Gerechtshof Den Haag 31 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:49.
HR, 08-03-2024, nr. 23/01713
ECLI:NL:HR:2024:336
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-03-2024
- Zaaknummer
23/01713
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:336, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑03‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1160
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2023:49
ECLI:NL:PHR:2023:1160, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:336
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2023
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2024-0361
Sdu Nieuws Arbeidsrecht 2024/107
JAR 2024/107 met annotatie van mr. drs. A.M. Helstone, mr. J.H. Leeman
BPR-Updates.nl 2024-0034
TRA 2024/50 met annotatie van D. Schwartz
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0034
JIN 2024/81 met annotatie van mr. J.C.A. Ettema
NTHR 2024/51, 156
VAAN-AR-Updates.nl 2024-0361
JAR 2024/107 met annotatie van mr. drs. A.M. Helstone, mr. J.H. Leeman
Uitspraak 08‑03‑2024
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Concurrentiebeding. Drijven van onderneming als afzonderlijke overtreding. Verzuim deel van gestelde overtredingen te beoordelen. Beslagkosten. Toepasselijkheid klachtplicht (art. 6:89 BW).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01713
Datum 8 maart 2024
ARREST
In de zaak van
CENTRA-KLIMA B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidentele cassatieberoep,
hierna: Centra-Klima,
advocaat: J.M. Moorman,
tegen
1. [oud-werknemer A],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [oud-werknemer A],
niet verschenen,
2. [oud-werknemer B],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
hierna: [oud-werknemer B],advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
hierna gezamenlijk: [de oud-werknemers]
.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak 9205284 \ CV EXPL 21-16252 van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2021 en 24 september 2021;
b. het arrest in de zaak 200.303.965/01 van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023.
Centra-Klima heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [oud-werknemer A] is verstek verleend.
[oud-werknemer B] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Centra-Klima en [oud-werknemer B] hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Centra-Klima en [oud-werknemer B] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023 en tot verwijzing; in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De advocaten van Centra-Klima en [oud-werknemer B] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Centra-Klima levert, installeert en onderhoudt onder meer installaties voor verwarming, koeling en luchtverversing en levert en installeert zonnepanelen.
(ii) [oud-werknemer B] is in 2009 en [oud-werknemer A] in 2011 bij Centra-Klima in dienst getreden, beiden in de functie van monteur.
(iii) In de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd van zowel [oud-werknemer A] als [oud-werknemer B] is in art. 15 het volgende beding opgenomen (hierna: het concurrentiebeding):
“Het is de werknemer verboden in het dienstverband en binnen het tijdvak van 18 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking zelf binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever, te vestigen, te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet daarin aandeel van welke aard ook te hebben, zulks met uitzondering van ter beurze genoteerde aandelen. In afwijking van titel 7.10 BW, artikel 650 lid 3 en 5 komen partijen overeen, dat de werknemer bij overtreding van het hierboven omschreven verbod ten behoeve van de werkgever een dadelijk niet te matigen opvorderbare boete verbeurt van € 10.000,00 per overtreding en € 1000,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt. Buiten de verbeurde boete kan de werkgever de werknemer aanspreken voor de schade die geleden wordt door overtreding van dit geding en schade vergoeding vorderen.”
(iv) [de oud-werknemers] hebben ieder hun arbeidsovereenkomst opgezegd, [oud-werknemer B] op 17 juli 2019 en [oud-werknemer A] op 22 juli 2019.
(v) Centra-Klima heeft [oud-werknemer B] verzocht zijn vertrek uit te stellen tot 1 april 2020. Voor dat geval verklaarde zij zich bereid afstand te doen van haar rechten uit het concurrentiebeding. [oud-werknemer B] heeft dit voorstel afgewezen.
(vi) Aan [oud-werknemer A] heeft Centra-Klima een aanbod gedaan tot overname van de onderneming. [oud-werknemer A] heeft dat aanbod afgewezen.
(vii) De arbeidsovereenkomst van [oud-werknemer B] is geëindigd op 30 november 2019 en die van [oud-werknemer A] op 20 december 2019. Zij zijn vervolgens in dienst getreden bij een ander installatiebedrijf.
(viii) [de oud-werknemers] hebben op 6 maart 2020 een vennootschap onder firma opgericht en hebben deze ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de naam [de v.o.f.] (hierna: [de v.o.f.]).
(ix) Centra-Klima heeft bij brieven van 11 februari 2021 aan [de oud-werknemers] op grond van het concurrentiebeding aanspraak gemaakt op betaling door ieder van hen van een bedrag van € 351.000,-- aan verbeurde boetes. In maart 2021 heeft zij conservatoir beslag laten leggen op de woningen en bankrekeningen van [de oud-werknemers]
2.2
In dit geding vordert Centra-Klima, voor zover in cassatie van belang, [de oud-werknemers] te veroordelen tot betaling aan haar van respectievelijk € 481.000,-- en € 459.000,-- ter zake van verbeurde boetes uit hoofde van overtreding van het concurrentiebeding. Daarnaast maakt zij onder meer aanspraak op vergoeding van de beslagkosten. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
Het hof1.heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd, en, voor zover van belang, [de oud-werknemers] veroordeeld tot betaling aan Centra-Klima van € 20.000,-- ([oud-werknemer A]), respectievelijk € 30.000,-- ([oud-werknemer B]).
2.4
Het hof heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, als volgt overwogen.
Afweging van belangen leidt ertoe dat de duur van het concurrentiebeding zal worden beperkt, voor [oud-werknemer A] tot 22 januari 2021 en voor [oud-werknemer B] tot 17 januari 2021. (rov. 16-19)
Uit de omschrijving van de ondernemingsactiviteiten van [de v.o.f.] in het handelsregister blijkt dat sprake is van een onderneming “gelijk, gelijksoortig of aanverwant” aan die van Centra-Klima en dat [de oud-werknemers] door het vestigen van [de v.o.f.] ieder afzonderlijk een boete van € 10.000,-- hebben verbeurd. (rov. 22-23)
Centra-Klima betoogt dat zij de door haar gestelde andere overtredingen van het concurrentiebeding voldoende concreet heeft onderbouwd. Centra-Klima heeft als overtredingen genoemd dat [de oud-werknemers] stickers voor [de v.o.f.] hebben laten maken, die zijn aangebracht op airco-units, reclame hebben gemaakt, debiteuren-nummers hebben aangevraagd bij meerdere groothandels, een kredietbeoordeling hebben aangevraagd, zaken van een groothandel hebben gekocht en op een tweetal adressen klanten hebben bediend. Ook wijst Centra-Klima erop dat [de oud-werknemers] in 2020 een derde hebben benaderd om een storing voor hen te behandelen. Vanwege de matiging van het concurrentiebeding zijn deze activiteiten alleen relevant indien deze hebben plaatsgevonden in de periodes tussen 20 december 2019 en 22 januari 2021 voor [oud-werknemer A], en tussen 30 november 2019 en 17 januari 2021 voor [oud-werknemer B]. Van een overtreding van het concurrentiebeding is verder pas sprake als deze concreet komt vast te staan. Het enkel drijven van de onderneming van [de v.o.f.] is op zichzelf beschouwd, los van wat hiervoor is geoordeeld, geen overtreding. Ook is nodig dat een overtreding plaatsvond door activiteiten “binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km.” (rov. 24-26)
Van de door Centra-Klima gestelde overtredingen leveren de door [oud-werknemer B] verrichte werkzaamheden op een van de genoemde adressen een overtreding van het concurrentiebeding op. De door beiden op het andere adres verrichte werkzaamheden leveren voor ieder afzonderlijk een overtreding op. Of deze werkzaamheden bij wijze van vriendendienst zijn verricht is niet van belang. De overige door Centra-Klima gestelde activiteiten zijn niet komen vast te staan of leveren geen overtreding op. (rov. 27-34)
Er is geen grond voor matiging van de boetes. Hierbij is onder meer van belang dat Centra-Klima tijd mocht nemen om te onderzoeken of sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen. (rov. 39-39.8)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 26 dat van een overtreding van het concurrentiebeding pas sprake is als deze concreet komt vast te staan en dat het enkel drijven van de onderneming van [de v.o.f.] op zichzelf beschouwd, los van het vestigen daarvan, geen overtreding oplevert. Het concurrentiebeding laat zich volgens het onderdeel niet anders verstaan dan dat het de werknemer niet alleen verboden is om een zaak te vestigen die gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima, maar dat het hem ook verboden is om zo’n zaak te drijven. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk waarom het vestigen van de onderneming van [de v.o.f.] wel een overtreding van het concurrentiebeding is, maar het drijven van de onderneming niet, terwijl het concurrentiebeding beide verbiedt, aldus het onderdeel.
3.1.2
Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel komt erop neer dat, voor zover Centra-Klima, naast het vestigen van [de v.o.f.], het drijven van de onderneming van [de v.o.f.] door [de oud-werknemers] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, van een overtreding alleen sprake is voor zover [de v.o.f.] (binnen het in het beding aangeduide geografische gebied) concrete activiteiten heeft verricht. In het licht van het partijdebat is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Centra-Klima heeft de door het hof in rov. 24 genoemde activiteiten als afzonderlijke overtredingen aangemerkt. Het verweer van [de oud-werknemers] komt erop neer dat, voor zover de gestelde activiteiten hebben plaatsgevonden, het daarbij hetzij ging om voorbereidende handelingen voor de start van de onderneming, hetzij om een vriendendienst. Partijen hebben vervolgens zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep, enkel gedebatteerd over de vraag of de gestelde activiteiten ieder voor zich een overtreding van het concurrentiebeding opleveren.
3.2.1
Onderdeel 4 ziet op het oordeel van het hof in de rov. 27-28 en rov. 39.1 dat – naast het vestigen van [de v.o.f.] – op twee adressen concurrerende werkzaamheden zijn verricht die een overtreding van het concurrentiebeding opleveren. Het klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de stelling van Centra-Klima dat [de oud-werknemers] het concurrentiebeding ook hebben overtreden (en daarmee boetes hebben verbeurd) door concurrerende werkzaamheden te verrichten op twee andere adressen dan de adressen die in rov. 27 en 28 zijn genoemd, en dat het hof Centra-Klima ten onrechte niet tot het bewijs daarvan heeft toegelaten. Het onderdeel verwijst voor de bedoelde stellingen naar een door Centra-Klima op 7 november 2022, voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof, genomen akte met de bijbehorende producties, alsmede naar de pleitnota van Centra-Klima ten behoeve van de mondelinge behandeling.
3.2.2
In de door het onderdeel genoemde akte heeft Centra-Klima melding gemaakt van twee nog niet eerder genoemde adressen waarop [de v.o.f.] volgens Centra-Klima gedurende de geldingsduur van het concurrentiebeding concurrerende werkzaamheden heeft verricht, en heeft zij daarop betrekking hebbende bewijsstukken overgelegd. Zoals blijkt uit de gedingstukken (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.48-3.50), zijn [de oud-werknemers] inhoudelijk op de gestelde overtredingen ingegaan, zowel in door hen voorafgaand aan de mondelinge behandeling aan het hof toegezonden stukken, als in hun pleitnota. Gelet daarop en op de vermelding van de in het onderdeel aangeduide akte van Centra-Klima in rov. 2 van het bestreden arrest, moet worden aangenomen dat het hof de inhoud van die akte heeft aangemerkt als onderdeel van de rechtsstrijd. Het hof heeft evenwel verzuimd de door Centra-Klima in deze akte gestelde aanvullende overtredingen in zijn beoordeling te betrekken. Het onderdeel klaagt daarover terecht en slaagt dus.
3.3.1
Onderdeel 5 acht onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat grief 10 een veeggrief is zonder zelfstandige betekenis en dat Centra-Klima daarom geen belang heeft bij de verdere behandeling daarvan. Het onderdeel wijst erop dat de grief mede strekt tot toewijzing van de vordering tot vergoeding van de beslagkosten. Nu het hof de primaire vordering van Centra-Klima gedeeltelijk toewijsbaar heeft geacht, had het hof ook de vordering tot vergoeding van de beslagkosten moeten toewijzen. Althans is onbegrijpelijk waarom Centra-Klima deze kosten niet zou kunnen terugvorderen, aldus het onderdeel.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. Het hof heeft de vorderingen van Centra-Klima uit hoofde van het concurrentiebeding gedeeltelijk toegewezen. Als gevolg daarvan had het hof moeten beoordelen of de beslagkosten op grond van art. 706 Rv kunnen worden teruggevorderd van [de oud-werknemers], hetgeen het heeft nagelaten. Indien het hof grief 10 aldus zou hebben uitgelegd dat Centra-Klima niet tegen de afwijzing van de desbetreffende vordering door de kantonrechter is opgekomen, is die uitleg onbegrijpelijk. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de vordering niet toewijsbaar is, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel zonder nadere motivering eveneens onbegrijpelijk.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 39.7 dat Centra-Klima tijd mocht nemen om te onderzoeken of sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen. Het betoogt onder meer dat het verweer van [oud-werknemer B] dat Centra-Klima geen aanspraak kan maken op betaling van boetebedragen, nu zij [oud-werknemer B] pas acht maanden na de door Centra-Klima geconstateerde overtredingen daarop heeft aangesproken, niet anders kan worden geduid dan als een beroep op schending van de klachtplicht als bedoeld in art. 6:89 BW. Voor zover het hof het verweer als beroep op de klachtplicht heeft aangemerkt, geeft de verwerping van dat verweer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
4.1.2
Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt. Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” –, ziet art. 6:89 BW niet op gevallen waarin is nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten.2.
4.1.3
De verbintenis van een (voormalige) werknemer uit hoofde van een non-concurrentiebeding is een verbintenis om in het beding omschreven handelen na te laten. Bij schending van een zodanig beding is geen sprake van gebrekkig presteren, maar van niet presteren. Daarop is de in art. 6:89 BW vervatte klachtplicht, mede gelet op de hiervoor in 4.1.2 vermelde strekking daarvan, niet van toepassing. Wel kan de tijd die de (voormalige) werkgever heeft laten verstrijken tussen ontdekking van de overtreding van het beding en het daarop aanspreken van de (voormalige) werknemer, onder omstandigheden grond opleveren voor matiging van verbeurde boetes op de voet van art. 6:94 BW, of – indien aan de daarvoor geldende eisen is voldaan – voor het aannemen van rechtsverwerking.
4.1.4
De klachten van het onderdeel stuiten op het voorgaande af.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de oud-werknemers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Centra-Klima begroot op € 7.222,91 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de oud-werknemers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [oud-werknemer B] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Centra-Klima begroot op € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [oud-werknemer B] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 8 maart 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2024
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1536, rov. 3.3, onder verwijzing naar HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, rov. 4.3.
Conclusie 15‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Concurrentiebeding. Schending hoor en wederhoor? Aanleiding voor verzwaarde motiveringsplicht? Is klachtplicht (art. 6:89 BW) van toepassing op overtreding concurrentiebeding? Motiveringsklachten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01713
Zitting 15 december 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
Centra-Klima B.V.
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
1. Aanduiding partijen, korte inhoud zaak en samenvatting cassatieberoep
1.1
Eiseres tot cassatie in het principale cassatieberoep wordt hierna aangeduid als Centra-Klima. Verweerders in cassatie in het principale cassatieberoep worden hierna verkort aangeduid als respectievelijk [verweerder 1] en [verweerder 2] en gezamenlijk als [verweerders]
1.2
In deze zaak vordert Centra-Klima van twee ex-werknemers, [verweerders] , boetes op grond van overtredingen van het tussen partijen overeengekomen concurrentiebeding. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. In het door Centra-Klima ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd, [verweerders] veroordeeld tot betaling van een deel van de gevorderde boetes, en de overige vorderingen van Centra-Klima afgewezen.
1.3
In het principale cassatieberoep klaagt Centra-Klima dat het hof het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de verhouding tussen de stelplicht van Centra-Klima en de motiveringsplicht van [verweerders] Ook wordt een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof dat het enkel drijven van de onderneming door [verweerders] geen overtreding van het concurrentiebeding is. Verder wordt geklaagd dat het hof is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van Centra-Klima met betrekking tot bepaalde werkzaamheden in strijd met het concurrentiebeding. Tot slot wordt aangevoerd dat het hof een grief over de beslagkosten ten onrechte heeft aangeduid als een veeggrief zonder zelfstandige betekenis.
