Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2170.
HR, 15-10-2021, nr. 20/03288
ECLI:NL:HR:2021:1536, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2021
- Zaaknummer
20/03288
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1536, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑10‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:2170, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:765, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:765, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1536, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2020
- Vindplaatsen
JIN 2021/177 met annotatie van Zandbergen, E.J.H., Bruijn, H.A. de
JOR 2022/23 met annotatie van Verstoep, J.
TvPP 2022, afl. 1, p. 27
NTHR 2022, afl. 1, p. 27
Uitspraak 15‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Overeenkomst van opdracht. Toepassingsbereik klachtplicht (art. 6:89 BW) indien wordt nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten. HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/[...]).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/03288
Datum 15 oktober 2021
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en J.M. Moorman,
tegen
[verweerster] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaat: A. Stortelder.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/236129 / HA ZA 17-291 van de rechtbank Limburg van 20 december 2017;
de arresten in de zaak 200.238.324/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 juni 2018 en 14 juli 2020.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof 14 juli 2020 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerster] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat en mede door M.E.B. de Gans.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] is een advocatenkantoor. [betrokkene 1] is bij [verweerster] werkzaam als advocaat.
(ii) [eiser] en zijn toenmalige echtgenote [voormalige echtgenote van eiser] hebben in maart 2005 als gevolg van een ontploffing en brand (hierna: het ongeval) ernstige brandwonden opgelopen.
(iii) [betrokkene 1] heeft op 23 november 2006 een brief aan [installatiebedrijf] (hierna: [installatiebedrijf]) gezonden. In die brief staat onder meer vermeld:
“(...) In opgemelde zaak treed ik op voor [voormalige echtgenote van eiser] en [eiser], terzake het navolgende:Op 2 maart 2005 zijn zij slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit in en om de woonwagen (...) te [plaats] (...). (...) Cliënten hebben als gevolg van de ontploffing en brand ernstige brandwonden opgelopen en zijn dus levenslang verminkt. (...)Cliënte, [voormalige echtgenote van eiser] heeft ongeveer één week vóór de ontploffing en brand, reeds een gaslucht geroken. Zij nam contact op met de gemeente Valkenburg. Deze gemeente heeft blijkbaar aan Uw firma opdracht gegeven om ter plaatse te komen, onderzoek te doen en, indien noodzakelijk, onderhouds- c.q. reparatiewerkzaamheden te verrichten.Uit de verklaring van mijn cliënten leid ik af, dat U ter plaatse bent geweest, doch geen verder onderzoek heeft gedaan, onder het mom van tijdsgebrek. U bent onverrichterzake weer vertrokken. Cliënten hebben wederom contact opgenomen met de gemeente om aandacht te blijven vragen voor deze kwestie. De gaslucht bleef aanwezig.Uiteindelijk is het tot een ontploffing gekomen, met voornoemde ernstige gevolgen voorcliënten van dien.Gezien het bovenstaande kan voorshands de conclusie worden getrokken, dat U in het kader van de door de gemeente gegeven opdracht ernstig bent tekort geschoten in Uw verplichtingen en jegens mijn cliënten onrechtmatig heeft gehandeld. Alvorens ik definitieve conclusies trek en cliënten dienaangaande kan adviseren stel ik U in de gelegenheid om schriftelijk Uw reactie te geven (...).”
(iv) Op 24 november 2006 heeft [betrokkene 1] in de zaak tegen [installatiebedrijf] een toevoeging voor [eiser] aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoeging is op 12 december 2006 definitief afgegeven.
(v) [betrokkene 1] heeft bij brief van 17 januari 2007 aan [installatiebedrijf] onder meer meegedeeld:
“(...) Uw brief van 6 december 2006 heb ik met cliënten besproken.Ik begrijp, dat U destijds op het kampje de hele technische installatie heeft aangelegd. (...)Ik ga er voorshands vanuit, dat de gascalamiteit een technische oorzaak heeft gehad. Ik ben doende om van diverse zijden hierover zoveel mogelijk informatie te verkrijgen. (...)”
(vi) Na deze brief van 17 januari 2007 heeft [betrokkene 1] geen handelingen meer voor of namens [eiser] verricht.
(vii) [eiser] heeft in maart 2011 een andere advocaat, [betrokkene 2], benaderd. [betrokkene 2] heeft bij brief van 15 maart 2011 het dossier van [eiser] bij [verweerster] opgevraagd.
(viii) Na correspondentie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] in opdracht van [eiser] op 10 september 2012 [verweerster] aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout, “inhoudende het laten verjaren van zijn schadeclaim contra de gemeente Valkenburg aan de Geul en/of de firma [installatiebedrijf]”.
2.3
[eiser] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht tussen partijen en aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, alsmede veroordeling van [verweerster] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. [eiser] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [verweerster] heeft nagelaten om de voor het ongeval aansprakelijke partij aansprakelijk te stellen, waardoor de schade niet is vergoed en de schadeclaim inmiddels is verjaard.
2.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] toegewezen.
2.5
Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen afgewezen.1.Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat het beroep van [verweerster] op de klachtplicht zoals bedoeld in art. 6:89 BW opgaat. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Veronderstellenderwijs zal ervan worden uitgegaan dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht en dat [verweerster] deze overeenkomst niet heeft opgezegd en toerekenbaar is tekortgeschoten in de uitvoering daarvan door de belangen van [eiser] niet te behartigen, dan wel dat [verweerster] deze overeenkomst mondeling heeft opgezegd, maar toerekenbaar is tekortgeschoten door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen. (rov. 6.19)
[eiser] had eerder dan in maart 2011 zodanige gerede twijfel moeten hebben gehad dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie, dat dit hem tot nader onderzoek had moeten aanzetten. (rov. 6.26-6.27)
Door het tijdsverloop is [verweerster] ernstig in haar belangen geschaad. (rov. 6.29-6.30)
[eiser] heeft, ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen, niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [verweerster] geprotesteerd. [eiser] kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster]. (rov. 6.31)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov 6.19-6.31) dat erop neerkomt dat [eiser] op grond van art. 6:89 BW geen beroep meer kan doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster]. Het klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 6:89 BW niet van toepassing is op een geval als het onderhavige, waarin in het geheel geen prestatie is verricht.
3.2
Art. 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.
3.3
In cassatie staat vast dat [verweerster] na de hiervoor in 2.1 onder (v) bedoelde brief van 17 januari 2007 feitelijk niet meer de belangen van [eiser] heeft behartigd en iedere verdere prestatie in het kader van de – door het hof veronderstellenderwijs aangenomen – overeenkomst met [eiser] achterwege heeft gelaten. Op een dergelijk nalaten om een overeengekomen prestatie te verrichten, is art. 6:89 BW niet van toepassing.2.Deze bepaling strekt immers ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat de schuldeiser, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dit eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Het oordeel van het hof dat art. 6:89 BW ook van toepassing is op een geval als het onderhavige, berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 425,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.J. Kroeze, als voorzitter, F.J.P. Lock en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 oktober 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑10‑2021
Vgl. HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/Simons), rov. 4.3.
Conclusie 27‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Overeenkomst van opdracht. Toepassingsbereik klachtplicht (art. 6:89 BW) indien wordt nagelaten de overeengekomen prestatie te verrichten. HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531 (Brocacef/[...]).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03288
Zitting 27 augustus 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiser]
tegen
[verweerster] B.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerster] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft een geval van ernstige letselschade. Benadeelde (eiser in cassatie) verwijt een advocatenkantoor (verweerster in cassatie) dat zij zijn belangen niet behoorlijk heeft behartigd, onder meer door zijn vorderingen op derden te laten verjaren (door geen stuitingshandeling te verrichten). Het hof, veronderstellend dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, heeft met toepassing van de klachtplicht van art. 6:89 BW de vorderingen van eiser in cassatie afgewezen.
