Bij herstelakte van 17 maart 2021 is namens de verdachte te kennen gegeven dat het cassatieberoep beperkt is ingesteld. Het beroep is niet gericht tegen de door het hof ingevolge art. 348 Sv uitgesproken partiële nietigheid van de in de tenlastelegging onder feit 1 zowel primair als subsidiair opgenomen zinsnede ‘in ieder geval'.
HR, 07-02-2023, nr. 21/01190
ECLI:NL:HR:2023:124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-02-2023
- Zaaknummer
21/01190
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:124, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑02‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:2035
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1169
ECLI:NL:PHR:2022:1169, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:124
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑12‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2023/9.24 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/308 met annotatie van mr. F.A.C. den Ouden
NLF 2023/0419 met annotatie van Ludwijn Jaeger
NJ 2023/170 met annotatie van N. Keijzer
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/125
Viditax (FutD) 2023020901
FutD 2023-0393
Viditax (FutD) 2022122005
FutD 2023-0014
Uitspraak 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) door als belastingadviseur aangiften inkomstenbelasting van cliënten valselijk op te maken en bij belastingdienst in te dienen, art. 225.1 Sr. Strafmotivering (gevangenisstraf van 8 maanden en ontzetting van recht tot uitoefening van beroep van verzorgen van belastingaangiften voor derden voor 5 jaren). Kon hof bij strafoplegging rekening houden met onjuiste belastingaangiften die niet aan verdachte ten laste zijn gelegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:896 m.b.t. betrekken van niet tlgd. feit bij strafoplegging. Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte in totaal 25 aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting van de vijf in bewezenverklaring genoemde cliënten valselijk heeft opgemaakt of vervalst. Hof heeft daarnaast vastgesteld dat verdachte t.b.v. een “groot aantal” van zijn cliënten onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan. Hof heeft verder overwogen dat er t.a.v. kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt en specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, sprake was van opmerkelijke overeenkomsten tussen de 25 in bewezenverklaring genoemde aangiften en die van andere klanten van verdachte, en dat de stelselmatige en systematische handelwijze van verdachte m.b.t. valselijk opmaken van de in bewezenverklaring genoemde aangiften ook geldt voor invullen van aangiften voor een aanzienlijk deel van klanten van verdachte die niet in bewezenverklaring zijn genoemd. Daarbij heeft hof betrokken dat verdachte heeft bevestigd dat de vijf in bewezenverklaring genoemde klanten “doorsnee klanten” betroffen, en geoordeeld dat de in tll. genoemde cliënten voldoende representatief zijn voor merendeel van (in totaal 4.546) aangiften die als afwijkend naar voren kwamen. Hof heeft op grond hiervan niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit verhandelde ttz. voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van grootschalige fraude. ’s Hofs kennelijke oordeel dat dat grootschalig karakter van delict een voor straftoemeting relevante omstandigheid betreft, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. Samenhang met 21/01163 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01190
Datum 7 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2021, nummer 21-004498-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.M.A.J. Goris, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte ten laste zijn gelegd.
2.2.1
Aan de verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat:
“hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2011 tot en met 01 december 2015 in de gemeente(n) Oldenzaal en/of Almelo en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van hierna te noemen belastingplichtigen over het jaar/de jaren 2010 tot en met 2014,
- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachten (telkens) valselijk op de aangiften(n) inkomensheffing/inkomstenbelasting (op naam) van:
- [betrokkene 1] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- [betrokkene 2] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- [betrokkene 3] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- [betrokkene 4] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- [betrokkene 5] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014,
(telkens) te hoge en/of onjuiste en/of fictieve kosten, zoals zorgkosten en/of studiekosten/scholingsuitgaven en/of giften als aftrekpost vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 01 januari 2011 tot en met 01 december 2015 in Nederland, (telkens) aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van hierna te noemen belastingplichtigen over de jaren 2010 tot en met 2014, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk op de aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van:
- [betrokkene 1] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 2] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 3] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 4] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 5] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014,
(telkens) te hoge en/of onjuiste en/of fictieve kosten, zoals zorgkosten en/of studiekosten/scholingsuitgaven en/of giften als aftrekpost vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.”
2.2.3
Het hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
“Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en tot een beroepsverbod voor het verzorgen van belastingaangiften voor derden voor een periode van drie jaren.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat uit het dossier voldoende blijkt van een bepaalde mate van grootschaligheid, zodat er sprake is van de door de Hoge Raad bedoelde voor de straftoemeting relevante omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Bij de straftoemeting dient dus te worden uitgegaan van een benadeling van minimaal een miljoen euro, wat volgens de rechterlijke oriëntatiepunten zou moeten leiden tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ten minste 18 maanden. Een deel daarvan kan in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte voorwaardelijk worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft (subsidiair) betoogd dat de rechtbank terecht is uitgegaan van 25 bewezenverklaarde valse aangiften en de fiscus voor ten hoogste € 25.000,-- is benadeeld. Er is geen sprake van representatieve selectie van belastingplichtigen. Dat blijkt wel uit het feit dat voor veel cliënten een bezwaar- of beroepsprocedure is gevoerd, waarna menige navorderingsaanslag is verminderd of ongedaan is gemaakt.
De raadsvrouw heeft verder verzocht rekening te houden met de gedateerdheid van de feiten, de duur van de procedure, het feit dat verdachte geen enkel financieel gewin heeft gehad, zijn blanco strafblad en de negatieve publiciteit die de zaak voor hem heeft gehad. Bovendien lijdt verdachte fysiek en psychisch zodanig onder de zaak, dat hij zijn levenslust kwijt is en feitelijk al voldoende is gestraft.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof acht de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen voldoende representatief voor het merendeel van de uit de blauwdruk naar voren komende afwijkende aangiften. Oudere mensen, die vaak met zorgkosten werden geconfronteerd, die voor het merendeel gepensioneerd waren en soms nog wat vrijwilligerswerk verrichtten. Ook zijn het in het algemeen mensen die zelf niet veel kennis hadden van de belastingregelgeving en erop vertrouwden dat verdachte die aangiften ieder jaar netjes voor hen invulde en indiende. Ook wat betreft de wijze waarop de aangiften werden vervalst is er sprake van opmerkelijke overeenkomsten tussen deze 25 aangiften en die van andere klanten van verdachte. De kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt, de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, tonen een stelselmatige en systematische handelwijze bij het invullen van de aangiften. Dat geldt dus niet alleen voor de vijf benoemde belastingplichtigen maar voor een aanzienlijk deel van de klanten.
Desgevraagd heeft verdachte ter terechtzitting ook bevestigd dat deze vijf klanten doorsnee klanten betroffen. Vaak oudere klanten voor wie hij al lange tijd aangiften indiende en die meer dan gemiddeld met fysieke problemen kampten.
In zijn arrest van 26 oktober 2010 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging en gesteld dat het de rechter op zichzelf vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit (onder meer) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Bij arrest van 19 mei 2020 heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht:
“In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
Zowel uit het dossier als uit het verhandelde ter terechtzitting acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van een grootschalige fraude en dat dit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat het benadelingsbedrag een veelvoud bedraagt van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 25.000,--.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan langdurige en veelvuldige belastingfraude. Terwijl het hele belastingsysteem is gebaseerd op het vertrouwen dat de Belastingdienst in belastingplichtigen en in het bijzonder hun belastingadviseurs moet kunnen stellen, heeft verdachte jarenlang zijn eigen interpretatie van de regelgeving gehanteerd en heeft hij geen aangifte gedaan op grond van de regelgeving, maar op grond van zijn eigen ‘rechtvaardigheidsgevoel’. En ter terechtzitting is gebleken dat verdachte nog steeds achter deze handelwijze staat en dat hij zijn cliënten min of meer verwijt dat ze hem op het verkeerde been hebben gezet. Zijn cliënten, zoals hij zelf heeft verklaard overwegend oudere en kwetsbare mensen, zijn daardoor geconfronteerd met forse navorderingen en sommigen zijn ook betrokken geraakt bij het FIOD-onderzoek. Ook hun vertrouwen heeft verdachte ernstig beschaamd.
(...)
De omvang van de fraude en de gevolgen voor tal van zijn cliënten maakt dat het hof van oordeel is dat niet volstaan kan worden met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Het hof is, mede gelet op de ernst van de feiten en rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Omdat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met enkele maanden, zal de duur van de gevangenisstraf met één maand worden verminderd.
Verdachte heeft verklaard dat hij nog voor enkele belastingplichtigen aangiften indient. Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte aangegeven dat hij nog steeds achter zijn handelwijze staat. Om die reden is het hof van oordeel dat er sprake is van recidiverisico en het hof zal daarom tevens een beroepsverbod opleggen voor de duur van vijf jaren, in die zin dat het verdachte wordt verboden om ten behoeve van derden belastingaangiften te verzorgen.”
2.2.4
De uitspraak van het hof houdt verder over de toedracht van het onder 1 primair bewezenverklaarde onder meer het volgende in:
“Verdachte heeft onjuiste aangiften inkomstenbelasting ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten gedaan, met dien verstande dat er onterecht giften, zorg- en studiekosten in aftrek zijn gebracht. De FIOD heeft een zogenaamde blauwdruk (AMB-010) gemaakt van 4546 aangiften die in de tenlastegelegde periode door verdachte, zijn zoon en medeverdachte namens cliënten zijn ingediend. In de blauwdruk worden de kosten per post gebundeld en afgezet tegen landelijke kengetallen. Dan komen opmerkelijke verschillen naar voren. Zo worden er door verdachte veertig keer zo vaak scholingskosten opgevoerd als bij het landelijk gemiddelde. Zijn de verschillen met betrekking tot de zorgkosten nog in enige mate verklaarbaar door de gemiddeld hoge leeftijd van de cliënten, voor studiekosten geldt om diezelfde reden juist het tegendeel. De FIOD heeft ook een chikwadraattoets uitgevoerd op de ingediende posten. Zo’n toets geeft, kort gezegd, de voorkeur van de invuller weer voor bepaalde cijfers. Uit de toets bleek met 99,9% zekerheid dat de cijfers waren gemanipuleerd. Uit ambtshandeling AMB-014 komt verder naar voren dat bepaalde specifieke bedragen in opmerkelijk veel aangiften werden opgevoerd, zoals een aftrekpost van € 395,-- voor afschrijving van een computer en € 110,-- voor schrijfgerei. De overeenkomsten in deze enorme hoeveelheid valse aangiften maakt ook dat de stelling van verdachte dat hij de aangiften invulde aan de hand van de van de belastingplichtigen verkregen informatie, ongeloofwaardig.”
2.3
In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1 (...)
Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval (...) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.3.2
In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
2.4
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in totaal 25 aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting van de vijf in de bewezenverklaring genoemde cliënten valselijk heeft opgemaakt of vervalst. Het hof heeft daarnaast vastgesteld dat de verdachte ten behoeve van een “groot aantal” van zijn cliënten onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan. Het hof heeft verder overwogen dat er ten aanzien van de kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt en de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, sprake was van opmerkelijke overeenkomsten tussen de 25 in de bewezenverklaring genoemde aangiften en die van andere klanten van de verdachte, en dat de stelselmatige en systematische handelwijze van de verdachte met betrekking tot het valselijk opmaken van de in de bewezenverklaring genoemde aangiften ook geldt voor het invullen van aangiften voor een aanzienlijk deel van de klanten van de verdachte die niet in de bewezenverklaring zijn genoemd. Daarbij heeft het hof in de overwegingen betrokken dat de verdachte heeft bevestigd dat de vijf in de bewezenverklaring genoemde klanten “doorsnee klanten” betroffen, en geoordeeld dat de in de tenlastelegging genoemde cliënten voldoende representatief zijn voor het merendeel van de - in totaal 4546 - aangiften die als afwijkend uit de ‘blauwdruk’ naar voren kwamen. Het hof heeft op grond hiervan niet onbegrijpelijk geoordeeld dat uit het verhandelde ter terechtzitting voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van grootschalige fraude. Het kennelijke oordeel van het hof dat dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreft, getuigt, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 februari 2023.
Conclusie 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Valsheid in geschrift (doen van onjuiste belastingaangiften). Klachten over bewijs opzet en verwerping van beroep op pleitbaar standpunt. Klachten over strafoplegging, waarbij rekening is gehouden met het grootschalige karakter van de delicten als omstandigheid waaronder de delicten zijn begaan. Beschouwingen over de toepasselijkheid van de onschuldpresumptie en de procedurele aanspraken van art. 6 EVRM. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01190
Zitting 13 december 2022
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft de verdachte bij arrest van 3 maart 2021 wegens “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd” en “opzettelijk bij geschrift zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd”, veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf met aftrek. Bovendien heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van het verzorgen van belastingaangiften voor derden voor de duur van vijf jaren en de teruggave aan de verdachte gelast van een geldbedrag.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/01163 (de ontnemingszaak tegen de verdachte). In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte.1.M.M.A.J. Goris, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel komt met motiveringsklachten op tegen het bewijsoordeel over het opzet op het valselijk opmaken van de geschriften.
De bewezenverklaring en de bewijsvoering
5. Onder 1. primair heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 01 januari 2011 tot en met 01 december 2015 in Nederland, (telkens) aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van hierna te noemen belastingplichtigen over de jaren 2010 tot en met 2014, – (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte (telkens) valselijk op de aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van:
- [betrokkene 1] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 2] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 3] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 4] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014, en
- [betrokkene 5] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014,
(telkens) te hoge en/of onjuiste en/of fictieve kosten, zoals zorgkosten en/of studiekosten/scholingsuitgaven en/of giften als aftrekpost vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
6. Het hof heeft in het bestreden arrest over feit 1 de volgende bewijsoverwegingen opgenomen:
“Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het onder feit 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft geen opzet gehad op het plegen van valsheid in geschrift. De rechtbank heeft onterecht overwogen dat verdachte verzonnen posten zou hebben verwerkt in de aangiften van cliënten. Dat is geenszins het geval: alle aftrekposten zijn opgevoerd aan de hand van de door de belastingplichtigen verstrekte informatie. Bovendien gaat het steeds om aftrekposten met betrekking tot zorgkosten, studiekosten en giften en verdachte heeft zich met betrekking tot die aftrekposten gebaseerd op wet, literatuur, vaknieuws en jurisprudentie. Aan deze aftrekposten ligt dus steeds een standpunt ten grondslag dat kan worden gebaseerd op een pleitbare uitleg van het fiscale recht. Cliënten hebben ook nimmer teruggekoppeld dat de opgevoerde kosten niet zouden kloppen.
De raadsvrouw heeft verder betoogd dat de bij de FIOD door de getuigen afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt omdat de FIOD intimiderend is opgetreden en hen gekleurde informatie heeft voorgehouden. Dientengevolge mogen die verklaringen niet tot het bewijs bijdragen. De bij de raadsheer-commissaris afgelegde getuigenverklaringen zijn eveneens onbetrouwbaar en menige uitlating van de getuigen bij de FIOD blijkt gewoon niet juist te zijn. De getuigen, die oud en kwetsbaar zijn, herinneren het zich niet goed, wat wel blijkt uit de door verdachte overgelegde verweerschriften.
Oordeel van het hof
Verdachte heeft onjuiste aangiften inkomstenbelasting ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten gedaan, met dien verstande dat er onterecht giften, zorg- en studiekosten in aftrek zijn gebracht. De FIOD heeft een zogenaamde blauwdruk (AMB-010) gemaakt van 4546 aangiften die in de tenlastegelegde periode door verdachte, zijn zoon en medeverdachte namens cliënten zijn ingediend. In de blauwdruk worden de kosten per post gebundeld en afgezet tegen landelijke kengetallen. Dan komen opmerkelijke verschillen naar voren. Zo worden er door verdachte veertig keer zo vaak scholingskosten opgevoerd als bij het landelijk gemiddelde. Zijn de verschillen met betrekking tot de zorgkosten nog in enige mate verklaarbaar door de gemiddeld hoge leeftijd van de cliënten, voor studiekosten geldt om diezelfde reden juist het tegendeel. De FIOD heeft ook een chikwadraattoets uitgevoerd op de ingediende posten. Zo’n toets geeft, kort gezegd, de voorkeur van de invuller weer voor bepaalde cijfers. Uit de toets bleek met 99,9% zekerheid dat de cijfers waren gemanipuleerd. Uit ambtshandeling AMB-014 komt verder naar voren dat bepaalde specifieke bedragen in opmerkelijk veel aangiften werden opgevoerd, zoals een aftrekpost van € 395,-- voor afschrijving van een computer en € 110,-- voor schrijfgerei. De overeenkomsten in deze enorme hoeveelheid valse aangiften maakt ook dat de stelling van verdachte dat hij de aangiften invulde aan de hand van de van de belastingplichtigen verkregen informatie, ongeloofwaardig.
De in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen zijn niet alleen door de FIOD gehoord maar ook bij de rechter-commissaris respectievelijk de raadsheer-commissaris. Die verklaringen blijken op grote lijnen overeen te komen. De getuigen hebben niet verklaard dat zij geïntimideerd zijn door de FIOD of anderszins onheus zijn bejegend. Het hof ziet geen reden om de verklaringen als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig te beschouwen.
Verdachte heeft gesteld dat uit de verklaringen en zijn ‘verweerschriften’ blijkt dat hij zich steeds heeft gebaseerd op de kosten die zijn cliënten hadden opgegeven. Bij e-mailbericht van 16 februari 2021 heeft het hof onder meer een ‘verweerschrift’ van verdachte ontvangen met betrekking tot de aangiften van getuige [betrokkene 1] . Bijgevoegd is onder meer een verklaring die volgens verdachte afkomstig is van de huisarts, maar dat blijkt op geen enkele wijze uit de overgelegde verklaring. Verdachte heeft in het verweerschrift wel opgenomen:
“De door mij in aftrek genomen posten zijn altijd gebaseerd op het rechtvaardigheidsbeginsel en het draagkrachtbeginsel.” Ter terechtzitting heeft verdachte op vragen van het hof waaruit zou blijken dat individueel verleende mantelzorg als gift kan worden afgetrokken, verklaard: “ik heb het maar als gift gezien, want ik kon het nergens anders kwijt en ik vind wel dat het een aftrekpost is.” Daarmee heeft verdachte de intenties waarmee hij aangiften invulde voldoende verwoord: niet volgens de wet, de jurisprudentie of de toelichting bij de aangiftebiljetten, maar geheel naar eigen inzicht. Daarmee heeft hij tenminste bewust de zeer aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de aangiften valselijk opmaakte.
Dat weerlegt ook dat verdachte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg en daarmee de door hem opgemaakte aangifte juist waren en zijn beroep op een pleitbaar standpunt gehonoreerd zou moeten worden. Zo heeft verdachte in zijn verweerschriften gesteld dat als iemand vrijwilligerswerk heeft gedaan, er (het hof begrijpt: min of meer automatisch) een gift mag worden aangenomen als de belastingplichtige geen vergoeding heeft gekregen. Daarbij gaat hij voorbij aan de voorwaarden die – ook in de door verdachte aangegeven jurisprudentie – worden gesteld om de niet ontvangen vergoeding als gift aan te mogen merken. Ook het bij vele belastingplichtigen jaarlijks toepassen van een forfaitaire afschrijving van een computer, berust op de eigen visie van verdachte over de belastingregelgeving. Die visie van verdachte betreft dus bovendien verschillende aftrekposten zodat niet kan worden gesteld dat verdachte zou dwalen met betrekking tot een specifiek voor alternatieve interpretatie vatbaar geschilpunt. Het hof verwerpt de verweren.”
7. Als bewijsmiddelen heeft het hof onder meer gebezigd:
“6. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof van 8 september 2020, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende:
- Heeft [verdachte] u thuis bezocht in verband met aangiften Inkomstenbelasting?
‘Ja.’
- Vulde u dan samen met hem handmatig de formulieren in?
‘We hebben gepraat en hij heeft de papieren die ik kreeg van de Belasting meegenomen naar huis. Hij heeft dat thuis altijd ingevuld.’
- Heeft u aan [verdachte] ook bankafschriften getoond over de door u gemaakte kosten? Heeft u hem ook bonnen of andere betaalwijzen getoond?
‘Nee, ik heb nooit bankafschriften getoond. Ik heb ook nooit bonnen of andere betaalwijzen getoond.’
(mbt zorgkosten)
- Heeft u kosten gemaakt in verband met aangepaste schoenen?
‘Ik heb aangepaste schoenen.’
Pedicure? ‘Nee.’
Podoloog? ‘Nee.’
Homeopathie? ‘Nee.’
Aangepaste kleding en beddengoed? ‘Nee, natuurlijk niet.’