1.4
[verweerder 2] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld en daarin verschillende klachten gericht tegen de overweging van het hof dat Centra-Klima tijd mocht nemen om te onderzoeken of sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen.
2. Feiten en procesverloop
Feiten1.
2.1
Centra-Klima levert, installeert en onderhoudt onder meer installaties voor verwarming, koeling en luchtverversing en levert en installeert zonnepanelen.
2.2
[verweerder 1] is op 7 maart 2011 bij Centra-Klima in dienst getreden in de functie van monteur. De arbeidsovereenkomst is door [verweerder 1] op 22 juli 2019 opgezegd.
2.3
[verweerder 2] is bij Centra-Klima in dienst getreden in de functie van monteur op 1 januari 2009. De arbeidsovereenkomst is op 17 juli 2019 door [verweerder 2] opgezegd.
2.4
In de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd van zowel [verweerder 1] als [verweerder 2] is in art. 15 het volgende non-concurrentiebeding (en tevens boetebeding) opgenomen:
“Het is de werknemer verboden in het dienstverband en binnen het tijdvak van 18 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking zelf binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever, te vestigen, te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm ook bij een dergelijk zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet daarin aandeel van welke aard ook te hebben, zulks met uitzondering van ter beurze genoteerde aandelen.
In afwijking van titel 7.10 BW, artikel 650 lid 3 en 5 komen partijen overeen, dat de werknemer bij overtreding van het hierboven omschreven verbod ten behoeve van de werkgever een dadelijk niet te matigen opvorderbare boete verbeurt van € 10.000,00 per overtreding en € 1000,00 voor elke dag dat de overtreding voortduurt.
Buiten de verbeurde boete kan de werkgever de werknemer aanspreken voor de schade die geleden wordt door overtreding van dit geding en schade vergoeding vorderen.”
2.5
Centra-Klima heeft [verweerder 2] na zijn opzegging bij e-mail van 23 oktober 2019 verzocht om de einddatum van de arbeidsovereenkomst (onder voorwaarden) uit te stellen tot 1 april 2020. Deze e-mail luidt, voor zover in cassatie van belang als volgt2.:
“ [verweerder 2] ,
Via een email van 7 september 2019 heb je mij ten dele nader geïnformeerd.
Dit alles gebeurd in vervolg op door jou genomen besluit om CK te zullen gaan verlaten.
Zoals reeds besproken werd jou aankondiging tot vertrek totaal niet door ons voorzien en kwam je brief bij aanvang van je zomervakantie niet alleen totaal onverwacht maar ook op een uiterst ongelukkig moment. Als klap op de vuurpijl maakte je collega [verweerder 1] ons een dag later ook ineens bekend dat ook hij ons zou gaan verlaten.
In een klein bedrijfje waarin we al vele jaren zeer nauw aan elkaar verwant zijn geraakt hakt dit er in en zijn de gevolgen van jullie besluit niet meer voor ons te overzien. Een eerste behoeft van ons was dan ook wat tijd om de gebeurtenissen even te verwerken en een plan te maken voor de toekomst.
Jullie zeggen je bewust te zijn van de gevolgen voor ons/voor CK. De gevolgen zijn dan ook enorm.
Een bedrijfje waarin jij samen met collega [verweerder 1] samen de buitendiensten vervullen en waarin ik samen met [betrokkene 1] de administraties voer raakt nu haar volledige capaciteit buitendiensten kwijt.
De enorme krapte op de arbeidsmarkt is al om bekend. Dit heeft er uiteindelijk ook voor jullie toe geleid dat jullie door derden werden benadert om een vacature elders in te gaan vullen. Het is vechten om technische personeel. Personeel welke wij dus niet zomaar voor het oprapen hebben. Tevens is er door de duur van de arbeidsovereenkomst en het daarin aan jullie toebedeelde vertrouwen een speciale band ontstaan die niet zomaar door een willekeurige andere zal kunnen worden ingevuld of aan worden toebedeeld.
(…)
Mijn verzoek aan jou is om ons bij te staan tot en met het eerste kwartaal van 2020.
Hoewel ik het nog altijd een korte en minimaal benodigde tijd noem, lijkt het mij thans wel een relevante periode waarin wij kans moeten zien de voorgenomen plannen uit te kunnen werken en dus te kunnen slagen in de verantwoorde verkoop van het bedrijf. Voorts liepen er al gesprekken met potentiële overnamekandidaten welke dit als voorwaarde hebben gesteld en welke ik met jou instemming dus aan de tafel kan houden.
Ons gesprek van vandaag begon met mijn vraag aan jou waar je nu eigenlijk naar toe wil gaan. In voorgaande gesprekken was je daar namelijk heel vaag over en noemde je zelfs meerdere bedrijven die je op de korrel had. Daaruit concludeerde ik en noemde jij ook, dat je toen, nog altijd geen definitieve beslissing had genomen of afspraken met een nieuwe werkgever had gemaakt.
De werkgever die je nu noemt [Airclima te Spijkenisse] valt binnen de door ons overeengekomen bepalingen van het tussen ons gesloten concurrentie beding welke deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. CK zal zich dan ook beroepen op het gesloten beding en maakt bezwaar tegen je start bij deze door jou gekozen nieuwe werkgever. Om niet in een vervelende procedure terecht te komen en om nu niet na zoveel goede en vertrouwde jaren in slecht humeur afscheid van elkaar te moeten nemen, heb ik reeds nu een minnelijk oplossing bedacht.
Wanneer jij jezelf bereid verklaart tot medewerking aan een periode die verlangd word bij overdracht /verkoop van het bedrijf of delen daarvan, is CK bereid om afstand te doen van de rechten uit het hoofdstuk tot concurrentie beding welke deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst.
[…]
Hoewel de ontwikkelingen die nu plaatsvinden gevormd zijn in gevolg van jullie gemaakte keuzes kan ik er vrede mee hebben als wij op een meest prettige manier allemaal onze eigen weg straks zullen vervolgen. Ik kan en zal er echter niet zomaar actie loos op toezien dat de mijn winkeltje na zoveel jaren zorg en noeste arbeid ten onder word gebracht door onverantwoord en redeloos genomen beslissingen die niet in redelijkheid vooraf werden aangekondigd en derhalve dus zijn te kwalificeren als onredelijk en onbegrijpelijk.
Vanochtend In een open en uitvoerig gesprek en nu nogmaals schriftelijk, [verweerder 2] , help ons ALSJEBLIEFT om de afronding vorm te geven en laat ons ALSJEBLIEFT niet zomaar vallen waardoor wij vrijwel zeker ten onder zullen gaan in ellende en zeer onzekere tijden. Onze schade is voor ons niet te overzien. Jou inzet en medewerking word meer dan ooit op prijs gesteld en zal meer dan ooit gewaardeerd worden. Uit nood en de grond van mijn ziel, [verweerder 2] , help ons alsjeblieft met de weg van de oplossing.
[betrokkene 2] .”
2.6
[verweerder 2] is niet op dit aanbod ingegaan. De arbeidsovereenkomst van [verweerder 2] is geëindigd op 30 november 2019.
2.7
Centra-Klima heeft aan [verweerder 1] een aanbod gedaan tot overname van de onderneming. [verweerder 1] is niet op dit aanbod ingegaan. De arbeidsovereenkomst van [verweerder 1] is geëindigd op 20 december 2019.
2.8
Centra-Klima heeft met een beroep op het concurrentiebeding niet willen instemmen met een indiensttreding van [verweerder 2] bij de (concurrerende) onderneming Air Clima in december 2019. Zowel [verweerder 2] als [verweerder 1] zijn uiteindelijk in dienst getreden bij [bedrijf] .
2.9
[verweerders] hebben op 6 maart 2020 een vennootschap onder firma opgericht en hebben deze ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel onder de naam [A] (hierna: [A] ).
2.10
Centra-Klima heeft bij brieven van 11 februari 2021 aan [verweerders] op grond van het boetebeding aanspraak gemaakt op betaling door ieder van hen van een bedrag van€ 351.000,-- aan verbeurde boetes.
2.11
Centra-Klima heeft in maart 2021, na verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag laten leggen op de woningen en bankrekeningen van [verweerders]
Procesverloop3.
2.12
Bij inleidende dagvaarding van 16 april 2021 heeft Centra-Klima [verweerders] gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam.Centra-Klima heeft gevorderd [verweerder 1] en [verweerder 2] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van respectievelijk € 481.000,-- en € 459.000,--, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten, en met veroordeling van [verweerders] in de proceskosten en de beslagkosten.4.
2.13
[verweerders] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen.5.
2.14
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 juni 2021 een mondelinge behandeling bepaald op 14 juli 2021. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.15
Bij eindvonnis van 24 september 2021 heeft de kantonrechter, verkort weergegeven, de vorderingen van Centra-Klima afgewezen.
2.16
Centra-Klima is, onder aanvoering van elf grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij heeft daarbij gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt, haar vorderingen uit de eerste aanleg alsnog toewijst, [verweerders] veroordeelt om al wat Centra-Klima ter voldoening van het vonnis heeft voldaan terug te betalen, en [verweerders] veroordeelt in de werkelijke proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.6.
2.17
[verweerders] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep, zo nodig met aanvulling of verbetering van gronden en met veroordeling van Centra-Klima in de proceskosten in hoger beroep.
2.18
Op 9 december 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het hof, waarbij de advocaten van partijen het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.19
Het hof heeft bij arrest van 31 januari 2023, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de kantonrechter van 24 september 2021 vernietigd, en opnieuw rechtdoende:
- [verweerder 1] veroordeeld tot betaling aan Centra-Klima van een bedrag van € 20.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente;
- [verweerder 2]7.veroordeeld tot betaling aan Centra-Klima van een bedrag van € 30.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente;
- [verweerders] veroordeeld tot terugbetaling aan Centra-Klima van al hetgeen zij uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg aan [verweerders] heeft betaald;
- de overige vorderingen van Centra-Klima afgewezen, en
- de proceskosten van beide instanties gecompenseerd.
2.20
Centra-Klima heeft van dit arrest (hierna: het bestreden arrest) tijdig8.cassatieberoep ingesteld.Tegen [verweerder 1] en [verweerder 2] is op 9 juni 2023 verstek verleend.[verweerder 2] heeft op de rol van 8 september 2023 het verstek gezuiverd, in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping, en incidenteel cassatieberoep ingesteld.9.Centra-Klima heeft in het incidentele cassatieberoep geconcludeerd tot referte voor wat betreft de ontvankelijkheid10.en, voor zover het incidentele cassatieberoep ontvankelijk is, tot verwerping.Op de rol van 8 september 2023 is de zuivering van het verstek toegestaan.Centra-Klima en [verweerder 2] hebben een schriftelijke toelichting ingediend, waarna Centra-Klima heeft gerepliceerd en [verweerder 2] heeft afgezien van dupliek.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel van Centra-Klima bestaat uit vijf onderdelen, met verschillende subonderdelen.
3.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 18, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“Matiging concurrentiebeding
(…)
18. Het hof is van oordeel dat de gestelde belangen van [verweerders] om de concurrentiebedingen te beperken tot de genoemde data van meer gewicht zijn, tegenover het belang van Centra-Klima bij handhaving van de looptijd van 18 maanden vanaf het einde van de arbeidsovereenkomsten. Anders gezegd: in zoverre worden [verweerders] door het concurrentiebeding onbillijk benadeeld. Het beding zal worden vernietigd voor zover het concurrentiebeding voor [verweerder 1] voortduurt na 22 januari 2021 en voor [verweerder 2] na 17 januari 2021. De redenen daarvoor zijn de volgende.
18.1
Centra-Klima heeft onvoldoende onderbouwd welk belang met een langere termijn voor het concurrentiebeding is gediend. Bij gelegenheid van het pleidooi is namens Centra-Klima in dit verband aangevoerd dat de door haar gesloten onderhoudscontracten 18 maanden duren. Het hof ziet niet in waarom daaruit zou moeten volgen dat Centra-Klima ook belang heeft bij concurrentiebedingen van die looptijd. Dit is in ieder geval niet vanzelfsprekend. Dit belang is onvoldoende toegelicht.
18.2
Aan het belang van Centra-Klima bij concurrentiebeperking doet verder af dat zij zich eerder, in haar hiervoor in r.o. 5.5 geciteerde e-mail van 23 oktober 2019, bereid heeft getoond aan [verweerder 2] om af te zien van het concurrentiebeding als hij langer in dienst zou blijven. Vanzelfsprekend speelde daar een belangrijke rol dat Centra-Klima daarbij naar haar zeggen - gezien de inhoud van de e-mail - groot belang []j had in verband met de mogelijke verkoop van de onderneming en enkel om die reden bereid was [verweerder 2] op het punt van het concurrentiebeding tegemoet te komen. Maar duidelijk is wel dat het belang bij dit beding om concurrentie tegen te gaan beperkt was. Van Centra-Klima had een betere toelichting mogen worden verlangd van haar belang bij een concurrentiebeding van langer dan genoemde data.
18.3
Naar het oordeel van het hof is gezien het voorgaande het belang van [verweerders] om niet meer dan een periode tot genoemde data aan een concurrentiebeding te zijn gebonden billijk. Het gaat hier immers om een contractuele inperking van het grondrecht van vrije arbeidskeuze (art. 19 lid 3 Grondwet).”
3.3
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat het concurrentiebeding gedeeltelijk zou moeten worden vernietigd, namelijk voor zover de looptijd ervan voortduurt na 22 januari 2021 ( [verweerder 1] ) respectievelijk 17 januari 2021 ( [verweerder 2] ), onjuist is. Volgens het subonderdeel heeft het hof met zijn overwegingen in rov. 18.1 en 18.2, samengevat, het beginsel van hoor en wederhoor miskend, nu [verweerders] pas in hun memorie van antwoord het verzoek hebben gedaan om de looptijd van het concurrentiebeding te beperken, en Centra-Klima niet de gelegenheid heeft gehad om schriftelijk op dit nieuwe verweer te reageren. Het hof had Centra-Klima (ambtshalve) deze gelegenheid moeten bieden, aldus het subonderdeel.
3.4
Subonderdeel 1.2 voegt hieraan, samengevat, toe dat het voorgaande temeer klemt gezien de volgende omstandigheden van het geval:
a. [verweerders] hebben als verweer tegen Centra-Klima’s eis het verzoek gedaan om de looptijd van het concurrentiebeding te beperken tot ongeveer dertien maanden en zij hebben op grond van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast op dit punt;
b. [verweerders] hebben hun verzoek amper onderbouwd.11.Voor zover het verzoek is onderbouwd met de stelling dat [verweerders] ervan uitgingen dat de looptijd van het concurrentiebeding eerder zou aanvangen, is deze stelling volgens het hof onjuist.12.
c. het hof heeft Centra-Klima niet alleen geen gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op dat verzoek, maar heeft haar ook geen voldoende gelegenheid gegeven om daarop tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te reageren. Althans blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ten onrechte niet welke maatregel het hof zou hebben genomen om te waarborgen dat wordt voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.13.
Juridisch kader: beginsel van hoor en wederhoor
3.5
Het beginsel van hoor en wederhoor (ook wel het recht op rechterlijk gehoor, het verdedigingsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel genoemd14.) vloeit voort uit art. 6 EVRM en is tevens neergelegd in art. 19 lid 1 Rv. Dit artikellid luidt:
“De rechter stelt partijen over en weer in de gelegenheid hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten.”
3.6
Volgens Tjong Tjin Tai omvat art. 19 Rv:
a) het recht om het eigen standpunt naar voren te brengen en toe te lichten;
b) het recht om te reageren op het standpunt van de wederpartij, stukken en gegevens; en
c) het recht om bij de mondelinge behandeling aanwezig te zijn.15.
In de onderhavige zaak wordt geklaagd dat het hof in strijd met het onder b) genoemde recht heeft gehandeld.16.
3.7
Dit recht om te reageren op het standpunt van de wederpartij, stukken en gegevens wordt ook wel aangeduid als het ‘recht op tegenspraak’.17.In de zaak Ruiz-Mateos/Spanje18.heeft het EHRM dit recht als volgt verwoord:
“The right to an adversarial trial means the opportunity for the parties to have knowledge of and comment on the observations filed or evidence adduced by the other party.”
