gegrondbevinding van onderdeel 3 vitieert tevens het oordeel van het Hof in r.o. 3.14 en/of 3.15. In die rechtsoverwegingen oordeelt het Hof, kort samengevat, dat [rekwirant] in hoger beroep niet kan opkomen tegen de gegrondbevinding door de kantonrechter van het verzet van [gerekwireerde 2] c.s. tegen de eiswijziging van [rekwirant] (r.o. 3.14) en dat het hoger beroep zich ‘voor het overige’ richt tegen de beslissing van de kantonrechter op de voet van art. 7:262 lid 1 BW, waartegen ingevolge art. 7:262 lid 2 BW geen hogere voorziening is toegelaten (r.o. 3.15) terwijl door [rekwirant] geen doorbrekingsgronden zijn gesteld. Vervolgens komt het Hof (r.o. 3.15) tot het oordeel dat [rekwirant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in hoger beroep. Gegrondbevinding van onderdeel 3 brengt mee dat het Hof nog wel te beslissen had op het hoger beroep van [rekwirant], voor zover gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de bij wijze van eisvermeerdering in eerste aanleg ingestelde vorderingen.
5
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 3.14 overwogen dat (volgens vaste jurisprudentie) ‘in dit geval’ ook geen hogere voorziening open staat als sprake is van zogenaamde doorbrekingsgronden, namelijk als ‘deze bepaling’ (het Hof bedoelt kennelijk art. 130 lid 1 Rv) ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten. Het Hof heeft miskend dat de uitsluiting van een hogere voorziening in art. 130 lid 2 Rv niet meebrengt dat indien een partij klaagt dat de rechter ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 130 lid 1 Rv, zij in zoverre niet-ontvankelijk is.6.
6
Ten onrechte heeft het Hof in r.o. 3.15 overwogen dat het niet kan toekomen aan de behandeling van de ‘hiervoor in r.o. 3.13 genoemde’ grondslag van de vorderingen van [rekwirant] in hoger beroep. Hiermee doelt het Hof kennelijk (gelet op de inhoud van r.o. 3.13) op de grondslag van onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW), waarop [rekwirant] in hoger beroep zijn vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning,7. althans, een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs,8. heeft gebaseerd. Het Hof heeft miskend dat een hoger beroep mag dienen tot uitsluitend een verandering of vermeerdering van eis. Nu [rekwirant] (in elk geval) in hoger beroep de bedoelde vorderingen tot (primair) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, althans (subsidiair) een wijziging van de huurovereenkomst ten aanzien van de huurprijs had ingesteld (op de grondslag onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW)), stond het oordeel van het Hof in r.o. 3.15 dat erop neerkomt dat [rekwirant] niet-ontvankelijk is voor zover zijn beroep is gericht tegen de uitspraak van de kantonrechter op de voet van art. 7:262 lid 1 BW (wat van dat oordeel verder ook zij), niet in de weg aan de ontvankelijkheid van [rekwirant] in zijn in hoger beroep ingestelde (primaire en subsidiaire) vorderingen.
7
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook r.o. 3.16 en het dictum.
En op grond van dit middel te horen eisen
dat de Hoge Raad het arrest waarvan beroep vernietigt met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 90,81]
Eiser kan op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen. Daarom verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑04‑2011
Zie MvG p. 2 (‘Het geschil’, tweede alinea), p. 5 (‘Het procesverloop samengevat’, sub 5), § 2–4, Pleitnotities § 4, 19–23.
Akte mede strekkende tot vermeerdering cq wijziging van eis van 27 oktober 2009, § 45 en verder.
Vonnis in eerste aanleg, p. 3, tweede alinea.
Vonnis in eerste aanleg, p. 3, derde allnea.
Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 maart 2008.
Zie HR 12 mei 2006, NJ 2006, 293, r.o. 3.3.2.
De primaire vordering van het petitum in de MvG.
De subsidiaire vordering van het petitum in de MvG.