1.2
Mijns inziens treft het eerste onderdeel doel: de klachtplicht van art. 6:89 BW ziet op ondeugdelijke prestaties, en niet op het geval dat in het geheel geen prestatie is verricht.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [verweerster] is een advocatenkantoor. [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is bij [verweerster] werkzaam als advocaat.
(ii) [eiser] is op 1 maart 2005 tezamen met zijn toenmalige echtgenote [voormalige echtgenote van eiser] (hierna: [voormalige echtgenote van eiser] ) slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit, waarbij beiden ernstige brandwonden hebben opgelopen.
(iii) In 2005 en 2006 is [eiser] meerdere keren op het kantoor van [verweerster] geweest.
(iv) [betrokkene 1] heeft op 23 november 2006 een brief aan [installatiebedrijf] (hierna: [installatiebedrijf] ) gezonden. In die brief staat onder meer vermeld:
‘(...) In opgemelde zaak treed ik op voor [voormalige echtgenote van eiser] en [eiser] , terzake het navolgende: Op 2 maart 2005 zijn zij slachtoffer geworden van een ontploffings- en brandcalamiteit in en om de woonwagen (...) te [plaats] (...). (...) Cliënten hebben als gevolg van de ontploffing en brand ernstige brandwonden opgelopen en zijn dus levenslang verminkt. (...) Cliënte, [voormalige echtgenote van eiser] heeft ongeveer één week vóór de ontploffing en brand, reeds een gaslucht geroken. Zij nam contact op met de gemeente Valkenburg. Deze gemeente heeft blijkbaar aan Uw firma opdracht gegeven om ter plaatse te komen, onderzoek te doen en, indien noodzakelijk, onderhouds- c.q. reparatiewerkzaamheden te verrichten. Uit de verklaring van mijn cliënten leid ik af dat U ter plaatse bent geweest, doch geen verder onderzoek heeft gedaan, onder het mom van tijdsgebrek. U bent onverrichterzake weer vertrokken. Cliënten hebben wederom contact opgenomen met de gemeente om aandacht te blijven vragen voor deze kwestie. De gaslucht bleef aanwezig. Uiteindelijk is het tot een ontploffing gekomen, met voornoemde ernstige gevolgen voor cliënten van dien. Gezien het bovenstaande kan voorshands de conclusie worden getrokken, dat U in het kader van de door de gemeente gegeven opdracht ernstig bent tekort geschoten in Uw verplichtingen en jegens mijn cliënten onrechtmatig heeft gehandeld. Alvorens ik definitieve conclusies trek en cliënten dienaangaande kan adviseren stel ik U in de gelegenheid om schriftelijk Uw reactie te geven (...)’.
(v) [betrokkene 1] heeft op 24 november 2006 een toevoeging voor [eiser] in de zaak tegen [installatiebedrijf] aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand. De toevoeging is op 12 december 2006 definitief afgegeven.
(vi) [betrokkene 1] heeft bij brief van 17 januari 2007 aan [installatiebedrijf] onder meer meegedeeld:
‘(...) Uw brief van 6 december 2006 heb ik met cliënten besproken. Ik begrijp, dat U destijds op het kampje de hele technische installatie heeft aangelegd. (...) Ik ga er voorshands vanuit, dat de gascalamiteit een technische oorzaak heeft gehad. Ik ben doende om van diverse zijden hierover zoveel mogelijk informatie te verkrijgen. (...)’
(vii) In 2007 is [eiser] in elk geval twee keer op het kantoor van [verweerster] geweest.
(viii) [eiser] heeft in maart 2011 een andere advocaat, [betrokkene 2] , benaderd. [betrokkene 2] heeft bij brief van 15 maart 2011 het dossier van [eiser] bij [verweerster] opgevraagd.
(ix) Na correspondentie tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] in opdracht van [eiser] bij faxbericht van 10 september 2012 [verweerster] aansprakelijk gesteld voor een beroepsfout, ‘inhoudende het laten verjaren van zijn schadeclaim contra de gemeente [plaats] en/of [installatiebedrijf] ’.
(x) Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen. Bij e-mail van 14 juli 2014 heeft de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster] aan [betrokkene 2] te kennen gegeven namens [verweerster] de aansprakelijkheid van de hand te wijzen.
2.2
Bij inleidende dagvaarding van 15 mei 2017 heeft [eiser] onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] toerekenbaar tekort is geschoten en aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, alsook veroordeling van [verweerster] tot schadevergoeding nader op te maken bij staat. Bij vonnis van 20 december 2017 heeft de rechtbank Limburg de vorderingen van [eiser] grotendeels toegewezen.
2.3
Door [verweerster] is hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 14 juli 20202.heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen op de grond dat, kort gezegd, [eiser] niet binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [verweerster] heeft geprotesteerd in de zin van art. 6:89 BW (klachtplicht).
2.4
[eiser] heeft bij procesinleiding van 14 oktober 2020 – en daarmee tijdig – cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft verweer gevoerd en haar stellingen schriftelijk doen toelichten. Ten slotte heeft [eiser] gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen, waarvan het vijfde enkel een voortbouwklacht bevat. De strekking van de onderdelen 1 en 2 is dat het hof de klachtplicht van art. 6:89 BW heeft toegepast in een geval waarop die bepaling niet ziet. Voor het geval dat de klachtplicht wél van toepassing zou zijn, richten vervolgens de onderdelen 3 en 4 klachten tegen het oordeel van het hof dat [eiser] niet binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken, bij [verweerster] heeft geprotesteerd.
3.2
Voordat ik de diverse onderdelen bespreek, citeer ik de rechtsoverwegingen 6.19 tot en met 6.31 van het arrest van het hof:
‘6.19. Het hof ziet aanleiding allereerst grief III over de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW te beoordelen. Het hof zal er daarbij veronderstellenderwijs van uitgaan dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW en dat [verweerster] deze overeenkomst niet heeft opgezegd en toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering daarvan door de belangen van [eiser] jegens de gemeente en/of [installatiebedrijf] en/of derden niet te behartigen, dan wel dat [verweerster] deze overeenkomst mondeling heeft opgezegd, maar toerekenbaar tekort is geschoten door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen.
6.20. Het hof stelt voorop dat artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldenaar op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Deze bepaling is ook van toepassing op verbintenissen tot het verrichten van diensten als de onderhavige.
6.21. De ratio van artikel 6:89 BW is dat de schuldenaar ( [verweerster] ) wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser ( [eiser] ) met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie voldoet en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Hoeveel tijd de schuldeiser voor een en ander ten dienste staat, moet naar de aard van de overeenkomst en de gebruiken worden beoordeeld. (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317). Daarbij moet volgens rechtspraak van de Hoge Raad acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen het gebrek is geprotesteerd (zoals een benadeling in de bewijspositie of een aantasting van de mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken), het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren (te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming), de waarneembaarheid van het gebrek, de aard van de rechtsverhouding en de deskundigheid van partijen. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling een belangrijke, zij het niet doorslaggevende, factor (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, […] /Rabobank).
6.22. Niet in geschil is dat [eiser] in maart 2011 heeft geprotesteerd over het gestelde gebrek. Partijen verschillen van mening wanneer [eiser] het gestelde gebrek (het tekortschieten) heeft ontdekt, althans redelijkerwijze had moeten ontdekken en of, dat moment in aanmerking genomen, door [eiser] in maart 2011 binnen bekwame tijd is geprotesteerd.