3.8
De keerzijde van het beginsel van hoor en wederhoor komt naar voren in art. 149 Rv: stelt een partij bepaalde rechten of feiten die door de andere partij niet of niet in voldoende mate worden betwist, dan moet de rechter deze feiten in beginsel als vaststaand aannemen.19.
3.9
De rechter mag er, aldus Smits, tevens consequenties – in de zin van art. 149 Rv – aan verbinden indien door de gedaagde of geïntimeerde in het laatste schriftelijke processtuk nieuwe stellingen naar voren zijn gebracht, en de eiser of appellant in de gelegenheid is gesteld om tijdens een mondelinge behandeling op deze nieuwe stellingen te reageren, maar van deze gelegenheid onvoldoende gebruik maakt. Het niet of onvoldoende reageren komt voor risico van eiser of appellant. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor kan in zo’n geval niet worden gesproken.20.
3.10
Volgens de wetgever houdt het beginsel van hoor en wederhoor niet mede in dat de eiser in alle gevallen bij conclusie zal kunnen reageren op door de gedaagde bij antwoord geproduceerde bescheiden. Wanneer de eiser bij de comparitie na antwoord (thans mondelinge behandeling) voldoende heeft kunnen reageren op deze bescheiden, zal de rechter daarmee volledig rekening mogen houden, aldus de wetgever.21.
Beoordeling van de subonderdelen 1.1 en 1.2
3.11
[verweerders] hebben in par. 10 van hun memorie van antwoord onder het kopje “Looptijd concurrentiebedingen” het volgende verzoek gedaan:
“Voor zover in hoger beroep echter wordt aangenomen dat niet het moment van beëindiging (conform de tekst van de bepaling), maar het moment van het einde van de arbeidsovereenkomsten het startpunt is voor de looptijd, verzoeken geïntimeerden u om niettemin op basis van de redelijkheid en billijkheid uit te gaan van de eerdergenoemde data van 17 en 22 januari 2021. De looptijd van anderhalf jaar is immers onredelijk lang (in de praktijk is een jaar het maximum) en benadeelt geïntimeerden onbillijk (temeer omdat hun kennis van het bedrijf relatief snel verwatert en omdat zij ervan uitgingen dat de bedingen eerder eindigden), waardoor het beding alsnog gematigd zou dienen te worden, althans er geen gevolgen verbonden zouden moeten worden aan eventuele overtredingen na 17 januari 2021. Dit geldt temeer omdat bij de uitleg van de bedingen, die Centra-Klima eraan geeft, geïntimeerden gestraft worden voor het feit dat zij gehoor gaven aan Centra-Klima’s dringende verzoeken na de opzegging de einddatum uit te stellen.”
3.12
Hierna heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Tijdens deze zitting hebben de advocaten van partijen het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. In de pleitnota van Centra-Klima is, voor zover van belang, over de verzochte beperking van de looptijd van de concurrentiebedingen het volgende opgenomen:
“1.3. Omtrent de looptijd van de bedingen herhalen de heren hun in eerste aanleg gevoerde verweer dat de ingangsdatum van die bedingen hun opzeggingen zouden moeten zijn. Centra-Klima meent te kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen zij hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd en hetgeen de kantonrechter hieromtrent met recht heeft opgemerkt. Ter zake is ook geen, althans geen kenbare, incidentele grief opgeworpen. Dat de heren onbillijk zouden worden benadeeld blijkt verder helemaal nergens uit, ze zijn nota bene gewoon al die tijd in dienst geweest bij een concurrerende onderneming! Wat is daar nu onbillijk aan?”
3.13
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat van de zijde van Centra-Klima verder is ingegaan op het verzoek van [verweerders] met betrekking tot de looptijd van het concurrentiebeding (welk verzoek volgens Centra-Klima als verweer dient tegen de op het concurrentiebeding berustende eis22.).
3.14
Het hof heeft in rov. 16 het hiervoor geciteerde in par. 10 van de memorie van antwoord opgenomen (subsidiaire) verzoek met betrekking tot de looptijd van de concurrentiebedingen weergeven.Vervolgens heeft het hof in rov. 17 voorop gesteld dat in het kader van art. 7:653 lid 3 BW23.een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij de toets is of [verweerders] in verhouding tot het te beschermen belang van Centra-Klima door het beding onbillijk worden benadeeld.Het hof heeft in de bestreden rov. 18 geoordeeld dat dit inderdaad het geval is, met als motivering (onder meer) de overweging dat Centra-Klima onvoldoende heeft onderbouwd welk belang met een langere termijn voor het concurrentiebeding is gediend.
3.15
Daarmee heeft het hof niet in strijd gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor. Centra-Klima heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof de mogelijkheid gehad om zich uit te laten over het nieuwe verweer van [verweerders] in de memorie van antwoord, dat de looptijd van de concurrentiebedingen moet worden beperkt omdat zij daardoor onbillijk worden benadeeld. In cassatie is ook niet aangevoerd dat Centra-Klima tijdens de mondelinge behandeling geen gelegenheid heeft gehad om hierop te reageren. Dat Centra-Klima van deze gelegenheid geen of onvoldoende gebruik heeft gemaakt, komt voor haar risico. In tegenstelling tot wat subonderdeel 1.1 aanvoert, houdt het beginsel van hoor en wederhoor immers niet in dat de rechter de wederpartij steeds in de gelegenheid moet stellen om schriftelijk op een nieuwe stelling of verweer te reageren. De in subonderdeel 1.2 genoemde omstandigheden maken dit niet anders. Bovendien is in dit geval geen sprake van een situatie zoals die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 29 november 200224.(waarnaar subonderdeel 1.2 verwijst). Het gaat hier immers niet om (zeer omvangrijke) stukken die (kort) voor de mondelinge behandeling in het geding zijn gebracht.
3.16
Dit betekent dat de subonderdelen 1.1 en 1.2 falen.
3.17
Subonderdeel 1.3 klaagt dat het door de subonderdelen 1.1 en 1.2 bestreden oordeel van het hof in ieder geval onjuist is voor zover het berust op het oordeel in rov. 18.2, dat aan het belang van Centra-Klima bij concurrentiebeperking af zou doen dat zij zich, gezien de e-mail van 23 oktober 2019 van haar aan [verweerder 2] , bereid heeft getoond om af te zien van het concurrentiebeding indien [verweerder 2] langer in dienst zou blijven. Volgens het subonderdeel miskent het hof daarmee, zakelijk weergegeven, dat [verweerders] deze omstandigheid niet aan hun verzoek tot beperking van de looptijd van het concurrentiebeding/verweer tegen de eis van Centra-Klima ten grondslag hebben gelegd. Het hof heeft zich dan ook schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] , aldus het subonderdeel.
3.18
Dit subonderdeel faalt eveneens. Het hof heeft in rov. 18.2 niet de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerders] aangevuld, maar heeft voor de belangenafweging in het kader van art. 7:653 lid 3 BW25.gekeken naar de aan het hof uit de procedure bekende feiten en omstandigheden. Daarmee heeft het hof niet in strijd gehandeld met art. 24 Rv. Op grond van art. 149 lid 1 Rv mocht het hof bij die belangenafweging alle feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld.26.
3.19
Onderdeel 2 keert zich met twee subonderdelen tegen rov. 26, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Verder is van een overtreding van het concurrentiebeding pas sprake als deze concreet komt vast te staan. Het enkel drijven van de onderneming van [A] is op zichzelf beschouwd, los van wat hiervoor in r.o. 23. is geoordeeld, geen overtreding. Ook is nodig dat een overtreding plaatsvond door activiteiten “binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km”.”
3.20
Subonderdeel 2.1 klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat het concurrentiebeding, zoals het hof als feit heeft vastgesteld, het volgende bepaalt:
“Het is de werknemer verboden in het dienstverband en binnen het tijdvak van 18 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking zelf binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever, te vestigen, te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm ook bij een dergelijk zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet daarin aandeel van welke aard ook te hebben, zulks met uitzondering van ter beurze genoteerde aandelen.”
Dit beding laat zich volgens het subonderdeel niet anders verstaan, dan dat het de werknemer niet alleen verboden is om een zaak te vestigen die gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima, maar dat het hem ook verboden is om zo’n zaak te drijven, zoals Centra-Klima ook heeft gesteld.27.Zonder nadere motivering is volgens het subonderdeel, zakelijk weergegeven, dan ook onbegrijpelijk waarom het enkel drijven van de onderneming van [A] geen overtreding van het concurrentiebeding zou zijn, nu die onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima (rov. 22 van het bestreden arrest) en door [verweerders] is gedreven tijdens de looptijd van het concurrentiebeding (rov. 39.1 van het bestreden arrest).
3.21
Volgens subonderdeel 2.2 klemt dit temeer omdat het hof in rov. 23 heeft geoordeeld dat het vestigen van [A] wél een overtreding van het concurrentiebeding is. Zonder nadere motivering is onbegrijpelijk (want innerlijk tegenstrijdig) waarom het vestigen van de onderneming van [A] wel een overtreding van het concurrentiebeding is, maar het drijven van de onderneming niet, terwijl het concurrentiebeding beide verbiedt, aldus, zakelijke weergegeven, het subonderdeel.
3.22
De subonderdelen nemen tot uitgangspunt dat Centra-Klima in feitelijke instanties heeft gesteld dat [verweerders] boetes zijn verschuldigd als gevolg van het overtreden van het concurrentiebeding door het drijven van de onderneming van [A] .28.Dit uitgangspunt is juist.Zo heeft Centra-Klima o.m. in de inleidende dagvaarding onder 4.3 gesteld dat het niet goed denkbaar is dat gedaagden zonder een eigen onderneming te drijven: wel een ruimte zouden huren voor materialen, stickers met hun bedrijfsnaam laten drukken, bestelbusjes aanschaffen, klanten (van Centra-Klima) te woord staan om werkzaamheden te verrichten, airconditioning units plaatsen en die voorzien van hun bedrijfsnaam, kerstgeschenken ontvangen van leveranciers, inkoopnummers hebben bij alle relevante leveranciers en bij kredietverzekeraars bekend zijn en een creditrating hebben, zonder actief aan het handelsverkeer deel te nemen. Verder heeft Centra-Klima onder 7.1 van de inleidende dagvaarding veroordeling van [verweerders] gevorderd tot betaling aan haar van het bedrag ter zake de verbeurde boetes op de grond dat [verweerders] artikel 15 hebben overtreden door middel van het vestigen van [A] en dat zij om die reden een boete van € 10.000,-- zijn verschuldigd en verder een boete verbeuren van € 1.000,-- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt.
3.23
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 24 september 2021 de vorderingen van Centra-Klima afgewezen, waarbij de kantonrechter, voor zover thans van belang heeft geoordeeld dat Centra-Klima de door haar gestelde overtredingen onvoldoende heeft onderbouwd (rov. 4.4).
3.24
Daartegen is Centra-Klima in de grieven 1 t/m 5 opgekomen. In de toelichting op grief 1 (onder 6.2.3) heeft Centra-Klima onder meer aangevoerd dat door [verweerders] "slechts" is gesteld dat de vennootschap onder firma geen ondernemingsactiviteiten zou verrichten en daarom geen gelijksoortige onderneming zou drijven. Volgens Centra-Klima is dat deels irrelevant nu het vestigen van deze onderneming reeds een overtreding betreft en deels niet juist zoals alleen al uit de SBI-code blijkt en daarna uit de openbaarmaking van die activiteiten op haar website.
3.25
Het hof heeft in rov. 22 overwogen dat Centra-Klima met de grieven 1 en 2 betoogt dat [A] een soortgelijke onderneming is als die van haar en dat het oprichten/vestigen van de onderneming [A] op zichzelf al een overtreding van de concurrentiebedingen is, en vervolgens dienaangaande geoordeeld dat het enkele vestigen van de onderneming [A] een overtreding van de concurrentiebedingen is. Omdat de vestiging van [A] op 6 maart 2020 gedurende de gematigde looptijd van de concurrentiebedingen heeft plaatsgevonden, hebben zowel [verweerder 1] als [verweerder 2] ieder afzonderlijk een boete van € 10.000,-- verbeurd, aldus het hof in rov. 23.
3.26
Vervolgens oordeelt het hof in de door onderdeel 2 bestreden rov. 26 dat het enkel drijven van de onderneming [A] op zichzelf beschouwd geen overtreding is, los van wat in rov. 23 is geoordeeld.
3.27
Volgens [verweerder 2] heeft het hof in rov. 26 – waarvan de formulering volgens [verweerder 2] niet optimaal is29.– uitsluitend het oog op het “geografische aspect” van het concurrentiebeding. Het hof zou dan hebben bedoeld dat het drijven van een onderneming slechts tot overtreding leidt indien [A] zou zijn gevestigd binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verricht als middelpunt en met een straal van 50 km.30.
3.28
Mogelijkerwijs heeft het hof het zo bedoeld. Deze bedoeling is echter giswerk. Zoals nu geformuleerd, staan de oordelen in rov. 22 en rov. 26 m.i. haaks op elkaar en is rov. 26 inderdaad onbegrijpelijk in het licht van de hiervoor onder 3.22 en 3.24 beschreven stellingen van Centra-Klima en de tekst van het concurrentiebeding.Verder lijkt de door [verweerder 2] voorgestane uitleg van rov. 26 te worden weersproken door de conclusie van het hof in rov. 36, waarin het hof m.i. teruggrijpt op rov. 23.Rov. 36 luidt als volgt:
“36. Uit het voorgaande volgt dat [verweerder 1] tot een bedrag van € 20.000,-- aan boete heeft verbeurd en [verweerder 2] tot € 30.000,-- omdat het oprichten/vestigen van [A] (onderstreping A-G) en de in r.o 27 en 28 genoemde onderhoudswerkzaamheden overtredingen van de concurrentiebedingen zijn.”
3.29
Onderdeel 2 slaagt dus.
3.30
Onderdeel 3 bestaat uit twee subonderdelen. Deze hebben betrekking op de eerste volzin van rov. 26 en het door mij gecursiveerde gedeelte van rov. 39.3:
“26. Verder is van een overtreding van het concurrentiebeding pas sprake als deze concreet komt vast te staan. (…)”
(…)
39.3
[verweerders] zijn tamelijk vaag en laconiek over hun activiteiten tijdens de duur van het concurrentiebeding. Dit wekt de indruk dat er mogelijk wel in strijd met het concurrentiebeding is gehandeld, hoewel dat niet is aangetoond. Het gaat het hof wel te ver om [verweerders] te gelasten volledige openheid van zaken te geven ter zake van de financiën van [A] en henzelf in privé, zoals Centra-Klima wenst, om dat tot de bodem uit te zoeken. (curs. A-G) Echter, het feit dat [verweerders] zelf geen volledige openheid van zaken geven is een argument dat tegen matiging pleit.”
3.31
Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof met deze overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting over (de verhouding tussen) de op Centra-Klima rustende stelplicht en de op [verweerders] rustende motiveringsplicht. Volgens het subonderdeel is het hof in rov. 26 (en in aansluiting daarop in rov. 27 t/m 35) uitgegaan van een onjuiste, want te zware, stelplicht voor Centra-Klima, en is het hof in rov. 39.3 uitgegaan van een eveneens onjuiste, want te lichte, motiveringsplicht voor [verweerders] Het hof miskent of onderkent onvoldoende dat de omstandigheden op basis waarvan moet worden beoordeeld of [verweerders] het concurrentiebeding tijdens de looptijd ervan overtreden hebben, zich geheel of grotendeels in het domein van [verweerders] bevinden, zodat wat betreft deze omstandigheden geen hoge eisen gelden voor de stellingen van Centra-Klima en juist een verzwaarde motiveringsplicht geldt voor hetgeen [verweerders] aanvoeren ter betwisting van die stellingen, aldus het subonderdeel.Verder bevat subonderdeel 3.1 de klacht dat, gezien de in het subonderdeel onder a t/m g genoemde door Centra-Klima gestelde omstandigheden, het oordeel in rov. 39.3 dat het te ver zou gaan om [verweerders] te gelasten om volledige openheid van zaken te geven onjuist is, althans dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk is waarom dit te ver zou gaan.Subonderdeel 3.2 voegt daaraan toe dat het ook gezien de proceshouding van [verweerders] onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het te ver zou gaan om [verweerders] te gelasten volledige openheid van zaken te geven.
