HR, 30-05-2006, nr. 02021/05
ECLI:NL:HR:2006:AW0475
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-05-2006
- Zaaknummer
02021/05
- LJN
AW0475
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW0475, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW0475
ECLI:NL:HR:2006:AW0475, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW0475
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2005
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn en taakstraf. 2. Bij strafoplegging rekening houden met niet tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid. Ad 1. Het Hof heeft een taakstraf van 100 uren opgelegd. In de cassatiefase is de inzendtermijn met 21 dagen overschreden. CAG stelt voor met constatering te volstaan. De HR vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 90 uren bedraagt. Ad 2. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening houdt met een omstandigheid die, hoewel dat had gekund, niet als strafverzwarende omstandigheid ten laste is gelegd en bewezen is verklaard. De rechter is dan bij de strafoplegging wel gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf en voorts dient van een dergelijke omstandigheid ter terechtzitting te zijn gebleken.
Nr. 02021/05
Mr. Vellinga
Zitting: 4 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 6.166,75, ter zake een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4. De verdachte heeft op 1 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 juli 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de mate overschrijding en de opgelegde straf kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.(1)
5. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
6. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, nu aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], terwijl het Hof in het kader van de strafmaat heeft overwogen dat de verdachte op hoogst agressieve wijze het slachtoffer onder meer heeft geschopt tegen diens lichaam ten gevolge waarvan het slachtoffer blijvend lichamelijk letsel heeft opgelopen.
7. Overeenkomstig de inleidende dagvaarding is onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 13 mei 2001 te Brouwershaven, in de gemeente Schouwen-Duiveland, met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten aan de Noorddijkstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het vastpakken van die [slachtoffer] en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en het trekken aan de hoofdharen van die [slachtoffer]."
8. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onder het hoofd "strafmotivering" het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. De verdachte heeft bij die gelegenheid op hoogst agressieve wijze het slachtoffer onder meer geschopt tegen diens lichaam. Ten gevolge daarvan heeft het slachtoffer blijvend lichamelijk letsel opgelopen. Door aldus te handelen is ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Mede gelet op het openlijke karakter brengt een feit zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende reactie vormt."
9. Blijkens de toelichting klaagt het middel er over dat aan de verdachte openlijke geweldpleging zonder de in art. 141, tweede lid onder 1°, Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid is tenlastegelegd, terwijl uit de strafmotivering volgt dat het Hof bij de bepaling van de straf die strafverzwarende omstandigheid wel heeft meegewogen en dusdoende in feite de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
10. Art. 141 Sr luidt, voorzover hier van belang:
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (...) worden gestraft (...).
2. De schuldige wordt gestraft:
1° (...) indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft."
11. Het middel miskent dat ook al is een strafverzwarende omstandigheid niet tenlastegelegd, de rechter bij de strafoplegging rekening kan houden met bij het onderzoek ter terechtzitting gebleken feiten, die een dergelijke strafverzwarende omstandigheid opleveren.(2) Of, zoals de Hoge Raad(3) het omschrijft in een geval waarin de strafverzwarende omstandigheid van art. 312 lid 3 Sr ten laste was gelegd en niet bewezen was verklaard doch bij de strafoplegging wel rekening was gehouden met de omstandigheid dat iemand bij het plegen van diefstal met geweld was doodgeschoten:
"dat de rechter bij de oplegging van de straf de grenzen die de wet voor de op het bewezenverklaarde gestelde straf heeft aangegeven niet mag overschrijden, doch overigens, anders dan middel IV blijkens de toelichting wil, noch in enige wetsbepaling, noch in "het wettelijk systeem" een verbod kan worden gevonden, ten laste van de verdachte rekening te houden met enige, bij het onderzoek op de terechtzitting gebleken bezwarende omstandigheid";
12. De Jong(4) noemt HR 9 mei 1961, NJ 1962, 84(5) waarin werd beslist dat bij de strafoplegging kon worden meegewogen dat de verdachte onder invloed had gereden van alcoholhoudende drank, hoewel de tenlastelegging beperkt was gebleven tot het in gevaar brengen van de veiligheid op de weg (art. 25 WVW oud).(6)
13. De gedachte dat de rechter bij de strafoplegging rekening mag houden met feiten die niet zijn tenlastegelegd komt het meest uitgesproken naar voren bij strafbare feiten die "ad informandum" zijn gevoegd. Onder bepaalde voorwaarden mag de rechter bij de strafoplegging ook rekening houden met die feiten ook al zijn deze niet tenlastegelegd, door Corstens aangemerkt als de meest vergaande uitzondering op de grondslagleer.(7) Ook verdient in dit verband vermelding dat voor oplegging van de straf van ontzegging van de rijbevoegdheid niet is vereist dat is tenlastegelegd en bewezenverklaard dat het feit is begaan als bestuurder van een motorrijtuig (HR 18 januari 2000, NJ 2000, 589, m. nt. D.H. de Jong).