6.23. [verweerster] heeft in dat verband bij memorie van grieven het volgende aangevoerd. Eind 2006 zou [eiser] aan [verweerster] de opdracht hebben verstrekt ter behartiging van zijn belangen. Vanaf begin 2007 is er geen contact meer tussen [eiser] en [betrokkene 1] geweest. [eiser] heeft nooit (meer) een update ontvangen van de stand van zaken respectievelijk de voortgang van de jegens de gemeente dan wel [installatiebedrijf] ondernomen acties. [eiser] heeft nooit concepten voorgelegd gekregen van te versturen brieven en/of in te dienen processtukken. [eiser] heeft nooit afschriften ontvangen van verstuurde brieven en/of ingediende processtukken. En [eiser] is nooit verzocht zijn eigen bijdrage te voldoen in het kader van de afgegeven toevoeging. Volgens [verweerster] had op basis van die omstandigheden bij [eiser] op zijn minst genomen gerede twijfel moeten ontstaan of zijn belangen door [verweerster] wel (voldoende) werden behartigd, overeenkomstig de daartoe door hem verstrekte opdracht. Gelet op deze omstandigheden had dan ook van [eiser] redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij zich kort na de opdrachtverlening (in de loop van 2007), althans in ieder geval (geruime tijd) voor maart 2010 tot [verweerster] had gewend om navraag te doen en te protesteren, en niet pas in maart 2011. Volgens [verweerster] heeft [eiser] dan ook niet binnen bekwame tijd nadat hij de vermeende wanprestatie van [verweerster] heeft ontdekt, althans redelijkerwijze had behoren te ontdekken, geklaagd als bedoeld in artikel 6:89 BW.
6.24. [eiser] heeft bij memorie van antwoord betwist dat hij een onderzoeksplicht had en gerede twijfel had moeten hebben, voordat hij in maart 2011 bekend raakte met de wanprestatie van [verweerster] . [betrokkene 2] heeft in maart 2011 het dossier opgevraagd, waarna hij tot [de] conclusie kwam dat [eiser] daarin in het geheel niet voorkwam. [betrokkene 2] heeft daarop direct geklaagd namens [eiser] , waarop hij geruime tijd niet van [verweerster] vernam. Door die trage reactie van [betrokkene 1] is het op 10 september 2012 tot een aansprakelijkstelling gekomen. [eiser] heeft aangevoerd meermaals aan de balie van [verweerster] te zijn geweest en te hebben gebeld naar [verweerster] , waarop hij steeds aan het lijntje werd gehouden. Hij heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar een faxbericht van [betrokkene 1] van 6 maart 2012 waarin deze – aldus [eiser] – heeft erkend dat [eiser] meermaals op kantoor is geweest van en gebeld heeft naar [verweerster] . In 2011 heeft [eiser] besloten een andere belangenbehartiger in te schakelen, vanwege gebrek aan vertrouwen in [betrokkene 1] . Pas op dat moment is [eiser] bekend geraakt met de wanprestatie. Tot die tijd verkeerde hij in de veronderstelling dat zijn belangen door [verweerster] behartigd werden. [eiser] kon daarmee ook niet eerder redelijkerwijs bekend zijn, nu hij daarvoor aangewezen was op informatie van [verweerster] .
6.25. [verweerster] heeft in haar pleitnota betwist dat [eiser] meerdere keren aan de balie van haar kantoor is geweest en naar haar gebeld heeft en daarbij steeds aan het lijntje is gehouden. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] ter comparitie in eerste aanleg gesteld heeft in 2005/2006 meerdere keren op kantoor van [verweerster] te zijn geweest, terwijl [eiser] volgens [verweerster] begin 2007 één keer op kantoor is geweest en in de loop van 2007 nogmaals. Volgens [verweerster] zijn het deze kantoorbezoeken waarnaar [betrokkene 1] heeft verwezen in de fax van 6 maart 2012.
6.26. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiertegenover zijn standpunt dat hij meerdere keren bij [verweerster] is geweest en naar [verweerster] heeft gebeld en daarbij steeds aan het lijntje is gehouden, onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] is, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen, in zijn pleitnota niet nader op de betwisting van [verweerster] ingegaan. In het faxbericht van [betrokkene 1] van 6 maart 2012 staat, voor zover thans van belang, vermeld: “(...) Destijds heb ik uitdrukkelijk alleen opdracht gekregen van (...) [voormalige echtgenote van eiser] in deze kwestie. Weliswaar heb ik met Uw cliënt een aantal malen telefonisch contact gehad en hij is ook een3. aan de balie geweest. Al die keren heb ik hem hierop uitdrukkelijk gewezen en ook geadviseerd om een eigen advocaat (...) te nemen. (...)”. Uit dit bericht kan naar het oordeel van het hof, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet de conclusie worden getrokken dat [eiser] ook na (begin) 2007 nog bij [verweerster] is geweest dan wel gebeld heeft naar [verweerster] . Uit dit bericht valt immers niet op te maken hoe vaak, laat staan wanneer, [eiser] bij [verweerster] is geweest dan wel met haar gebeld heeft, terwijl ook onduidelijk blijft wat dan volgens [eiser] in het contact precies aan de orde is geweest. Daarmee heeft [eiser] de stellingen van [verweerster] dat er vanaf begin 2007 geen contact meer tussen [eiser] en [betrokkene 1] is geweest en dat [eiser] nooit (meer) een update heeft ontvangen van de stand van zaken respectievelijk de voortgang van de ondernomen acties, onvoldoende weersproken. [eiser] heeft niet, althans onvoldoende betwist dat aan hem nooit concepten zijn voorgelegd van te versturen brieven en/of in te dienen processtukken en dat hij nooit afschriften heeft ontvangen van verstuurde brieven en/of ingediende processtukken. Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat [eiser] al veel eerder dan 2011 gerede twijfel moet hebben gehad om te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie van [verweerster] . [eiser] had naar het oordeel van het hof reeds in de loop van 2008 - en in elk geval vóór maart 2010 zoals [verweerster] stelt - zodanige gerede twijfel moeten hebben gehad, die hem tot onderzoek had moeten aanzetten.
6.27. De aard en inhoud van het dossier van [eiser] – een letselzaak zonder erkenning van aansprakelijkheid – leiden het hof niet tot een ander oordeel. Op zichzelf is het hof met de rechtbank eens dat de aard en inhoud van het dossier maken dat [eiser] het trage verloop in zijn zaak tegen [installatiebedrijf] niet op voorhand vreemd moest voorkomen, maar het hof acht het niet gebruikelijk dat dergelijke letselschadezaken jarenlang stilliggen. Ook in dergelijke zaken zal met regelmaat een (proces)handeling moeten worden verricht, of een beslissing worden genomen, die vraagt om afstemming met de cliënt. De aard en inhoud van het dossier van [eiser] doen dan ook niet af aan de gerede twijfel die [eiser] op een gegeven moment had moeten hebben over het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster] . Evenmin leidt de omstandigheid dat aan [eiser] een toevoeging is verleend het hof tot een ander oordeel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser] vanwege de toevoeging geen declaraties van [verweerster] hoefde te verwachten, maar dit neemt niet weg dat, gelet op het uitblijven van contact tussen [eiser] en [betrokkene 1] en het niet ontvangen van updates, concepten en/of afschriften door [eiser] van [betrokkene 1] bij [eiser] op een gegeven moment gerede twijfel moet zijn gerezen over het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster] .
6.28. Voor de beantwoording van de vraag of door [eiser] met inachtneming van het vorenstaande in maart 2011 binnen bekwame tijd is geprotesteerd, is voorts van belang of, en zo ja, in welke mate, [verweerster] door het tijdsverloop in haar belangen is geschaad (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).