3.32
Voor zover deze subonderdelen zijn gericht tegen de overweging van het hof in rov. 39.3, dat het te ver gaat om [verweerders] te gelasten volledige openheid van zaken te geven ter zake van de financiën van [A] en henzelf in privé, geldt het volgende.
3.33
Deze overweging van het hof heeft betrekking op de bevoegdheid van de rechter om partijen of een van hen op de voet van art. 22 Rv te bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Centra-Klima heeft het hof verzocht om van deze bevoegdheid gebruik te maken en te bepalen dat [verweerders] hun IB-aangiften en de cijfers van [A] over de periode 2020-2021 in het geding moeten brengen.31.
3.34
Art. 22 Rv betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Partijen kunnen aan dit artikel geen vorderingsrecht tot exhibitie ontlenen. Aangezien het een discretionaire bevoegdheid betreft, kunnen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van de rechter ter zake. De rechter behoeft zelfs niet uitdrukkelijk te beslissen op een verzoek van partijen om gebruik te maken van de bevoegdheid van art. 22 Rv, al zal de rechter een gemotiveerd verzoek van een der partijen ter zake uiteraard niet zonder meer naast zich neerleggen.32.Partijen kunnen in hoger beroep of cassatie niet klagen over het niet-uitoefenen door de rechter van de in art. 22 Rv neergelegde bevoegdheid.33.
3.35
Dit betekent dat de subonderdelen 3.1 en 3.2 falen voor zover zij betrekking hebben op de hiervoor onder 3.3030 gecursiveerde overweging van het hof in rov. 39.3.
3.36
Ten overvloede merk ik op dat deze overweging – anders dan waarvan subonderdeel 3.1 uitgaat – ook geen betrekking heeft op de motiveringsplicht van [verweerders] met betrekking tot de door Centra-Klima gestelde overtredingen van het concurrentiebeding. Rov. 39.3 is opgenomen onder het kopje “Matiging boetes” en is een uitwerking van rov. 39 waarin het hof heeft geoordeeld dat “het hof geen grond [ziet] om de boetes van € 20.000,-- respectievelijk € 30.000,-- te matigen, om de volgende redenen”.Een beroep op matiging van een boete is een zelfstandig verweer. Het was dus aan [verweerders] om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, op grond waarvan de boetes zouden moeten worden gematigd. In zoverre mist subonderdeel 3.1 ook feitelijke grondslag. Bovendien oordeelt het hof in rov. 39, als geciteerd, dat het geen grond ziet om de boetes te matigen, zodat Centra-Klima in zoverre ook geen belang heeft bij de klachten die betrekking hebben op rov. 39.3.
3.37
Ook de hierboven onder 3.31 genoemde klacht met betrekking tot de eerste volzin van rov. 26 kan niet tot cassatie leiden.Ik licht dit als volgt toe.
3.38
In de eerste plaats stel ik vast dat het subonderdeel (terecht) niet klaagt over het (impliciete) oordeel van het hof dat op Centra-Klima de stelplicht en de bewijslast rust met betrekking tot haar stellingen dat [verweerders] hun concurrentiebeding hebben overtreden. Centra-Klima beroept zich immers op de rechtsgevolgen van deze stellingen, zodat zij op grond van de hoofdregel uit art. 150 Rv de bewijslast (en het bewijsrisico) draagt.34.Kern van de klacht is dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de omstandigheden op basis waarvan moet worden beoordeeld of [verweerders] het concurrentiebeding hebben overtreden, zich geheel of grotendeels in het domein van [verweerders] bevinden, als gevolg waarvan op [verweerders] een verzwaarde motiveringsplicht rust.
Verzwaarde motiveringsplicht; domeinleer
3.39
Er zijn verschillende varianten waarbij de partij op wie het bewijsrisico rust, processueel tegemoet wordt gekomen.35.Een van deze varianten is de constructie van de verzwaarde motiveringsplicht. Hieronder wordt verstaan de plicht van degene op wie niet de bewijslast rust tot het verstrekken van feitelijke gegevens ter motivering van de betwisting van de stellingen van de wederpartij op wie de bewijslast rust, teneinde laatstgenoemde aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Steeds gaat het daarbij om gegevens die zich bevinden of zich zouden behoren te bevinden bij de wederpartij van de partij met bewijslast, waarbij die wederpartij aldus gegevens uit zijn ‘domein’ dient te verstrekken. Dit wordt ook wel de ‘domeinleer’ genoemd.36.
3.40
De constructie van de verzwaarde motiveringsplicht wordt echter niet zomaar toegepast. Daarvoor dient sprake te zijn van een situatie waarin een zo ernstige verstoring van het processuele evenwicht dreigt dat de realisering van het materiële recht zonder ingrijpen te veel in gevaar zou komen. Het enkele feit dat bepaalde gegevens zich in het domein van de verweerder bevinden is op zichzelf onvoldoende voor toepassing van de constructie van de verzwaarde motiveringsplicht. Niet elke bewijsnood rechtvaardigt dus ook bewijsverlichting.37.
3.41
In de onderhavige zaak heeft het hof in rov. 26 in algemene zin overwogen dat van een overtreding van het concurrentiebeding pas sprake is als deze concreet komt vast te staan. Vervolgens heeft het hof in rov. 27 t/m 35 de verschillende door Centra-Klima gestelde overtredingen van het concurrentiebeding besproken en beoordeeld: (i) In rov. 27 en 28 heeft het hof geoordeeld dat met de werkzaamheden op de twee aldaar genoemde adressen in Spijkenisse inderdaad sprake is geweest van overtredingen van het concurrentiebeding. (ii) Vervolgens heeft het hof in rov. 29 geoordeeld dat het maken van stickers en het gebruik maken van (bestickerde) bestelbussen niet als overtreding van het concurrentiebeding kunnen gelden. (iii) Tot dezelfde uitkomst komt het hof in rov. 31 (laatste drie volzinnen) met betrekking tot de stelling van Centra-Klima dat [A] al in 2020 aankopen deed bij Warmteservice. (iv) In rov. 30 heeft het hof overwogen dat de stelling dat [verweerders] reclame hebben gemaakt voor [A] in de relevante periode in het door het concurrentiebeding bestreken gebied door Centra-Klima onvoldoende is onderbouwd. (v) Het hof heeft in de eerste drie volzinnen van rov. 31 geoordeeld dat de stelling dat [verweerders] debiteurennummers bij groothandels hebben aangevraagd en bij Atradius een kredietbeoordeling hebben aangevraagd door [verweerders] is betwist en door Centra-Klima niet is onderbouwd, zodat het gestelde niet is komen vast te staan (en ook geen voldoende concreet bewijsaanbod is gedaan). (vi) In rov. 33 heeft het hof, met betrekking tot de stelling dat [verweerders] voor aanzienlijke bedragen materialen, gereedschap en meetapparatuur hebben aangekocht bij Centercon, geoordeeld dat deze zaken zijn aangekocht buiten de looptijd van het concurrentiebeding, zodat geen sprake is van een overtreding van het concurrentiebeding. (vii) Tot slot heeft het hof met betrekking tot een aantal gestelde overtredingen geoordeeld dat Centra-Klima onvoldoende heeft onderbouwd dat de door Centra-Klima gestelde gedragingen een overtreding van het concurrentiebeding zijn (rov. 31, 32, 34 en 35).
3.42
In subonderdeel 3.1 is niet gemotiveerd voor welke stelling(en) van Centra-Klima het hof zou hebben geoordeeld dat Centra-Klima niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Het subonderdeel klaagt slechts in algemene zin dat het hof (in rov. 26 en in aansluiting daarop in rov. 27 t/m 35) heeft miskend dat de omstandigheden op basis waarvan beoordeeld moet worden of [verweerders] het concurrentiebeding tijdens de looptijd ervan overtreden hebben, zich geheel of grotendeels bevinden in het domein van [verweerders]
3.43
Dat is m.i. onvoldoende voor het aannemen van een uitzondering op de omvang van de stelplicht en het aanvaarden van een verzwaarde motiveringsplicht voor [verweerders] Uit de overwegingen van het hof (hiervoor onder 3.411 samengevat) volgt bovendien ook niet dat het hof bepaalde stellingen van Centra-Klima heeft verworpen, omdat zij deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, terwijl de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich in het domein van [verweerders] bevinden.
3.44
Hierop stuit de resterende klacht uit subonderdeel 3.1 af.Onderdeel 3 faalt daardoor in zijn geheel.
3.45
Onderdeel 4 bevat twee subonderdelen. Subonderdeel 4.1 klaagt – samengevat - dat het hof (bij zijn oordelen in rov. 27-28 en 39.1) ten onrechte niet heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van Centra-Klima die erop neerkomen dat [verweerders] het concurrentiebeding ook hebben overtreden (en derhalve boetes verbeuren) door concurrerende werkzaamheden te verrichten op twee andere adressen dan de adressen die in rov. 27 en 28 zijn genoemd. Centra-Klima heeft namelijk (samengevat) gesteld dat:
a. [verweerders] in oktober 2020 werkzaamheden hebben verricht aan het [adres 1] , bestaande uit het vervangen van het expansievat van de cv-ketel, zoals blijkt uit een verklaring van de bewoonster en de aanwezigheid van een ‘ [A] ’-sticker op de cv-ketel;
b. [verweerders] eind 2019/begin 2020 werkzaamheden hebben verricht aan de [adres 2] , bestaande uit het leveren en installeren van een airco, zoals blijkt uit een ‘ [A] ’-sticker op deze airco en een door de bewoonster aan Centra-Klima verzonden e-mail, waarin zij het contract met Centra-Klima heeft opgezegd.
3.46
In de procesinleiding wordt bij dit subonderdeel verwezen naar de “Akte 7 november 2022”, pagina’s 1 en 2, en naar de bijbehorende producties 10 t/m 12 en 14 en 15, alsmede naar de pleitnota van Centra-Klima ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het hof op 9 december 2022, par. 3.6 en 3.7.
3.47
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof op 9 december 2022, heeft (de advocaat van) Centra-Klima op 7 november 2022 een brief met aanvullende producties aan het hof gestuurd. In deze brief is opgenomen dat ter zitting een beroep zal worden gedaan op de bij de brief gevoegde aanvullende producties 10 t/m 15 en is verder, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…) productie 10: foto’s gemaakt bij de [familie] , adres: [adres 1] .
Deze klant neemt telefonisch contact op met Centra-Klima B.V. in verband met een op handen zijnde verbouwing op hun zolder. Aldaar aangekomen blijkt dat op de aanwezige ketel de inmiddels bekende stickers van [A] geplaatst zijn. Door [betrokkene 3] werd tijdens dit gesprek bevestigd dat het expansievat in oktober 2020 door [A] geplaatst was. Oktober 2020 was uiteraard nog in de verboden periode. Een uitwerking van een deel van dit gesprek wordt als productie 11 overgelegd en een kopie van de betreffende opname wordt als productie 12 overgelegd. Daarnaast deelt [betrokkene 3] mee dat de heren van [A] al enige jaren het onderhoud aan de installatie verzorgden.
(…)
Als productie 14 worden overgelegd foto’s van een door [A] aangebrachte airco unit op het adres [adres 2] met de inmiddels bekende [A] -sticker. Dit betreft een oude (sinds 2011) klant van Centra-Klima. De bewoner heeft aan Centra-Klima bevestigd dat de airco eind 2019/begin 2020, derhalve vol in de verboden periode, is geleverd en is geïnstalleerd door [A] . Enige tijd daarna is het onderhoudscontract van de destijds door Centra-Klima geplaatste ketel, dat jarenlang probleemloos had gelopen, ineens en zonder opgaaf van redenen opgezegd door de bewoners, zoals blijkt uit productie 15.
(…)”
3.48
[verweerders] hebben vervolgens bij brief van 29 november 2022 eveneens twee aanvullende producties in het geding gebracht. Productie 7 betreft een verklaring van 23 november 2022 van de bewoners van [adres 2] . Ter toelichting op deze productie is in de brief het volgende opgenomen:
“(…)
Productie 7 betreft de schriftelijke reactie van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] op hetgeen zijdens appellante op 7 november 2022 is ingediend. Uit deze reactie blijkt dat zij in oktober 2021, na afloop van het concurrentiebeding, met het bedrijf van geïntimeerden in zee zijn gegaan.
(…)”
3.49
Centra-Klima heeft met betrekking tot de aanvullende producties in haar pleitnota, voor zover van belang, het volgende gesteld:
“3.6. Ik heb u nagezonden productie 10, foto’s van een ketel, wederom in de verboden periode voorzien van de [A] -sticker en meer van hetzelfde met productie 14, wederom een in de verboden periode geplakte sticker wegens verleende diensten. (…)
3.7.
Dat men nu de betreffende persoon heeft laten verklaren dat de levering in een andere periode heeft plaatsgevonden dan door hem aanvankelijk, zonder voorbehoud en zonder voorbedachte rade, is verklaard, neem Centra-Klima weer voor kennisgeving aan. Het jaar en de maand van de productie van de airconditioning unit zoals blijkt uit de aangetroffen sticker sluit naadloos aan bij de aanvankelijk door [betrokkene 4] genoemde termijn, in de verboden periode. Het valt Centra-Klima ook op dat ze wel al die moeite doen om [betrokkene 4] dit op papier te laten zetten, maar niet even gevraagd hebben om een kopie van zijn aankoopbonnetje en betaalbewijs, hetgeen wat Centra-Klima betreft maar één reden kan hebben.”
3.50
In de pleitnota van [verweerders] is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
14. Daarmee kom ik op de bewijsstukken van de beweerdelijke overtredingen.
De stukken die Centra-Klima heeft overgelegd zijn voor een deel dubbelop, waardoor zij het kennelijk wil doen voorkomen alsof er meer is dan zij daadwerkelijk heeft. (…) en komen 2 van de foto’s van productie 1 ook terug in productie 10. Zo wordt de indruk gewekt dat hier sprake is van meerdere feiten, terwijl het gaat om een en hetzelfde feit waarvan meerdere foto’s zijn die ‘gedoseerd’ aan het procesdossier worden toegevoegd.
15. Ook zijn er foto’s toegevoegd van feiten van na het einde van het concurrentiebeding. Zo zijn de foto’s van een CV-ketel met een sticker van oktober 2021 (productie 10 van Centra-Klima in hoger beroep) en blijkt uit de verklaring van de eigenaar van deze CV-ketel ook duidelijk dat dit van oktober 2021 is (producties 11 en 12 van Centra-Klima in hoger beroep). (…)”
3.51
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt niet dat buiten de pleitnota’s om nog is gesproken over de brief van Centra-Klima van 7 november 2022 en de aanvullende producties 10-12 en 14-15.
3.52
Het hof heeft in rov. 2 genoemd dat Centra-Klima bij brief van 7 november 2022 nog een aantal producties in het geding heeft gebracht. Het hof is echter bij de bespreking van de gestelde overtredingen van het concurrentiebeding, in rov. 27 t/m 36, niet ingegaan op de door Centra-Klima in die brief genoemde werkzaamheden op [adres 1] en [adres 2] .Het subonderdeel is derhalve terecht voorgesteld.
3.53
In de schriftelijke toelichting van [verweerder 2] wordt in dit verband opgemerkt dat het hof in verband met de tweeconclusieregel niet op de nieuwe stellingen mocht ingaan.38.Dit beroep stuit af op het volgende.
3.54
Een verruiming van het processuele debat is ook in hoger beroep nog mogelijk. Zo kunnen partijen in hoger beroep nieuwe feiten aanvoeren, mag de oorspronkelijk eiser in hoger beroep zijn eis verminderen, veranderen of vermeerderen (art. 129-130 Rv in samenhang met art. 353 Rv) en mag de oorspronkelijk verweerder in hoger beroep nieuw verweer voeren, tenzij dit is gedekt (art. 348 Rv).39.
3.55
De mogelijkheden tot verruiming van het processuele debat in hoger beroep gelden echter niet zonder voorbehoud. In de arresten […] /NOM40.en […] / […]41.heeft de Hoge Raad de mogelijkheid tot wijziging of aanvulling van feitelijke of juridische stellingen in beginsel beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen. Dit volgt uit de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel.42.