- Gebruikt u medicijnen? ‘Ja.’
Voor migraine? ‘Nee.’
Slapeloosheid? ‘Nee.’
Bloeddruk? ‘Nee.’
‘U zegt mij dat u het over de periode 2010-2014 heeft. De antwoorden blijven nog steeds staan.’
- U heeft verklaard dat u een overzicht krijgt van uw zorgverzekeraar CZ over hetgeen u betaald heeft en nog zou moeten betalen (p. 4 van het verhoor). Heeft u [verdachte] zulke overzichten ook laten zien?
‘Nee.’
- U bent woonachtig in [plaats] . Naar welke plaats moet u reizen voor bezoek aan specialist, therapeut, andere hulpverleners?
‘Meestal naar Enschede. En soms een keer naar Hengelo of Almelo. U vraagt mij of ik hiervoor ook nog naar Deventer moest. Nee.’
(mbt studiekosten)
- U heeft verklaard op 8 maart 2016 dat u een computer/laptop heeft gekocht (p. 6 van het verhoor). Heeft u ook een printer gekocht?
‘Nee.’
- Weet u nog of u ook schrijfgerei heeft gekocht? En inktpatronen?
‘Nee, allebei niet.’
- U heeft verklaard op 8 maart 2016 dat u een cursus heeft gevolgd bij de bieb. U wilde graag iets leren op de computer (p. 6 van het verhoor).
‘Het klopt dat ik een cursus gevolgd heb bij de bieb. Die cursus ging gewoon van de bieb uit.’
- Kunt u zonder computer/laptop uw bankzaken regelen?
‘Ik doe helemaal niks met de computer. Mijn bankzaken regel ik niet met de computer. Ik ga naar de bank en dan regelen ze het voor mij.’
- Waarvoor gebruikt u de computer/laptop nog meer?
‘Ik gebruik de computer nergens voor.’
- Heeft u nog andere cursussen gevolgd?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik in de periode 2010-2014 nog andere cursussen heb gevolgd.'
(mbt giften)
- U heeft verklaard op 8 maart 2016 dat u vrijwilligerswerk hebt gedaan bij de kledingbank.
Heeft u ook vrijwilligerswerk gedaan bij de voedselbank?
‘Nee.’
- Moet u daarvoor reizen naar een andere plek?
‘Ik ging daar op de fiets heen. Het was in [plaats] zelf.
- Maakte u nog andere kosten in verband met dit vrijwilligerswerk?
‘Nee.’
- Bestond uw werk bij de kledingbank uit het voeren van administratie voor hulpbehoevenden (registratie van persoonsgegevens, gebruik, afname, frequentie, etc)?
‘Nee. Ik heb geen computer gebruikt voor mijn werk bij de kledingbank.’
- Heeft u in de periode 2010-2014 nog ander vrijwilligerswerk gedaan?
‘Nee.’
- Heeft u voor uw vrijwilligerswerk een onkostenvergoeding gekregen?
‘Nee.’
- Kreeg u van [verdachte] eerst een concept-aangifte IB die hij met u thuis doornam? ‘Nee.’
7. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 2] (en zijn echtgenote [betrokkene 6] ) van 10 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende (G-009-01, pag. 1673 e.v.):
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u vertellen over de uitgaven voor hulpmiddelen? Zijn deze kosten daadwerkelijk door u gemaakt?
[betrokkene 6] :
Daar kunnen wij ons zo niets bij voorstellen.
Vraag verbalisanten:
Hebt u misschien uitgaven gehad voor bijvoorbeeld een rollator, krukken, een elektrische fiets, brillen, een gehoorapparaat of dat soort hulpmiddelen?
[betrokkene 6] :
Nee, dat hebben wij niet.
We weten niet hoe de bedragen van de vervoerskosten in onze aangiften 2010 t/m 2014 zijn berekend. Dat hebben wij niet gedaan, wij hebben geen bedragen voor vervoerskosten aan [verdachte] doorgegeven.
Vraag verbalisanten:
Wat kant u vertellen over de uitgaven voor Kleding en beddengoed?
[betrokkene 6] :
Dat weet ik niet, ik weet niet dat ik daar extra kosten voor gemaakt zou hebben.
[betrokkene 2] :
Ik weet dat ook niet.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u vertellen over de uitgaven voor Kleding en Med. Hulp (geneeskundige - en medische hulp).
[betrokkene 6] :
Dat komt mij niet bekend voor, ik zou het niet weten.
[betrokkene 2] :
Dat komt mij ook niet bekend voor, ik zou het ook niet weten.
Vraag verbalisanten:
Heb u misschien uitgaven gedaan voor bijvoorbeeld alternatieve geneeswijzen, paragnosten of dat soort uitgaven die niet door de ziektekostenverzekering werden vergoed?
[betrokkene 6] :
Nee, dat hebben we niet.
Vraag verbalisanten:
Heeft u een vergoedingsspecificatie van de zorgverzekeraar van de afgetrokken kosten?
Antwoord gehoorde:
Op basis van de afschriften die we van Menzis kregen gaven we aan [verdachte] door welke kosten we hadden gemaakt.
Vraag verbalisanten:
Volgde één van u tweeën een opleiding of een studie voor uw (toekomstige) beroep?
[betrokkene 2] :
Ik heb in 2010 een computercursus voor 65 plussers gevolgd. Ik heb dat 1 winterseizoen gedaan en dat koste € 140 euro.
Verder heb ik geen cursussen of opleidingen gevolgd.
Die cursus was niet voor een beroep of toekomstig beroep. Waarom het de jaren daarna weer in de aangiften stond weet ik niet. [verdachte] besprak de aangiften niet met ons. Hij bracht een afschrift en vertelde hoeveel we terug zouden krijgen van de belasting.
[betrokkene 6] :
Ik heb geen cursussen gevolgd. Schrijfgerei en supplies zegt me niets, ik heb daar geen geld voor uitgegeven. Ook voor boeken heb ik geen geld uitgegeven.
Hoe dit in onze aangifte komt weten we niet. Wij hebben deze bedragen niet doorgegeven aan [verdachte] .
[betrokkene 6] :
[A] daar hebben we ook in 2012 niets voor betaald.
Vraag verbalisanten:
Hoe kunt u verklaren dat op uw aangiftebiljet wel giften zijn opgevoerd, zonder dat u die giften heeft gedaan of aantoonbaar kunt maken?
[betrokkene 6] :
Dat weten we niet. We hebben wel onze betalingen aan de kerk doorgegeven aan [verdachte] . Maar dat klopt niet met de bedragen en omschrijvingen die u ons nu hebt verteld. Hoe die dan toch in onze aangiften zijn terecht gekomen weten we niet. Wij hebben dat ook nooit geweten of gezien.
8. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 6] (echtgenote van [betrokkene 2] ) door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof van 8 september 2020, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende:
- Heeft [verdachte] u thuis bezocht in verband met de aangifte IB?
‘Ja. De eerste twee keer zijn we bij hem op kantoor geweest en daarna heb ik de zaken in een envelop gedaan en bij hem op kantoor afgegeven. We hebben de aangifte niet samen ingevuld. Voor de aangifte is hij wel een paar keer geweest om het af te geven en af te rekenen.’
- Heeft u aan [verdachte] ook bankafschriften getoond over de door u gemaakte kosten? Heeft u hem ook bonnen of andere betaalwijzen getoond?
‘Ja, de bankafschriften die er toe deden heb ik ook afgegeven. Dat was bijna niks. De betaalbewijzen die ik had, heb ik afgegeven. Dat zijn er niet veel.’
- Heeft u kosten gemaakt in verband met medicijnen?
‘Nee, want het meeste wordt vergoed. Misschien een bonnetje van een paar euro, maar verder niet.
Homeopathie? ‘Nee, daar doen we niet aan.’
Dieet voor u wegens diabetes?
‘Ja, maar daar krijg je geen rekening voor.’
Dieet voor uw echtgenoot wegens dumping syndroom?
‘Nee, mijn man heeft geen diabetes.’
Kleding en beddengoed in verband met incontinentie van uzelf? ‘Nee.’
Aanschaf van een hoorapparaat voor uw echtgenoot?
‘Nee, daar heb ik geen factuur van. Dat was toen gratis.’
Ziekenhuisbezoek in 2013 in Zwolle vanwege ziekte van uw dochter? ‘Dat kan wel in 2007 zijn geweest, maar niet in 2013.’
Eigen bijdrage gebitsprothese?
‘Ik kan het mij niet indenken, want mijn dochter behandelt ons en dat doet ze gratis. Mijn dochter is tandarts. Wij hebben allebei geen gebitsprotheses. ’
Eigen bijdrage mondhygiëne?
‘Nee, want die werkt ook bij haar. Dat doen ze allemaal gratis.’
9. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3] van 14 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , beiden (buitengewoon) opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende (G-015-01, pag. 1717 e.v.):
Vraag verbalisanten:
Volgde u of uw fiscale partner een opleiding of een studie voor een (toekomstige) beroep of had u kosten voor een EVC-procedure (Erkenning Verworven Competenties)?
Antwoord gehoorde:
Ik heb alleen drie jaar geleden een BHV-cursus gevolgd, dat heeft mij nooit een kwartje gekost, omdat mijn werkgever alles betaalde. Mijn echtgenote heeft nooit een cursus gevolgd.
Vraag verbalisanten:
Zijn de op deze documenten Doc-015-06 tot en met Doc-015-08 opgenomen gegevens niet u besproken? Zo ja, door of met wie zijn deze gegevens met u besproken?
Antwoord gehoorde:
Dit is niet door [verdachte] met ons besproken. De gegevens en de bedragen zijn niet met ons besproken. Ik zie hier de opgaaf over 2014. Er staan steunzolen op vermeld, die hebben wij nooit gehad.
Ik begrijp niet hoe [verdachte] aan deze bedragen is gekomen, hij vraagt alleen naar wat wij voor soort kosten hebben gemaakt. Hij heeft zelf de omvang van de bedragen bepaald. Ik zie nu wat er op is ingevuld, daar schrik ik van.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post specifieke zorgkosten over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Wij hebben deze bedragen nooit voor medicijnen uitgegeven, ik heb een keer een brace gehad, ik weet niet meer in welk jaar, dat was een bedrag van € 75 totaal, die kosten werden niet vergoed.
Wij hebben geen extra uitgaven voor kleding en beddengoed uitgegeven. Wij hebben geen extra kosten voor genees- en heelkundige hulp gehad, buiten de al aangehaalde tandartskosten. U vraagt mij naar de gezinshulp in 2011. Wij hebben nooit gezinshulp gehad.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post studiekosten en andere scholingsuitgaven over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Hier klopt helemaal niets van. Zoals ik al heb aangegeven, heb ik een BHV-cursus gevolgd, die volledig door mijn werkgever werd vergoed. Voor de rest hebben wij geen studiekosten gehad. Ik vraag u wat SMEOT is. U zegt mij dat dit een opleiding in Hengelo (O) is. Hier weet ik echt niets van. Dat heeft [verdachte] zonder mijn weten of toestemming ingevuld. Hier is ook niet over gesproken.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post giften over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Wij hebben geen bedragen aan goede doelen overgemaakt. Dat kunnen wij ook niet betalen.
10. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 4] van 8 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , beiden opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende (G-017-01, pag. 1723 e.v.):
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post specifieke zorgkosten over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Ik heb helemaal geen bedragen opgegeven aan [verdachte] . Nu weet ik dat die bedragen niet kloppen.
Vraag verbalisanten:
Heeft u een vergoedingsspecificatie van de zorgverzekeraar van de afgetrokken kosten?
Antwoord gehoorde:
Ik heb daar geen overzicht van. Ik krijg ook geen overzicht, alles wordt vergoed, ook het eigen risico.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post studiekosten en andere scholingsuitgaven over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Pfff, ik voel me hier niet goed bij. Ik kan me voorstellen de belastingdienst deze kosten gaat schrappen. Ik ga ervan uit dat hij weet wat hij moet invullen. Alle scholingskosten kunnen eigenlijk wel geschrapt worden over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013, 2014.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post giften over de jaren 2012 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Wij hebben geen betalingen gedaan aan de kerk.
Het hele verhaal aan giften valt eigenlijk helemaal weg je kunt het hele bedrag schrappen. [verdachte] zorgde wel dat ik over de drempel kwam. Het klinkt heel knullig, het is heel naïef van me geweest.
11. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 5] van 8 maart 2016, opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , beiden (buitengewoon) opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende (G-028-01, pag. 1802 e.v.):
Vraag verbalisanten:
Volgde u of uw fiscale partner een opleiding of een studie voor uw (toekomstige) beroep of had u kosten voor een EVC-procedure (Erkenning Verworven Competenties)?
Antwoord gehoorde:
Nee. Ik ben in 2009 gepensioneerd en mijn echtgenote in 2010. We hebben sindsdien geen van beiden een opleiding gevolgd.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post specifieke zorgkosten over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Ik heb geen idee hoe deze kosten in de aangifte terecht zijn gekomen. Voor zover we weten hebben we deze kosten nooit gemaakt.
Vraag verbalisanten: Wat kunt u verklaren over deze post studiekosten en andere scholingsuitgaven over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Op dit moment hebben we daar geen verklaring voor. We hebben in 2010 of 2011 wel een laptop aangeschaft maar deze is gewoon voor privé gebruik aangeschaft. Ik heb geen cursussen voor mijn werk hoeven te volgen. Dit geldt ook voor mevrouw. We hebben bij [verdachte] nooit bewijsmiddelen voor eventuele cursussen of schrijfgerei overgelegd. We hebben geen idee hoe deze kosten in de aangifte terecht komen.
Vraag verbalisanten:
Wat kunt u verklaren over deze post giften over de jaren 2010 tot en met 2014 in uw aangiften inkomsten belasting?
Antwoord gehoorde:
Ik ben al jaren jeugdleider, bij de voetbalvereniging. Ik kan daarvoor een vrijwilligersbijdrage ontvangen. Hiervan heb ik echter nooit gebruik gemaakt. Ik heb al die jaren hiervoor nooit een vergoeding ontvangen. Ik heb met de club geen nadere afspraken gemaakt over eventuele vergoedingen of het terugschenken daarvan.
12. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 7] (echtgenote van [betrokkene 5] ) door de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof van 8 september 2020, voor zover van belang als verklaring van de getuige inhoudende:
- Heeft u kosten gemaakt in verband met:
gehoorapparaat? ‘Nee. Wij hebben beiden geen gehoorapparaat.’
Dieet? ‘Nee, niet specifiek.’
Homeopatische middelen? ‘Nee.’
Voedingsupplementen? ‘Nee.’
(mbt studiekosten)
- Uw man was in 2010-2014 jeugdleider bij de voetbalvereniging.
Heeft hij daarvoor ook cursussen gevolgd, zoals JVSL (jeugdleider), BHV, AED, kinder EHBO?
‘Nee. Ik ook niet. ’
- Heeft u een BHV cursus gevolgd? Een cursus bij ROC Impuls verzorging en begrip voor patiënten met Parkinson? Andere cursussen?
‘Nee. Ik heb wel eens voor Parkinson waar mijn moeder opgenomen was een informatieavond gehad. Maar dat was niet echt een cursus.’”
De klachten van het eerste middel
8. In de toelichting op het middel wordt uiteengezet dat de verdachte meende dat hij de belastingaangiften naar waarheid invulde, dat hij bovendien niet “geheel naar eigen inzicht” heeft gehandeld, maar in overleg met de Belastingdienst, dat hij zich kon beroepen op een zogeheten ‘pleitbaar standpunt’ en dat hij niet het oogmerk had om de fiscus te misleiden.
De beoordeling van het eerste middel
9. De bewezenverklaring van feit 1 ziet op zogeheten ‘intellectuele valsheid’ van de aangiften voor de inkomstenbelasting die door de verdachte als belastingadviseur namens (veelal oudere) belastingplichtigen werden verzorgd. ‘Intellectuele valsheid’ houdt in dat de aangiften – en in dit geval meer specifiek: daarin opgevoerde aftrekposten – inhoudelijk niet correspondeerden met de werkelijkheid. Wat betreft de onjuistheid van de aangiften heeft het hof bewezen geacht dat de verdachte heeft gehandeld met (ten minste) voorwaardelijk opzet.
10. Het bewijs van voorwaardelijk opzet op intellectuele valsheid vergt de vaststelling dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij in de aangifte aftrekposten opvoerde die niet strookten met de werkelijkheid en dat hij zodoende de aangifte onjuist invulde. Het opzet van de verdachte ontbreekt wanneer aan het invullen van de aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat kan worden gebaseerd op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de verdachte ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was.2.
11. Het hof heeft de (hierboven geciteerde) verklaringen van de vijf in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen en in twee gevallen ook hun partner voldoende betrouwbaar geacht om voor het bewijs van valsheid in geschrift te kunnen worden gebruikt. ’s Hofs oordeel omtrent de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van deze verklaringen wordt in cassatie niet aangevochten, zodat in cassatie van de juistheid van die verklaringen kan worden uitgegaan.
12. Mede uit deze verklaringen heeft het hof kunnen afleiden dat aftrekposten die de verdachte had opgenomen in de door hem verzorgde aangiften voor de inkomstenbelasting niet strookten met de werkelijkheid. Opgevoerde zorg-, studie- en reiskosten waren niet gemaakt, althans niet voor de opgegeven doeleinden of in de daarbij genoemde periode. Opgevoerde giften waren niet als zodanig gedaan. Evenmin is de verdachte te goeder trouw afgegaan op (eventueel onjuiste) inlichtingen van de belastingplichtigen; de verdachte voerde de aftrekposten eigenstandig op.
13. Deze vaststellingen van het hof dragen het oordeel dat de verdachte de aangiften niet invulde aan de hand van de informatie die hij van de belastingplichtigen (zijn cliënten) ontving, maar “geheel naar eigen inzicht”.
14. Het oordeel van het hof dat dit eigen inzicht van de verdachte geen betrekking heeft op een specifiek voor alternatieve interpretatie vatbaar geschilpunt omtrent de belastingregelgeving, acht ik niet onbegrijpelijk. Het standpunt van de verdachte dat hij forfaitaire kosten mocht opvoeren, heeft het hof genoegzaam weerlegd. In dat oordeel ligt besloten dat de verdachte ten tijde van het doen van die aangifte niet – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van belastingregelgeving en daarmee de door hem gedane aangiften juist waren.
15. Voor zover in de cassatieschriftuur al een separate klacht omtrent het ontbreken van bewijs voor het oogmerk van misleiding van de fiscus kan worden ontwaard, meen ik dat het hof dit oogmerk uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
16. ‘ ‘s Hofs oordeel dat de verdachte aangiften voor de inkomstenbelasting (met opzet in voorwaardelijke zin) valselijk heeft opgemaakt door daarin (telkens) te hoge, onjuiste en/of fictieve kosten op te nemen getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van het voorgaande, niet onbegrijpelijk en bovendien toereikend gemotiveerd. Alle klachten stuiten hierop af.
17. Het middel faalt.
Het tweede middel
18. Het tweede middel bevat rechts- en motiveringsklachten tegen de strafoplegging en strafmotivering.
De strafmotivering
19. Het hof heeft de opgelegde straffen voor zover relevant als volgt gemotiveerd (met weglating van voetnoten):
“Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof acht de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen voldoende representatief voor het merendeel van de uit de blauwdruk naar voren komende afwijkende aangiften. Oudere mensen, die vaak met zorgkosten werden geconfronteerd, die voor het merendeel gepensioneerd waren en soms nog wat vrijwilligerswerk verrichtten. Ook zijn het in het algemeen mensen die zelf niet veel kennis hadden van de belastingregelgeving en erop vertrouwden dat verdachte die aangiften ieder jaar netjes voor hen invulde en indiende.
Ook wat betreft de wijze waarop de aangiften werden vervalst is er sprake van opmerkelijke overeenkomsten tussen deze 25 aangiften en die van andere klanten van verdachte. De kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt, de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, tonen een stelselmatige en systematische handelwijze bij het invullen van de aangiften. Dat geldt dus niet alleen voor de vijf benoemde belastingplichtigen maar voor een aanzienlijk deel van de klanten.
Desgevraagd heeft verdachte ter terechtzitting ook bevestigd dat deze vijf klanten doorsnee klanten betroffen. Vaak oudere klanten voor wie hij al lange tijd aangiften indiende en die meer dan gemiddeld met fysieke problemen kampten.