6.29. [verweerster] heeft gesteld dat zij door het tijdsverloop tussen het moment waarop [eiser] het vermeende gebrek heeft ontdekt, althans had moeten ontdekken en het moment van klagen in maart 2011 ernstig in haar belangen is geschaad. Zij heeft er daarbij op gewezen dat als [eiser] tijdig zou hebben geklaagd – in elk geval vóór maart 2010 – de rechten van [eiser] jegens de gemeente, en zo nodig jegens [installatiebedrijf] , alsnog (door [verweerster] ) veilig gesteld hadden kunnen worden, althans de verjaring van vorderingen op de aan te spreken partijen had kunnen worden gestuit. Daarmee had voorkomen kunnen worden dat [eiser] zijn vermeende schade niet (meer) op de gemeente dan wel [installatiebedrijf] kon verhalen en zou [verweerster] niet met de onderhavige vordering van [eiser] zijn geconfronteerd. Door het late klagen zijn de mogelijkheden van [verweerster] om de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken teniet gedaan.
6.30. Het hof volgt [verweerster] in dit betoog. [eiser] heeft deze stelling ook niet, althans onvoldoende weersproken. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat het aan [verweerster] was om hem te waarschuwen voordat op 1 maart 2010 – de datum waarop volgens [eiser] – de verjaring van de vorderingen op relevante aan te spreken partijen intrad, maar zoals hiervoor reeds overwogen, mag ook van [eiser] als rechtzoekende die bijstand krijg[t] van een advocaat een actieve houding worden verwacht in die zin dat een wederpartij als [verweerster] erop mag rekenen dat de rechtzoekende met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie voldoet en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, hij dit met spoed aan de andere partij mededeelt. Niet gebleken is echter dat [eiser] voortvarend te werk is gegaan en niet duidelijk is geworden waarom [eiser] eerst in 2011 een meer actieve rol heeft aangenomen en [betrokkene 2] heeft ingeschakeld.
6.31. Het hof komt tot de conclusie dat [eiser] onder de genoemde omstandigheden niet binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [verweerster] heeft geprotesteerd. Uit het vorenstaande volgt reeds dat [eiser] naar het oordeel van het hof ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen op relevante aan te spreken partijen niet binnen bekwame tijd heeft geprotesteerd. Grief III slaagt. [eiser] kan dan ook geen beroep meer doen op het gestelde gebrek in de prestatie van [verweerster] .’
3.3
Voor het gemak van de lezer som ik de belangrijkste stappen van het hof nog eens kort op:
1. Veronderstellenderwijs neemt het hof aan dat (a) hetzij [verweerster] is tekort geschoten in de nakoming van een met [eiser] bestaande overeenkomst van opdracht door niet de belangen van [eiser] jegens de gemeente en/of [installatiebedrijf] en/of derden te behartigen, (b) hetzij [verweerster] deze overeenkomst mondeling heeft opgezegd, maar toerekenbaar is tekort geschoten door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen. (rechtsoverweging 6.19)
2. [eiser] heeft voor het eerst in maart 2011 geprotesteerd tegen het gestelde gebrek in de prestatie. (rechtsoverweging 6.22)
3. [eiser] moet veel eerder dan in 2011 gerede twijfel hebben gehad dat sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie. (rechtsoverweging 6.26)
4. Anders dan de rechtbank brengt de aard en inhoud van het dossier van [eiser] het hof niet tot een ander oordeel. Het is niet gebruikelijk dat letselschadezaken als deze zó lang stilliggen. (rechtsoverweging 6.27)
5. [verweerster] is geschaad door het tijdsverloop tussen het moment waarop [eiser] het vermeende gebrek heeft ontdekt, althans had moeten ontdekken en het moment van zijn klacht (maart 2011), want in het geval van een tijdige klacht had [verweerster] alsnog de belangen van [eiser] veilig kunnen stellen, althans de verjaring kunnen stuiten en in dat geval zou [verweerster] niet met de onderhavige vordering zijn geconfronteerd. (rechtsoverwegingen 6.29-6.30)
6. De conclusie is dat [eiser] niet binnen bekwame tijd nadat hij het gestelde gebrek in de prestatie heeft ontdekt dan wel redelijkerwijze had behoren te ontdekken bij [verweerster] heeft geprotesteerd. Dit geldt ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op het laten verjaren van zijn vorderingen. (rechtsoverweging 6.31)
3.4
De rechtsklacht van onderdeel 1 beroept zich op het arrest Brocacef/FGC,4.waarin door uw Raad is overwogen:
‘4.3 Onderdeel 2b (…) keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep van Brocacef op art. 6:89 BW. Volgens het onderdeel heeft het hof in zijn eerste tussenarrest ten onrechte overwogen, kort gezegd, dat deze bepaling slechts van toepassing is in gevallen waarin een (gebrekkige) prestatie is verricht en niet wanneer géén prestatie is verricht, ook al levert het achterwege blijven daarvan wanprestatie op. Het onderdeel faalt. Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt (Parl. gesch. Boek 6, blz. 316-317). Gelet op deze strekking, alsmede op de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld – nu daarin wordt gesproken over “een gebrek in de prestatie” –, ziet art. 6:89 BW slechts op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie is verricht.’
3.5
Vertrekpunt van de klacht is dat de door het hof veronderstelde tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst van opdracht bestaat in het niet verrichten van de verschuldigde prestatie. Dat vertrekpunt lijkt mij onmiskenbaar juist. Het hof is ervan uitgegaan dat [verweerster] niet de belangen van [eiser] behartigd heeft, hoewel ze daartoe op grond van een overeenkomst van opdracht gehouden was, onder meer door [eiser] vorderingen te laten verjaren (dus door na te laten de verjaring te stuiten).
3.6
Het betoog in tegengestelde zin in de schriftelijke toelichting van de zijde van [verweerster]5.heeft mij niet kunnen overtuigen. Dat betoog komt erop neer dat [verweerster] wel degelijk begonnen is met het behartigen van het belang van [eiser] , onder meer door een toevoeging namens [eiser] aan te vragen en brieven aan [installatiebedrijf] namens [eiser] te zenden. Dit neemt echter niet weg dat het vervolgens nalaten te doen van hetgeen nader in het belang van [eiser] diende plaats te vinden, onder meer het stuiten van de verjaring, niet een ondeugdelijke prestatie is, maar het in het geheel niet verrichten van de verschuldigde prestatie. In dit verband dienen we erop te letten dat uit een overeenkomst van opdracht als de onderhavige de verschuldigdheid van meerdere prestaties kan voortvloeien. De verschuldigde prestatie om de verjaring te stuiten, is te onderscheiden van de prestatie om een toevoeging voor [eiser] aan te vragen en/of [installatiebedrijf] in andere zin dan met het oog op stuiting aan te schrijven. Het verricht zijn van de ene prestatie, brengt niet mee dat het nalaten van het verrichten van een andere, eveneens verschuldigde prestatie, als een geval van ondeugdelijke nakoming dient te gelden. Integendeel, dat nalaten is en blijft het in het geheel niet verrichten van de verschuldigde prestatie. Ik ontken niet dat er overgangsgevallen denkbaar zijn, waarin de rechter die over de feiten oordeelt een zekere speelruimte behoort te worden gegund om wel of niet van een kwalificatie als ondeugdelijke prestatie uit te gaan. [verweerster] heeft met betrekking tot het stuiten van de verjaring echter in het geheel niets gedaan, zodat een dergelijk overgangsgeval zich hier niet voordoet.
3.7
Een en ander is hier ook vanuit een tijdperspectief te illustreren, als volgt. In 2006 heeft [betrokkene 1] een brief aan [installatiebedrijf] gezonden en voor [eiser] een toevoeging aangevraagd (hiervoor 2.1 onder iv en v). Tussen partijen is niet in geschil dat vervolgens door [verweerster] niets meer ter behartiging van de belangen van [eiser] is gedaan. Met het hof ervan uitgaande dat tussen partijen (nog steeds) een overeenkomst van opdracht bestond, is deze passiviteit vanaf 2007 het in het geheel niet verrichten van een verschuldigde prestatie. Dat vóór 2006 [verweerster] wél ten behoeve van [eiser] actief is geweest, verandert daaraan niets. Intussen meen ik dat het tijdperspectief niet beslissend is, maar de pluraliteit van verschuldigde prestaties, volgens wat in de vorige alinea is gezegd.