3.56
Op deze ‘in beginsel strakke regel’ kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard. Een van de uitzonderingen is dat de wederpartij er ondubbelzinnig in toestemt dat een nieuwe stelling wordt betrokken na het eerste processtuk. Voor ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij is niet vereist dat deze uitdrukkelijk wordt gegeven. Een ondubbelzinnige toestemming kan ook besloten liggen in verklaringen of gedragingen van verweerder, bijvoorbeeld indien verweerder zonder voorbehoud verweer voert tegen voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in appel naar voren gebrachte feitelijke of juridische stellingen. Onder bijzondere omstandigheden kan ondubbelzinnige toestemming zelfs zijn gelegen in het uitblijven van enige reactie van verweerder op een in beginsel niet-toelaatbare nieuwe stelling.43.
3.57
In de onderhavige zaak volgt uit het hiervoor weergegeven partijdebat dat Centra-Klima voorafgaand aan de mondelinge behandeling nieuwe stellingen heeft aangevoerd, en dat [verweerders] (zonder voorbehoud) op deze nieuwe stellingen hebben gereageerd. Het hiervoor in 3.53 genoemde standpunt van [verweerder 2] is dus onjuist.
3.58
Volgens subonderdeel 4.2 heeft het hof met het oordeel in rov. 43 dat het bewijsaanbod van Centra-Klima wordt gepasseerd, miskend dat Centra-Klima een (voldoende specifiek en) ter zake dienend bewijsaanbod heeft gedaan met betrekking tot de in subonderdeel 4.1 onder a en b genoemde stellingen,44.en dat die stellingen tot de beslissing van de zaak kunnen leiden.
3.59
Als gevolg van het slagen van subonderdeel 4.1 bestaat geen belang meer bij de behandeling van dit subonderdeel.
3.60
Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 42 van het bestreden arrest, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“42. De grieven 8 en 10 zijn veeggrieven zonder zelfstandige betekenis. Er is geen belang bij deze verder te behandelen.”
3.61
Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat grief 10 een veeggrief is, onjuist en/of onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel heeft het hof – zakelijk weergegeven – miskend dat de beslagkosten op grond van art. 706 Rv van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Het hof is in rov. 40 tot de slotsom gekomen dat Centra-Klima’s primaire vordering gedeeltelijk toewijsbaar is, en heeft niet geoordeeld dat het beslag nietig, onnodig, of onrechtmatig was.Althans is volgens het onderdeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom de door Centra-Klima gevorderde beslagkosten niet van de beslagenen teruggevorderd zouden kunnen worden (en in het verlengde daarvan: waarom grief 10 een veeggrief zonder zelfstandige betekenis zou zijn en Centra-Klima geen belang zou hebben bij de behandeling daarvan).
3.62
Art. 706 Rv bepaalt dat de kosten van het beslag, al of niet in de hoofdzaak, van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De in art. 706 Rv bedoelde beslagkosten komen dus voor vergoeding in aanmerking als de vordering waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar is en het beslag niet nietig is of onnodig is gelegd.45.
3.63
Centra-Klima heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd [verweerders] te veroordelen in de kosten van de ten laste van hen gelegde beslagen, te vermeerderen met de wettelijke rente.46.De kantonrechter heeft deze vordering in het vonnis van 24 september 2021 afgewezen, op de grond dat de vorderingen van Centra-Klima niet toewijsbaar zijn en het beslag daarmee achteraf bezien onnodig is geweest (rov. 4.9).
3.64
Daartegen is Centra-Klima met grief 10 opgekomen. Deze grief en de toelichting daarop luiden, voor zover thans van belang, als volgt:
“6.11. Grief 10:
6.11.1.
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging (…) 4.9 bepaald dat:
(…)
“en de vordering tot betaling van de beslagkosten zal dan ook worden afgewezen.”
Toelichting Grief 10:
6.11.2.
Nu Centra-Klima van oordeel is dat haar vorderingen toegewezen hadden dienen te worden hadden ook haar nevenvorderingen ten aanzien van (…) en beslagkosten toegewezen moeten worden, zo nodig na nadere bewijslevering of anderszins.”
3.65
Het hof heeft de vorderingen van Centra-Klima alsnog gedeeltelijk toegewezen. Als gevolg daarvan had het hof moeten beoordelen of de beslagkosten op grond van art. 706 Rv kunnen worden teruggevorderd van [verweerders] Het hof heeft daarover echter geen oordeel gegeven.Onderdeel 5 slaagt dus.
3.66
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 2, subonderdeel 4.1 en onderdeel 5 van het principale cassatieberoep slagen. Het bestreden arrest dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatiemiddel van [verweerder 2] bestaat uit vier onderdelen.De onderdelen 1 t/m 3 hebben betrekking op rov. 39.7, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“39.7 Met grief 6 betoogt Centra-Klima dat zij pas een beroep op de concurrentiebedingen is gaan doen nadat zij zich er voldoende van had kunnen vergewissen, dat er daadwerkelijk sprake was van (meerdere) overtredingen. Het hof gaat hier in mee. Centra-Klima mocht tijd nemen om te onderzoeken of er sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen.”
4.2
Onderdeel 1 bevat twee subonderdelen. Volgens subonderdeel 1a geeft het hof in rov. 39.7 blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de volgens art. 6:89 BW toe te passen maatstaf (mede bezien in het licht van art. 7:611 BW en art. 25 Rv).
4.3
Het subonderdeel wordt in de procesinleiding, samengevat, als volgt toegelicht.[verweerder 2] heeft in eerste aanleg, in het kader van zijn verzoek tot matiging van de in het concurrentiebeding opgenomen boetebedragen, aangevoerd dat Centra-Klima na de door haar geconstateerde overtredingen van het non-concurrentiebeding een onaanvaardbare hoeveelheid tijd heeft laten verstrijken voordat zij aanspraak heeft gemaakt op de boetes, en dat Centra-Klima daarom in redelijkheid geen aanspraak kon maken op boetes.47.Dit verweer is door de kantonrechter gehonoreerd.48.Centra-Klima is in hoger beroep met grief 6 tegen dit oordeel opgekomen.Hoewel [verweerder 2] in zijn gedingstukken heeft gewezen op de redelijkheid en billijkheid, is zijn verweer, aldus de toelichting op subonderdeel 1a, niet anders te duiden dan een beroep op schending van de klachtplicht in de zin van art. 6:89 BW. Volgens het subonderdeel heeft de kantonrechter ook in deze zin geoordeeld, al werd daarbij in het vonnis een andere terminologie gebruikt. Het subonderdeel voert aan dat de klachtplicht van art. 6:89 BW ook van toepassing is op de overtreding van een (arbeidsrechtelijk) non-concurrentiebeding.49.Voor zover het hof zijn oordeel over grief 6 (mede) heeft gebaseerd op een verweer van [verweerder 2] dat neerkomt op schending van de klachtplicht door Centra-Klima, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 6:89 BW niets vermeldt over een onderzoeksperiode voor de schuldeiser nadat het gebrek in de prestatie door de schuldenaar is vastgesteld. Integendeel, de klachtplicht noopt ertoe dat een werkgever die een schending van een non-concurrentiebeding ontdekt, daar binnen bekwame tijd over dient te klagen teneinde de werknemer niet te lang in onzekerheid te laten en de daaraan verbonden boete of vordering te laten oplopen. Daarin speelt het goed werkgeverschap zoals bedoeld in art. 7:611 BW een rol, welke norm de rechter al dan niet op grond van art. 25 Rv dient te hanteren. Het moment van ontdekking van de tekortkoming van de werknemer door de werkgever is het beginpunt van de 'bekwame tijd' die de werkgever heeft om zijn klacht over de gebrekkige prestatie kenbaar te maken, en een eventueel door de werkgever noodzakelijk geacht onderzoek kan niet leiden tot een oprekking van die tijdsperiode, aldus nog steeds de toelichting.
4.4
De door het subonderdeel bestreden rov. 39.7 betreft de door Centra-Klima geformuleerde grief 6 en is opgenomen onder het kopje “Matiging boetes”. In rov. 37-38 overweegt het hof in dit verband het volgende:
“Matiging boetes
37. Te beoordelen is vervolgens of er grond is de boetes te matigen, zoals [verweerders] hebben verzocht. Daartoe overweegt het hof als volgt.
38. Het eerste lid van art. 6:94 BW geeft de rechter de bevoegdheid een contractuele boete op verlangen van de schuldenaar te matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Aan deze voorwaarde kan voldaan zijn in het geval dat de bedongen boete in verhouding tot de schade als gevolg van de overtredingen buitensporig is (HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4779, NJ 2000/277). De maatstaf in art. 6:94 BW brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken (HR 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638, NJ 2007/262 e.a.). Daarbij zal de rechter moeten letten op alle omstandigheden van het geval, waaronder:
a. de aard van de overeenkomst,
b. de inhoud en de strekking van het beding,
c. de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete,
d. de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen.
Uit HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012BW4986 (NJ 2012/459), volgt dat – bijvoorbeeld – ook de hoedanigheid van partijen meegewogen mag worden.”
Vervolgens overweegt het hof in rov. 39 dat het geen grond ziet om de boetes te matigen, waarna het hof daarvoor acht redenen geeft (rov. 39.1 t/m 39.8).
4.5
Uit rov. 37-39 volgt dat het hof grief 6 heeft behandeld in het kader van het beroep van [verweerders] op matiging van de boetes op grond van art. 6:94 BW. Hierbij heeft het hof beoordeeld of de billijkheid klaarblijkelijk eist dat de boetes worden gematigd. Het hof heeft het verweer van [verweerders] – inhoudende dat Centra-Klima in redelijkheid geen aanspraak kon maken op boetes omdat zij een onaanvaardbare hoeveelheid tijd heeft laten verstrijken voordat zij aanspraak heeft gemaakt op de boetes – dus niet uitgelegd als een beroep op schending van de klachtplicht, maar als een omstandigheid die zou moeten leiden tot matiging van de boetes. Voor zover het onderdeel uitgaat van een andere uitleg van het arrest mist het feitelijke grondslag.
4.6
Voor zover met subonderdeel 1a wordt geklaagd dat het hof op grond van art. 25 Rv ambtshalve de rechtsgronden had moeten aanvullen met een beroep van [verweerders] op de klachtplicht, faalt deze klacht eveneens, omdat deze is gebaseerd op de m.i. onjuiste rechtsopvatting dat de klachtplicht uit art. 6:89 BW van toepassing is op de overtreding van een concurrentiebeding.Ik leid dit uit het volgende af.
4.7
Art. 6:89 BW (dat is opgenomen in titel 1, afdeling 9, genaamd ‘De gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis’) bepaalt dat een schuldeiser geen beroep meer kan doen op een gebrek in de prestatie indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
4.8
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het voorschrift op de gedachte berust dat een schuldenaar er op moet kunnen rekenen, dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt.50.De ratio van art. 6:89 BW is dus bescherming van de schuldenaar tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten.51.
4.9
Art. 6:89 vormt een specifieke, in de wet geregelde vorm van rechtsverwerking.52.Het betreft de algemeen-verbintenisrechtelijke pendant van art. 7:23 lid 1 BW (non-conformiteit bij koop).53.
4.10
De rechter mag art. 6:89 BW niet ambtshalve toepassen; het verweer dat niet tijdig is geklaagd moet dus door de schuldenaar wordt gevoerd.54.Als het verweer doel treft, leidt dat tot het verval van het vorderingsrecht van de schuldeiser ter zake van de tekortkoming.55.
4.11
Of is voldaan aan de in art. 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht hangt af van alle betrokken belangen en alle relevante omstandigheden, waaronder de aard en de inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie.56.Voor het antwoord op de vraag of het gebrek tijdig is gemeld, is van bijzonder belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Als de schuldenaar niet in zijn belangen is geschaad door het late tijdstip waarop het protest is gedaan zal er niet spoedig voldoende reden zijn de schuldeiser een gebrek aan voortvarendheid te verwijten.57.
4.12
In het arrest […] /Rabobank58.heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 6:89 BW van toepassing is op alle verbintenissen. Daarnaast heeft de Hoge Raad in het arrest Brocacef/ […]59.geoordeeld dat art. 6:89 BW – gelet op de strekking en de bewoordingen van het artikel - slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming, en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.60.Met verwijzing naar genoemd arrest heeft de Hoge Raad bij arrest van 15 oktober 202161.geoordeeld dat art. 6:89 BW niet van toepassing is op een nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten.62.
4.13
In haar bespreking van laatstgenoemd arrest heeft Haazen opgemerkt dat een handelen in weerwil van de verbintenis tot nalaten (toch doen wat men op grond van de overeenkomst niet mag) weliswaar een tekortkoming is in de nakoming van een verbintenis, maar dat dit handelen in strijd met de afspraken tussen partijen bezwaarlijk als een gebrekkige prestatie kan worden gezien. Het gaat immers om een niet-presteren: de verbintenis om iets niet te doen wordt niet gestand gedaan. De klachtplicht is volgens haar derhalve niet van toepassing. In het licht van de ratio van de klachtplicht om de schuldenaar te behoeden voor een te lang aanhoudende onzekerheid over de kwaliteit van zijn prestatie is dit volkomen begrijpelijk: in dit geval ontbreekt die onzekerheid. Hij weet immers dat hij de gewraakte handeling heeft uitgevoerd in strijd met de partijafspraken, aldus Haazen.63.
4.14
Ook Kempers en Aziz hebben dit standpunt ingenomen in een bijdrage over (de toepassing dan wel toepasselijkheid van) de klachtplicht in het arbeidsrecht. Art. 6:89 BW ziet volgens hen niet op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht of een verbintenis tot nalaten is geschonden. Een schuldenaar die een prestatie heeft geleverd, kan in onzekerheid verkeren over de deugdelijkheid van deze prestatie, maar deze onzekerheid bestaat niet bij een niet-presteren.64.
4.15
Volgens Van Cassel-van Zeeland is het moeten nalaten en in weerwil daarvan toch handelen, geen (gebrekkige) prestatie in de zin van art. 6:89 BW. De klachtplicht is dan ook niet van toepassing op de overtreding van een non-concurrentiebeding.65.Ook J.J. Valk66.en Tamboer67.noemen het non-concurrentiebeding als voorbeeld van een verbintenis om niet te doen. De klachtplicht is volgens hen dan ook niet van toepassing op de overtreding van een concurrentiebeding.
4.16
J.J. Valk en Tamboer verwijzen daarbij mede naar een uitspraak van de kantonrechter te Middelburg van 25 april 2018,68.waarin is geoordeeld dat art. 6:89 BW niet van toepassing is op (de schending van) een concurrentiebeding. De desbetreffende overweging luidt als volgt:
“4.2. [1] c.s. en Progresso beroepen zich op rechtsverwerking nu Team volgens hen niet tijdig heeft geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW. De kantonrechter volgt hen hierin niet. Volgens genoemd artikel kan de schuldeiser op een gebrek in een prestatie van de schuldenaar geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De ratio van het artikel is bescherming van de schuldenaar omdat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dat eveneens met bekwame spoed aan de schuldenaar meedeelt. De bepaling is van toepassing op verbintenissen tot het leveren van zaken, alsmede op verbintenissen tot het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard en op verbintenissen tot het verrichten van diensten. Naar het oordeel van de kantonrechter is de bepaling echter niet van toepassing op de verbintenis tot het nalaten van zekere activiteiten, zoals in het kader van een non-concurrentiebeding. Immers, de voormalige werknemer is niet afhankelijk van een klacht van de voormalige werkgeefster naar aanleiding van een onderzoek naar zijn activiteiten om te kunnen vaststellen of hij heeft voldaan aan de verplichting iets niet te doen, maar kan dat op basis van zijn eigen gegevens beoordelen.”
4.17
Ik sluit mij aan bij de opvatting dat de klachtplicht van art. 6:89 BW niet van toepassing is bij schending van een concurrentiebeding. In dat geval is geen sprake van het ondeugdelijk verrichten van een prestatie, maar van een niet-presteren. Bij schending van een concurrentiebeding is sprake van het niet-nakomen van de verbintenis om bepaalde, in het concurrentiebeding genoemde, werkzaamheden of handelingen niet te verrichten. Uit de bewoordingen van art. 6:89 BW, de ratio van dit voorschrift en de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest Brocacef/ […] en het arrest van 15 oktober 2021 blijkt dat de klachtplicht niet van toepassing is op een dergelijk niet-presteren. Zoals in de literatuur is opgemerkt past de bescherming van de schuldenaar tegen een te lang aanhoudende onzekerheid over de kwaliteit van zijn prestatie, die art. 6:89 BW beoogt te bieden, niet bij de schending van een verbintenis tot nalaten. De schuldenaar zal in dat geval immers (in beginsel) niet in onzekerheid verkeren, maar zal weten dat hij de verbintenis tot nalaten heeft geschonden. Daarvoor is geen klacht van de schuldeiser nodig. In het geval van de schending van een concurrentiebeding kan de (ex-)werknemer bovendien het argument dat te veel tijd is verstreken tussen het ontdekken van de schending en het aanspraak maken op de boete, aanvoeren in het kader van een beroep op matiging van de boete in de zin van art. 6:94 BW.