In zijn arrest van 26 oktober 2010 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging en gesteld dat het de rechter op zichzelf vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit (onder meer) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Bij arrest van 19 mei 2020 heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht:
“In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
Zowel uit het dossier als uit het verhandelde ter terechtzitting acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van een grootschalige fraude en dat dit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat het benadelingsbedrag een veelvoud bedraagt van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 25.000,--.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan langdurige en veelvuldige belastingfraude. Terwijl het hele belastingsysteem is gebaseerd op het vertrouwen dat de Belastingdienst in belastingplichtigen en in het bijzonder hun belastingadviseurs moet kunnen stellen, heeft verdachte jarenlang zijn eigen interpretatie van de regelgeving gehanteerd en heeft hij geen aangifte gedaan op grond van de regelgeving, maar op grond van zijn eigen ‘rechtvaardigheidsgevoel’. En ter terechtzitting is gebleken dat verdachte nog steeds achter deze handelwijze staat en dat hij zijn cliënten min of meer verwijt dat ze hem op het verkeerde been hebben gezet. Zijn cliënten, zoals hij zelf heeft verklaard overwegend oudere en kwetsbare mensen, zijn daardoor geconfronteerd met forse navorderingen en sommigen zijn ook betrokken geraakt bij het FIOD-onderzoek. Ook hun vertrouwen heeft verdachte ernstig beschaamd.
(…)
De omvang van de fraude en de gevolgen voor tal van zijn cliënten maakt dat het hof van oordeel is dat niet volstaan kan worden met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Het hof is, mede gelet op de ernst van de feiten en rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Omdat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met enkele maanden, zal de duur van de gevangenisstraf met één maand worden verminderd.
Verdachte heeft verklaard dat hij nog voor enkele belastingplichtigen aangiften indient. Zoals hiervoor overwogen heeft verdachte aangegeven dat hij nog steeds achter zijn handelwijze staat. Om die reden is het hof van oordeel dat er sprake is van recidiverisico en het hof zal daarom tevens een beroepsverbod opleggen voor de duur van vijf jaren, in die zin dat het verdachte wordt verboden om ten behoeve van derden belastingaangiften te verzorgen.”
De in de toelichting op het tweede middel voorgelegde klachten
20. In de toelichting op het middel wordt geklaagd over het oordeel (i) dat de aangiften van de vijf in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen “voldoende representatief” zijn voor het aannemen van een grootschalige fraude in belastingaangiften voor “tal van belastingplichtigen”, en (ii) dat het grootschalige karakter van de fraude in onderhavige zaak een omstandigheid oplevert die in aanmerking kan worden genomen bij de straftoemeting als relevante omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde is gepleegd. Door het grootschalige karakter van de fraude in sterke mate te laten meewegen in de straftoemeting, is aan de verdachte – in strijd met de grondslagleer – een straf opgelegd die ver verwijderd is komen te staan van hetgeen hem is ten laste gelegd en bewezen verklaard, aldus luidt klacht (iii). Bovendien (iv) is tekortgedaan aan de verdedigingsrechten van de verdachte. Voor wat betreft een omstandigheid die de rechter kan betrekken bij de straftoemeting gelden de bewijsregels en verdedigingsrechten niet, dan wel in sterk verminderde mate. Dan kan worden volstaan met de enkele constatering dat die omstandigheid voor de rechter ter terechtzitting aannemelijk is geworden. Dat betreft een beoordeling die met minder waarborgen is omgeven.
Het beoordelingskader: bij de straftoemeting rekening houden met delicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft
Inleiding
21. Het gaat thans om de vraag of en, zo ja, in hoeverre de rechter bij de straftoemeting rekening mag houden met delicten die niet zijn ten laste gelegd en bewezen verklaard. Die vraag komt nogal eens op in strafzaken die voortkomen uit een verdenking van delicten die op zodanig grote schaal zijn begaan dat het praktisch ondoenlijk is om al die delicten of een substantieel deel daarvan in de tenlastelegging feitelijk te omschrijven en om een eventuele bewezenverklaring daarvan – met inachtneming van de voorschriften van artikel 359 lid 3 Sv – van een bewijsmotivering te voorzien. Welke vingerwijzingen heeft de Hoge Raad de rechtspraktijk aan de hand gedaan? Hoe verhoudt de door de Hoge Raad voorgestelde tenlasteleggingsstrategie (om in de tenlastelegging te volstaan met slechts een representatieve selectie van delicten) zich tot artikel 6 EVRM?
Het bij de strafoplegging betrekken van een niet ten laste gelegd delict
22. Eerst terug naar de basis. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat het de feitenrechter op zichzelf vrijstaat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd delict:
a. wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd delict en – ingeval de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van een door de verdachte gedane erkenning ten overstaan van de rechter die de straf oplegt, aannemelijk is geworden dat de verdachte dit delict heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het OM ter zake van dit delict geen strafvervolging zal instellen;
b. wanneer dit delict kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde delict is begaan, dan wel
c. wanneer de verdachte voor dit delict onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding hiervan dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.3.
23. Indien de rechter bij de strafoplegging voor de bewezen verklaarde delicten tevens rekening houdt met de onder a bedoelde ad informandum gevoegde delicten, betreft dat een buitenwettelijke vorm van afdoening daarvan. De verdachte wordt in de strafzaak immers mede voor deze delicten (zo nodig) een straf opgelegd, terwijl strafvervolging ter zake voortaan – op grond van beginselen van een goede procesorde – is uitgesloten. Doordat de ad informandum gevoegde delicten staan vermeld op de dagvaarding zijn de verdachte en zijn verdediging er voorafgaande aan de terechtzitting mee bekend dat de officier van justitie de strafvervolging mede heeft ingezet op de afdoening van deze delicten. De bewijsregels van de artikelen 338 tot en met 344a Sv zijn weliswaar niet toepasselijk op de totstandkoming van het oordeel van de rechter dat de verdachte de ad informandum gevoegde delicten heeft begaan, maar de eis dat de verdachte – indien ter terechtzitting aanwezig – deze delicten heeft erkend ten overstaan van de rechter die de straf oplegt, waarborgt mijns inziens dat bestraffing voor deze delicten niet eerder plaatsvindt dan nadat de schuld van de verdachte daaraan – met inachtneming van de garanties van artikel 6 EVRM – in een gerechtelijke procedure buiten gerede twijfel is komen vast te staan.
24. Ingeval bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met een delict waarvoor de verdachte onherroepelijk is veroordeeld (het geval onder c), ik noem dat hier: documentatiedelicten, betreft dat juist géén vorm van (gerechtelijke) afdoening. Het documentatiedelict is immers reeds overeenkomstig de geldende rechtsregels afgedaan. De voorafgaande onherroepelijke veroordeling verschaft de rechter hooguit informatie over de persoon van de verdachte (hardleers?) en dat heeft zo nodig invloed op de hoogte van de straf voor het bewezen verklaarde delict.4.
Contextdelicten
25. Het geval onder b betreft delicten die kunnen worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder de bewezen verklaarde delicten zijn begaan. Ik noem die hier: contextdelicten. Het zijn delicten die de bewezen verklaarde delicten ‘inkleuren’ c.q. van enige context voorzien.
26. Dat de rechter bij de strafoplegging – bij wijze van omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde delict is begaan – rekening kan houden met een ander, zelfstandig delict dat naar zijn aard, alsmede in tijd en plaats nauw samenhangt met het bewezen verklaarde delict, is op zichzelf beschouwd haast een vanzelfsprekendheid.5.Als een mishandeling werd vergezeld van dreigementen en beledigingen die niet separaat ten laste zijn gelegd, mag de rechter met die dreigementen en beledigingen rekening houden bij de straftoemeting voor de mishandeling.6.Bij het bepalen van straf voor oplichting mag de rechter ook in aanmerking nemen dat die oplichting heeft plaatsgehad met behulp van een vals geschrift. Datzelfde geldt voor een strafverzwarende omstandigheid die toevallig niet in de tenlastelegging is opgenomen,7.zoals de vernieling van een raamkozijn bij een inbraak of de omstandigheid dat een doodslag is begaan met het oogmerk om een beroving gemakkelijk te maken. De Hoge Raad verlangt echter wel dat het verband tussen het bewezen verklaarde delict en het andere delict (het contextdelict) uit het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid.8.Daarvoor is niet vereist dat de verdachte het contextdelict en het nauwe verband met het ten laste gelegde delict heeft erkend.
27. Dat de rechter bij de straftoemeting rekening houdt met eventuele contextdelicten is mijns inziens vooral zo vanzelfsprekend omdat de rechter bij een veroordeling voor hetgeen ten laste is gelegd en bewezen verklaard een straf pleegt op te leggen voor het gehele, ‘materiële’ delict en hij daarbij doorgaans verder kijkt dan alleen naar de feitomschrijving in de tenlastelegging en de kwalificatie van het bewezen verklaarde. Hiermee correspondeert de rechtsbescherming die artikel 68 Sr de veroordeelde biedt. Ook die reikt verder dan alleen de feitomschrijving in de tenlastelegging en de kwalificatie van het bewezen verklaarde. Wanneer de rechter in de strafmotivering melding maakt van een contextdelict en ervan kan worden uitgegaan dat die als omstandigheid in strafverzwarende zin in de strafoplegging is betrokken,9.zal een separate vervolging voor dat contextdelict daarna al snel afstuiten op het beschermingsbereik van artikel 68 Sr.
28. Het voorgaande mag gerust gevestigde rechtspraak heten; die staat hier op zichzelf ook niet ter discussie. Vooralsnog zie ik evenmin bezwaren opkomen van de zijde van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).10.EHRM 25 november 2004, nr. 72370/01 (Van Thuil/Nederland), betrof een vervolging voor onder meer deelneming aan een criminele organisatie. Het gerechtshof hield er bij de strafoplegging rekening mee dat de betrokkene in die criminele organisatie een leidinggevende rol had vervuld, hoewel het hof het OM niet-ontvankelijk11.had verklaard voor wat betreft de in de tenlastelegging vermelde strafverzwarende omstandigheid van (destijds) lid 3 van artikel 140 Sr voor (toen nog alleen) oprichters en bestuurders. De Hoge Raad oordeelde dat het begrip ‘bestuurder’ in dit verband niet zonder meer gelijkstond aan ‘leiding geven’, zodat het hof geen rechtsregel schond door die leidinggevende rol in de strafmaat te betrekken. In Straatsburg werd geklaagd dat de Nederlandse rechter bij de strafoplegging rekening had gehouden met een delict (leiding geven) dat geen onderdeel meer was van de aanklacht. Het is moeilijk om algemene conclusies te verbinden aan de beslissing van het EHRM om deze klacht kennelijk ongegrond te verklaren, maar in z’n algemeenheid kan hieraan wel worden ontleend dat het EHRM er geen probleem mee heeft wanneer de nationale rechter in strafverzwarende zin rekening houdt met omstandigheden waaronder het ten laste gelegde delict is begaan.
Bulkdelicten
29. Problematisch is in dit verband de vervolging van bulkdelicten. Hieronder versta ik zelfstandige delicten waarvan er op enig moment een groot aantal tegelijkertijd worden vastgesteld. Te denken valt aan het aantreffen van een grote hoeveelheid gestolen voorwerpen in een pand, maar ook aan het aantreffen van een grote hoeveelheid kinderpornografisch materiaal op een gegevensdrager. Het bezitten van al die afzonderlijke voorwerpen en al die afzonderlijke plaatjes betreft in beginsel autonome, zelfstandige delicten met vaak uiteenlopende slachtoffers. Anderzijds is er wel steeds een zeer duidelijk en nauw verband, zowel in tijd en plaats als naar de aard ervan, tussen de bulkdelicten uit één verzameling, bijvoorbeeld al het kinderpornografisch beeldmateriaal op één gegevensdrager. Zou de vervolging voor een bulkdelict ná een onherroepelijke veroordeling of vrijspraak voor een ander bulkdelict uit dezelfde verzameling worden verhinderd door artikel 68 Sr? Die vraag is al lastiger te beantwoorden dan ten aanzien van contextdelicten. Wellicht springt zo’n tweede vervolging in elk geval wel – over de band van gewekte verwachtingen – af op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Als het OM ervoor kiest om uit een verzameling van bulkdelicten waarvan het strafdossier bewijsmateriaal bevat een (representatieve) selectie ten laste te leggen, geeft het immers hoe dan ook geen pas om ná een veroordeling of vrijspraak alsnog andere bulkdelicten uit dezelfde verzameling uit datzelfde strafdossier te vervolgen.
30. De vervolging van bulkdelicten met de daarmee verband houdende tenlasteleggingsproblematiek is al vaker aan de Hoge Raad voorgelegd in zaken met betrekking tot grote hoeveelheden afbeeldingen van kinderpornografische aard. Hier speelt mee dat de Hoge Raad verlangt dat kinderpornografisch beeldmateriaal in een tenlastelegging specifiek en voldoende feitelijk wordt omschreven, als gevolg waarvan het ondoenlijk wordt om het bezit van een omvangrijke verzameling bulkdelicten ten laste te leggen en vervolgens overeenkomstig de voorschriften van artikel 359 lid 3 Sv te bewijzen. Om een praktische oplossing aan te reiken overwoog de Hoge Raad:
“dat niets zich ertegen verzet dat ingeval het gaat om een groot aantal afbeeldingen de steller van de tenlastelegging zich beperkt tot een selectie van (representatieve) afbeeldingen. Bewezenverklaring daarvan kan dan immers worden gekwalificeerd als 'meermalen gepleegd', terwijl het mogelijk voor de straftoemeting relevante grootschalige karakter van het delict ook op andere manieren aannemelijk kan worden gemaakt dan door middel van het opnemen van al die afbeeldingen in de tenlastelegging en bewezenverklaring, bijvoorbeeld doordat dat grootschalige karakter op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld.”12.
31. Ik laat de bulkdelicten hier verder onbesproken.
Seriedelicten
32. Dan is er nog de categorie van gevallen die in deze zaak aan de orde worden gesteld, namelijk gevallen waarin delicten onderdeel zijn van een meer omvangrijke reeks van zelfstandige, soortgelijke delicten die door dezelfde dader zijn begaan. Deze delicten zijn telkens van gelijke aard en hebben doorgaans een patroon gemeenschappelijk. Tijd en plaats van de delicten die onderdeel zijn van één zo’n reeks kunnen echter (aanzienlijk) van elkaar verschillen. Dat geldt onder omstandigheden ook voor de identiteit van het slachtoffer. Ik noem delicten die onderdeel zijn van een betrekkelijk goed af te bakenen reeks van zelfstandige, soortgelijke delicten die zijn begaan door dezelfde dader (of daders): seriedelicten. Hierbij zou in zeldzame gevallen kunnen worden gedacht aan de activiteiten van een seriemoordenaar, maar de rechtspraktijk wordt vaker geconfronteerd met bijvoorbeeld langdurig seksueel misbruik van steeds hetzelfde (minderjarige) slachtoffer, een reeks van woninginbraken door één dader(groep), maar ook met langdurige, grootschalige fraude en vele gevallen van oplichting of valsheid in geschrift.
33. In strafzaken waarin het vermoeden bestaat dat de verdachte een omvangrijke reeks van seriedelicten heeft begaan, kan het praktisch zijn dat het OM ervoor kiest de verdachte te dagvaarden voor slechts een (representatieve) selectie uit die reeks. Hoe kunnen het OM en de rechter omgaan met de seriedelicten die niet zijn omschreven in de tenlastelegging, maar waarvan het OM toch voorstaat dat de rechter die in de straftoemeting betrekt? Een behandeling overeenkomstig de hierboven onder randnummer 22 omschreven categorieën van ad informandum gevoegde delicten (categorie a) en documentatiedelicten (categorie c) komt om verschillende redenen (meestal) niet in aanmerking. Kunnen seriedelicten op gelijke wijze worden behandeld als contextdelicten en wellicht ook als bulkdelicten, dus als ‘omstandigheden waaronder het ten laste gelegde delict is begaan’ (categorie b)?
34. Een bevestigend antwoord op de laatste vraag ligt niet onmiddellijk voor de hand, want de aard van het verband tussen afzonderlijke seriedelicten uit één reeks verschilt aanzienlijk van dat van het verband tussen een contextdelict en het tegelijkertijd en op dezelfde plaats begane, ten laste gelegde delict, waarvan de ernst door het contextdelict wordt ‘ingekleurd’. Ofschoon gelijksoortig en begaan door dezelfde verdachte, betreffen seriedelicten zoals gezegd steeds zelfstandige, autonome delicten die in de regel op verschillende tijden en plaatsen zijn begaan en waarvan verschillende personen slachtoffer (kunnen) zijn. Kan de omstandigheid dat de verdachte een half jaar ná de door hem begane internetoplichting op overeenkomstige wijze een ander slachtoffer heeft opgelicht, nog worden aangemerkt als ‘een omstandigheid waaronder het eerste delict is begaan’? Een bevestigend antwoord op die vraag vergt een uiterst rekkelijke benadering van de Nederlandse taal.
De Hoge Raad aan het woord
35. Hoe beantwoordt de Hoge Raad deze vraag? Nadat de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.3.1 de door mij hierboven onder 22 weergegeven categorieën a, b en c had opgesomd, stelde de Hoge Raad in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, in algemene zin voorop:
“2.3.2. In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”13.
36. In die gevallen waarin het ondoenlijk is om een grote hoeveelheid delicten ten laste te leggen en (eventueel) overeenkomstig de voorschriften van artikel 359 lid 3 Sv te bewijzen, propageert de Hoge Raad dus – wat betreft seriedelicten – een tenlasteleggingsstrategie die overeenkomt met die van bulkdelicten. Uit de hiervoor weergegeven vooropstelling leid ik af dat de omstandigheid dat het ten laste gelegde delict deel uitmaakt van een (lange) reeks van seriedelicten als zodanig in de straftoemeting kan worden betrokken. Het gaat de Hoge Raad dus niet om die afzonderlijke, niet ten laste gelegde seriedelicten, maar om de omstandigheid dat het wél ten laste gelegde delict past in een (lange) reeks delicten. Het repeterende, ‘routinematige’ karakter is daarmee een kenmerk van elk seriedelict dat deel uitmaakt van de reeks, althans zo begrijp ik deze vooropstelling van de Hoge Raad.
37. De overwegingen waarmee de Hoge Raad zijn vooropstelling toepast op de aan hem voorgelegde zaak roepen echter twijfel op aan de juistheid van mijn uitleg van deze vooropstelling. Die overwegingen wijzen namelijk uit dat het gerechtshof in die zaak bij de strafoplegging niet alleen rekening heeft gehouden met de 9 ten laste gelegde gevallen, maar ook uitdrukkelijk met welgeteld 23 niet in de tenlastelegging opgenomen onjuiste belastingaangiften. Het laten indienen daarvan werd door de verdachte overigens betwist, maar het hof ging daaraan voorbij. Verder nam het hof in aanmerking dat de in totaal 32 belastingaangiften hebben geleid tot een benadeling van de fiscus ten bedrage van 400.000 euro. Het hof heeft de straf afgestemd op 32 delicten en het daardoor veroorzaakte, totale benadelingsbedrag.14.Hierna overwoog de Hoge Raad:
“3.2. Een en ander in aanmerking genomen, heeft het hof de 23 aangiften waarop de bewezenverklaring geen betrekking had, kennelijk beschouwd als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. Dat oordeel getuigt in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting.”
38. De Hoge Raad laat dus een arrest van het hof in stand waarin het bij de straftoemeting niet uitsluitend ging om het grootschalige, repeterende karakter van de ten laste gelegde en bewezen verklaarde delicten, maar waarin het hof de verdachte uitdrukkelijk schuldig hield aan én mede straf oplegde voor 23 specifieke, concrete delicten waarop de tenlastelegging geen betrekking had, die niet (volmondig) door de verdachte waren erkend, en waarvoor de verdachte overigens ook niet reeds eerder onherroepelijk was veroordeeld. Die werkwijze roept nogal fundamentele vragen op.
Fundamentele vragen: afdoening van niet ten laste gelegde seriedelicten?
39. Dat begint bij de vraag of de seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft en waarop de rechter bij de strafoplegging niettemin op een of andere wijze acht slaat langs die weg worden afgedaan, in die zin dat een daaropvolgende strafvervolging voor die ‘in acht genomen’ seriedelicten rechtens is uitgesloten. Deze vraag rijst zowel indien de seriedelicten waarop de tenlastelegging géén betrekking heeft bij de straftoemeting uitsluitend in aanmerking worden genomen als aanwijzing voor het grootschalige karakter van de wél ten laste gelegde seriedelicten (zie mijn uitleg van de vooropstelling van de Hoge Raad in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896), als wanneer de rechter de verdachte met zoveel woorden schuldig verklaart aan specifieke, niet ten laste gelegde seriedelicten (zie de in stand gelaten uitspraak van het hof in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896).