3.8
Het hof heeft dus inderdaad de klachtplicht van art. 6:89 BW toegepast in een geval waarop die bepaling niet ziet. De klacht treft doel. Daaraan kan niet afdoen dat [eiser] zich in feitelijke instanties niet erop heeft beroepen dat art. 6:89 BW niet van toepassing is.6.Het hof was ambtshalve gehouden de juiste rechtsregel toe te passen (art. 25 Rv). Zou in het arrest van het hof het impliciete oordeel moeten worden gelezen dat sprake is van een ondeugdelijke prestatie en niet van het in het geheel niet verrichten van de verschuldigde prestatie, dan slaagt de motiveringsklacht van het onderdeel onder 1.2.
3.9
Gelet op het voorgaande behoeven de overige klachten van het cassatiemiddel geen bespreking meer. Ten overvloede veroorloof ik mij naar aanleiding van die klachten enkele korte opmerkingen, als volgt:
a. Ook met betrekking tot de alternatief door het hof veronderstelde tekortkoming, erin bestaande dat [verweerster] bij gelegenheid van een mondelinge opzegging van de overeenkomst tekort is geschoten in haar zorgplicht ten opzichte van [eiser] , betoogt de steller van het middel (zie onderdeel 2) mijns inziens op goede gronden dat ook die tekortkoming niet als een gebrek in de prestatie in de zin van art. 6:89 BW behoort te worden geduid. Een andere opvatting leidt tot een evident onbillijk resultaat: het nalaten (voldoende) te waarschuwen van de cliënt werkt in de hand dat cliënt stilzit, welk stilzitten via de klachtplicht mede ertoe leidt dat de advocaat niet aansprakelijk is. Aldus zou zich ‘dubbel’ het gevaar realiseren waartegen de advocaat nu juist had moeten waarschuwen, namelijk een verlies van aanspraken bij de cliënt (‘dubbel’, want zelfs ook tegenover de advocaat voor de door deze gemaakte beroepsfout).
b. Zou de klachtplicht van art. 6:89 BW al wél van toepassing zijn, dan is niet begrijpelijk op grond waarvan het hof heeft aangenomen dat [eiser] kon weten dat niet gebruikelijk is dat letselzaken als die van hem jarenlang stilliggen (zoals het hof in rechtsoverweging 6.27 aanneemt). Het hof heeft niets vastgesteld omtrent enige kennis van [eiser] met betrekking tot de afwikkeling van letselschadezaken. (Vergelijk de onderdelen 3 en 4, waar een beroep wordt gedaan op de niet-deskundigheid van [eiser] als particuliere cliënt en het vertrouwen dat hij mocht hebben in de belangenbehartiging door [verweerster] .)
c. De strekking van art. 6:89 BW is om de schuldenaar te beschermen tegen late en daardoor moeilijk te betwisten klachten,7.en dus bij uitstek tegen benadeling in de mogelijkheid om tegenover een vordering van de schuldeiser bewijs of tegenbewijs te leveren. Dat sluit op zichzelf niet uit dat in de belangenafweging die ziet op de lengte van de klachttermijn ook andere nadelen voor de schuldenaar worden betrokken, bijvoorbeeld een verlies van de mogelijkheid om regres op een derde te nemen. Het ligt echter weinig voor de hand dat ook het nadeel voor [verweerster] dat zij voor haar tekortkoming kan worden aangesproken, in de belangenafweging zou mogen worden betrokken, zoals het hof in rechtsoverwegingen 6.29-6.30 heeft gedaan. Dat nadeel is eenvoudig het gevolg van het (in cassatie te veronderstellen) tekortschieten van [verweerster] als advocaat van [eiser] . (Vergelijk het vierde onderdeel onder 4.2.)
3.10
In de zojuist gemaakte opmerkingen ligt mede besloten dat niet opgaat het betoog van de zijde van [verweerster]8.dat [eiser] bij zijn klachten geen belang heeft, omdat na cassatie en verwijzing de uitkomst geen andere kan zijn dan dat [eiser] zijn recht heeft verwerkt. Mijns inziens staat een zodanige uitkomst allerminst op voorhand vast.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑08‑2021
Vergelijk het arrest van het hof onder 6.1-6.10.
Hier is een woord weggevallen, maar zo staat het inderdaad in het originele stuk: schriftelijk pleidooi van de zijde van [eiser] , productie 1.
HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3531, NJ 2007/176. Wat betreft de literatuur, vergelijk: Asser/Sieburgh 6-I 2020/408a; R.P.J.L. Tjittes & H. Boom, Rechtsverwerking en klachtplichten (Mon. BW nr. A6b) 2020/30; B. Katan, De ondergrens van artikel 6:89 BW (HR 23 maart 2007, NJ 2007/176 ( […] / […] )), Contracteren 2007/2, p. 45 e.v.
Schriftelijke toelichting van mrs. Stortelder en De Gans onder 4.8 e.v.
Vergelijk schriftelijke toelichting van mrs. Stortelder en De Gans onder 4.10.
Schriftelijke toelichting van mrs. Stortelder en De Gans onder 4.13.
Beroepschrift 14‑10‑2020
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Datum indiening: | 14 oktober 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerster: | 19 november 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken die vermeld zijn op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van te behandelen zaken op de vrijdagen die genoemd worden in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken ( Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiser tot cassatie
Naam: | [eiser][eiser] (hierna: [eiser]) |
Wonende te: | [woonplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 |
6523 RN Nijmegen |
Verweerster in cassatie
Naam: | [verweerster] B.V. |
(hierna: [verweerster]) | |
Gevestigd te: | [vestigingsplaats] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R. Bosman |
Kantooradres: | Coolsingel 63 |
3012 AB Rotterdam |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum arrest: | 14 juli 2020 |
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest van 14 juli 2020 vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit middel betreft in essentie de vraag of de klachtplicht van art. 6:89 BW van toepassing is op een geval waarin een advocaat ([verweerster]) in weerwil van de met zijn cliënt ([eiser]) gesloten opdrachtovereenkomst die inhoudt dat de advocaat de belangen van deze cliënt ter zake van door deze geleden (ernstige) letselschade zal behartigen niets doet en de rechtsvordering tot vergoeding van schade laat verjaren.
Het hof heeft met zijn oordeel in rov. 6.31 dat [eiser] niet voldaan zou hebben aan de klachtplicht van art. 6:89 BW miskend dat deze wetsbepaling niet van toepassing is op gevallen waarin, zoals in casu, in het geheel geen prestatie verricht is.
Zie:
- —
HR 23 maart 2007, NJ 2007/176 (Brocacef/[naam 1]), rov. 4.3.
De klachten in deel A (onderdelen 1 en 2) gaan ervan uit dat de klachtplicht van art. 6:89 BW in casu niet van toepassing is. Deel B (onderdelen 3 en 4) bevat klachten voor het geval dat dit art. 6:89 BW in casu wèl van toepassing zou zijn.
Klachten deel A
1. Geen klachtplicht van art. 6:89 bw als in het geheel geen prestatie verricht is (rovv. 6.19 t/m 6.31)
1.1
Van een onjuiste rechtsopvatting geven blijk 's hofs in rov. 6.31 vervatte (a) conclusie dat [eiser] niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de prestatie ontdekt heeft dan wel redelijkerwijs had behoren te ontdekken bij [verweerster] geprotesteerd heeft, (b) oordeel dat uit ‘het vorenstaande’ reeds volgt dat [eiser] ook voor zover de door hem gestelde tekortkoming ziet op ‘het laten verjaren van zijn vorderingen’ op relevante aan te spreken partijen niet binnen bekwame tijd geprotesteerd heeft, en (c) oordeel dat grief III slaagt en [eiser] ‘dan ook’ geen beroep meer zou kunnen doen op ‘het gestelde gebrek’ in de prestatie van [verweerster], voor zover het hof met deze conclusie en deze oordelen wat betreft de door [verweerster] te verrichten prestatie doelt op het in rov. 6.19 veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat [verweerster] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de door hun gesloten opdrachtovereenkomst door [eiser's] belangen (jegens de gemeente of [installatiebedrijf] en/of derden) ‘niet te behartigen.’1.