4.18
4.19
Subonderdeel 1b klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 39.7 onvoldoende is gemotiveerd teneinde aanvaardbaar te zijn. Het hof heeft volgens de toelichting op dit subonderdeel, zakelijk weergegeven, onvoldoende uitgelegd op grond waarvan Centra-Klima mocht wachten met het kenbaar maken van haar klachten jegens [verweerder 2] en Centra-Klima nader onderzoek mocht doen, terwijl [verweerder 2] heeft gesteld dat het wachten een voor hem nadelig effect heeft gehad, dat er bewust is gewacht door Centra-Klima met het kenbaar maken van de klacht, en door het hof is vastgesteld dat de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel reeds een schending van het non-concurrentiebeding opleverde.69.
4.20
Zoals hiervoor bij de bespreking van subonderdeel 1a is geconcludeerd, heeft het hof grief 6 van Centra-Klima beoordeeld in het kader van de vraag of er grond is de boetes te matigen op grond van art. 6:94 BW. Daarbij heeft het hof in rov. 38 (terecht70.) overwogen dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, en dat de rechter daarbij zal moeten letten op alle omstandigheden van het geval. Deze overweging is in cassatie niet bestreden.
4.21
Vervolgens heeft het hof in rov. 39.1 t/m 39.8 verschillende omstandigheden besproken, ter motivering van zijn oordeel in rov. 39 dat het geen grond ziet om de boetes te matigen. In de bestreden rov. 39.7 overweegt het hof – samengevat – dat het meegaat in het betoog van Centra-Klima dat zij pas een beroep op de concurrentiebedingen is gaan doen nadat zij zich er voldoende van had kunnen vergewissen dat er daadwerkelijk sprake was van (meerdere) overtredingen, en dat Centra-Klima tijd mocht nemen om te onderzoeken of er sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen.
4.22
In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat de omstandigheid dat Centra-Klima tijd heeft genomen om te onderzoeken of er sprake was van (meerdere) overtredingen van de concurrentiebedingen, niet meebrengt dat toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Op die grond heeft het hof de in het subonderdeel genoemde stellingen van [verweerders] verworpen.
4.23
Dit oordeel hoefde het hof niet nader te motiveren. Een afwijzing van een matigingsverzoek behoeft in de regel minder uitvoerig te worden gemotiveerd dan de beslissing om een boete wel te matigen.71.Dit geldt temeer nu het hof als gezegd in totaal acht redenen aan zijn oordeel tot afwijzing van het verzoek tot matiging ten grondslag heeft gelegd.Daarnaast vraagt het subonderdeel in feite om een nieuwe feitelijke beoordeling, maar daarvoor is in cassatie geen plaats.
4.24
Dit betekent dat ook subonderdeel 1b faalt, en daarmee onderdeel 1 in zijn geheel.
4.25
Onderdeel 2 valt uiteen in twee subonderdelen. Subonderdeel 2a klaagt dat het hof zijn oordeel in rov. 39.7 ontoereikend heeft gemotiveerd, voor zover het zijn oordeel heeft gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid (dan wel de matigingsbevoegdheid). Het hof maakt immers geen kenbare afweging waarom Centra-Klima de tijd mocht nemen om het bedoelde onderzoek te doen. Volgens subonderdeel 2b getuigt het oordeel van het hof in rov. 39.7 van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het oordeel van het hof berust op toepassing van art. 6:94 BW en/of art. 6:248 lid 2 BW en/of art. 7:653 BW.
4.26
In de toelichting op het tweede onderdeel in de procesinleiding is aangevoerd dat [verweerder 2] niet inziet waarom het hof een bepaalde mate van coulance betracht richting Centra-Klima die de kantonrechter nadrukkelijk niet wenste toe te passen. Volgens de toelichting heeft het hof bovendien miskend dat het argument dat Centra-Klima meer tijd nodig had voor onderzoek, niet kan afdoen aan de omstandigheid dat het late tijdstip waarop Centra-Klima een beroep deed op het non-concurrentiebeding richting [verweerder 2] als onaanvaardbaar had te gelden. Het gaat volgens de toelichting in de procesinleiding bij een billijkheidsoordeel althans matigingsoordeel namelijk om de vraag of het verbeuren van de boete voor de werknemer een disproportionele of onaanvaardbare situatie oplevert en de billijkheid daarom matiging vereist. Het zijn dan ook alleen feiten en omstandigheden aan de kant van de werknemer die door de rechter moeten worden gewogen.
4.27
Het uitgangspunt van de rechtsklacht van subonderdeel 2b dat de rechter bij de beoordeling van een beroep op matiging zoals bedoeld in art. 6:94 BW alleen omstandigheden aan de zijde van de werknemer mag meewegen, is onjuist. De rechter mag pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, en dient de rechter daarbij te letten op alle omstandigheden van het geval (zie hiervoor onder 4.20).
4.28
De motiveringsklacht van subonderdeel 2a faalt eveneens. Bij de bespreking van subonderdeel 1b heb ik reeds geconcludeerd dat het hof zijn overweging in rov. 39.7 niet nader hoefde te motiveren. Subonderdeel 2a stuurt daarnaast in feite aan op een nieuwe feitelijke beoordeling, waarvoor in cassatie geen plaats is.Onderdeel 2 faalt dus.
4.29
Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 39.7 – ongeacht de juridische grondslag van die overweging – onvoldoende inzichtelijk en onbegrijpelijk is, omdat het hof in zijn afweging niet heeft meegenomen de essentiële stellingen van [verweerder 2] dat:
i. Centra-Klima [verweerder 2] de mogelijkheid heeft ontnomen om zijn handelen aan te passen;72.
ii. Centra-Klima al langere tijd op de hoogte was van de ‘app’-berichten, waarvan zij [verweerder 2] verwijten maakt;73.
iii. Centra-Klima in de memorie van grieven, par. 6.7.3, erkent dat zij [verweerder 2] bewust niet heeft aangesproken op de inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat het enkel er om ging om boetes te kunnen innen,74.en
iv. Centra-Klima zich heeft bediend van onrechtmatige tactiek om bewijzen te verkrijgen.75.
4.30
Het onderdeel faalt. In de eerste plaats wijs ik er opnieuw op dat de afwijzing van een matigingsverzoek niet uitvoerig hoeft te worden gemotiveerd. Daarnaast heeft het hof de in het onderdeel genoemde stellingen verworpen, dan wel hoefde het hof deze stellingen niet te bespreken in het kader van de behandeling van grief 6. Ik licht dit per stelling kort toe.
4.31
Voor stelling i geldt dat in de overweging van het hof in rov. 39.7, dat Centra-Klima tijd mocht nemen om te onderzoeken of er sprake was van overtreding van de concurrentiebedingen, een verwerping van deze stelling besloten ligt.Met betrekking tot stelling ii heeft het hof in rov. 35, in cassatie niet bestreden, overwogen dat door Centra-Klima onvoldoende is onderbouwd waarom uit de app-berichten blijkt van overtredingen van het concurrentiebeding. Aangezien het hof voor wat betreft de app-berichten geen overtreding van het concurrentiebeding heeft aangenomen, kon het hof genoemde app-berichten bij de bespreking van het beroep op matiging van de boetes achterwege laten.Voor stelling iii geldt dat het hof genoemde omstandigheden in rov. 39.5 en 39.6 heeft besproken en verworpen. Deze overwegingen zijn in cassatie niet bestreden.Ook stelling iv heeft het hof besproken en verworpen. Het hof overweegt immers in rov. 27, laatste volzin, en rov. 28, laatste volzin, dat de wijze waarop Centra-Klima bewijs heeft verkregen voor het hof geen reden is om aan dit bewijs voorbij te gaan. Ook deze overwegingen zijn in cassatie onbestreden. Het hof hoefde deze stelling niet opnieuw te bespreken in het kader van het beroep op matiging van de boetes.
4.32
Onderdeel 4 is een voortbouwklacht die faalt als gevolg van het falen van de onderdelen 1 t/m 3.
4.33
Nu alle onderdelen van het incidenteel cassatieberoep falen, dient dit beroep te worden verworpen.
5. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt:
in het principale cassatieberoep tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023 en tot verwijzing;
in het incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑12‑2023
Zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:49 (hierna: het bestreden arrest), rov. 5.1 t/m 5.11.
Het hof heeft een uitgebreidere versie van de e-mail weergegeven in rov. 5.5 van het bestreden arrest.
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het eindvonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 24 september 2021 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, hierna: het vonnis van de kantonrechter), rov. 1.1 t/m 1.3. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov. 1 t/m 3.
Zie het vonnis van de kantonrechter, rov. 3.1.
Zie het vonnis van de kantonrechter, rov. 3.4.
Zie het bestreden arrest, rov. 8.
In het dictum van het bestreden arrest staat per abuis “ [naam] ”.
De procesinleiding is op 28 april 2023 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
Nadat op de rol van 9 juni 2023 verstek is verleend tegen [verweerders] , is de zaak op de rol van 6 oktober 2023 geplaatst voor schriftelijke toelichting. Op 23 juni 2023 heeft Centra-Klima afgezien van schriftelijke toelichting en arrest gevraagd. Vervolgens is op de rol van 28 juli 2023 een datum voor conclusie bepaald. Op 1 september 2023 heeft de cassatieadvocaat van [verweerder 2] een bericht ingediend in het portaal van de Hoge Raad waarin hij vraagt de zaak op de rol van 8 september 2023 te plaatsen, zodat hij zich kan stellen voor [verweerder 2] en namens [verweerder 2] een verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep kan indienen. De cassatieadvocaat van Centra-Klima heeft op 7 september 2023 op dit bericht gereageerd, waarbij is opgemerkt dat de vraag rijst of [verweerder 2] nodeloos lang heeft gewacht met het zuiveren van het verstek en aldus in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. Hierbij is vermeld dat Centra-Klima zich voor wat betreft de beantwoording van deze vraag refereert aan het oordeel van de Hoge Raad. [verweerder 2] heeft vervolgens op dit bericht gereageerd en - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat volgens het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (art. 3.1.5.5.) het verstek kan worden gezuiverd tot vier weken voorafgaand aan de datum van de schriftelijke toelichting. Op de rol van 8 september 2023 is de zuivering van het verstek toegestaan en is de zaak, op verzoek van partijen, op de rol van 6 oktober 2023 geplaatst voor verweerschrift in het incidentele cassatieberoep en schriftelijke toelichtingen.
In het verweerschrift in het incidentele cassatieberoep wordt hierbij verwezen naar het in de vorige voetnoot genoemde bericht van de cassatieadvocaat van Centra-Klima van 7 september 2023.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar MvA, par. 10.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar rov. 15 van het bestreden arrest.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.5.2.
Zie hierover ook o.a. HR 9 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5882, NJ 2012/637, rov. 3.2.3 en HR 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2263, NJ 2019/6, rov. 5.2.
EHRM 23 juni 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1904, NJ 1995/397, m.nt. E.J. Dommering (Ruiz-Mateos/Spanje), § 63. Zie hierover ook Smits, a.w, par. 3.3.4, p. 115.
Smits, a.w., par. 3.3.5, p. 122, met verwijzing naar HR 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0658, NJ 1992/711 en HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0585, NJ 1992/672, m.nt. P.A. Stein. Zie in dit verband ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 Rv, aant. 7 (actueel t/m 1 maart 2022) en mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2004:AN7327, onder 2.20, voor HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327 (https://www.inview.nl/document/id157620040130c02218hradmusp), NJ 2005/264 m.nt. H.J. Snijders.
Kamerstukken II, 26 855, 1999-2000, nr. 5, p. 20. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 Rv, aant. 5 (actueel t/m 1 maart 2022).
Zie de omschrijving in subonderdeel 1.3, procesinleiding, p. 4.
In deze zaak was het oude recht (dat gold voor de invoering van de Wet werk en zekerheid in 2015) van toepassing op de arbeidsovereenkomsten van [verweerders] De bepaling over gehele of gedeeltelijke vernietiging van een concurrentiebeding was destijds opgenomen in art. 7:653 lid 2 BW. Het huidige art. 7:653 lid 3 onder b BW is echter inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van art. 7:653 lid 2 (oud) BW. Zie over het overgangsrecht I.A. Haanappel-van der Burg, T&C BW, art. 7:653 BW, aant. 14 (actueel t/m 23 oktober 2023).
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF1210, NJ 2004/172, m.nt. H.J. Snijders.
Zie hiervoor voetnoot 23.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de inleidende dagvaarding, par. 3.1, 4.3 en 7.1 t/m 7.3 en naar MvG, par. 6.2.2 t/m 6.2.4.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de stellingen van Centra-Klima in par. 3.1, 4.3 en 7.1 t/m 7.3 van de inleidende dagvaarding en naar par. 6.2.2 t/m 6.2.4 van de memorie van grieven.
Schriftelijke toelichting [verweerder 2] , par. 2.9.
Zie de vorige voetnoot.
Zie MvG, par. 6.12.5 en pleitnota Centra-Klima mondelinge behandeling hof, par. 3.15.
Zie Kamerstukken II 1990/00, 26 855, nr. 5 (NV), p. 28.
Zie in dit verband ook H.J.W. Alt, Stelplicht en bewijslast in het nieuwe arbeidsrecht, 2017/8.1.2, waar is opgenomen dat met betrekking tot de vraag of een werknemer een boete heeft verbeurd omdat hij een (concurrentie)verbod heeft overtreden de stelplicht en bewijslast van het feit dat die werknemer dat ook daadwerkelijk heeft gedaan op de werkgever rusten, terwijl het vervolgens aan de werknemer is om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, op grond waarvan de rechter de boete zou moeten matigen.
Zie daarover Asser Procesrecht/Asser 3 2023/306-307.
D.J. Beenders & J.P.C. Interfurth, annotatie bij HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, JBPR 2023/19, par. 2-3, met verwijzing naar HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0058, NJ 1988/500, m.nt. W.L. Haardt (…] / [….); HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1269, NJ 1994/368 (…] / [….) en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:288, NJ 2016/295, m.nt. S. Perrick.Zie daarnaast HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264 en HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:193, rov. 3.1.2-3.1.3.
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307; D.J. Beenders & J.P.C. Interfurth, annotatie bij HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, JBPR 2023/19, par. 4.
Schriftelijke toelichting [verweerder 2] , par. 2.15.
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21, m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders ([…] /NOM).
HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders (…] / [….).
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/107 en 108; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 2021/164.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar de pleitnota van Centra-Klima van 9 december 2022, par. 3.15.
HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:273, rov. 3.8.2 met verwijzing naar Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 315. Zie voorts Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/368.
Zie de inleidende dagvaarding, par. 9.1-9.2 en par. 12, onder v. De beslagstukken zijn als productie 15 bij de inleidende dagvaarding overgelegd.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar CvA, par. 56, p. 13-14, en naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter, p. 3.
In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het vonnis van de kantonrechter, rov. 4.5.
In de procesinleiding wordt hierbij (o.a.) verwezen naar HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600 ([…] /Rabobank) en naar Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 316-317.
Zie o.a. Asser/Sieburgh 6-I 2020/408; F.M. van Cassel-van Zeeland, GS Verbintenissenrecht, art. 6:89 BW, aant. 2.2 (actueel t/m 1 maart 2023).
HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163 m.nt. W.D.H. Asser (Far Trading/Edco Eindhoven), rov. 5.6.3. Zie ook M.M. Olthof, T&C BW, art. 6:89 BW, aant. 1 (actueel t/m 28 september 2023); J.J. Valk, ‘Het toepassingsgebied van de klachtplicht’, MvV 2020/2, par. 3.2.
Zie J. Hijma, annotatie bij HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 ([…] /Rabobank), onder 3.
HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4122 (…] / [….), rov. 3.5; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, NJ 2014/496 m.nt. J. Hijma ([…] /Van Lanschot), rov. 3.6.
Zie ook I. Haazen, ‘De klachtplicht bij gebrekkige c.q. gedeeltelijke nakoming door een advocaat’, ORP 2022/29, Inleiding, p. 12.
Zie Asser/Sieburgh 6-I 2020/408b, onder verwijzing naar HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615, NJ 2010/545 (Tan/Forward), rov. 3.4; HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma ([…] /Rabobank), rov. 4.2.5 en 4.2.6 en HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593, NJ 2017/163 m.nt. W.D.H. Asser (Far Trading/Edco), rov. 5.6.1 onder b.
Zie Asser/Sieburgh 6-I 2020/408b, onder verwijzing naar HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991, NJ 2013/5 m.nt. J. Hijma ([…] / […] II), rov. 3.3.2 en HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma ([…] /Rabobank), rov. 4.2.4.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, NJ 2014/497 m.nt. J. Hijma ([…] /Rabobank), rov. 4.2.1.
HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, NJ 2007/176 (Brocacef/ […]), rov. 4.3.
Zie ook Asser/Sieburgh 6-I 2020/408a: “Het opstellen en toezenden van een factuur is geen prestatie in de zin van art. 6:89 BW, om welke reden art. 6:89 BW niet van toepassing is op het klagen over onjuistheden in een toegezonden factuur (HR 11 mei 2001, NJ 2001/410 ( […] /Ridgefield)). Om vergelijkbare redenen ziet art. 6:89 BW evenmin op een vordering uit onrechtmatige daad.”
HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1536, NJ 2021/335, rov. 3.3.
Zie ook de conclusie van A-G Valk voor HR 15 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:765, onder 3.5-3.9.
Haazen, t.a.p., p. 14 en 15.
Y.O. Kempers & Y. Aziz, ‘Worden zij die (niet) klagen, overgeslagen?’, TAP 2020/297, p. 21.
J.J. Valk, ‘Het toepassingsgebied van de klachtplicht’, MvV 2020/2, p. 50 en 51.
S. Tamboer, De klachtplicht bij koop, 2021/7.2, p. 296-297.
Rb. Zeeland-West-Brabant 25 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2664.
Zie p. 6 van het verweerschrift, tevens incidenteel cassatieberoep, waarbij wordt verwezen naar MvA, par. 49 t/m 54, en naar onderdeel 3 van het incidentele cassatiemiddel.
In het verweerschrift, tevens incidenteel cassatieberoep wordt hierbij verwezen naar MvA, nr. 49, p. 14.
In het verweerschrift, tevens incidenteel cassatieberoep wordt hierbij verwezen naar MvA, nr. 50.
In het verweerschrift, tevens incidenteel cassatieberoep wordt hierbij verwezen naar MvA, nr. 51 en 53, p. 14-15.
In het verweerschrift, tevens incidenteel cassatieberoep wordt hierbij verwezen naar MvA, nr. 54, p. 15-16.
Beroepschrift 28‑04‑2023
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 28 april 2023 |
Uiterste verschijndatum verweerders: | 1 juni 2023 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt op — de in § 1.2 van het Procesreglement van de Hoge Raad genoemde — vrijdagen om 10.00 uur de zaken die vermeld zijn op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken.
De hierna te vermelden verweerders in cassatie kunnen in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | Centra-Klima B.V. (hierna: Centra-Klima) |
Gevestigd te: | Spijkenisse |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.M. Moorman |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 |
6523 RN Nijmegen |
Verweerders in cassatie
Namen: |
|
Beiden wonende te: | [woonplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. L. van Luipen |
Kantooradres advocaat: | Marten Meesweg 8 |
3068 AV Rotterdam |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof Den Haag |
Datum arrest: | 31 januari 2023 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof geoordeeld en beslist heeft zoals vervat is in zijn arrest van 31 januari 2023, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Deel A: Looptijd van het concurrentiebeding
1. Looptijd van het concurrentiebeding: schending van beginsel van hoor en wederhoor (rov. 18)
1.1
Onjuist is het oordeel in rov. 18 dat het concurrentiebeding op grond van art. 7:653 lid 3 BW1. gedeeltelijk vernietigd zou moeten worden, namelijk voor zover de looptijd ervan voortduurt na 22 januari 2021 ([oud-werknemer A]) respectievelijk 17 januari 2021 ([oud-werknemer B]). De motivering van dit oordeel komt er namelijk op neer dat een belangenafweging negatief zou uitpakken voor Centra-Klima, onder meer om de redenen dat Centra-Klima onvoldoende onderbouwd heeft welk belang zij heeft bij de overeengekomen looptijd van het concurrentiebeding (rov. 18.1) en dat van haar een betere toelichting verwacht zou hebben mogen worden van haar belang bij een concurrentiebeding met een looptijd van langer dan voornoemde datums (rov. 18.2).
Immers, het hof miskent met dit aldus gemotiveerde oordeel het meest fundamentele2. beginsel van (burgerlijk) procesrecht: het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv). [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben namelijk pas in hun memorie van antwoord het in rov. 16 vermelde verzoek3. gedaan om de looptijd van het concurrentiebeding (door gedeeltelijke vernietiging ervan) te beperken van 18 maanden tot ruim 13 maanden, derhalve tot 22 januari 2021 ([oud-werknemer A]) respectievelijk 17 januari 2021 ([oud-werknemer B]). Dat verzoek van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] is evenwel een volledig nieuw verweer tegen de eis van Centra-Klima (en is derhalve niet slechts een nieuwe feitelijke stelling ter onderbouwing van een al eerder door [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] gevoerd verweer), want de looptijd van het concurrentiebeding stond in de eerste aanleg van dit geding niet ter discussie.4.
Centra-Klima heeft echter niet de gelegenheid gekregen om schriftelijk te reageren op dat nieuwe verweer, dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] wél schriftelijk hebben kunnen toelichten. Het hof, dat ambtshalve moet waarborgen dat voldaan wordt aan het beginsel van hoor en wederhoor, had Centra-Klima deze gelegenheid moeten bieden.5. Het hof heeft dat ten onrechte niet gedaan en heeft Centra-Klima aldus niet de kans gegeven om zich behoorlijk te verdedigen tegen dat nieuwe verweer, zodat zijn oordelen in rovv. 18.1 en 18.2 dat Centra-Klima onvoldoende onderbouwd/toegelicht zou hebben dat zij belang heeft bij de overeengekomen looptijd van het concurrentiebeding geen stand kunnen houden.
1.2
Dat waarover subonderdeel 1.1 klaagt klemt nog temeer of althans, gezien de omstandigheden van dit geval. Het gaat om de volgende omstandigheden.
- a.
[oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben, uitsluitend als verweer tegen Centra-Klima's op het concurrentiebeding berustende eis (art. 3:51 lid 3 BW), het verzoek6. gedaan om de looptijd van het concurrentiebeding te beperken tot ongeveer 13 maanden. Derhalve hebben zij de stelp licht en bewijslast op dit punt, want zij beroepen zich op rechtsgevolgen van de door hen gestelde feiten of rechten (art. 150 Rv).
- b.
[oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben hun weinig opvallende verzoek echter amper onderbouwd.7. Dit verzoek kon in ieder geval niet gehonoreerd worden voor zover het onderbouwd was met de stelling dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] ervan uitgingen dat de looptijd van het concurrentiebeding eerder zou aanvangen en derhalve eerder zou eindigen, want die stelling is onjuist volgens het hof.8.
- c.
Het hof heeft Centra-Klima niet alleen geen gelegenheid gegeven om schriftelijk te reageren op dat verzoek (zie subonderdeel 1.1), maar het heeft haar ook geen voldoende gelegenheid gegeven om tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep mondeling te reageren daarop, althans uit het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling blijkt ten onrechte9. niet welke maatregel het hof genomen zou hebben om te waarborgen dat voldaan wordt aan het beginsel van hoor en wederhoor, opdat Centra-Klima de kans heeft om zich behoorlijk te verdedigen tegen dat verzoek en aldus in gelijke mate als [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] gehoord te kunnen worden.
1.3
Het door subonderdelen 1.1 en 1.2 bestreden oordeel is in ieder geval onjuist voor zover het berust op het oordeel in rov. 18.2 dat aan het belang van Centra-Klima bij concurrentiebeperking af zou doen dat zij zich, gezien de e-mail van 23 oktober 2019 van haar aan [oud-werknemer B] (geciteerd in rov. 5.5), bereid getoond heeft om af te zien van het concurrentiebeding indien [oud-werknemer B] langer in dienst zou blijven.
Immers, het hof miskent met het oordeel in rov. 18.2 de hoofdregel van art. 24 Rv dat een rechter de zaak moet onderzoeken en beslissen op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde gelegd hebben (welke hoofdregel een uitwerking is van het in art. 19 Rv verankerde beginsel van hoor en wederhoor). [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben aan hun verzoek om de looptijd van het concurrentiebeding te beperken tot ongeveer 13 maanden (dus: welk verzoek dient als verweer tegen Centra-Klima's op het concurrentiebeding berustende eis) namelijk niet ten grondslag gelegd dat de e-mail van 23 oktober 2019 zou afdoen aan het belang van Centra-Klima bij concurrentiebeperking. Het hof heeft deze e-mail dan ook niet genoemd bij zijn weergave in rov. 16 van het voor [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] gevoerde verweer. Derhalve heeft het hof zich schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B].
Deel B: Overtredingen van het concurrentiebeding
2. Overtreding van het concurrentiebeding: hoezo zou het drijven van een concurrerende onderneming geen overtreding van het beding zijn? (rov. 26)
2.1
Onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 26 dat het enkel drijven van de onderneming van DNR op zichzelf beschouwd — los van hetgeen in rov. 23 geoordeeld is, namelijk dat het vestigen van DNR een overtreding van het concurrentiebeding is en dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] daarom ieder afzonderlijk een boete van € 10.000 verbeuren — geen overtreding van het concurrentiebeding zou zijn. Dit oordeel leidt ertoe dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] niet, zoals Centra-Klima gesteld10. heeft, ieder afzonderlijk een boete van € 1.000 per dag verbeuren.
Immers, zoals het hof als feit11. vastgesteld heeft, bepaalt het concurrentiebeding12.:
‘Het is de werknemer verboden in het dienstverband en binnen het tijdvak van 18 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking zelf binnen een kring met het perceel waar werknemer zijn werkzaamheden verrichte als middelpunt en met een straal van 50 km in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever, te vestigen, te drijven of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, als ook financieel, in welke vorm ook bij een dergelijk zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet daarin aandeel van welke aard ook te hebben, zulks met uitzondering van ter beurze genoteerde aandelen.’
Dit beding laat zich niet anders verstaan, dan dat het de werknemer niet alleen verboden is om een zaak te vestigen die gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima, maar dat het hem óók verboden is om zo'n zaak te drijven, zoals Centra-Klima gesteld13. heeft. [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben het beding ook aldus verstaan.14. Gezien dit beding, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk waarom het enkel drijven van de onderneming van DNR — welke onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima (rov. 2215.) en welke onderneming door [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] gedreven is tijdens de looptijd van het concurrentiebeding (rov. 39.1) — geen overtreding van het concurrentiebeding zou zijn.
2.2
Dat waarover subonderdeel 2.1 klaagt klemt nog temeer, omdat het vestigen van DNR naar 's hofs oordeel wél een overtreding van het concurrentiebeding is (rov. 23). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is ontoelaatbaar onduidelijk en onbegrijpelijk (want innerlijk tegenstrijdig) waarom het hof oordeelt dat het vestigen van DNR gezien het concurrentiebeding wél een overtreding van het concurrentiebeding is (rov. 23), maar dat het enkel drijven van de onderneming van DNR gezien dit beding géén overtreding ervan zou zijn (rov. 26), ofschoon het concurrentiebeding zowel het vestigen als het drijven verbiedt.
3. Overtreding van het concurrentiebeding: onjuiste rechtsopvatting over de verhouding tussen de stelplicht en de motiveringsplicht (rovv. 26 en 39.3)
3.1
Onjuist en/of onbegrijpelijk zijn:
- i.
het oordeel in rov. 26 dat pas sprake zou zijn van een overtreding van het concurrentiebeding als deze overtreding concreet komt vast te staan; en
- ii.
het oordeel in rov. 39.3 dat het te ver zou gaan om, zoals Centra-Klima gesteld16. heeft, [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] te gelasten om volledige openheid van zaken te geven ter zake van de financiën van DNR en henzelf in privé, teneinde tot de bodem uit te zoeken in hoeverre zij in strijd met het concurrentiebeding gehandeld hebben met hun activiteiten tijdens de duur van het concurrentiebeding.
Immers, het hof geeft met deze oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over (de verhouding tussen) de op Centra-Klima rustende stelplicht en de op [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] rustende motiveringsplicht. Het hof is in rov. 26 (en in aansluiting daarop in rovv. 27 t/m 35) uitgegaan van een onjuiste, want te zware, stelplicht voor Centra-Klima, en is in rov. 39.3 uitgegaan van een eveneens onjuiste, want te lichte, motiveringsplicht voor [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B]. Het hof miskent of onderkent onvoldoende dat de omstandigheden op basis waarvan beoordeeld moet worden of [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding tijdens de looptijd ervan overtreden hebben, zich geheel of grotendeels bevinden in het domein van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B], zodat wat betreft deze omstandigheden geen hoge eisen gelden voor de stellingen die Centra-Klima daarover heeft en juist een verzwaarde motiveringsplicht geldt voor hetgeen [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] aanvoeren ter betwisting van die stellingen, want anders zou de rechtsbescherming die het materiële recht aan Centra-Klima beoogt te bieden te zeer in het gedrang komen.17.
Het gaat om de volgende door Centra-Klima gestelde omstandigheden (die als zodanig in cassatie steeds hypothetisch feitelijke grondslag hebben), welke omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd moeten worden bij de beoordeling of [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding overtreden hebben door tijdens de looptijd ervan een concurrerende onderneming te drijven.18.
- a.
Het vestigen van DNR en het drijven van de onderneming ervan, welke onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van Centra-Klima en waarvan derhalve een dreiging van concurrerende activiteiten uitgaat.19.
- b.
Het maken van ‘DNR klimaat’-stickers en het gebruiken ervan (door ze te plakken op cv-ketels en airco's).20.
- c.
Het aanschaffen en gebruikmaken van twee bestelbussen, die eerst onbestickerd waren en later — een dag na het verstrijken van de overeengekomen looptijd van het concurrentiebeding — bedrukt waren met de DNR's bedrijfsnaam en logo.21.
- d.
Het verrichten van concurrerende werkzaamheden, in ieder geval aan de [a-straat 01] te [a-plaats] en de [b-straat 01] te [a-plaats], maar volgens door het hof ten onrechte onbehandeld gelaten stellingen van Centra-Klima ook aan het [c-straat 01] te [a-plaats] en de [d-straat 01] te [a-plaats].22.
- e.
Het benaderen van [A] om ‘voor hen’23. (dus: voor [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B]) een storing te behandelen in de wijk [wijk] te [a-plaats], namelijk om de reden dat zij deze storing niet zelf wilden verhelpen omdat Centra-Klima in deze wijk gevestigd is en zij niet gezien wilden worden terwijl zij met DNR aan het werk waren.24.
- f.
Het voor zeer aanzienlijke bedragen inkopen van (onder meer) materialen, gereedschap en meetapparatuur bij een toeleverancier van DNR, namelijk Centercon te Rotterdam.25.
- g.
Het ontvangen van een chic kerstpakket (een doosje bonbons) van een andere toeleverancier van DNR, namelijk Warmteservice te Spijkenisse.26.
Gezien deze omstandigheden — waaruit ook naar 's hofs oordeel in rov. 39.1 volgt dat Centra-Klima aannemelijk gemaakt heeft dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] met DNR tijdens de looptijd van het concurrentiebeding een onderneming geëxploiteerd hebben die met Centra-Klima concurreert — is onjuist het oordeel dat het te ver zou gaan om [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] te gelasten om volledige openheid van zaken te geven, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk waarom dit te ver zou gaan.