40. Zoals al eerder gememoreerd, spreekt de aanvaarding van een vervolgingsbeletsel voor seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft niet voor zich. Seriedelicten betreffen immers zelfstandige, autonome delicten, begaan op verschillende tijdstippen en plaatsen, mogelijk met verschillende slachtoffers. Artikel 68 Sr beschermt de veroordeelde uitsluitend tegen (nieuwe) vervolging wegens een ‘feit’ waarover door de Nederlandse rechter reeds onherroepelijk is beslist. Onder dergelijke beslissingen ‘over het feit’ worden uitsluitend een vrijspraak, een ontslag van alle rechtsvervolging en een veroordeling voor het ten laste gelegde delict begrepen. De vraag is dan of een beletsel voor de vervolging van niet ten laste gelegde seriedelicten waarmee de rechter bij de strafoplegging uitdrukkelijk rekening heeft gehouden, kan worden gegrond op de beginselen van een goede procesorde.
41. In de al genoemde casus van HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, nam de Hoge Raad onder meer in aanmerking dat het hof in die zaak had overwogen “dat met het betrekken van deze 32 belastingaangiften in de strafmaat ervan mag worden uitgegaan dat geen vervolging meer zal plaatsvinden ten aanzien van de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften en voorts dat het niet aannemelijk is (geworden) dat de verdachte op deze wijze in zijn verdediging wordt geschaad”. Of het een en ander de doorslag gaf voor de verwerping van het cassatieberoep in die zaak, liet de Hoge Raad echter in het midden. In andere uitspraken bleef deze kwestie zelfs onbesproken.15.Daarmee blijft de vraag open of de niet ten laste gelegde seriedelicten definitief worden afgedaan wanneer de rechter daarmee bij de straftoemeting op een of andere wijze in strafverzwarende zin rekening houdt. Een tussenweg is er niet; een ‘beetje’ afdoen bestaat niet.
42. Wat deze kwestie verder problematiseert is dat seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft – anders dan de ad informandum gevoegde delicten en de documentatiedelicten in de hierboven genoemde categorieën onder a en c – niet altijd goed kunnen worden geïndividualiseerd. Dat was bijvoorbeeld wél het geval in de casus van HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, maar die situatie doet zich niet altijd voor. Daardoor kan onduidelijkheid blijven bestaan over de vraag of de rechter een specifiek seriedelict in een voorafgaande strafzaak reeds bij de straftoemeting in aanmerking heeft genomen.
Fundamentele vragen: de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM (de behandelingsdimensie)
43. Vervolgens rijst de vraag naar de verhouding met artikel 6 lid 2 EVRM, de onschuldpresumptie. Hoe zou het EHRM oordelen over de door de Hoge Raad voorgestelde tenlasteleggingsstrategie? De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord.
44. Hierboven kwam het arrest EHRM 25 november 2004, nr. 72370/01 (Van Thuil/Nederland), al ter sprake. In dit verband wijs ik op een meer algemene overweging in dat arrest over het toepassingsbereik van de onschuldpresumptie (de voetnoten zijn van mijn hand):
“The Court recalls that, according to its established case-law, the general aim of the presumption of innocence is to protect the accused against any judicial decision or other statements by State officials amounting to an assessment of the applicant's guilt without him having previously been proved guilty according to law (…).16.
Once an accused has properly been proved guilty of a particular criminal offence, Article 6 § 2 can have no application in relation to allegations made about an accused's character and conduct as part of the sentencing process, unless they are of such a nature and degree as to amount to the bringing of a new charge within the autonomous meaning of the Convention (…).17.”
45. Deze uitspraak gaat over hetgeen Bemelmans de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie noemt. Die normeert de bejegening van personen die (nog) niet in rechte schuldig zijn bevonden aan een delict.18.Zolang zijn schuld niet in overeenstemming met het recht is vastgesteld, laat de onschuldpresumptie niet toe dat overheidsfunctionarissen (met inbegrip van de rechter) de beklaagde behandelen als ware hij schuldig.19.De behandelingsdimensie bestrijkt volgens Bemelmans overigens niet alleen de bejegening van de verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken van een aanklacht,20.maar die van iedere verdachte en gedurende de gehele strafprocedure.21.
46. De beschermende werking van de onschuldpresumptie eindigt zodra de schuld van de beklaagde aan een bepaald delict is vastgesteld in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de maatstaven van artikel 6 EVRM. Het moment van de schuldvaststelling (“Once an accused has properly been proved guilty of a particular criminal offence”) markeert niet alleen het einde van de waarborg die de onschuldpresumptie de beklaagde biedt, het is tevens een voorwaarde voor beëindiging ervan. Maar vaststelling van schuld aan welk delict wordt hier nu precies bedoeld? Het is wel duidelijk dat de voorwaarde van vaststelling van schuld ‘according to law’ in de eerste plaats betrekking heeft op het delict dat is opgenomen in de formele aanklacht (the criminal charge), in Nederland: de tenlastelegging. Maar staat het de rechter daarna vrij om bij de straftoemeting voor het bewezen verklaarde (the sentencing process) met de schuld van de verdachte aan allerlei andere dan de ten laste gelegde delicten rekening te houden? Of bestrijkt de beschermende werking van de onschuldpresumptie na de vaststelling van schuld aan het ten laste gelegde onverminderd de bejegening van de beklaagde ten aanzien van concrete delicten die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen? Kunnen uitlatingen van de rechter over de schuld van de beklaagde aan concrete, andere dan ten laste gelegde delicten een ‘nieuwe aanklacht’ (new charge) meebrengen, weliswaar niet in de betekenis van een formele tenlastelegging maar wel in de ruimere, autonome betekenis die het EVRM aan het begrip ‘charge’ toekent? En klemt dat niet te meer wanneer de rechter zich niet alleen uitlaat over de schuld van de beklaagde aan een concreet delict waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft, maar de rechter voor dat delict tevens straf oplegt?22.
47. Voor een bevestigend antwoord op die laatste drie vragen wijs ik op EHRM 19 juni 2012, nr. 36937/06 (Hajnal/Servië). Het ging hierbij om een vervolging voor elf woninginbraken. Tegelijkertijd waren tegen dezelfde verdachte bij verschillende rechters zes strafzaken ter zake van soortgelijke delicten aanhangig. Bij de strafoplegging voor die elf woninginbraken hield de Servische rechter in strafverzwarende zin rekening met de samenlopende procedures. Het EHRM overwoog eerst over het recht:
“129. The Court reiterates that the presumption of innocence under Article 6 § 2 will be violated if a judicial decision or, indeed, a statement by a public official concerning a person charged with a criminal offence reflects an opinion that he is guilty before his guilt has been proved according to law. It suffices, in the absence of a formal finding, that there is some reasoning suggesting that the court or the official in question regards the accused as guilty, while a premature expression of such an opinion by the tribunal itself will inevitably run foul of the said presumption (…). Article 6 § 2 governs criminal proceedings in their entirety, “irrespective of the outcome of the prosecution” (…).”
Na een omschrijving van de feitelijke gang van zaken concludeerde het hof tot schending van artikel 6 lid 2 EVRM, op grond van het volgende:
“131. The Court considers, in this connection, that only a formal finding of a prior crime, i.e. one’s final conviction, may be taken as an aggravating circumstance in future sentencing. Accepting the mere fact that there are other, separate and still pending, criminal proceedings against the person concerned as an aggravating circumstance, would unavoidably imply his or her guilt in those very proceedings. This is exactly what happened in the present case where the Municipal Court implicitly breached the applicant’s right to be presumed innocent in the said six separate proceedings pending concurrently.”
48. De zaak betrof een reeks seriedelicten (woninginbraken), die (ten dele) afzonderlijk werden vervolgd, namelijk verspreid over verschillende strafzaken. Daarmee heeft dit geval de trekken van zowel categorie b als categorie c uit de hierboven onder randnummer 22 weergegeven opsomming van categorieën van gevallen waarin het de rechter vrijstaat om bij de strafoplegging rekening te houden met delicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft. Wat betreft van categorie c (documentatiedelicten) heeft de Hoge Raad in zijn jurisprudentie de verwijzing naar delicten die reeds zijn afgedaan scherp afgebakend. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet ten laste gelegd, al dan niet soortgelijk delict aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat delict in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen.23.Dit richtsnoer van de Hoge Raad verdraagt zich inderdaad met artikel 6 lid 2 EVRM. Voor onherroepelijk vastgestelde documentatiedelicten heeft de waarborg van artikel 6 lid 2 EVRM immers een einde genomen.
49. Dit betekent echter niet dat de constatering door het EHRM van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM door de Servische rechter geen waarschuwing inhoudt voor de Nederlandse strafrechtspleging. De overeenstemming met de thans besproken gevallen van categorie b bestaat erin dat de Servische rechter bij de strafoplegging voor de ten laste gelegde delicten rekening hield met het begaan van andere seriedelicten door dezelfde verdachte. Het verschil met onze zaak is alleen dat de verdachte in de Servische zaak reeds (in andere strafzaken) werd vervolgd voor die andere delicten; er was voor die andere delicten een formele charge uitgebracht. De vraag is dan of dat de doorslag geeft.24.
50. In het geval van EHRM 25 januari 2018, nr. 76607/13 (Bikas/Duitsland), werd de beklaagde vervolgd voor meer dan driehonderd zedendelicten (seksueel misbruik), in een bepaalde periode begaan jegens hetzelfde, minder begaafde, autistische slachtoffer. Nadat de Duitse rechtbank ter zake van deze delicten maar liefst zeventien zittingsdagen had besteed aan feitenonderzoek, maakte de Duitse rechter gebruik van een mogelijkheid die het Duitse strafprocesrecht kent (§ 154 (2) StPO), namelijk door de strafvervolging te beperken tot vier van die meer dan driehonderd delicten, en dit vanwege de straf die reeds voor de vier resterende delicten mocht worden verwacht. Bij deze sepotbeslissing werd de beklaagde meegedeeld dat de rechter in geval van een veroordeling voor de vier resterende delicten bij de strafoplegging in strafverzwarende zin rekening kan houden met de geseponeerde delicten. Op dezelfde dag veroordeelde de rechter de beklaagde voor de vier resterende delicten, en stelde bovendien vast dat de beklaagde zich jegens het slachtoffer in nog minstens vijftig van die meer dan driehonderd gevallen waarvoor hij aanvankelijk werd vervolgd, schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik. Het was voor de rechtbank niet mogelijk om die vijftig geseponeerde delicten te betrekken in de veroordeling, omdat het slachtoffer een spraakstoornis had, als gevolg waarvan de rechtbank niet in staat was om de exacte tijd en plaats van die minstens vijftig zedendelicten te bepalen. Niettemin liet de rechtbank onomwonden weten dat (en waarom) zij ervan overtuigd was dat de beklaagde, naast de vier delicten waarvoor hij werd veroordeeld, de minstens vijftig andere delicten had begaan.
51. In Straatsburg werd geklaagd dat de Duitse rechter bij de strafoplegging in strafverzwarende zin rekening had gehouden met delicten waarvoor de beklaagde niet was veroordeeld en zodoende de onschuldpresumptie had geschonden. In zijn arrest staat het EHRM allereerst stil bij de voorvraag naar de toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM. Daartoe roept het hof onder meer overwegingen in herinnering zoals die hierboven weergegeven onder randnummer 44. Het EHRM wijst er vervolgens op dat de beklaagde aanvankelijk ook werd vervolgd voor de minstens vijftig andere delicten en dat de vervolging (charge) ter zake van de vijftig andere delicten niet eindigde op het moment van de sepotbeslissing, aangezien de rechtbank bij de strafoplegging met deze delicten rekening kon houden en dat ook daadwerkelijk deed. Artikel 6 lid 2 EVRM is dus hierop ook van toepassing, aldus oordeelde het EHRM.
52. Hoewel het EHRM vaststelt dat de beklaagde door de Duitse rechter in essentie schuldig is bevonden aan niet alleen de vier zedendelicten waarvoor de beklaagde is veroordeeld, maar ook aan vijftig andere zedendelicten, en voor de vaststelling van schuld aan die vijftig andere zedendelicten bovendien een bewijsstandaard is gehanteerd die verschilt van de bewijsstandaard voor de vaststelling van schuld aan die vier zedendelicten, zet het EHRM in zijn arrest uiteen waarom het géén schending van artikel 6 lid 2 EVRM constateert:
- De vijftig andere delicten waren betrokken in de oorspronkelijk uitgebrachte charge en het sepot ervan vond pas plaats nadat die charge had geleid tot een rechterlijk proces waarin alle verdedigingsrechten van de beklaagde in acht waren genomen (dus ook ter zake van die vijftig andere delicten).
- Bij het sepot kreeg de beklaagde te verstaan dat die andere delicten aan de orde konden komen bij de straftoemeting.
- De gevolgde procedure voldeed aan de ter zake geldende voorschriften van het nationale, Duitse recht. Die voorschriften zijn transparant en komen de proceseconomie ten goede.
- Hoewel de bewijsstandaard die de Duitse rechter heeft gehanteerd voor de vaststelling van schuld van de beklaagde aan de vijftig geseponeerde zedendelicten, afwijkt van de bewijsstandaard voor de vaststelling van schuld aan de vier zedendelicten waarvoor de beklaagde is veroordeeld, heeft de Duitse rechter meermalen de overtuiging tot uitdrukking gebracht dat de beklaagde (ook) die vijftig andere delicten had begaan. De Duitse rechter was alleen niet in staat om nauwkeurig de tijd en plaats van die delicten vast te stellen vanwege een spraakstoornis van het slachtoffer. De Duitse rechter heeft zodoende voor de vaststelling van schuld aan de vijftig andere delicten, weliswaar een afwijkende, maar nog steeds hoge bewijsstandaard gehanteerd.
- De vijftig andere delicten konden, zo begrijp ik het EHRM, voldoende worden gespecificeerd, omdat alle delicten in nauw verband met elkaar stonden, soortgelijk waren, waren begaan met hetzelfde oogmerk, steeds dezelfde persoon slachtoffer was en omdat van die delicten kon worden vastgesteld dat zij in een bepaalde periode (januari 2001 – oktober 2007) waren begaan.
Ten slotte merkt het EHRM waarschuwend op dat ‘an issue under the Convention’ zou opkomen indien de beklaagde alsnog (op de voet van (§ 154 (4) StPO) zou worden vervolgd en veroordeeld voor de delicten die door de Duitse rechter bij de strafoplegging reeds in aanmerking waren genomen.
Recapitulatie: toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM
53. Ik kom terug op kwesties die ik hiervoor vragenderwijs heb voorgelegd en waarop ik op basis van de jurisprudentie van het EHRM antwoorden tracht te formuleren. Het gaat hier om de eventuele toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM in de fase van strafoplegging voor een delict dat de beklaagde ten laste is gelegd en dat ‘according to law’ bewezen is verklaard. Strafoplegging wordt op zichzelf niet bestreken door de presumptie van onschuld. In die fase moet immers worden aangenomen dat de onschuldpresumptie is weerlegd omdat de schuld van de beklaagde aan het ten laste gelegde in een behoorlijke procedure, op goede bewijsgronden en buiten gerede twijfel is komen vast te staan. Artikel 6 lid 2 EVRM ziet dus niet toe op het geval waarin de rechter zich bij de strafoplegging in strafverzwarende zin uitlaat over het karakter en het gedrag van de beklaagde. Toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM is echter ook in de fase van strafoplegging niet uitgesloten, namelijk in gevallen waarin beschuldigingen jegens de beklaagde “are of such a nature and degree as to amount to the bringing of a new charge within the autonomous meaning of the Convention”. Onder omstandigheden is artikel 6 lid 2 EVRM dus wél van toepassing op die beschuldigingen.
54. Ik leid uit de hiervoor besproken jurisprudentie af dat zo’n geval zich voordoet als de rechter in de fase van strafoplegging de beklaagde schuldig acht aan, en in strafverzwarende zin rekening houdt met concrete, specifieke delicten die niet in de tenlastelegging (de oorspronkelijke charge) zijn opgenomen en waarvoor de beklaagde nog niet eerder ‘according to law’ door een rechter schuldig is bevonden. Het sterkste geval doet zich voor wanneer de rechter bij het bepalen van de strafmaat voor de bewezen verklaarde delicten alle concrete, niet ten laste gelegde delicten op voet van gelijkheid met de bewezen verklaarde delicten (dus voor ‘vol’) meetelt, zoals de hoven in de casus van HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, en HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260.
Fundamentele vragen: de bewijsstandaard die in de onschuldpresumptie besloten ligt
55. Wat de totstandkoming van het bewijsoordeel betreft ligt in de onschuldpresumptie de toepasselijkheid van een bewijsdrempel c.q. bewijsstandaard besloten, dat wil zeggen: een mate van waarschijnlijkheid waarmee uit het bewijs moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het delict waarvan hij wordt beschuldigd daadwerkelijk heeft begaan. Uitsluitend wanneer de totale bewijswaarde van de verzamelde onderzoeksresultaten die drempel haalt, is de onschuldpresumptie weerlegd en kan de rechter de schuld van de verdachte vaststellen. Zo niet, dan wordt de verdachte voor onschuldig gehouden. Die bewijsdrempel moet voldoende hoog liggen. Indien louter vermoedens en speculatie in een strafproces al tot de vaststelling van schuld kunnen leiden, wordt de onschuldpresumptie beroofd van haar betekenis: onschuld is de regel, schuld is de uitzondering die bewezen moet worden. Redelijke twijfel over de schuld van de verdachte impliceert dan ook dat die schuld niet vaststaat. Redelijke twijfel aan zijn schuld valt zodoende uit in het voordeel van de verdachte. Voor de bewezenverklaring van een ten laste gelegd delict is dus vereist dat de schuld aan het delict boven redelijke twijfel is verheven.25.
56. Hieraan doet mijns inziens niet af dat het EHRM in de als laatste besproken uitspraak EHRM 25 januari 2018, nr. 76607/13 (Bikas/Duitsland), in § 59 overweegt dat “the standard of proof necessary for finding a person guilty of an offence is for the national authorities to determine.” Inderdaad ligt het ontwerp van het bewijsrecht binnen het domein van de lidstaten bij het EVRM. Het is niet aan het EHRM om over de inhoud daarvan uitspraken te doen, zolang dat nationale recht verenigbaar is met (in dit geval) artikel 6 lid 2 EVRM. Het EHRM doelde in de aangehaalde overweging mijns inziens dan ook niet op de hoogte van de door de Duitse rechter toegepaste bewijsdrempel, maar op het oordeel van de Duitse rechter dat hij niet in staat was de verdachte te veroordelen voor de vijftig geseponeerde delicten op de grond dat de precieze tijd en plaats ervan niet konden worden vastgesteld, maar dat hij die vijftig delicten – ondanks dat manco – wel bij de straftoemeting in aanmerking kon nemen. Dát bewijsoordeel laat het EHRM aan de Duitse rechter. Het EHRM constateerde evenwel tevens dat de Duitse rechter meermalen tot uitdrukking heeft gebracht ‘overtuigd’ te zijn van de schuld van de verdachte aan de vijftig niet ten laste gelegde delicten en dat de Duitse rechter zodoende een afwijkende, maar toch hoge bewijsdrempel hanteerde. Dat volstond.
57. Aangezien de Hoge Raad in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, het grootschalige karakter van het ten laste gelegde met het oog op de straftoemeting beschouwt als een omstandigheid waaronder het ten laste gelegde is begaan, is het op zichzelf niet verwonderlijk dat het bewijsrecht van de artikelen 338 tot en met 344a Sv niet van toepassing is. Er geldt dus – bij gebreke van toepasselijke, wettelijke bewijsregels – een ‘vrije bewijsleer’, gelijk voor de vaststelling van alle andere omstandigheden waarmee de rechter bij (bijvoorbeeld) de straftoemeting rekening kan houden. Dat het bewijsregime van de artikelen 338-344a Sv niet de vaststelling van het grootschalige karakter van de bewezen verklaarde feiten bestrijkt, is op zichzelf verenigbaar met de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. De onschuldpresumptie dicteert immers alleen dat de schuld van de verdachte in een gerechtelijke procedure buiten gerede twijfel moet komen vast te staan, niet op welke wijze die schuld moet worden bewezen.