Immers, het hof miskent het toepassingsbereik van art. 6:89 BW.2. Het hof ziet eraan voorbij dat art. 6:89 BW, gezien de strekking3. en de bewoordingen4. ervan, slechts van toepassing is op gevallen van ondeugdelijke nakoming en niet (mede) op gevallen waarin in het geheel geen prestatie verricht is.5. In casu heeft [verweerster] [eiser's] belangen niet behartigd en derhalve in het geheel geen prestatie verricht, zoals volgt uit 's hofs oordelen:
- i.
dat er veronderstellenderwijs van uitgegaan moet worden dat [verweerster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de met [eiser] gesloten opdrachtovereenkomst door [eiser's] belangen ‘niet te behartigen’;6.
- ii.
dat niet gebruikelijk is dat letselschadezaken zoals deze ‘jarenlang stilliggen’;7.
- iii.
dat ook in dergelijke zaken met regelmaat een (proces)handeling verricht moet worden of een beslissing genomen moet worden, hetgeen vraagt om afstemming met de cliënt;8.
- iv.
dat ([eiser] niet of onvoldoende betwist heeft dat) aan [eiser] nooit concepten van te versturen brieven en/of in te dienen processtukken voorgelegd zijn, en dat [eiser] ook nooit afschriften ontvangen heeft van verstuurde brieven of ingediende processtukken;9. en
- v.
dat contact tussen [eiser] en [verweerster] uitbleef en [eiser] geen updates, concepten of afschriften ontving van [verweerster],10.
welke oordelen zich (mede gezien de door [verweerster] betrokken stellingen11.) niet anders laten verstaan, dan dat [verweerster] [eiser's] zaak jaren stil heeft laten liggen en gedurende jaren geen (proces)handelingen verricht heeft of beslissingen genomen heeft, voor welke (proces)handelingen of beslissingen steeds afstemming met [eiser] vereist geweest zou zijn. Derhalve is in casu geen sprake van ‘een gebrek in de prestatie’ in de zin van art. 6:89 BW, maar van een in het geheel niet verrichte prestatie (dus: ‘in het geheel geen prestatie is verricht’12.), althans van een geval dat op één lijn gesteld moet worden met gevallen waarin in het geheel geen prestatie verricht is13., zodat dit geval buiten het toepassingsbereik van art. 6:89 BW valt en daarom geen sprake kan zijn van verval14. van recht in de zin van dit art. 6:89 BW.
1.2
Althans, de door subonderdeel 1.1 bestreden conclusie en oordelen zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien wat naar 's hofs oordeel de prestatie is die [verweerster] voor [eiser] verricht zou hebben, en wat dan het gebrek in deze (als zodanig verrichte) prestatie zou zijn. Weliswaar verwijst het hof tweemaal — in algemene zin — naar ‘de geleverde prestatie’15., maar onduidelijk blijft wèlke prestatie [verweerster] aan [eiser] geleverd zou hebben en wàt dan het gebrek in deze geleverde prestatie zou zijn.
Dit klemt nog temeer, omdat de hiervóór in subonderdeel 1.1 bij i t/m v vermelde oordelen zich niet anders laten verstaan, dan dat [verweerster] in het geheel geen prestatie verricht heeft (dus: [eiser's] belangen niet behartigd heeft).
2. De klachtplicht van art. 6:89 bw is evenmin van toepassing op een zorgvuldigheidsplicht om een overeenkomst duidelijk op te zeggen (rovv. 6.19 t/m 6.31)
2.1
Van een onjuiste rechtsopvatting geven blijk de door subonderdeel 1.1 bestreden conclusie en oordelen voor zover het hof daarmee wat betreft de door [verweerster] te verrichten prestatie doelt op het in rov. 6.19 eveneens (‘dan wel’16.) veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat [verweerster] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de door hun gesloten opdrachtovereenkomst door deze overeenkomst ‘niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen.’17.
Immers, het hof miskent dat nakoming van een op [verweerster] rustende zorgvuldigheidsverplichting om de met [eiser] gesloten opdrachtovereenkomst ‘op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen ’18. geen prestatie is in de zin van art. 6:89 BW19., althans geen verbintenis is in de zin van HR 8 februari 2013, NJ 2014/497 ([naam 2]/Rabobank), rov. 4.2.1.20.
Bij prestaties in de zin van dit art. 6:89 BW gaat het tenslotte om de uitvoering van de overeenkomst, terwijl de nakoming van een verplichting om de overeenkomst deugdelijk op te zeggen niets met deze uitvoering van doen heeft, zodat nakoming van deze verplichting geen ‘prestatie’ is die binnen het toepassingsbereik van art. 6:89 BW valt (en een schuldeiser daarom niet succesvol verweten kan worden dat hij niet of niet tijdig geklaagd zou hebben over een gebrekkige opzegging van de overeenkomst).
Bij verbintenissen, althans verbintenissen in de zin van rov. 4.2.1 van het arrest [naam 2]/Rabobank,21. gaat het om subjectieve vermogensrechten22. die in beginsel afdwingbaar zijn, voor overdracht en executie vatbaar zijn, en in het faillissement van de schuldenaar ter verificatie ingediend kunnen worden, terwijl het recht op nakoming van een op een advocaat rustende zorgvuldigheidsverplichting om de met zijn cliënt gesloten opdrachtovereenkomst op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen geen subjectief vermogensrecht is, zodat deze nakoming geen ‘verbintenis’ is die binnen het toepassingsbereik van art. 6:89 BW valt.
De klachtplicht van art. 6:89 BW is daarom ook niet van toepassing op gevallen waarin de schuldenaar ([verweerster]) in strijd handelt met een op hem rustende verplichting om de door hem met zijn schuldeiser ([eiser]) gesloten overeenkomst deugdelijk op te zeggen.23.
2.2
Althans, de door subonderdeel 1.1 bestreden conclusie en oordelen geven om een andere reden van een onjuiste rechtsopvatting blijk en/of zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Immers, het hof miskent dat art. 6:89 BW terughoudend24. toegepast moet worden bij ‘rechtsgebreken’, zoals in casu het handelen in strijd met een op een advocaat rustende zorgvuldigheidsverplichting om de met zijn cliënt gesloten opdrachtovereenkomst op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen (dus: voor zover de nakoming van deze zorgvuldigheidsverplichting überhaupt binnen het toepassingsgebied van art. 6:89 BW zou vallen; zie subonderdeel 2.1).
Heeft het hof dit niet miskend, dan heeft het ontoelaatbare onduidelijkheid laten ontstaan over de vraag of, en, zo ja, op welke wijze het in casu dit art. 6:89 BW terughoudend toegepast zou hebben.
2.3
Onjuist is 's hofs oordeel in rov. 6.19 dat er veronderstellenderwijs van uitgegaan zou moeten worden dat [verweerster] jegens [eiser] toerekenbaar tekortgeschoten zou zijn in de nakoming van de door hun gesloten opdrachtovereenkomst door deze overeenkomst niet op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze op te zeggen.25.