3.2
Dat waarover subonderdeel 3.1 klaagt klemt nog temeer of althans, gezien de proceshouding van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B]. [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben immers — ook naar 's hofs oordeel in rov. 39.3 — geen volledige openheid van zaken gegeven, integendeel.
Zij hebben nu juist:
- a.
het standpunt27. betrokken dat er vanuit DNR helemaal géén activiteiten plaatsgevonden zouden hebben, maar dat standpunt is naar 's hofs oordeel in rov. 39.2 ongeloofwaardig; en
- b.
tamelijk vaag en laconiek gedaan over hun activiteiten tijdens de overeengekomen duur van het concurrentiebeding, hetgeen naar 's hofs oordeel in rov. 39.3 de indruk wekt dat sprake is van handelen in strijd met het concurrentiebeding.
Hier komt nog bij dat [oud-werknemer A] voorafgaand en tijdens dit geding (zeer) chicanerend gedrag vertoond. Hij heeft namelijk:
- c.
de Kantonrechter onjuist en derhalve in strijd de waarheidsplicht van art. 21 Rv geïnformeerd door eerst de stelling28. te betrekken dat hij niet gebonden zou zijn aan het concurrentiebeding om de reden dat hij de arbeidsovereenkomst met daarin het concurrentiebeding nooit ondertekend zou hebben, welke stelling onjuist is, gezien de door [oud-werknemer A] ondertekende arbeidsovereenkomst die Centra-Klima vervolgens in het geding gebracht heeft;29. en
- d.
de heer [betrokkene 1] (DGA van Centra-Klima) en zijn gezin met de dood bedreigd, waarvan aangifte gedaan, op basis van welke aangifte [oud-werknemer A] veroordeeld is tot betaling van een geldboete.30.
Ook gezien deze proceshouding van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B], is onjuist en/of onbegrijpelijk dat het te ver zou gaan om [oud-werknemer A] en/of [oud-werknemer B] te gelasten om volledige openheid van zaken te geven.
4. Overtreding van het concurrentiebeding: ontoereikend gemotiveerd oordeel dat slechts op twee adressen concurrerende werkzaamheden verricht zouden zijn (rovv. 27 en 28)
4.1
Ontoereikend gemotiveerd zijn:
- i.
de oordelen in rovv. 27 en 28 dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding overtreden hebben door tijdens de looptijd ervan concurrerende werkzaamheden te verrichten op slechts twee adressen, namelijk aan de [a-straat 01] te [a-plaats] (rov. 27) en de [b-straat 01] te [a-plaats] (rov. 28); en
- ii.
het oordeel in rov. 39.1 dat niet vast zou zijn komen te staan dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding ook anderszins overtreden hebben, behalve waar het gaat om het vestigen van DNR (rov. 23) en de werkzaamheden aan de [a-straat 01] te [a-plaats] (rov. 27) en de [b-straat 01] te [a-plaats] (rov. 28).31.
Immers, het hof heeft met deze bij i en ii vermelde oordelen ten onrechte niet gerespondeerd op essentiële stellingen van Centra-Klima die erop neerkomen dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding ook anderszins overtreden hebben (en derhalve boetes verbeuren), namelijk door tijdens de looptijd ervan concurrerende werkzaamheden te verrichten op méér adressen dan de twee adressen die vermeld zijn in rovv. 27 en 28.
Het gaat om de volgende stellingen (die in cassatie hypothetisch feitelijke grondslag hebben).
- a.
[oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben in oktober 2020 werkzaamheden verricht aan het [c-straat 01] te [a-plaats]. Het gaat om een vervanging van het expansievat van de cv-ketel. Dat deze werkzaamheden toen verricht zijn, blijkt uit de verklaring van mevrouw [bewoonster 1] (de bewoonster) en de aanwezigheid van een ‘DNR Klimaat’-sticker op de cv-ketel.32.
- b.
[oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] hebben eind 2019/begin 2020 werkzaamheden verricht aan de [d-straat 01] te [a-plaats]. Het gaat om het leveren en installeren van een airco. Dit blijkt uit een ‘DNR Klimaat’-sticker op deze airco en een enige tijd daarna door mevrouw [bewoonster 2] (de bewoonster, samen met de heer Ferdinandus) aan Centra-Klima verzonden e-mail, waarin zij het contract met Centra-Klima opgezegd heeft.33.
Het hof heeft met zijn bij i en ii vermelde oordelen ten onrechte in het midden gelaten of deze bij a en b vermelde stellingen juist zijn. Deze oordelen zijn derhalve ontoereikend gemotiveerd.
4.2
Onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 43 dat het bewijsaanbod van Centra-Klima gepasseerd zou moeten worden om de reden dat Centra-Klima geen feiten of omstandigheden gesteld zou hebben die, indien bewezen, zouden ‘nopen’ tot een ander oordeel.
Immers, het hof miskent met dit oordeel de regel van art. 166 lid 1 Rv dat de rechter een partij tot getuigenbewijs moet toelaten indien zij (voldoende specifiek) bewijs aanbiedt van stellingen die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Centra-Klima heeft namelijk een (voldoende specifiek en) ter zake dienend bewijsaanbod34. gedaan, want zij heeft aangeboden om de in subonderdeel 4.1 bij letters a en b vermelde stellingen te bewijzen door het horen van getuigen, in het bijzonder van alle bewoners bij wie een ‘DNR Klimaat’-sticker geplaatst is (onder wie dus mevrouw [bewoonster 1] en mevrouw [bewoonster 2]). Die stellingen kunnen tot de beslissing van de zaak leiden, want als zij juist zijn, is dat van belang voor de toewijsbaarheid van de eis van Centra-Klima. Derhalve heeft het hof in rov. 43 ten onrechte dit bewijsaanbod van Centra-Klima gepasseerd. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk waarom het hof dit bewijsaanbod gepasseerd heeft.
Deel C: Beslagkosten
5. Beslagkosten: grief 10 is geen veeggrief zonder zelfstandige betekenis (rov. 42)
Onjuist en/of onbegrijpelijk is het oordeel in rov. 42 dat grief 10 een veeggrief zonder zelfstandige betekenis zou zijn en dat Centra-Klima daarom geen belang zou hebben bij een verdere behandeling van deze grief.
Grief 10 bestrijdt onder meer de beslissing35. van de Kantonrechter dat de gemaakte beslagkosten voor rekening van Centra-Klima zouden moeten blijven, welke beslissing erop berust dat het conservatoire beslag ‘onnodig’ zou zijn in de zin van art. 706 Rv, aangezien Centra-Klima's primaire vordering en subsidiaire vorderingen niet toewijsbaar zouden zijn.36. De grief houdt in dat Centra-Klima's vorderingen wél toewijsbaar zijn, en dat daarom ook de nevenvorderingen, waaronder de vordering betreffende de gemaakte beslagkosten, toewijsbaar zijn.37.
Immers, het hof miskent met dit oordeel in rov. 42 de hoofdregel van art. 706 Rv dat de beslagkosten van de beslagene teruggevorderd kunnen worden. Want het hof is in rov. 40 tot de slotsom gekomen dat Centra-Klima's primaire vordering gedeeltelijk toewijsbaar is, en het hof heeft niet geoordeeld dat de uitzondering van dit art. 706 Rv (dus: dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig geweest zou zijn) zich zou voordoen. Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, ontoelaatbaar onduidelijk en derhalve onbegrijpelijk waarom de door Centra-Klima gemaakte beslagkosten, ondanks dat de vordering waarvoor het beslag gelegd is naar 's hofs oordeel gedeeltelijk toewijsbaar is, niet op grond van dit art. 706 Rv van de beslagenen teruggevorderd zouden kunnen worden (en in het verlengde hiervan: waarom grief 10 een veeggrief zonder zelfstandige betekenis zou zijn en Centra-Klima daarom geen belang zou hebben bij een verdere behandeling ervan).
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht; kosten rechtens, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 28‑04‑2023
Het hof is ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van het huidige art. 7:653 BW, zo blijkt uit de verwijzing in rov. 17 naar art. 7:653 lid 3 BW. Op grond van art. XXIIC van de Wet werk en zekerheid blijft het oude art. 7:653 BW namelijk van toepassing op arbeidsovereenkomsten die tot stand gekomen zijn voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015, derhalve ook op de arbeidsovereenkomsten van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] (zie rovv. 5.2 en 5.3, alsmede Centra-Klima's Pleitnota van 14 juli 2021-§ 3 met verwijzing naar prod. 17). Het oude art. 7:653 BW bevatte in lid 2 evenwel een bepaling die soortgelijk is aan art. 7:653 lid 3, aanhef en letter b, BW.
Zie Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855, nr. 3 (MvT), blz. 49. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 19 Rv, aant. 1.
Zie MvA-§ 10. Zie ook MvA-§ 7, waarin [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] vermeld hebben dat zij uitdrukkelijk ‘grieven’ tegen het oordeel van de Kantonrechter dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] gedurende anderhalf jaar na beëindiging van hun dienstverbanden op respectievelijk 20 december 2019 en 30 november 2019 gebonden zijn aan het concurrentiebeding (zie Vonnis-rov. 4.3).
Zie CvA-§ 29; Vonnis-rov. 4.3; MvG-§ 6.8.2.
Zie HR 31 oktober 2003, NJ 2004/520, rov. 3.4; HR 6 oktober 2000, NJ 2001/186, rov. 3.2.
Zie (dus) MvA-§ 10.
Zie (dus) MvA-§ 10.
Zie Arrest-rov. 15.
Vgl. HR 29 november 2002, NJ 2004/172, rov. 3.5.2.
Zie Dagvaarding-§ 4.3; MvG-§§ 6.2.2, 6.2.4 en 6.5.12 (drijven van onderneming).Zie ook Dagvaarding-§§ 7.1 t/m 7.3 (boete van € 1.000 per dag).
Zie Arrest-rov. 5.4.
Zie Dagvaarding-§ 3.1 met verwijzing naar Akte 12 mei 2021-prod. 1 (arbeidsovereenkomsten); Centra-Klima's Pleitnota van 14 juli 2021-§ 3 met verwijzing naar prod. 17 (arbeidsovereenkomst).
Zie Dagvaarding-§§ 3.1, 4.3 en 7.1 t/m 7.3. Zie ook MvG-§ § 6.2.2 t/m 6.2.4.
Zie CvA-§ 36, waarin [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] zowel het vestigen als het (doen) drijven aanduiden als overtreding.
Zie ook Arrest-rovv. 39.1 en 39.4.
Vgl. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/307 met verwijzing naar HR 29 november 1957, NJ 1958/31 (blz. 91) en HR 24 januari 1975, NJ 1976/90 (blz. 215). In deze uitspraken is geoordeeld dat van een merkhouder die zich verweert tegen een stelling dat het betreffende merk vervallen is door niet-gebruik ervan, gevergd mag worden dat hij de juistheid van die stelling niet in algemene termen ontkent, maar juist concrete gegevens verschaft over het gebruik van het merk (want die gegevens liggen in het domein van de merkhouder).Vgl. ook HR 28 januari 2011, NJ 2012/603, rov. 4.1; HR 8 juli 2022, NJ 2022/264, rov. 3.2.
Vgl. HR 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63, rov. 3.1.3.
Zie Arrest-rovv. 22 en 39.1 t/m 39.4. Zie ook Dagvaarding-§§ 3.3, 4.2 en 4.3; MvG-§§ 6.2.2 t/m 6.2.4 en 6.3.2.
Zie Arrest-rovv. 29 en 39.2. Zie ook Dagvaarding-§ 3.7 met verwijzing naar Akte 12 mei 2021-prod. 7 en 8; MvG-§§ 6.5.5 en 6.5.6 met verwijzing naar MvG-prod. 3 en 4; MvG-§§ 6.5.8 en 6.5.9 met verwijzing naar MvG-prod. 5; Akte 7 november 2022-blz. 1–2 met verwijzing naar Akte-prod. 10 en 14.
Zie Arrest-rovv. 29 en 39.2. Zie ook MvG-§ 6.4.2 met verwijzing naar MvG-prod. 1 (onbestickerde bussen). Zie verder Akte 5 juli 2021-blz. 1 met verwijzing naar Akte-prod 16; MvG-§ 6.5.3; MvA-§ 27 (bestickerde bussen). Zie ten slotte Akte 12 mei 2021-prod. 15, waaruit blijkt dat de Voorzieningenrechter bij beslissing van 16 maart 2021 geen verlof verleend heeft voor een beslag op de bestelbussen, onder meer omdat ‘aannemelijk is dat daarmee per saldo de bedrijfsactiviteiten van [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] wordt stilgelegd (waarvoor conservatoire beslaglegging niet is bedoeld)’.
Zie Arrest-rovv. 27 en 28. Zie ook MvG-§§ 6.5.5 en 6.5.6 met verwijzing naar MvG-prod. 3 en 4; MvG-§ 6.5.9 met verwijzing naar MvG-prod. 5. Zie wat betreft de door het hof ten onrechte behandeld gelaten stellingen onderdeel 4 met verdere verwijzingen naar het procesdossier.
Geciteerd is uit MvG-§ 6.5.11, zoals ook weergegeven in Arrest-rov. 24.
Zie Arrest-rovv. 24 en 34. Zie ook MvG-§ 6.5.11, inclusief het bewijsaanbod om de gebroeders [A] als getuigen te horen. N.B. Het oordeel in rov. 34 dat Centra-Klima onvoldoende onderbouwd zou hebben waarom [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] het concurrentiebeding overtreden hebben door [A] in 2020 te verzoeken om voor hen een storing te verhelpen in de wijk [wijk] te [a-plaats], bouwt klaarblijkelijk voort op het door onderdeel 2 bestreden oordeel in rov. 26 dat het enkel drijven van de onderneming van DNR op zichzelf beschouwd geen overtreding van het concurrentiebeding zou zijn, want dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] een concullega verzocht hebben om voor hen een storing te verhelpen is onmiskenbaar een bevestiging dat [oud-werknemer A] en [oud-werknemer B] tijdens de looptijd van het concurrentiebeding een onderneming dreven die concurreerde met Centra-Klima.
Zie Arrest-rov. 33. Zie ook MvG-§ 6.5.2 met verwijzing naar MvG-prod. 2; Akte 7 november 2022-blz. 1; Akte 2 december 2022-blz. 1 met verwijzing naar Akte-prod. 13. Zie verder Centra-Klima's Pleitnota van 9 december 2022-§ 3.9 (over de inkoop van LG-airco's bij Centercon), tegen de achtergrond van Akte 12 mei 2021-prod. 8, MvG-prod 1 en Akte 7 november 2022-prod. 14 (foto's van Panasonic-airco's).Zie ten slotte het bewijsaanbod in MvG-§§ 6.12.2 en 6.12.5.
Zie Arrest-rov. 32. Zie ook Dagvaarding-§ 3.9 met verwijzing naar Akte 12 mei 2021-prod. 9.Zie ten slotte het bewijsaanbod in MvG-§§ 6.12.2, 6.12.3 en 6.12.5.
Zie CvA-§§ 38, 40, 49 en 62; MvA-§ 13.
Zie CvA-§§ 25 t/m 28. Zie ook Centra-Klima's Pleitnota van 14 juli 2021-§ 3.1 met verwijzing naar prod. 17.
Zie Vonnis-rov. 4.2.
Zie Dagvaarding-§ 7.8; Centra-Klima's Pleitnota van 9 december 2022-§ 3.10; Proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 december 2022-blz. 4.
Het hof heeft in rov. 39.1 niet mede verwezen naar de werkzaamheden aan de [a-straat 01] te Spijkenisse (rov. 27). Dit is een kennelijke verschrijving.
Zie Akte 7 november 2022-blz. 1 met verwijzing naar Akte 7 november 2022-prod. 10 (foto's), -prod. 11 (een transcriptie van een opname van een gesprek met mevrouw [bewoonster 1]) en -prod. 12 (de betreffende opname). Zie ook Centra-Klima's Pleitnota van 9 december 2022-§ 3.6.
Zie Akte 7 november 2022-blz. 2 met verwijzing naar Akte 7 november 2022-prod. 14 (foto's), en -prod. 15 (opzegging). Zie ook Centra-Klima's Pleitnota van 9 december 2022-§§ 3.6 en 3.7.
Zie Centra-Klima's Pleitnota van 9 december 2022-§ 3.15.
Zie Vonnis-rov. 4.9.
Zie MvG-§ 6.11.1.