58. De Hoge Raad eist dat het grootschalige karakter van het ten laste gelegde op grond van het onderzoek ter terechtzitting “aannemelijk” is geworden. ‘Aannemelijk’ betreft een diffuus begrip dat in het algemene taalgebruik vrijwel alleen gangbaar is onder juristen, zonder dat duidelijk is wat zij daaronder precies verstaan. Zo is thans onduidelijk of dat begrip in deze context gelijkstaat aan de bewijsstandaard van ‘buiten gerede twijfel’. Dat is vanuit het perspectief van artikel 6 lid 2 EVRM problematisch indien de rechter bij de straftoemeting in strafverzwarende zin rekening houdt met specifieke, zelfstandige seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft en waarvoor de rechter de verdachte niettemin uitdrukkelijk verantwoordelijk houdt. Indien de Hoge Raad slechts zou eisen dat de schuld van de verdachte aan die concrete delicten ‘aannemelijk’ is geworden, blijft de vraag open of die schuldvaststelling verenigbaar is met de bewijsstandaard die in de onschuldpresumptie besloten ligt. Dat de verdachte de seriedelicten ontkent, en daarmee het grootschalige karakter van het ten laste gelegde betwist, hoeft de rechter er naar het oordeel van de Hoge Raad in elk geval niet van te weerhouden dat grootschalige karakter in de straftoemeting te betrekken. Voor zover de rechter daarbij melding maakt van concrete (serie)delicten staat dat vanwege de onduidelijkheid over de betekenis van het begrip ‘aannemelijk’ op gespannen voet met de onschuldpresumptie.26.
59. Er bestaat een sterk verband tussen enerzijds de onschuldpresumptie en anderzijds de overige, procedurele eisen van een eerlijk proces. Daar waar de onschuldpresumptie verlangt dat de eventuele schuld van de – in aanvang voor onschuldig gehouden – verdachte in rechte wordt vastgesteld, kan bezwaarlijk worden volgehouden dat hiertoe genoegen mag worden genomen met een oneerlijk proces. Uiteraard is het dus ter waarborging van de onschuldpresumptie noodzakelijk dat de (eventuele) schuld van de verdachte wordt vastgesteld in een proces waarin de verdachte zichzelf naar behoren heeft kunnen verdedigen.27.Zodra artikel 6 lid 2 EVRM toepasselijk is op een bepaald aspect van de rechterlijke procedure, zijn artikel 6 lid 1 en lid 3 EVRM dat eveneens. In EHRM 25 januari 2018, nr. 76607/13 (Bikas/Duitsland), constateerde het EHRM uitdrukkelijk dat – ook voor wat betreft de vijftig geseponeerde zedendelicten – alle verdedigingsrechten in acht waren genomen. Dit droeg bij aan het oordeel dat artikel 6 lid 2 EVRM in die zaak niet was geschonden.
60. Wat betreft de behoorlijkheid van de strafprocedure waarbinnen niet ten laste gelegde seriedelicten een rol kunnen spelen is er (momenteel) geen rechtsregel die voorschrijft dat de verdachte voorafgaande aan de terechtzitting op de hoogte wordt gesteld van het voornemen van de officier van justitie om het grootschalige karakter van het ten laste gelegde in de (eventuele) strafoplegging te doen betrekken. De Hoge Raad stelt in dit verband immers enkel de eis dat het grootschalige karakter van het ten laste gelegde ‘op de terechtzitting aan de orde wordt gesteld’. Dat is in ieder geval problematisch indien het geding uitmondt in een strafoplegging waarbij de rechter in strafverzwarende zin acht slaat op concrete delicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft. Dan moet achteraf worden geconstateerd dat de inzet van het geding niet op voorhand helder was. Dat belemmert de uitoefening van verdedigingsrechten waarvan de effectiviteit door artikel 6 lid 1 en lid 3 sub a en b EVRM wordt gewaarborgd.
61. Ten slotte sta ik stil bij het ondervragingsrecht dat is verankerd in artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM. Wat betreft niet ten laste gelegde seriedelicten die de rechter bij de straftoemeting in aanmerking neemt, is onduidelijk aan de hand van welke maatstaven de rechter eventuele onderzoekswensen van de zijde van de verdediging moet beoordelen. Betreffen bijvoorbeeld getuigen die voor de verdachte belastend hebben verklaard over andere dan de ten laste gelegde delicten (uit de reeks van seriedelicten) materieel getuige à charge, of kunnen zij slechts verklaren over omstandigheden die niet relevant zijn voor het bewijs van het ten laste gelegde en kan het verzoek tot het horen van zo’n getuige reeds om die reden worden gepasseerd? Ook hier geldt mijns inziens weer dat als de rechter bij de straftoemeting (in strafverzwarende zin) uitgaat van de schuld van de verdachte aan concrete delicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft, artikel 6 EVRM de verdachte verzekert dat hij ook dienaangaande zijn verdedigingsrechten onverminderd kan uitoefenen. Er bestaat niet zoiets als een ‘verlicht regime’ voor de eisen van een eerlijk proces ingeval de vaststelling van schuld ‘slechts’ delicten betreft die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen.
Synthese: de tenlasteleggingsstrategie in geval van een lange reeks seriedelicten
62. Het komt mij voor dat wanneer de rechter bij de strafoplegging uitdrukkelijk rekening houdt met concrete seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft en waarvan in het dossier bewijsmateriaal is opgenomen, de rechter daarmee in effect een uitspraak doet over de schuld van de verdachte aan die afzonderlijke, concrete delicten. Dat betreft een criminal charge in de autonome betekenis van artikel 6 EVRM. Daarmee activeert de rechter – wat betreft die concrete delicten – de toepasselijkheid van artikel 6 lid 2 EVRM en over die band tevens de waarborgen van artikel 6 lid 1 en lid 3 EVRM. Dit brengt mee dat de onschuldpresumptie toeziet op de deugdelijkheid van de procedure waarin de rechter komt tot een vaststelling van schuld aan die delicten. Daarin moeten alle verdedigingsrechten in acht worden genomen.
63. Met enige aarzeling merk ik op dat naar mijn opvatting artikel 6 EVRM voor het betrekken van het grootschalige karakter van de bewezen verklaarde seriedelicten in de straftoemeting bij wijze van omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde is begaan, toch nog wel enige, zij het slechts beperkte ruimte biedt. De rechter zal in elk geval moeten vermijden dat hij uitspraken doet over de schuld van de verdachte aan concrete, niet ten laste gelegde delicten die in geen ander verband staan met het bewezen verklaarde dan dat zij onderdeel zijn van een reeks van seriedelicten. Zo zal de rechter het noemen van aantallen daarvan in de strafmotivering juist uit de weg moeten gaan, omdat in het vermelden van het aantal delicten waarmee bij de strafoplegging rekening wordt gehouden – tegen de achtergrond van de inhoud van het strafdossier – concretiseringen daarvan liggen besloten. Bij het bepalen van de strafsoort en strafmaat kunnen de zelfstandige delicten uit de reeks, voor zover zij niet ten laste zijn gelegd, dan ook niet voor ‘vol’ worden aangezien. Zij vormen niets méér dan een onderdeel van een (lange) reeks van seriedelicten waarvan ook de bewezen verklaarde delicten deel uitmaken. Uitsluitend die laatste omstandigheid, dat wil zeggen: het repeterende, routinematige karakter van de bewezen verklaarde delicten, kan als zodanig bij de strafoplegging in aanmerking worden genomen. Dat de bewezen verklaarde delicten deel uitmaken van een langere reeks van soortgelijke delicten, beïnvloedt dus alleen de perceptie van de strafwaardigheid van de bewezen verklaarde delicten.
64. Het voorgaande betekent dat ik meen dat de vooropstelling van de Hoge Raad in HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, althans zoals ik die heb begrepen, op zichzelf geen wijziging behoeft. De manier waarop het hof in diezelfde zaak rekening heeft gehouden met het grootschalige karakter van de ten laste gelegde delicten, roept echter fundamentele vragen op over de toepassing van artikel 6 lid 2 EVRM. Het hof is daarin namelijk uitdrukkelijk uitgegaan van de schuld van de verdachte aan 23 niet ten laste gelegde seriedelicten, en heeft deze bovendien bij het bepalen van de strafmaat op voet van gelijkheid met de bewezen verklaarde delicten (dus ‘vol’) in aanmerking genomen. Dat staat de rechter mijns inziens alleen vrij wanneer hij de schuld van de verdachte aan concrete seriedelicten waarop de tenlastelegging geen betrekking heeft buiten gerede twijfel heeft kunnen vaststellen in een procedure waarin de verdachte – ook wat betreft de delicten die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen – in staat is gesteld zijn verdedigingsrechten te effectueren. Als de Hoge Raad ruimte wil laten voor deze door het hof toegepaste methodiek van schuldigverklaring aan, en – in effect – strafoplegging voor concrete, niet ten laste gelegde delicten, dan vergt dat mijns inziens aanvulling van de vooropstelling van de Hoge Raad.28.
65. Onverminderd mijn voorgaande opmerkingen, laat de Hoge Raad de feitenrechter veel vrijheid bij het bepalen van de straf. Het past mij hier dan ook niet om uitspraken te doen over de maatstaven die de rechter bij de strafoplegging zal moeten hanteren. Wel zal de rechter zich er telkens van moeten vergewissen dat de procedure als geheel voldoet aan de eisen van een eerlijk proces. Hieraan pleegt de Hoge Raad in cassatie strak de hand te houden. Dit betekent dat de rechter zal hebben na te gaan of de verdediging voldoende gelegenheid heeft gehad om het grootschalige karakter van het bewezen verklaarde aan te vechten. Daartoe kan het noodzakelijk, althans in het belang van de verdediging zijn dat getuigen worden gehoord over de betrokkenheid van de verdachte bij andere dan de ten laste gelegde delicten.
66. Hoewel de Hoge Raad dat (nog) niet met zoveel woorden heeft bepaald, hangt er ten slotte voor het OM naar mijn inzicht een prijskaartje aan de toepassing van de hier beschreven, op proceseconomie gerichte tenlasteleggingsstrategie. Hierin vormen de bewezen verklaarde delicten een representatieve selectie van seriedelicten uit de reeks waarvan het strafdossier blijk geeft. Die reeks is uitsluitend van betekenis voor de strafwaardigheid van het bewezen verklaarde zelf. De delicten die deel uitmaken van de reeks illustreren het repeterende, routinematige karakter van de bewezen verklaarde delicten, en niets meer dan dat. De niet ten laste gelegde seriedelicten kunnen daarmee niet zonder meer als rechtens afgedaan worden beschouwd. Toch komt het mij voor dat het OM gehouden is om af te zien van de vervolging van concrete, niet ten laste gelegde seriedelicten uit de reeks waarvan het strafdossier ten laste van de verdachte getuigt.29.Ik meen dat een magistratelijk OM er verstandig aan doet om ter terechtzitting (en bij voorkeur op een eerder moment) uitdrukkelijk toe te zeggen dat het geen vervolging zal instellen voor niet ten laste gelegde seriedelicten waarvan het strafdossier blijk geeft ingeval de rechter het repeterende, grootschalige karakter van de bewezen verklaarde delicten bij de straftoemeting in aanmerking heeft genomen.
De beoordeling van het middel
(i) de representativiteit van de in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen
67. De steller van het middel komt op tegen het oordeel dat “de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen voldoende representatief [zijn] voor het merendeel van de uit de blauwdruk naar voren komende afwijkende aangiften.” Daartoe werpt de steller van het middel op dat er een groot verschil is tussen enerzijds het aantal van vijf belastingplichtigen en anderzijds het “tal van” belastingplichtigen, waarvan het hof de precieze hoeveelheid bovendien in het midden heeft gelaten. Ook de wijze waarop de vijf belastingplichtigen zijn geselecteerd is onduidelijk, zodat het een geval van cherrypicking kan betreffen. Ten slotte heeft de verdachte ten behoeve van enkele andere van zijn cliënten bij de belastingrechter bezwaar- en beroepsprocedures gevoerd, waarvan verscheidene succesvol waren.
68. Deze klachten falen. Het oordeel dat de selectie van vijf bij naam genoemde belastingplichtigen representatief is voor een aanzienlijke populatie van cliënten van de verdachte, heeft het hof niet doen steunen op het argument dat op aselecte wijze uit de clientèle van de verdachte een steekproef van voldoende omvang is getrokken. Het hof heeft zich daarentegen gebaseerd op kenmerken (wat betreft leeftijd, zorgbehoefte, levensinvulling, en hun beperkte kennis van het belastingrecht) van de vijf genoemde belastingplichtigen die sterk overeenkomen met die van het merendeel van de (andere) cliënten van de verdachte. De verdachte heeft daarover zelf verklaard dat “deze vijf klanten doorsnee klanten betroffen. Vaak oudere klanten voor wie hij al lange tijd aangiften indiende en die meer dan gemiddeld met fysieke problemen kampten.”
69. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat ook wat betreft de wijze waarop de verdachte de aangiften verzorgde geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen de vijf in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen en de andere cliënten van de verdachte. Dit strookt met de door het hof waargenomen, typerende overeenkomsten in de aangiften: “De kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt, de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, tonen een stelselmatige en systematische handelwijze bij het invullen van de aangiften.”
70. Onder deze omstandigheden heeft het hof mogen aannemen dat de wijze waarop de verdachte de belastingaangiften van de vijf in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen heeft verzorgd, kortom: zijn modus operandi, overeenkomt met die van de aangiften van een aanzienlijk deel van zijn (andere) cliënten.
(ii) en (iv). De methodiek van het betrekken van het grootschalige karakter in de straftoemeting en de schade voor de uitoefening van verdedigingsrechten
71. Met het middel wordt opgekomen tegen het oordeel dat het grootschalige karakter van de fraude in de onderhavige zaak een omstandigheid oplevert die in aanmerking kan worden genomen bij de straftoemeting als omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde is begaan. De klacht hierover blijft evenwel steken in opmerkingen van algemene aard. Hierboven heb ik reeds betoogd dat en onder welke strikte condities het de rechter wel degelijk vrijstaat om het grootschalige karakter van het bewezen verklaarde bij de straftoemeting te betrekken. Daarop strandt het middel in zoverre.
72. Om dezelfde redenen deelt de klacht over de inbreuk op de verdedigingsrechten die het gevolg kan zijn van de toepassing van de hier besproken tenlasteleggingsstrategie, hetzelfde lot. In het middel wordt met name niet geklaagd over de afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek of verzoeken tot het horen van getuigen die de verdediging aan de rechter heeft voorgelegd. Evenmin wordt geklaagd over een specifieke gang van zaken die de uitoefening van de rechten van de verdediging daadwerkelijk heeft geschaad.30.Het gaat de steller van het middel om de risico’s voor de uitoefening van verdedigingsrechten die zijn verbonden aan de hier besproken tenlasteleggingsstrategie. Die zie ik ook. In de toelichting op het middel wordt echter niet aangevoerd dat die risico’s zich in deze zaak hebben verwezenlijkt.
(iii). Aan de verdachte is – in strijd met de grondslagleer – een straf opgelegd die ver verwijderd is komen te staan van hetgeen hem is ten laste gelegd en bewezen verklaard
73. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte 25 aangiften voor de inkomstenbelasting valselijk heeft opgemaakt. Tevens heeft het hof gewezen op de grootschaligheid van de fraude, dat de werkwijze van de verdachte een aanzienlijk deel van zijn klanten betrof, en dat het benadelingsbedrag een veelvoud bedraagt van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 25.000,--. Andermaal heeft het hof overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan langdurige en veelvuldige belastingfraude.
74. De klacht dat de gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, die het hof passend en geboden acht (waarna het hof nog een maand strafkorting heeft toegepast), ver verwijderd is komen te staan van hetgeen ten laste van de verdachte bewezen is verklaard, acht ik evenwel niet gegrond. In het licht van de bewezenverklaring van het aantal van 25 valselijk opgemaakte belastingaangiften, is de door het hof opgelegde straf mijns inziens niet verbazingwekkend. Daarbij heeft het hof – zonder miskenning van de rechtspraak van de Hoge Raad – in enige mate acht geslagen op het grootschalige karakter van deze delicten. De straftoemeting getuigt aldus bezien niet van een onjuiste rechtstoepassing en is ook overigens niet onbegrijpelijk. Verder reikt de toets in cassatie niet.
75. Daarmee faalt deze deelklacht, en dat geldt dus evenzeer voor het middel.
Slotsom
76. De middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met een aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
77. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
78. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑12‑2022
Zie over het begrip pleitbaar standpunt: HR 21 april 2017 (belastingkamer), ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162; HR 3 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2542, NJ 2018/270, en HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3056, NJ 2018/271, de twee laatste uitspraken met voorafgaande conclusies van Hofstee; HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1504.
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, rov. 2.4. Zie tevens: HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400; HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1972. Ook: HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, NJ 2021/400, waarop ik hieronder nog uitvoerig terugkom.
Ik heb het dan niet over de regeling voor de gevallen waarin de herhaling van een delict als zodanig is ten laste gelegd en bewezen verklaard, waarvan art. 43a Sr het meest in het oog springt.Zie verder: HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:733; HR 14 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1250. Daarin heeft de Hoge Raad uiteengezet:“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in artikel 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.2.4.2. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.”
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 962.
Ander voorbeeld is de Udense kofferbakmoord, HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6553: “Het in het middel aangevallen onderdeel van de strafmotivering van het Hof dat de verdachte onder meer ook nog zwaar wordt aangerekend dat hij bewust de luchtbuks heeft weggemaakt om sporen van zijn daad te verwijderen, vormt onmiskenbaar een nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken omstandigheden waaronder de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 2 bewezenverklaarde overtreding van art. 151 Sr. Art. 189, derde lid, Sr staat hier niet aan in de weg.” Zie voorts:HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286: “3.3. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het feit is begaan. 3.4. Het in het middel aangevallen oordeel van het Hof dat de verdachte zijn boot in brand heeft geschoten teneinde deze te laten zinken om zodoende de sporen van zijn daad naar de zeebodem te doen verdwijnen, en dat hij daarmee de veiligheid van zijn opvarende en van ambtenaren van de kustwacht in gevaar heeft gebracht, vormt onmiskenbaar een nadere uitwerking van de door het Hof in aanmerking genomen en uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gebleken 'omstandigheden waaronder de verdachte zich [aan het bewezen en strafbaar verklaarde] heeft schuldig gemaakt'.”En zie HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5668.
Zie het in de vorige voetnoot al aangehaalde HR 27 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4286, en zie: HR 30 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW0475, NJ 2006/314: “Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening houdt met een omstandigheid die, hoewel dat had gekund, niet als strafverzwarende omstandigheid ten laste is gelegd en bewezen is verklaard. De rechter is dan bij de strafoplegging wel gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf en voorts dient van een dergelijke omstandigheid ter terechtzitting te zijn gebleken.”
HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466, NJ 2005/274 m.nt. Schalken: “Indien het Hof de pogingen tot afpersing met mishandelingen en bedreigingen heeft vermeld als een nadere uitwerking van de in aanmerking genomen omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, is die redengeving zonder nadere - doch ontbrekende - motivering onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet het kennelijk door het Hof bedoelde verband tussen die - door de verdachte niet erkende - feiten en de bewezenverklaarde misdrijven kan worden afgeleid.”
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, rov. 2.4.3: “Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. (…).”
Zie hierover uiteraard ook: J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 278-280, 431-436.
De niet-ontvankelijk werd uitgesproken op de grond dat die strafverzwarende omstandigheid niet was opgenomen in het uitleveringsverzoek aan Spanje, alwaar de betrokkene op het moment van zijn (voorlopige) aanhouding verbleef.
HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1739, NJ 2012/147. Zie voorts:HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497, NJ 2014/339: “3.7. In zijn hiervoor onder 3.6 weergegeven overwegingen zie citaat in de hoofdtekst, D.A. heeft de Hoge Raad tot uitdrukking willen brengen dat in gevallen als de onderhavige bij de straftoemeting rekening mag worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict ook al bevat de tenlastelegging geen nadere aanduiding van of verwijzing naar de hoeveelheid, doch slechts de beschrijving van een zeer beperkt aantal afbeeldingen. Geen rechtsregel verzet zich immers ertegen dat de rechter bij de strafoplegging rekening houdt met feiten en omstandigheden die kunnen gelden als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan (…).”HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3322, NJ 2017/217, en zie HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3124, NJ 2018/21: “(…). Die uitgangspunten komen hierop neer dat de steller van de tenlastelegging zich bij voorkeur zou moeten beperken tot het beschrijven van een selectie van een gering aantal (representatieve) afbeeldingen - zo mogelijk ten hoogste vijf - zonder in de tenlastelegging zelf enige aanduiding van of verwijzing op te nemen naar een wellicht grotere hoeveelheid waarvan die afbeeldingen deel uitmaken. In geval van bewezenverklaring van het handelen van de verdachte met betrekking tot een of meer van die in de tenlastelegging omschreven afbeeldingen kan vervolgens bij de straftoemeting rekening worden gehouden met het grootschalige karakter van het delict, bijvoorbeeld op grond van de erkenning door de verdachte van het grootschalige karakter, hetgeen betekent dat de concrete afbeeldingen of de exacte hoeveelheid kinderporno niet behoeven te worden besproken, of op grond van de uitkomst van een in het voorbereidend onderzoek uitgevoerde steekproef uit het aangetroffen materiaal, mits de verdachte in de gelegenheid is gesteld de bij de steekproef gehanteerde methode aan de orde te stellen.”
HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, NJ 2021/400 (conclusie Knigge). Zie ook HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:260, NJ 2021/401 (conclusie Paridaens). Daarin volgt de Hoge Raad dezelfde lijn, zij het met een andere uitkomst (vernietiging). De Hoge Raad oordeelde dat “uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat die niet tenlastegelegde, door Stichting [A] gedane aangiften omzetbelasting (opzettelijk) onjuist waren gedaan en evenmin dat de verdachte aan het (opzettelijk) doen van die aangiften feitelijk leiding had gegeven. Gelet daarop en in het licht van wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat de niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde belastingaangiften een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet begrijpelijk.”
HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, NJ 2021/400: “3.1. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de in de tenlastelegging genoemde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van door een rechtspersoon opzettelijk indienen van negen onjuiste aangiften met een daarmee samenhangend nadeel van ruim € 150.000. Het hof heeft vastgesteld dat het ging om repeterende, maandelijkse aangiften omzetbelasting die de verdachte door zijn boekhouder liet opmaken, en dat van in het totaal 32 belastingaangiften negen representatieve belastingaangiften in de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn vermeld. Het hof heeft voorts vastgesteld dat ook de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften deel uit maken van het dossier en tijdens het voorbereidend onderzoek aan de verdachte zijn voorgehouden. Het hof heeft overwogen dat in deze zaak “het in volle omvang ten laste leggen van alle 32 aangiften geen toegevoegde waarde heeft”, waarbij het hof heeft gewezen op “het repeterend op identieke wijze feitelijk leiding geven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting”. Het hof heeft, naast de negen bewezenverklaarde onjuiste belastingaangiften, ook de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften bij de strafoplegging betrokken en is ten aanzien van de strafmaat uitgegaan van 32 onjuiste belastingaangiften met een fiscaal nadeel van ruim € 400.000. Het hof heeft daarbij overwogen dat met het betrekken van deze 32 belastingaangiften in de strafmaat ervan mag worden uitgegaan dat geen vervolging meer zal plaatsvinden ten aanzien van de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften en voorts dat het niet aannemelijk is (geworden) dat de verdachte op deze wijze in zijn verdediging wordt geschaad.Met betrekking tot de 23 niet in de tenlastelegging genoemde belastingaangiften heeft het hof vastgesteld dat niet is betwist dat deze aangiften onjuist waren. Voor zover de verdachte heeft betwist dat hij de 23 niet in de tenlastelegging genoemde onjuiste aangiften heeft laten indienen, heeft het hof deze betwisting “volstrekt ongeloofwaardig” geacht. Het hof heeft daarbij overwogen dat gebleken is van een structureel patroon met een omvangrijk karakter (over nagenoeg vier jaar, het merendeel van de in te dienen belastingaangiften). Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte heeft erkend dat hij – kort samengevat – het ene gat met het andere vulde teneinde zijn bedrijf gaande te houden en dat daarom teneinde voldoende cashflow beschikbaar te hebben, de aangiftes omzetbelasting valselijk te laag werden gehouden.”
Zie de in de voetnoten 12 en 13 genoemde andere uitspraken met betrekking tot bulk- en seriedelicten.
Het EHRM verwijst hier naar vaste rechtspraak: EHRM 10 februari 1995, nr. 15175/89, NJ 1997/523 m.nt. Dommering (Allenet de Ribemont/France), § 35.
Het EHRM verwijst ook hier naar vaste rechtspraak: EHRM 8 juni 1976, nr. 5100/71, NJ 1978/223 (Engel e.a./Nederland), § 90, en EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips/Verenigd Koninkrijk), § 35. Zie ook: EHRM 3 oktober 2002, nr. 37568/97 (Böhmer/Duitsland), § 55; EHRM 23 september 2003, nr. 42323/98 (Sniekers/Nederland); EHRM 5 juli 2005, nr. 19581/04 (Van Offeren/Nederland); EHRM 1 maart 2007, nr. 30810/03, NJ 2007/349 m.nt. Borgers (Geerings/Nederland), § 43.
Bemelmans maakt onderscheid tussen wat hij de ‘bewijsdimensie’ en de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie noemt. Zie: Bemelmans, a.w. Het onderscheid wordt door hem voor de eerste maal toegelicht op p. 69, en het domineert zijn gehele werk. Voor hoe dat uitpakt op diverse thema’s verwijs ik graag naar dit boek.
Zie Bemelmans, a.w., p. 144-148, 315-334.
De bescherming die het EHRM de beklaagde biedt nadat ter zake een onherroepelijke vrijspraak is gevallen, gaat zelfs een flinke stap verder dan alleen het verbod om de beklaagde te behandelen als ware hij schuldig: “Following a final acquittal, even the voicing of suspicions regarding an accused's innocence is no longer admissible.” Zie hierover onder meer EHRM 15 januari 2015, nr. 48144/09 (Cleve/Duitsland); EHRM (GK) 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen/VK); EHRM 12 april 2012, nr. 18851/07 (Lagardère/Frankrijk); EHRM 21 maart 2000, nr. 28389/95 (Rushiti/Oostenrijk), en EHRM 25 augustus 1993, nr. 13126/87 (Sekanina/Oostenrijk).
Bemelmans is kritisch over met name de door de Hoge Raad aangewezen begrenzing van het beschermingsbereik van de ‘behandelingsdimensie’ van de onschuldpresumptie tot louter onherroepelijke vrijspraken. Zie hierover: Bemelmans, a.w., p. 438-445.
Strafoplegging impliceert schuldvaststelling. Zie ook Bemelmans, a.w., p. 308: “Sancties zijn per definitie reacties op het overtreden van een verbodsnorm. Het ligt voor de hand dat een strafrechtelijke sanctie eerst na vaststelling van die normovertreding kan plaatsvinden en dat de behandelingsdimensie zich tegen die vaststelling buiten het strafproces verzet. Dat is inderdaad als de hoofdregel te beschouwen. Behelst de sanctie een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, dan is de onschuldpresumptie daarop ten volle van toepassing.”
Zie nogmaals voetnoot 4.
Bemelmans, a.w., p. 435-436, merkt hierover onder verwijzing naar deze uitspraak op: “Feiten waartegen de verdachte zich niet heeft verdedigd en/of kunnen verdedigen, die het Openbaar Ministerie niet ten laste heeft willen leggen en die mogelijk nog onderwerp kunnen worden van een afzonderlijk strafproces of dat reeds zijn, dienen niet verondersteld te worden door de verdachte te zijn begaan.”
Dat in de onschuldpresumptie ook een zekere bewijsstandaard (of ‘bewijsdrempel’) ligt besloten, namelijk de eis dat de schuld boven redelijke twijfel kan worden vastgesteld, volgt onder meer uit EHRM 6 december 1988, nr. 10590/83 (Barberà, Messegué en Jabardo/Spanje). Ik citeer uit § 77:“Paragraph 2 (art. 6-2) embodies the principle of the presumption of innocence. It requires, inter alia, that when carrying out their duties, the members of a court should not start with the preconceived idea that the accused has committed the offence charged; the burden of proof is on the prosecution, and any doubt should benefit the accused. It also follows that it is for the prosecution to inform the accused of the case that will be made against him, so that he may prepare and present his defence accordingly, and to adduce evidence sufficient to convict him.” Herhaald in EHRM 23 juli 2002, nr. 34619/97 (Janosevic/Zweden), § 97.Zie tevens art. 6 lid 2 van de Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, PbEU L 65/1, waaruit ik citeer: “De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.”Ik neem hierbij aan dat in de termen ‘iedere twijfel’ c.q. ‘any doubt’ niet ook onredelijke twijfel ligt besloten. Zie hierover verder: Bemelmans a.w., p. 76-89.
Vgl. de overwegingen van de Hoge Raad omtrent de betekenis van begrip ‘voldoende aanwijzingen’ (in art. 36e lid 2 Sr) in HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523, NJ 2021/46 m.nt. Reijntjes, waarin de Hoge Raad als volgt aansluiting zocht bij de onschuldpresumptie: “2.4.4. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, dient (de totstandkoming van) dat oordeel binnen het in 2.4.2 bedoelde eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde 'voldoende aanwijzingen' mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan.” Zie in gelijke zin: HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.
EHRM 25 maart 1983, nr. 8660/79, NJ 1986/698 m.nt. Alkema (Minelli/Zwitserland): “37. In the Court’s judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused’s having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty.”
Vgl. nogmaals de in voetnoot 26 genoemde jurisprudentie waarin de Hoge Raad voor wat betreft het begrip ‘voldoende aanwijzingen’ van art. 36e lid 2 Sr aansluiting zocht bij de onschuldpresumptie: “De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde 'voldoende aanwijzingen' mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens behoort de betrokkene de gelegenheid te hebben aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan.”Ten overvloede merk ik op dat het dogmatisch fraaier en vanuit het oogpunt van rechtsbescherming beter zou zijn indien de wetgever zich geroepen voelde de praktijk van ad informandum voeging en van de hier besproken tenlasteleggings-strategie (‘het grootschalige karakter’ als omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde is begaan), van een wettelijke basis te voorzien.
Vgl. M.J. Borgers, ‘Vervolging en bestraffing van grootschalig bezit van kinderpornografie’, DD 2014, p. 507.
In dat verband wijs ik erop dat het hof ter terechtzitting van 17 februari 2021 een vordering tot wijziging van de tenlastelegging (naar een meer globale tenlastelegging) heeft afgewezen, doch met de mededeling dat die afwijzing “niet wil zeggen dat de rest van het dossier niet meer bij de strafoplegging ter sprake kan komen.”
Beroepschrift 23‑12‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Inzake: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1950 te [geboorteplaats], verzoeker van cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op 3 maart 2021 en bekend onder parketnummer 21-004498-18
Inleiding
Verzoeker van cassatie (hierna: verzoeker) was belastingadviseur. Hij verzorgde de belastingaangiften inkomstenbelasting voor veelal oudere mensen. Verzoeker heeft altijd tegengesproken dat hij opzettelijk onjuiste belastingaangiften heeft gedaan, met het oogmerk de fiscus én de belastingplichtigen te misleiden. De belastingplichtigen zelf zijn niet vervolgd.
Het arrest van het hof dateert van 3 maart 2021. In de periode hierna hebben verzoeker en mij, raadsvrouw MG, berichten bereikt dat de aanpak van het in 2013 opgerichte Combiteam Aanpak Facilitators van de belastingdienst, het zogeheten CAF-team, zich niet alleen richtte op de ‘malafide’ kinderopvang, hetgeen heeft geleid tot de Toeslagenaffaire, maar zich ook richtte op zieke ouderen en hun belastingadviseurs.
In het procesdossier van verzoeker bevindt zich AMB-010, welke ambtshandeling ook door het hof is gebezigd tot het bewijs in onderhavige zaak. In ambtshandeling AMB-010 (p. 2) is, voor zover hier relevant, te lezen onder 4.1.1.:
‘4.1.1. Beschrijving blauwdruk
De blauwdruk is een excelbestand met de naam:
[blauwdruk]'.
Deze blauwdruk is gemaakt op 18 januari 2016.’
En is vervolgens in dezelfde ambtshandeling (p. 3) te lezen onder 4.1.2.:
‘4.1.2. Naamgeving excelbestand/blauwdruk
Omdat de oorspronkelijke naam van het excelbestand, [blauwdruk]', nogal lang en zonder toelichting weinigzeggend is, heb ik de naam van dit bestand gewijzigd in:
‘[geboorteplaats]’’
Deze zeer gedetailleerde dossiergegevens, die ten tijde van de behandeling van de zaak bij de feitenrechter, onbeduidend leken, hebben als gevolg van het nieuws over het CAF-team (dat inmiddels is opgeheven), betekenis gekregen in onderhavige strafzaak: kennelijk vindt deze strafzaak zijn oorsprong in het werk van het CAF-team van de belastingdienst. Naar aanleiding van de blauwdruk die door het CAF-team over verzoeker is gemaakt, is een strafrechtelijke vervolging jegens verzoeker aangevangen.
Het is voor verzoeker wrang nu te moeten constateren dat dit belangrijke punt in zijn verdediging geen aandacht heeft gehad. Immers verdient deze strafzaak nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de start van het opsporingsonderzoek jegens verzoeker én nader onderzoek in verband met de bewijsvraag én naar de vraag van de omvang van de fraude zoals het hof dat in onderhavig arrest in beslissende mate heeft meegenomen in de beoordeling van de zaak en de strafoplegging.
Verzoeker en ik, raadsvrouw MG, realiseren ons dat in deze cassatieprocedure geen ruimte is om hierover te klagen bij Uw Raad. Maar het is voor verzoeker terecht een belangrijk punt geworden in zijn strafzaak. Verzoeker en ik menen dan ook dat deze opmerking in deze inleiding op de cassatieschriftuur op z'n plaats is.
Er is tevens een ontnemingszaak aanhangig. In die zaak heeft het gerechtshof bij arrest van 3 maart 2021 de vordering tot ontneming integraal afgewezen, omdat niet is gebleken dat verzoeker uit het bewezenverklaarde handelen wederrechtelijk voordeel heeft genoten. Tegen het arrest in de ontnemingszaak heeft het openbaar ministerie beroep in cassatie ingesteld (zaaknummer S 21/01163 P).
Middel I
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien het hof ten onrechte, althans op onjuiste cq onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze is gekomen tot een bewezenverklaring van het vereiste opzet, en bijkomend oogmerk, van de onder feit 1 primair ten laste gelegde valsheid in geschrifte.
Toelichting
Zowel bij de rechtbank als bij het gerechtshof is door en namens verzoeker uitvoerig bepleit en gemotiveerd dat het ontbreekt aan het vereiste opzet voor een bewezenverklaring van het aan hem verweten feit dat hij met betrekking tot vijf belastingplichtigen een valse IB-aangifte heeft opgemaakt in de periode 2011 – 2015. Het hof is niettemin gekomen tot een bewezenverklaring. In zijn arrest heeft het hof daaraan de volgende bewijsoverwegingen gewijd:
‘Oordeel van het hof
Verdachte heeft onjuiste aangiften inkomstenbelasting ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten gedaan, met dien verstande dat er onterecht giften, zorg- en studiekosten in aftrek zijn gebracht. De FIOD heeft een zogenaamde blauwdruk (AMB-O10) gemaakt van 4546 aangiften die in de tenlastegelegde periode door verdachte, zijn zoon en medeverdachte namens cliënten zijn ingediend. In de blauwdruk worden de kosten per post gebundeld en afgezet tegen landelijke kengetallen. Dan komen opmerkelijke verschillen naar voren. Zo worden er door verdachte veertig keer zo vaak scholingskosten opgevoerd als bij het landelijk gemiddelde. Zijn de verschillen met betrekking tot de zorgkosten nog in enige mate verklaarbaar door de gemiddeld hoge leeftijd van de cliënten, voor studiekosten geldt om diezelfde reden juist het tegendeel. De FIOD heeft ook een chikwadraattoets uitgevoerd op de ingediende posten. Zo'n toets geeft, kort gezegd, de voorkeur van de invuller weer voor bepaalde cijfers. Uit de toets bleek met 99,9 % zekerheid dat de cijfers waren gemanipuleerd. Uit ambtshandeling AMB-014 komt verder naar voren dat bepaalde specifieke bedragen in opmerkelijk veel aangiften werden opgevoerd, zoals een aftrekpost van € 395,-- voor afschrijving van een computer en € 110,-- voor schrijfgerei. De overeenkomsten in deze enorme hoeveelheid valse aangiften maakt ook dat de stelling van verdachte dat hij de aangiften invulde aan de hand van de van de belastingplichtigen verkregen informatie, ongeloofwaardig.
De in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen zijn niet alleen door de FIOD gehoord maar ook bij de rechter-commissaris respectievelijk de raadsheer-commissaris.
Die verklaringen blijken op grote lijnen overeen te komen. De getuigen hebben niet verklaard dat zij geïntimideerd zijn door de FIOD of anderszins onheus zijn bejegend. Het hof ziet geen reden om de verklaringen als onbetrouwbaar of ongeloofwaardig te beschouwen.
Verdachte heeft gesteld dat uit de verklaringen en zijn ‘verweerschriften’, blijkt dat hij zich steeds heeft gebaseerd op de kosten die zijn cliënten hadden opgegeven. Bij e-mailbericht van de 16 februari 2021 heeft het hof onder meer een ‘verweerschrift van verdachte ontvangen met betrekking tot de aangiften van getuige [betrokkene 1]. Bijgevoegd is onder meer een verklaring die volgens verdachte afkomstig is van de huisarts, maar dat blijkt op geen enkele wijze uit de overgelegde verklaring.
Verdachte heeft in het verweerschrift wel opgenomen:
‘De door mij in aftrek genomen posten zijn altijd gebaseerd op het rechtvaardigheidsbeginsel en het draagkrachtbeginsel.’
Ter terechtzitting heeft verdachte op vragen van het hof waaruit zou blijken dat individueel verleende mantelzorg als gift kan worden afgetrokken, verklaard:
‘ik heb het maar als gift gezien, want ik kon het nergens anders kwijt en ik vind wel dat het een aftrekpost is.’
Daarmee heeft verdachte de intenties waarmee hij aangiften invulde voldoende verwoord: niet volgens de wet, de junsprudentie of de toelichting bij de aangiftebiljetten, maar geheel naar eigen inzicht. Daarmee heeft hij tenminste bewust de zeer aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de aangiften valselijk opmaakte.
Dat weerlegt ook dat verdachte — naar objectieve maatstaven gemeten — redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg en daarmee de door hem opgemaakte aangiften juist waren en zijn beroep op een pleitbaar standpunt gehonoreerd zou moeten worden.
Zo heeft verdachte in zijn verweerschriften gesteld dat als iemand vrijwilligerswerk heeft gedaan- er (het hof begrijpt: min of meer automatisch) een gift mag worden aangenomen als de belastingplichtige geen vergoeding heeft gekregen. Daarbij gaat hij voorbij aan de voorwaarden die —ook in de door verdachte aangegeven jurisprudentie— worden gesteld om de niet ontvangen vergoeding als gift aan te mogen merken. Ook het bij vele belastingplichtigen jaarlijks toepassen van een forfaitaire afschrijving van een computer, berust op de eigen visie van verdachte over de belastingregelgeving. Die visie van verdachte betreft dus bovendien verschillende aftrekposten zodat niet kan worden gesteld dat verdachte zou dwalen met betrekking tot een specifiek voor alternatieve interpretatie vatbaar geschilpunt. Het hof verwerpt de verweren.’
In deze bewijsoverwegingen komt het hof in de kern tot het oordeel dat sprake is van het vereiste opzet, omdat verzoeker ‘geheel naar eigen inzicht’ heeft gehandeld en hij daarmee ‘tenminste bewust de zeer aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de aangiften valselijk opmaakte’.
Verzoeker heeft echter niet ‘geheel naar eigen inzicht’ gehandeld. Verzoeker heeft steeds oprecht gemeend dat hij een pleitbaar standpunt had waarbij hij, anders dan is te lezen in de bewijsoverwegingen van het hof, zich bediende van de wet Inkomstenbelasting, de literatuur en het op de fiscale regelgeving gebaseerde draagkrachtbeginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel. Dit blijkt zonneklaar uit de door het hof zelf gehanteerde bewijsmiddelen onder punten 13. t/m 16., inhoudende de volgende verklaringen van verzoeker:
- ‘13.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 10 mei 2016, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden opsporingsambtenaar bij de Belastingdienst/FIOD, voor zover van belang als verklaring van de verdachte inhoudende (V-001-01, pag. 1465 e.v.):
‘Vraag verbalisanten:
Op welke wijze houdt u uw kennis op peil als Belastingadviseur?
Antwoord gehoorde:
Ik heb een abonnement op, ‘fiscaal regel en recht’. Ca. 4 jaar geleden heb ik aan Saxion de FA gevolgd. Verder koop ik ieder jaar een belastingalmanak. Het standaardformulier dat wij gebruiken bij de interviews met de cliënten wordt jaarlijks aangepast dan dé nieuwste regels van dat jaar. Verder ga ik jaarlijks naar de Belastingconsulentendag die door de belastingdienst wordt georganiseerd.