Immers, het hof miskent dat een ondeugdelijke opzegging, namelijk een opzegging die niet voldoet aan de eisen die daaraan door het recht of de overeenkomst gesteld worden, in casu de (uit de onderlinge verhouding tussen advocaat en cliënt voorvloeiende) eis dat de overeenkomst ‘op voldoende omzichtige en voldoende duidelijke wijze’26. opgezegd moet worden, geen rechtsgevolg heeft, en derhalve niet leidt tot beëindiging van de overeenkomst. Een aldus ondeugdelijke en dus geen rechtsgevolg hebbende opzegging is derhalve geen gebrek in de prestatie in de zin van art. 6:89 BW en daarom ook geen tekortkoming in de nakoming van een verbintenis in de zin van art. 6:74 BW. Kort en goed: de enige tekortkoming waarover het in casu gaat, is dat [verweerster] in strijd met de door haar en [eiser] gesloten opdrachtovereenkomst verzuimd heeft om [eiser's] belangen te behartigen (dus: rov. 6.19, 2de al., vóór ‘dan wel’).
Klachten deel B
3. Cliënt mag vertrouwen op belangenbehartiging en termijnbewaking door advocaat (rovv. 6.26 en 6.27)
Onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's hofs oordeel in rov. 6.26 dat [eiser] al veel eerder dan in 2011 gerede twijfel gehad zou moeten hebben om te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie van [verweerster], en dat [eiser] daarom reeds in de loop van 2008, maar in elk geval vóór maart 2010 door zodanige gerede twijfel tot onderzoek aangezet zou moeten zijn.
Immers, het hof miskent dat de aard van de dienstverlening, in casu een opdrachtovereenkomst tussen een advocaat ([verweerster]) en een particuliere cliënt ([eiser]), en de daarmee samenhangende (on)deskundigheid van partijen, meebrengt of in beginsel27. meebrengt dat de particuliere cliënt erop mag vertrouwen dat zijn belangen door de advocaat behartigd worden, zeker waar het gaat om termijnbewaking, zodat de jarenlang stilzittende advocaat zijn cliënt niet succesvol kan verwijten dat hij (de cliënt) een onvoldoende actieve houding aangenomen zou hebben en niet voldoende voortvarend gehandeld zou hebben. De aard van de dienstverlening brengt mee dat zo'n door de stilzittende advocaat jegens zijn cliënt gebruikt ‘de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’-argument niet op kan gaan. Derhalve, toegesneden op art. 6:89 BW, rust op de particuliere cliënt van een advocaat geen plicht om de geleverde prestatie te onderzoeken, althans geldt zo'n onderzoeksplicht niet ter zake van de tijdigheid van de belangenbehartiging en de termijnbewaking, en kan deze advocaat deze cliënt daarom niet succesvol verwijten dat hij het betreffende gebrek — het niet behartigen van de belangen van de cliënt, waardoor de betreffende rechtsvordering verjaard is — ‘redelijkerwijze had moeten ontdekken’ in de zin van art. 6:89 BW.
Dit klemt nog temeer, omdat [eiser], als particuliere en ondeskundige cliënt, niet bekend is en hoeft te zijn met (de lengte van) de lopende verjaringstermijn, en hem derhalve niet succesvol verweten kan worden dat hij niet (specifiek) vóór het verstrijken van deze verjaringstermijn — in casu (dus) in maart 201128. — geklaagd heeft.
4. Alle omstandigheden van het geval bepalen of aan de klachtplicht voldaan is (rovv. 6.19 t/m 6.31)
4.1
Onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd zijn 's hofs oordelen:
- (i)
dat [eiser] al veel eerder dan in 2011 gerede twijfel gehad moet hebben om te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van een gebrek in de prestatie van [verweerster], en dat [eiser] daarom reeds in de loop van 2008, maar in elk geval vóór maart 2010 door zodanige gerede twijfel tot onderzoek aangezet zou moeten zijn (rov. 6.26); en
- (ii)
dat [eiser] niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek in de prestatie ontdekt heeft dan wel redelijkerwijs had behoren te ontdekken bij [verweerster] geprotesteerd heeft (rov. 6.31).
Immers, het hof miskent of onderkent (gezien rov. 6.21) onvoldoende dat de vraag of voldaan is aan de klachtplicht van art. 6:89 BW beantwoord moet worden aan de hand van alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de dienstverlening, in casu een opdrachtovereenkomst tussen een advocaat en een particuliere cliënt, strekkende tot het door deze advocaat behartigen van de belangen van deze cliënt.29. De aard van deze dienstverlening brengt namelijk mee, wat het hof miskent, dat een (particuliere) cliënt van een advocaat, althans in beginsel, mag vertrouwen op de deskundigheid van zijn advocaat, en daarmee op een behoorlijke behartiging van zijn belangen door deze advocaat.30. Dit geldt in het bijzonder, indien, zoals in casu, het gebrek, zeker voor een particuliere cliënt die niet juridisch deskundig is, zoals [eiser], niet eenvoudig waarneembaar is om de reden dat door [verweerster] nu eenmaal geen prestatie geleverd is die [eiser] vervolgens op gebreken zou kunnen controleren, aangezien [verweerster] na aanvaarding van de opdracht niets gedaan heeft voor [eiser], zoals blijkt uit 's hofs hiervóór in subonderdeel 1.1 bij i t/m v vermelde oordelen.
Althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat [eiser], in het licht van voornoemde omstandigheden (dus: de aard van de dienstverlening en de daaruit voortvloeiende partijverhouding, de ondeskundigheid van [eiser] en de niet-waarneembaarheid van het gebrek in de geleverde prestatie) niet tijdig geklaagd zou hebben.
4.2
De door subonderdeel 4.1 bestreden oordelen zijn bovendien onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd wat betreft het gewicht dat het hof in rovv. 6.28 t/m 6.31 toegekend heeft aan de omstandigheid dat [verweerster] nadeel ondervonden heeft door het tijdstip waarop [eiser] geprotesteerd heeft, welk nadeel hierin bestaat, dat [eiser's] rechtsvorderingen ten tijde van [eiser's] klacht reeds verjaard waren en [verweerster] daarom geen mogelijkheid meer had om de voor [eiser] nadelige gevolgen van haar toerekenbare tekortkoming te beperken.
Immers, het hof miskent dat dit nadeel het gevolg is van het verstreken zijn van de verjaringstermijn van art. 3:310 BW, terwijl dit verstreken zijn van deze termijn in de rechtsverhouding tussen een advocaat en zijn particuliere en ondeskundige cliënt voor risico van de advocaat moet komen om de reden dat de cliënt nu eenmaal niet op de hoogte is en hoeft te zijn van de verjaringstermijn en het vollopen daarvan. Dit nadeel moet daarom ‘toegerekend’ worden aan de advocaat en kan daarom geen reden zijn om te oordelen dat schuldeiser niet tijdig geklaagd zou hebben. Derhalve heeft het hof rovv. 6.28 t/m 6.31 te veel gewicht toegekend aan de relevantie van de omstandigheid dat [verweerster] benadeeld is door het tijdstip waarop [eiser] geklaagd heeft, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat deze omstandigheid ‘dus’ (mede) zou meebrengen dat [eiser] niet aan zijn klachtplicht voldaan zou hebben.
Klacht deel C
5. Voortbouwklacht
Dat waarover een vorig onderdeel klaagt, vitieert (tevens) alles waarmee het hof voortbouwt op hetgeen door dat onderdeel bestreden wordt.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het bestreden arrest te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2020
Geciteerd is uit rov. 6.19 (alleen het laatste citaat).
Hieraan doet niet af dat het hof in rov. 6.20 de juiste maatstaf vooropgesteld heeft, en in rov. 6.21 met juistheid geoordeeld heeft dat de ratio van art. 6:89 BW is dat de schuldenaar wordt beschermd doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of ‘de geleverde prestatie’ voldoet en, indien dat niet zo blijkt te zijn, zulks met spoed aan de schuldenaar meedeelt. Het hof heeft dan namelijk de juiste maatstaf verkeerd toegepast met zijn door subonderdeel 1.1 bestreden oordeel.