Ook wordt er binnen ons kantoor een overleg georganiseerd waar de jaarlijkse wijzigingen worden besproken en geïnstrueerd. Dat overleg is bij ons 1 keer in de 2 maanden.’
- 14.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 juli 2018, voor zover als verklaring van de verdachte 'inhoudende;
‘Mevrouw [betrokkene 1] is een oude vrouw. Ik vind dat studiekosten ook moeten worden vergoed als een ouder persoon wordt opgezadeld met rekeningen die digitaal moeten worden betaald. Ik vind dat dat wel nodig is voor de uitoefening van een beroep. Ik zie het als een stukje inkomen voor die vrouw. Ik heb dat beoordeeld als fiscale aftrekpost.’
- 15.
Het proces-verbaal van de terechtzitting, van dit hof van 17 februari 2021, voor zover van belang als verklaring van verdachte inhoudende:
‘Verdachte antwoordt:
Het klopt dat veel klanten medische problemen hadden en dat deze vijf wel zo'n beetje doorsnee waren. Ik had veel oude klanten, de meeste had ik al voor 2000, die kende ik al lang. Dus wat dat betreft had ik wel veel oudere klanten.
De voorzitter houdt verdachte voor dat de medische kosten dan wel voor de hand liggen, maar dat het veel onwaarschijnlijker is dat ze studiekosten maakten.
De voorzitter vraagt of hij nog andere informatie gebruikte buiten het handboek van Stevens.
Verdachte verklaart:
De Kluwer belastinggids en de updates van de Belastingdienst.
Op de vraag van de voorzitter of hij die dan ook las, antwoordt verdachte:
Ja, en die voerden we ook door in de praktijk.
Verdachte verklaart:
De echtgenote verleende mantelzorg aan haar moeder en reed daarvoor twee keer per dag heen en weer tussen Oldenzaal en Enschede. Ik heb het gezien als gift, ik kon die kosten nergens anders kwijt.
De jongste raadsheer merkt op:
Nee, dat klopt: het kan niet. Had dat ook te maken met uw rechtvaardigheidsgevoel?
Verdachte antwoordt: ja, ik vind dat wel een aftrekpost. Ik heb daar ook een verklaring bij gedaan, dat een gift aan een mantelzorgorganisatie mag worden afgetrokken als het een Anbi is. Zo heb ik dat gezien.’
- 16.
Het schriftelijk bescheid door de raadsvrouw van verdachte overgelegd bij e-mailbericht van 16 februari 2021, te weten ‘Verweer op proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 1]’ voor zover van belang als verklaring van verdachte inhoudende:
‘De door mij in aftrek genomen posten zijn altijd gebaseerd op het rechtvaardigheidsbeginsel en het draagkrachtbeginsel.’’
Uit deze door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verzoeker de fiscale ontwikkelingen bijhield. Hij heeft oprecht gemeend dat hij de aftrekposten kon opvoeren in de belastingaangiften. Hij heeft dat ook onderbouwd, zoals blijkt uit bijvoorbeeld bewijsmiddel 15.: de gemaakte (reis)kosten voor verleende mantelzorg konden worden aangemerkt als gift aan de mantelzorgorganisatie met een Anbi-status. Als achteraf kan worden gezegd dat dit ingenomen fiscaal standpunt onjuist is, maakt dat nog niet dat verzoeker ‘geheel naar eigen inzicht’ heef gehandeld.
Deze kernoverweging van het hof wordt dan ook niet ondersteund, maar juist tegengesproken door de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen. In zoverre is het oordeel van het hof dat sprake is van het vereiste opzet, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Hier is overigens de volgende opmerking op z'n plaats.
In het proces-verbaal van de zitting van 17 februari 2021 van het hof is te lezen dat verzoeker onder meer verklaard heeft op vragen van het hof (p. 7 van het proces-verbaal, onderstreping van mij, MG):
‘Verdachte verklaart:
De echtgenote verleende mantelzorg aan haar moeder en reed daarvoor twee keer per dag heen en weer tussen Oldenzaal en Enschede. Ik heb dat afgestemd met de belasting. Ik heb het gezien als gift, ik kon die kosten nergens anders kwijt.’
In de hierboven geciteerde bewijsmiddel 15. is door het hof deze passage uit het proces-verbaal van de terechtzitting overgenomen, maar met weglating van de in de passage onderstreepte zin. Namens verzoeker wordt hier opgemerkt dat de weglating van deze belangrijke zin, de verklaring van verzoeker denatureert. Het hof geniet vrije bewijswaarding, maar hetgeen verzoeker hier heeft verklaard kan niet los worden gezien van de zin ‘Ik heb dat afgestemd met de belasting.’
In deze cassatieschriftuur zal hierover niet een apart cassatiemiddel worden opgenomen, vanwege de beperkte reikwijdte hiervan, en wordt volstaan met de constatering dat genoemde verklaring van verzoeker is gedenatureerd en niet kan bijdragen tot het oordeel van het hof dat verzoeker ‘geheel naar eigen inzicht’ zou hebben gehandeld.
Dat geen sprake is geweest van handelen ‘geheel naar eigen inzicht’ is ook terug te vinden in de volgende verklaring van verzoeker als afgelegd ter terechtzitting van 17 februari 2021 van het hof (p. 8 van het proces-verbaal ter terechtzitting):
‘De raadsvrouw vraagt verdachte of hij weleens overleg heeft gevoerd over de aftrekposten.
Verdachte antwoordt:
‘Jawel, bijvoorbeeld met [naam 2] van de Belastingdienst in Amsterdam. Maar dan denken ze er in Arnhem weer anders over. Ook wel met de Belastingdienst in 's‑ Hertogenbosch en die gaven dan aan dat ze me konden volgen. De rechters in Arnhem zeiden ook steeds: ‘Dat keuren we goed. ’
Maar hier is sprake van vooringenomenheid: als er een fout wordt gevonden, is dus meteen alles fout. De FIOD vroeg ook helemaal niet meer naar stukken als de getuigen aanboden om die te laten zien. De Belastingdienst heeft nooit contact met me opgenomen over aftrekposten, daarom was ik zo verrast. Ik werk al dertig jaar met de intentie om het goed te doen.’’
In eerder genoemde kernoverweging van het hof ligt voorts het oordeel besloten dat verzoeker de kans dat hij valselijk aangiften opmaakte, op de koop toe heeft genomen. Maar dat is echter niet het geval. Verzoeker heeft die kans nimmer bewust aanvaard en hij heeft nimmer gewild dat sprake zou zijn van een valse aangifte. Het wilselement ontbreekt ten enenmale. Ook deze overweging van het hof wordt weersproken door de gehanteerde, hierboven geciteerde, bewijsmiddelen, en in het bijzonder bewijsmiddel 16. waarin verzoeker aangeeft dat hij zich altijd heeft gebaseerd op het rechtvaardigheidsbeginsel en het draagkrachtbeginsel. Verzoeker meende oprecht dat hij een pleitbaar standpunt had dat, zo nodig, kon worden aangevochten in een bezwaar- en beroepsprocedure bij de belastingrechter. De bewijsmiddelen geven er juist geen, althans onvoldoende blijk van dat verzoeker daarbij bewust, in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn, de kans heeft aanvaard dat zijn aangiften vals zouden zijn. Een onjuiste aangifte, als daarvan al sprake, is nog geen valse aangifte.
De bewijsoverwegingen van het hof en de daarbij gehanteerde bewijsmiddelen geven voorts geen, althans onvoldoende, blijk van het bijkomende oogmerk van misleiding van de fiscus, en de belastingplichtigen.
In zijn bewijsoverwegingen haalt het hof voor het vereiste opzet ook aan dat verzoeker onjuiste aangiften inkomstenbelasting ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten heeft gedaan voor wat betreft de aftrekposten ‘zorgkosten’, ‘studiekosten’ en ‘giften’. Maar deze bewijsoverweging staat juist haaks op een bewijs van het vereiste opzet. Immers, het jarenlang consequent en geheel transparant opvoeren van deze specifieke aftrekposten, levert juist een belangrijk tegenbewijs op voor het opzet. Verzoeker heeft niet gewild dat hij aftrekposten valselijk opvoerde, hij verkeerde in de veronderstelling dat die specifieke aftrekposten terecht waren en hij kon dat ook voor elke individuele belastingplichtige onderbouwen.
Blijkens de ter terechtzitting bij het hof overgelegde pleitaantekeningen is voor het ontbreken van het opzet hierover namens verzoeker ook het volgende aangevoerd (pp. 5–6):
- ‘—
Uitsluitend staan ter discussie aftrekposten met betrekking tot zorgkosten, studiekosten en giften, van veelal personen die op leeftijd zijn. Andere posten op hun IB-aangiften staan niet ter discussie.
- —
Dat over deze drie aftrekposten kennelijk een discussie is ontstaan met de belastingdienst, dat zal wel zo zijn, maar dat maakt nog niet dat de heer [verzoeker] dus een fraudeur is.
- —
De heer [verzoeker] heeft in verband met de verschillende aftrekposten zich gebaseerd op wet, literatuur, vaknieuws en jurisprudentie. Anders gezegd, aan deze aftrekposten ligt steeds een standpunt ten grondslag dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het fiscale recht. Indien, achteraf, moet worden vastgesteld dat dat standpunt onjuist is geweest, betekent dat nog niet dat die onjuiste aangifte opzettelijk door hem is opgemaakt (zie ECLI:HR:2017:638; r.o. 3.4.3 — 3.4.8.).
- —
Toen de belastingplichtigen als gevolg van het Fiod-onderzoek werden geconfronteerd met navorderingsaanslagen, heef de heer [verzoeker] al zijn tijd en energie gestoken in het kosteloos begeleiden van zijn cliënten in de bezwaar- en beroepprocedures. Ook dit gegeven is een belangrijke contra-indicatie om de heer [verzoeker] aan te merken als fraudeur. Hij heeft geen posten verzonnen; hij heeft in de overtuiging dat de IB-aangiften juist waren, namens menig belastingplichtige verweer gevoerd. En met succes. Een selectie van de vele gevoerde bezwaar- en beroepprocedures is op USB-stick gezet en aan het procesdossier toegevoegd. Er zijn navorderingaanslagen verminderd, fors verminderd, en ook alsnog ongedaan gemaakt. Hiermee is komen vast te staan dat, in de discussie over de drie verschillende aftrekposten soms de heer [verzoeker], maar veelal de fiscus het niet bij het juiste eind had.
Helaas heeft hij niet de gelegenheid gekregen om ook voor de vijf in de tenlastelegging genoemde personen een bezwaar- /beroepprocedure te mogen starten. De heer [verzoeker] had anders zomaar ontlastend bewijs aan uw hof kunnen overleggen. De rhc-verhoren hebben dit enigszins goed kunnen maken, maar dat had nog veel beter gekund (ik kom hier zo dadelijk nog op terug).
Voorts wordt het ontbreken van een opzet op het opmaken van onjuiste IB-aangiften ook onderstreept door het feit dat de heer [verzoeker] altijd een kopie van de IB-aangifte verstrekte aan de belastingplichtige. Hij was geheel open en transparant in hetgeen hij opvoerde in de aangiften. Vaak genoeg keken ook directe familieleden van de betrokkene, zeker bij degenen op leeftijd, mee met de aangiften. Er werd niets verhuld en niets verzonnen.
De heer [verzoeker] heeft ook van de vijf in de tenlastelegging genoemde personen of van hun directe naasten, nooit een terugkoppeling gehad in de zin dat opgevoerde posten niet aan de orde waren of niet zouden kloppen. Door getuigen is verklaard dat ze dat niet deden, omdat ze er geen verstand van hadden, maar van hen mag toch zeker wel worden verlangd dat ze weten of ze wél of niet zorgkosten hebben gemaakt. Dat is niet ingewikkeld.
Kortom, vorengenoemde feiten en omstandigheden duiden op alles behalve een opzet bij de heer [verzoeker] op het plegen van valsheid in geschrifte teneinde daarmee de fiscus én zijn cliënten om de tuin te leiden.’
De bewijsoverweging van het hof, voor zover inhoudende dat het doen van de onjuiste aangifte met betrekking tot de drie specifieke aftrekposten IB niet beperkt is gebleven tot de in de ten laste gelegde genoemde vijf belastingplichtigen, maar is gedaan ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten, levert niet alleen juist een contra-indicatie op voor een bewijs van opzet bij verzoeker met betrekking tot het hem hier ten laste gelegde feit, maar is voorts ook onbegrijpelijk daar waar voor de bewijsvraag de tenlastelegging enkel betrekking heeft op de daarin genoemde vijf belastingplichtigen, en dus niet ook nog anderen (hieronder in cassatiemiddel II wordt hierop met betrekking tot de strafmaat nog uitgebreid ingegaan). Zo beschouwd kunnen de bewijsoverwegingen van het hof, waarin het hof in de bewijsvraag het handelen van verzoeker breder trekt en verruimt met een veel groter aantal belastingplichtigen, niet redengevend zijn voor het bewezenverklaarde opzet bij verzoeker. Dit geldt evenzeer voor de in verband hiermee door het hof gebezigde bewijsmiddelen genoemd onder punten 17., 18. en 19.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en / of verzuim van vormen, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd, doordien het hof ten onrechte, althans op onjuiste cq onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze is gekomen tot de aan verzoeker opgelegde straf. Dit heeft zeker te gelden in het licht van hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg is voorgevallen omtrent de partiële nietigheid van de tenlastelegging en voorts ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen omtrent de omvang van het appèl en de afwijzing door het hof van de in hoger beroep gevorderde wijziging van de tenlastelegging.
In de straftoemeting heeft het hof ten onrechte groot gewicht toegekend aan het feit dat er sprake zou zijn van een grootschalige fraude en dat dit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd. Dit heeft ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, geleid tot de oplegging van een fors hogere straf dan eerder door de rechtbank aan verzoeker is opgelegd en welke straf geen recht (meer) doet aan het onder feit 1. primair bewezenverklaarde.
Toelichting
Ten aanzien van de strafmotivering heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
‘Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het hof acht de vijf in de tenlastegelegde genoemde belastingplichtigen voldoende representatief voor het merendeel van de uit de blauwdruk naar voren komende afwijkende aangiften. Oudere mensen, die vaak met zorgkosten werden geconfronteerd, die voor het merendeel gepensioneerd waren en soms nog wat vrijwilligerswerk verrichtten. Ook zijn het in het algemeen mensen die zelf niet veel kennis hadden van de belastingregelgeving en erop vertrouwden dat verdachte die aangiften ieder jaar netjes voor hen invulde en indiende. Ook wat betreft de wijze waarop de aangiften werden vervalst is er sprake van opmerkelijke overeenkomsten tussen deze 25 aangiften en die van andere klanten van verdachte. De kostenposten die als aftrekbaar zijn aangemerkt, de specifieke steeds terugkerende bedragen die zijn opgevoerd, tonen een stelselmatige en systematische handelwijze bij het invullen van de aangiften. Dat geldt dus niet alleen voor de vijf benoemde belastingplichtigen maar voor een aanzienlijk deel van de klanten.
Desgevraagd heeft verdachte ter terechtzitting ook bevestigd dat deze vijf klanten doorsnee klanten betroffen. Vaak oudere klanten voor wie hij al lange tijd aangiften indiende en die meer dan gemiddeld met fysieke problemen kampten.
In zijn arrest van 26 oktober 2010' heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging en gesteld dat het de rechter op zichzelf vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit (onder meer) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
Bij arrest van 19 mei 20202 2 heeft de Hoge Raad dit nader toegelicht:
‘In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.’
Zowel uit het dossier als uit het verhandelde ter terechtzitting acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van een grootschalige fraude en dat dit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd.
Het hof zal er dan ook van uitgaan dat het benadelingsbedrag een veelvoud bedraagt van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 25.000,--.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan langdurige en veelvuldige belastingfraude.
Terwijl het hele belastingsysteem is gebaseerd op het vertrouwen dat de Belastingdienst in belastingplichtigen en in het bijzonder hun belastingadviseurs moet kunnen stellen, heeft verdachte jarenlang zijn eigen interpretatie van de regelgeving gehanteerd en heeft hij geen aangiften gedaan op grond van de regelgeving, maar op grond van zijn eigen ‘rechtvaardigheidsgevoel’. En ter terechtzitting is gebleken dat verdachte nog steeds achter deze handelwijze staat en dat hij zijn cliënten min of meer verwijt dat ze hem op het verkeerde been hebben gezet. Zijn cliënten, zoals hij zelf ook heeft verklaard overwegend oudere en kwetsbare mensen, zijn daardoor geconfronteerd met forse navorderingen en sommigen zijn ook nog betrokken geraakt bij het FIOD-onderzoek. Ook hun vertrouwen heeft verdachte ernstig beschaamd.
Ten voordele van verdachte houdt het hof rekening met de leeftijd van verdachte en met zijn broze fysieke en psychische gezondheid. Uit de overgelegde verklaringen van de echtgenote en de zoon van verdachte en de verklaring van verdachte ter terechtzitting komt naar voren dat de hele procedure een enorme impact op verdachte en zijn gezinsleven heeft gehad. Hij heeft verklaard dat hij sinds 2015 emotioneel door een hel is gegaan en dat hij nog steeds dag en nacht doende is met de (volgens hem) onterechte aantasting van zijn naam en goede eer. Het hof onderkent dan ook wel dat de zaak desastreuze gevolgen heeft gehad voor het privé- en sociale leven van verdachte. Verder heeft verdachte een overigens blanco strafblad.
De omvang van de fraude en de gevolgen voor tal van zijn cliënten maakt dat het hof van oordeel is dat niet volstaan kan worden met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Het hof is, mede gelet op de ernst van de feiten en rekening houdende met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, uitgegaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Omdat er in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met enkele maanden, zal de duur van de gevangenisstraf met één maand worden verminderd.’
Uit bovengenoemde strafmotivering blijkt dat bij het bepalen van de aan verzoeker onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden (waarop vervolgens nog één maand in mindering is gebracht vanwege de forse overschrijding van de redelijke termijn), het hof zich in overgrote en in beslissende mate heeft laten leiden door het — in de visie van het hof — grootschalige karakter van de fraude. De bewezenverklaring heeft evenwel enkel betrekking op de aangiften inkomstenbelasting met betrekking tot vijf belastingplichtigen, en dus niet op ook nog anderen, laat staan op ‘tal van andere’ belastingplichtigen die in de blauwdruk van de belastingdienst/FIOD zijn genoemd en waaraan het hof hier refereert in zijn strafmotivering.
Om de omvang van de fraude nauw te betrekken in de straftoemeting en daaraan zeer groot gewicht toe te kennen door te oordelen dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, meent het hof steun te vinden in de uitspraak van Uw Raad van 19 mei 2020. In die fiscale fraudezaak met betrekking tot valse aangiften omzetbelasting die de veroordeelde had gedaan namens zijn bedrijf, oordeelde Uw Raad in overweging 3.2:
‘Een en ander in aanmerking genomen, heeft het hof de 23 aangiften waarop de bewezenverklaring geen betrekking had, kennelijk beschouwd als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. Dat oordeel getuigt in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is verder mede gelet op hetgeen de verdachte omtrent die aangiften heeft aangevoerd niet onbegrijpelijk.’
Onderhavige zaak toont echter essentiële verschillen met de zaak die geleid heeft tot deze uitspraak van Uw Raad.
In die zaak waren 9 aangiften ten laste gelegd en bewezenverklaard. Vervolgens heeft het hof in de straftoemeting nog eens 23 andere aangiften omzetbelasting betrokken, welke aangiften eveneens door de veroordeelde waren ingediend voor zijn eigen bedrijf. In die zaak had de veroordeelde niet betwist dat deze 23 andere aangiften OB vals waren. Voorts had de veroordeelde erkend dat hij de aangiften valselijk laag had gehouden teneinde voldoende cashflow beschikbaar te hebben en hij op die wijze het ene gat met het andere vulde om zijn bedrijf gaande te houden.
Maar dat ligt anders in onderhavige zaak.
Verzoeker betwist niet alleen de valsheid ten aanzien van aangiften IB van de in de tenlastelegging genoemde vijf belastingplichtigen, maar hij betwist deze zeker ook ten aanzien van andere belastingplichtigen. Sterker nog, hij heeft voor velen kosteloos een bezwaar- en / of beroepsprocedure aanhangig gemaakt bij de belastingkamer, met het nodige succes tot gevolg. Hij ontkent stellig dat sprake is van een grootschalige fraude.
En anders dan in die andere zaak waar het ging om 9 tenlastegelegde aangiften en 23 andere aangiften, gaat het hier bovendien om een tenlastelegging en bewezenverklaring van het doen van aangiften inkomstenbelasting voor 5 belastingplichtigen. Dit aantal staat ver verwijderd van het ‘tal van belastingplichtigen’, dat — zonder dat het hof een exact aantal heeft benoemd — veel meer dan honderd kunnen zijn.
Het maakt voor de straftoemeting nogal wat uit of dient te worden uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 25.000,- (dat is het benadelingsbedrag bij een bewezenverklaring met betrekking tot de aangiften van de 5 belastingplichtigen) dan wel van een benadelingsbedrag van minimaal een miljoen euro, zoals dit laatste bedrag naar voren is gebracht door de advocaat-generaal bij het formuleren van zijn eis bij requisitoir (zie p. 8 van het arrest van het hof).
Het hof heeft in zijn arrest aangegeven dat, vanwege het grootschalige karakter van de fraude, het zal uitgaan van een benadelingsbedrag dat ‘een veelvoud bedraagt van het door de rechtbank gehanteerde bedrag van € 25.000,-’ (p. 9 van het arrest) en het hof is op grond daarvan gekomen tot het oordeel dat niet kon worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Mede gelet op dit enorme verschil in aantal tussen aan de ene kant de tenlastelegging en aan de andere kant ‘een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan’, en daarmee dus ook het enorme verschil in het daarmee gepaard gaande benadelingsbedrag, waarvan de hoogte juist richtinggevend is voor de op te leggen straf, kan dan ook niet worden gezegd dat, aldus het hof:
‘de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen voldoende representatief [zijn] voor het merendeel van de uit de blauwdruk naar voren komende afwijkende aangiften’.
Ter terechtzitting van 17 februari 2021 van het hof, is namens verzoeker bij eindpleidooi hierover ook het volgende naar voren gebracht, voor zover hier relevant (zie pp. 11–12 van de ter zitting overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitaantekeningen):
‘Strafmaat
Uiterst subsidiair:
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat in het opleggen van een eventuele straf, hierin dient te worden meegenomen dat het niet alleen gaat om de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen, maar ook andere particulieren voor wie de heer [verzoeker] IB-aangifte heeft ingevuld.
De rechtbank heeft hierover in haar vonnis een helder standpunt ingenomen:
‘De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat géén rekening met de door verdachte voor zijn overige particuliere klanten opgemaakte aangiften inkomstenbelasting. Niet ten laste gelegd en bewezen verklaard is immers dat verdachte ook deze aangiften valselijk heeft opgemaakt. Nu geen sprake is van door verdachte erkende ad informandum feiten, noch van feiten die kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan, houdt de rechtbank uitsluitend rekening met de 25 bewezenverklaarde, valselijk opgemaakte aangiften inkomstenbelasting. ’
(p. 9 van het vonnis van 30 juli 2018 van de rechtbank)
De verdediging kan zich geheel vinden in dit oordeel van de rechtbank.
Hieraan worden nog de volgende opmerkingen toegevoegd:
Blijkens de appèlschriftuur stelt het OM zich op het standpunt dat de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen en de daarmee gemoeid zijnde 25 aangiften representatief zijn voor de overige aangiften. De verdediging meent dat dit niet juist is, hier kan niet worden gesproken van een representatieve selectie. Immers, de heer [verzoeker] heeft namens honderden belastingplichtigen een bezwaar- cq beroepprocedure bij de belastingrechter gevoerd, hetgeen erin heeft geresulteerd dat menige navorderingsaanslag is verminderd, fors is verminderd of ongedaan is gemaakt. Dit laat zien dat er over de verschillende aftrekposten in de ingediende IB-aangiften per individueel geval nog heel anders is gedacht en geoordeeld. Het is dan ook rechtens niet juist om alles op één hoop te gooien. De heer [verzoeker] is een ontkennende verdachte is. Uit aanvullende stukken die door / namens hem zijn ingebracht in onderhavige strafzaak met betrekking tot de aangiften van de vijf in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen en uit de verhoren die hebben plaatsgehad, blijkt ook dat de uitlatingen van deze belastingplichtigen in Fiod-verhoren niet kloppen. Het is niet bekend op grond van welke criteria het OM ervoor heeft gekozen om juist deze vijf personen op te nemen in de tenlastelegging — het is niet onmogelijk dat hier sprake is geweest van ‘cherrypicking’ — maar niet kan worden volgehouden dat deze vijf personen en hun IB-aangiften representatief zijn voor alle aangiften.’
Mede gelet op het hier aangevoerde is het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze gekomen tot het oordeel dat de vijf belastingplichtigen genoemd in de tenlastelegging ‘voldoende representatief’ zijn voor het aannemen van een grootschalige fraude van aangiften voor ‘tal van belastingplichtigen’.
Voorts is het hof, gelet op al het voorgaande, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze tot het oordeel gekomen dat het grootschalige karakter van de fraude in onderhavige zaak een omstandigheid oplevert dat kan worden meegenomen in de straftoemeting als relevante omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd.
Bovendien, door het aspect van grootschalige fraude in zo sterke mate te laten meewegen in de straftoemeting, is aan verzoeker een straf opgelegd die ver verwijderd is komen te staan van hetgeen hem is tenlastegelegd en is bewezenverklaard. De grondslagleer brengt met zich mee dat de bewezenverklaring heeft te dienen als (het belangrijkste) uitgangspunt voor de straftoemeting, en dus niet een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. En dit laatste is in onderhavige zaak echter wel gebeurd: het uitgangspunt voor het bepalen van de aan verzoeker op te leggen straf heeft zich verplaatst van hetgeen is bewezenverklaard naar ‘een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is gepleegd’. Gelet op de grondslagleer is dat rechtens niet juist.
Vorenstaande heeft zeker te gelden in het licht van hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen omtrent de omvang van de aan verzoeker onder feit 1. primair verweten gedraging.
In eerste aanleg luidde de tenlastelegging aanvankelijk als volgt (het vetgedrukte deel is van mij, MG):
- 1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2011 tot en met 01 december 2015 in de gemeente(n) Oldenzaal en/of Almelo en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van hierna te noemen belastingplichtigen over het jaar/de jaren 2010 tot en met 2014, — (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen — valselijk heeft opgemaakt of vervalst,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachten (telkens) valselijk op de aangifte(n) inkomensheffing/inkomstenbelasting (op naam) van —in ieder geval— :
- —
[betrokkene 1] over de jaren 2010,2011,2012,2013 en/of 2014, en/of
- —
[betrokkene 2] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- —
[betrokkene 3] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- —
[betrokkene 4] over de jaren 2010, 2011, 2012, 2013 en/of 2014, en/of
- —
[betrokkene 5] over de jaren 2010, 2011,2012, 2013 en/of 2014,
(telkens) te hoge en/of onjuiste en/of fictieve kosten, zoals zorgkosten en/of studiekosten/scholingsuitgaven en/of giften als aftrekpost vermeld, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en
onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;’
Vervolgens is namens verzoeker ter terechtzitting aangevoerd dat partiële nietigheid diende te volgen voor wat betreft de zinsnede ‘— in ieder geval—’. Dat is door de officier van justitie niet tegengesproken en vervolgens door de rechtbank overgenomen in het vonnis, inhoudende voor zover hier relevant (p. 3):
‘3.1. Geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft bepleit dat de tenlastelegging onder 1 primair en subsidiair partieel nietig wordt verklaard voor wat betreft de telkens tussen gedachtestreepjes geplaatste woorden ‘in ieder geval’. Deze woorden houden volgens de raadsvrouw een suggestieve, onbepaalde uitbreiding in van een of meer personen van wie de aangiften inkomstenbelasting onjuist zouden zijn gedaan.
Daardoor is niet duidelijk welke aangiften nog meer ter beoordeling voorliggen en weet de verdediging niet waartegen zij zich moet verweren.
De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen partiele nietigverklaring van de tenlastelegging onder 1 primair en subsidiair, voor zover het telkens de woorden ‘in ieder geval’ betreft.
De rechtbank stelt vast dat onder 1 aan verdachte ten laste is gelegd dat hij ‘aangiften inkomensheffing/inkomstenbelasting op naam van hierna te noemen belastingplichtigen over het jaar/de jaren 2010 tot en met 2014’ (primair) valselijk heeft opgemaakt, dan wel (subsidiair) opzettelijk onjuist heeft gedaan. Dit verwijt is zowel primair als subsidiair nader feitelijk uitgewerkt door het weergeven van de namen van een vijftal belastingplichtigen. Die weergave wordt voorafgegaan door de woorden ‘in ieder geval’.
De rechtbank is van oordeel dat de woorden ‘in ieder geval’ een uitbreiding van de ‘hierna te noemen belastingplichtigen’ inhoudt, als gevolg waarvan niet meer duidelijk is waartegen de verdediging zich moet verweren en waarover de rechtbank een oordeel moet vellen.
De tenlastelegging is dan ook partieel nietig voor wat betreft de telkens tussen gedachtestreepjes geplaatste woorden ‘in ieder geval’.’
Vervolgens heeft de rechtbank in haar eindvonnis met betrekking tot de oplegging van de straf aan verzoeker geoordeeld (p. 9 van het vonnis):
‘De rechtbank houdt bij het bepalen van de strafmaat géén rekening met de door verdachte voor zijn overige particuliere klanten opgemaakte aangiften inkomstenbelasting. Niet ten laste gelegd en bewezen verklaard is immers dat verdachte ook deze aangiften valselijk [heeft opgemaakt. Nu geen sprake is van door verdachte erkende ad informandum feiten, noch van feiten die kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn begaan, houdt de rechtbank uitsluitend rekening met de 25 bewezenverklaarde, valselijk opgemaakte aangiften inkomstenbelasting.’
De rechtbank heeft aan verzoeker een taakstraf voor de duur van 180 uren opgelegd alsook een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van het bewezenverklaarde feit en van een benadelingsbedrag van € 25.000,-, waarbij de rechtbank acht heeft geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS. Deze straftoemeting van de rechtbank staat ver af van de straftoemeting die het hof heeft gehanteerd.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal op de terechtzitting van 17 februari 2021 een vordering wijziging tenlastelegging aan het hof voorgelegd, inhoudende dat — kort gezegd — de tenlastelegging niet alleen zou zien op de daarin genoemde vijf belastingplichtigen, maar zou moeten worden uitgebreid met ‘en / of anderen’. De verdediging heeft het hof verzocht die gevorderde uitbreiding met nog andere belastingplichtigen af te wijzen en zij heeft daartoe het navolgende aangevoerd (zie de pleitaantekeningen die hiertoe zijn overgelegd en aan het proces-verbaal van de terechtzitting zijn gehecht):
‘Afwijzing vordering wijziging tenlastelegging
De vordering van de advocaat-generaal dient te worden afgewezen omdat deze indruist tegen de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe diene het navolgende:
In eerste aanleg heeft de verdediging de partiële nietigheid ingeroepen voor zover de tenlastelegging onder feit 1 zag op de woorden ‘in ieder geval’, in de context van het aantal belastingplichtigen (zie de ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde pleitaantekening, pp. 4–5, dat hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd).
De rechtbank heeft dit verweer in haar vonnis overgenomen met het oordeel dat ‘in ieder geval’ een uitbreiding inhoudt van de ‘hierna te noemen belastingplichtigen’, als gevolg waarvan niet meer duidelijk is waartegen de verdediging zich moet weren en waarover de rechtbank een oordeel moet vellen.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich niet verzet tegen de door de verdediging voorgestelde partiële nietigheid. Zie hierover het proces-verbaal ter terechtzitting van 16 juli 2018, p. 5:
‘Ik verzet me niet tegen partiële nietigheid van de dagvaarding wat betreft de zinsnede ‘in ieder geval’.’
De officier van justitie is tegen de door rechtbank uitgesproken partiële nietigheid evenmin opgekomen in zijn appèlschriftuur.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de hoofdzaak zich dan ook terecht alleen geconcentreerd op de in de tenlastelegging genoemde vijf belastingplichtigen, en niet ook anderen. Dat is de omvang van de hoofdzaak ook in hoger beroep. Het daarmee gemoeide belastingnadeel beloopt volgens de rechtbank ongeveer € 25.000,-.
Het openbaar ministerie heeft dan ook bij monde van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg en (impliciet) bij appèlschriftuur aan de verdediging en de rechter duidelijk gemaakt dat het zich erin heeft kunnen vinden dat de tenlastelegging uitsluitend ziet op de daarin expliciet genoemde vijf belastingplichtigen. Niets meer en niets minder.
De verdediging moet er dan ook op kunnen vertrouwen dat dit expliciet ingenomen standpunt van het openbaar ministerie niet opeens 180 graden wordt omgekeerd. In de voorgestane vordering wordt door het openbaar ministerie nu toch weer teruggekomen op de omvang van de tenlastelegging en wordt nu voorgesteld om toch wel weer een onbekend aantal andere belastingplichtigen te betrekken in de tenlastelegging.
Zulke vordering is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Zoals gezegd, de verdediging (en de rechter) moeten erop kunnen bouwen dat het openbaar ministerie niet klakkeloos kan terugkomen op een eerder ingenomen standpunt. Dat is in strijd met het vertrouwensbeginsel.
Bovendien maken ook de volgende feiten dat de vordering in strijd is met de beginselen van een goede procesorde:
- —
de wending van het OM komt geheel uit de lucht vallen: er is geen enkele nieuwe ontwikkeling geweest die maakt dat een eerder ingenomen standpunt een wijziging zou kunnen rechtvaardigen;
- —
het hoger beroep heeft het karakter van een voortbouwend appèl: andere belastingplichtigen zijn in eerste aanleg niet aan de orde geweest en het door het OM ingesteld appèl betreft louter een strafmaat-appèl;
- —
er is in hoger beroep een regiezitting geweest op 6 november 2019, die heeft geleid tot het tussenarrest van 20 november 2019 van het hof, op welke regiezitting op geen enkele wijze het gewijzigde standpunt van het OM ter sprake is gebracht;
- —
één dag voor de inhoudelijke behandeling van de zaak wordt de vordering plots aangekondigd;
- —
en last but not least: verdachte [verzoeker], 70 jaar oud, kan er niet meer tegen, zoals ik u dit al liet weten in mijn e-mailbericht van gisteren, 16 februari; de strafzaak drukt zwaar op zijn leven, hij staat er mee op en gaat er mee naar bed; de strafzaak heeft van hem een ander mens gemaakt (zie hierover ook de verklaring van zijn echtgenote en zijn zoon, welke verklaringen gisteren per e-mailbericht aan het hof en de advocaat-generaal zijn gezonden).
Ook al kan een vordering wijziging tenlastelegging in elke stand van de procedure aan de rechter worden voorgelegd, dat betekent niet dat zulke vordering kan worden gedaan onder alle omstandigheden. Ook het indienen van een vordering wijziging tenlastelegging is onderhevig aan de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Verzocht wordt derhalve de voorgestane vordering wijziging tenlastelegging af te wijzen.
Mocht het hof onverhoopt anders beslissen, dan zal — zoals ik gisteren al aangaf in mijn e-mailbericht — de verdediging niet anders kunnen dan verzoeken om aanhouding van de zaak, teneinde op deugdelijke wijze de verdediging voor te bereiden op grond van de gewijzigde tenlastelegging.
Dat is voor de heer [verzoeker] heel moeilijk, maar gelet op de hiermee gemoeide belangen, kan hij niet anders.’
Het gerechtshof heeft vervolgens, na hierover de advocaat-generaal en de raadsvrouw nog nader gehoord te hebben (zie het proces-verbaal ter terechtzitting pp. 2–3), ter terechtzitting de volgende tussenbeslissing genomen:
‘De voorzitter hervat het onderzoek en deelt als beslissing van het hof mee:
Voorop staat dat het mogelijk is om in elke stand van het geding een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in te dienen. In eerste aanleg is het beroep op partiële nietigheid toegekend. Het openbaar ministerie is daar destijds mee akkoord gegaan. Het appel van het openbaar ministerie is onbeperkt ingesteld, dus ook ten aanzien van de partiële nietigheid.
Op dit punt zijn er geen grieven ingediend. Ook tijdens de regiezitting is er geen vordering tot wijziging ingediend. En nu, nog geen dag voor de inhoudelijke behandeling, wordt een vordering tot wijziging ingediend. Dat maakt het voor de verdediging vrijwel onmogelijk om daar onderbouwd tegen op te komen. Dat is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De vordering kan dan ook niet worden toegewezen.
Daarbij merkt het hof voor alle duidelijkheid nog wel op, dat dat niet wil zeggen dat de rest van het dossier niet meer bij de strafoplegging ter sprake kan komen.’
De verdediging heeft dan ook terecht er vanuit kunnen gaan dat de zaak ging om de bewijsvraag ter zake de aangiften van de vijf belastingplichtigen, niets meer en niets minder.
In algemene zin kan worden gezegd dat er allerlei strenge regels omtrent de bewijslast gelden om te kunnen komen tot een bewezenverklaring en daarbij komt de verdediging allerlei rechten toe om in geval van een ontkennende verdachte vol verweer te kunnen voeren tegen hetgeen hem verweten wordt. Dit alles teneinde het voeren van een eerlijk proces te kunnen waarborgen. Maar dit ligt geheel anders bij een omstandigheid die de rechter kan betrekken bij de straftoemeting. Dan gelden deze bewijsregels en verdedigingsrechten niet, dan wel in sterk verminderde mate, en kan worden volstaan met de enkele constatering dat die omstandigheid voor de rechter ter terechtzitting aannemelijk is geworden.
In casu is die omstandigheid echter van een dusdanige importantie geworden in het bepalen van de straftoemeting door het hof, dat die omstandigheid niet langer als zodanig kan worden aangemerkt, maar in feite dient te worden gezien als een impliciete uitbreiding van hetgeen verzoeker in feit 1. primair is verweten, namelijk niet (langer) het plegen van fraude met betrekking tot vijf belastingplichtigen maar het plegen van grootschalige belastingfraude met betrekking tot een vele malen groter aantal belastingplichtigen.
En dit is des te onbegrijpelijker daar waar in deze zaak juist expliciet aan de orde is geweest en door het hof is bepaald dat de tenlastelegging en daarmee de bewijsvraag alleen betrekking heeft op de daarin genoemde vijf belastingplichtigen, maar waar vervolgens — via een achterdeur, te weten de deur van ‘een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan’ — het aan verzoeker verweten en bewezenverklaarde feit feitelijk toch is uitgebreid en ziet op nog eens vele andere belastingplichtigen. Zo beschouwd is in deze zaak sprake van grondslagverlating.
Dat het hof het hier aan verzoeker verweten feit ‘via de achterdeur’ heeft benaderd en ‘de omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan’ heeft laten doorklinken en heeft meegenomen in de bewezenverklaring, is ook terug te vinden in het gegeven dat het hof voor het bewijs gebruikt heeft gemaakt van de bewijsmiddelen genoemd onder de punten 17., 18. en 19., en dat het hof voorts in zijn bewijsoverwegingen heeft geoordeeld dat verzoeker onjuiste aangiften IB heeft gedaan ‘ten behoeve van een groot aantal van zijn cliënten’.
Ervan uitgaande dat het hof in de bewezenverklaring en in de strafoplegging zich in de kern heeft laten leiden door ‘de omstandigheid’ dat sprake zou zijn van een omvangrijke fraude, maakt dat verzoeker tekort is gedaan in zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, daar waar zijn verdedigingsrechten in de eerste en in de laatste plaats zien op het voeren van vol verweer ter zake het verwijt dat hem wordt gemaakt in de tenlastelegging en niet daarbuiten.
Het arrest van het hof kan dan ook niet in stand blijven.
Belang van verzoeker in dit cassatieberoep
Verzoeker van cassatie heeft evident belang bij dit cassatieberoep.
Het hof heeft verzoeker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden opgelegd. Daarmee is het belang al gegeven. Hierbij komt nog eens dat verzoeker op leeftijd is, 71 jaar, en hij geniet een broze fysieke en psychische gezondheid. Het uitzitten van een gevangenisstraf, en dan ook nog eens een lange gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, zal hem alleen maar nog meer (en nog sneller) achteruit doen gaan. Verzoeker heeft er dan ook groot belang bij dat het arrest van het hof wordt vernietigd.
Deze cassatieschriftuur wordt ingediend door mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te (3045 AH) Rotterdam, kantoorhoudende aan de Linatebaan nr. 69a, die verklaart tot indiening en ondertekening door verzoeker van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Rotterdam, 23 december 2021
M.M.A.J. Goris