Zie: Parl. Gesch. Boek 6, blz. 316–317.
Zie: art. 6:89 BW (onderstreping toegevoegd): ‘De schuldeiser kan op een sebrek in de prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd.’
Zie: HR 23 maart 2007, NJ 2007/176 (Brocacef/[naam 1]), rov. 4.3. Zie ook: B.M. Katan, De ondergrens van artikel 6:89 BW, Contracteren 2007/2, blz. 46 (onderstreping toegevoegd): ‘Gezien de parlementaire geschiedenis waaraan de Hoge Raad refereert, vindt deze ondergrens [geen klachtplicht wanneer in het geheel geen prestatie geleverd wordt, adv.] zijn rechtvaardiging in de (on)zekerheid van de schuldenaar. Wanneer die een prestatie heeft geleverd, kan hij onzeker zijn over de deugdelijkheid daarvan, maar wanneer hij in het geheel niet presteert, bestaat die onzekerheid niet.’ Zie verder: F.M. van Cassel-van Zeeland, GS Verbintenissenrecht, art. 6:89 BW, aant. 2.4.1, met verdere jurisprudentie- en literatuurverwijzingen.
Rov. 6.19.
Rov. 6.27.
Rov. 6.27.
Rov. 6.26.
Rov. 6.27.
[verweerster] heeft in MvG-§§ 4.15 t/m 4.17 in essentie de stellingen betrokken dat ‘het centrale gebrek in de prestatie van [verweerster]’ (MvG-§ 4.16) erin gelegen is dat [verweerster] [eiser's] belangen ‘niet heeft behartigd’ (MvG-§ 4.16), maar dat juist dit niet behartigen van zijn belangen voor [eiser] aanleiding had moeten zijn om te klagen.
Geciteerd is uit HR 23 maart 2007, NJ 2007/176 (Brocacef/[naam 1]), rov. 4.3.
[verweerster] heeft de in rovv. 6.4 en 6.6 vermelde brieven verstuurd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, brengen deze brieven echter niet mee dat ‘dus’ sprake zou zijn van een ondeugdelijke prestatie, in plaats van een in het geheel niet verrichte prestatie. Uit deze brieven volgt namelijk niet dat [verweerster] in rechte [eiser's] belangen behartigd zou hebben of handelingen verricht zou hebben om te voorkómen dat [eiser's] rechtsvordering zou verjaren. Dat met deze brieven een eerste beginnetje gemaakt zou zijn met de behartiging van [eiser's] belangen, brengt derhalve niet mee dat [verweerster] (1) gepresteerd zou hebben (2) de geleverde prestatie ondeugdelijk zou zijn en (3) [eiser] daarom zou hebben moeten klagen over het (verder) in het geheel niet verrichten van enige prestatie. Daarom miskent het hof dat dit geval in ieder geval op één lijn gesteld moet worden met gevallen waarin in het geheel geen prestatie verricht is. Vgl.: B.M. Katan, De ondergrens van artikel 6:89 BW, Contracteren 2007/2, blz. 47. Vgl. ook: J.J. Valk, Het toepassingsbereik van de klachtplicht, MvV 2020/2, blz. 54.
Ten overvloede: met ‘verval van recht’ is bedoeld dat [eiser] geen succesvol beroep meer zou kunnen doen op een gebrek in de prestatie van [verweerster]. Vgl.: rovv. 6.21 (11de regel) en 6.31 (slotzin).
Zie: rovv. 6.21 (3e regel) en 6.30 (8ste regel).
Geciteerd is uit rov. 6.19.
Geciteerd is uit rov. 6.19. Ter voorkoming van misverstand zij hier — volledigheidshalve — vermeld dat het hof er in rov. 6.19 veronderstellenderwijs van uitgegaan is dat [verweerster] de opdrachtovereenkomst ‘mondeling heeft opgezegd’ (en aldus tekortgeschoten is), en aldus in het midden gelaten heeft of juist is wat [eiser] gesteld heeft, namelijk dat de opdrachtovereenkomst nooit mondeling opgezegd is. Zie: MvA-blz. 2 (2de t/m 5de al.).
Geciteerd is uit rov. 6.19.
Opgenomen in de negende afdeling (‘De gevolgen van het niet nakomen van een verbintenis’) van Titel 1 van Boek 6 BW.
De Hoge Raad oordeelt hier (onderstreping toegevoegd): ‘Art 6:89 BW is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit beleggingsadviesrelaties (vgl. voor dit laatste HR 11 juni 2010, LJN BL8297, NJ 2010/331, [naam 3]/[naam 4]).’
Dus: HR 8 februari 2013, NJ 2014/497 ([naam 2]/Rabobank).
Zie: Asser/Sieburgh 6-I 2016/11. Vgl.: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7755, rov. 2.4, met verwijzing naar Parl. Gesch. Boek 6, TM, blz. 38.
Onjuist, althans waar het gaat om de toepassing van art. 6:89 BW, zoals uitgelegd in rov. 4.2.1 van HR 8 februari 2013, NJ 2014/497 ([naam 2]/Rabobank), is dan ook de door Suijling verdedigde betekenis van het begrip ‘verbintenis’, zoals weergegeven in Asser/Sieburgh 6-I 2016/13 (onderstreping toegevoegd): ‘Bij deze opvatting vloeien uit een koopovereenkomst niet verschillende verbintenissen voort, maar slechts één verbintenis, welke de gehele rechtsverhouding tussen partijen omvat en zelfs niet alleen de rechten en verplichtingen betreffende de beloofde prestaties, maar eveneens bijvoorbeeld de bevoegdheid van de verkoper om bij wanbetaling ontbinding der overeenkomst te vorderen.’ Deze ontbindingsbevoegdheid is, net zoals het recht op nakoming van de verplichting om een overeenkomst deugdelijk op te zeggen, geen prestatie of verbintenis waarop art. 6:89 BW van toepassing is.
Zie resp. vgl.: F.M. van Cassel-van Zeeland, GS Verbintenissenrecht, art. 6:89 BW, aant. 2.4.7, met verwijzing naar (onder meer) Asser/Hijma 7-I 2019/802, waar Hijma schrijft: ‘Het komt mij echter voor dat ook die bepaling [art 6:89 BW, adv.] dermate op de aanwezigheid van feitelijke gebreken is georiënteerd, dat zij in geval van een rechtsgebrek met de nodige voorzichtigheid zal (dienen te) worden toegepast.’
De klacht van dit subonderdeel 2.3 wordt ingesteld onder de voorwaarde dat de klachten van subonderdelen 2.1 en 2.2 zouden falen om de reden dat de klachtplicht van art. 6:89 BW ook en zonder terughoudendheid van toepassing zou zijn op de nakoming van een verplichting om een overeenkomst deugdelijk op te zeggen (en de schuldeiser ‘dus’ op straffe van verval van recht zou moeten klagen over een ondeugdelijke opzegging).
Geciteerd is uit rov. 6.19.
Vanzelfsprekend behoudens specifieke door de advocaat en zijn cliënt gemaakte andersluidende afspraken, welke afspraken in casu niet gemaakt zijn.
Zie rov. 6.15, waarin het hof vermeld heeft dat de rechtbank geoordeeld heeft dat [eiser] terecht gesteld heeft dat de betreffende rechtsvordering op grond van art. 3:310 lid 1 BW vóór 2 maart 2010 ingesteld moest zijn.
Zie resp. vgl.: HR 8 februari 2013, NJ 2014/495 (naam 4]/[naam 5.), rov. 3.5.3.
Zie resp. vgl.: F.M. van Cassel-van Zeeland, GS Verbintenissenrecht, art. 6:89 BW, aant. 3.5.5 en 3.5.12. Zie ook: MvA-blz. 5 (laatste al.) en blz. 6 (eerste al.).