14. Tegen deze achtergrond moet de omstandigheid dat de Officier van Justitie de strafverzwarende omstandigheid niet heeft tenlastegelegd aldus worden begrepen dat de Officier van Justitie niet hecht aan het hogere strafmaximum dat aan de strafverzwarende omstandigheid is verbonden doch niet ook dat die omstandigheid bij de strafoplegging in het geheel niet zou moeten meewegen.(8)
15. Het middel faalt.(9)
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 15 oktober 2002, nr. 01949/01 (LJN: AE7382); HR 18 november 2003, nr. 02808/02 (LJN: AL8475), HR 30 november 2004, nr. 00136/04 (LJN: AR3665), HR 19 april 2005, nr. 02337/04 (LJN: AS9237) en HR 20 december 2005, nr. 03305/04 E.
2 D.H. de Jong, De macht van de tenlastelegging in het strafproces, diss. Groningen 1981, p. 169 e.v.
3 HR 19 maart 1974, NJ 1974, 245.
4 A.w,. p. 169.
5 In dezelfde zin HR 27 november 1973, NJ 1974, 54.
6 Zie ook HR 25 november 1980, NJ 1981, 170, nt. ThWvV waar niet bewezen was verklaard dat de verdachte, zoals tenlastegelegd, tijdens het rijden onder zodanige invloed van alcoholhoudende drank verkeerde dat het bloedalcoholgehalte meer bedroeg dan 0,5, mg/l, maar verdachtes alcoholgebruik wel mocht meetellen bij de bepaling van de straf.
7 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer 2005, vijfde druk, p. 617.
8 Uiteraard gaat dit niet zover dat de rechter vervolgens juist op grond van die strafverzwarende omstandigheid mag besluiten tot een hogere straf dan door de Officier van Justitie is gevorderd: HR 23 november 1993, DD 1994/133. Zie ook HR 5 februari 2002, NJ 2003, 126 (Antilliaanse zaak).
9 Mijn voormalig ambtgenoot mr. Remmelink zegt in zijn conclusie bij HR 19 maart 1974, NJ 1974, 245 van de door het tweede middel aangesneden vraag:"Een bekende kwestie, dunkt me, .." Recente rechtspraak over genoemde vraag heb ik niet kunnen vinden. Daarom heeft afdoening op de voet van art. 81 RO niet mijn voorkeur.
Uitspraak 30‑05‑2006
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn en taakstraf. 2. Bij strafoplegging rekening houden met niet tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid. Ad 1. Het Hof heeft een taakstraf van 100 uren opgelegd. In de cassatiefase is de inzendtermijn met 21 dagen overschreden. CAG stelt voor met constatering te volstaan. De HR vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 90 uren bedraagt. Ad 2. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening houdt met een omstandigheid die, hoewel dat had gekund, niet als strafverzwarende omstandigheid ten laste is gelegd en bewezen is verklaard. De rechter is dan bij de strafoplegging wel gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf en voorts dient van een dergelijke omstandigheid ter terechtzitting te zijn gebleken.
30 mei 2006
Strafkamer
nr. 02021/05
IV/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 oktober 2004, nummer 22/005071-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Middelburg van 30 juni 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf, voor de duur van éénhonderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld en de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 1 november 2004 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 22 juli 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof door een niet tenlastegelegde strafverzwarende omstandigheid wel bij de strafoplegging te laten meewegen de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
4.2.1. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 13 mei 2001 te Brouwershaven, in de gemeente Schouwen-Duiveland, met een ander of anderen, op de openbare weg of een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten op of aan de Noorddijkstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het vastpakken/in bedwang houden van die [slachtoffer] en/of het schoppen tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] en/of het met zijn vinger(s) trekken aan de lip van die [slachtoffer] en/of het trekken aan de hoofdharen van die [slachtoffer]."
4.2.2. Ten laste van de verdachte is daarvan bewezenverklaard dat:
"hij op 13 mei 2001 te Brouwershaven, in de gemeente Schouwen-Duiveland, met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten aan de Noorddijkstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het vastpakken van die [slachtoffer] en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en het trekken aan de hoofdharen van die [slachtoffer]."
4.2.3. Het Hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
"Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. De verdachte heeft bij die gelegenheid op hoogst agressieve wijze het slachtoffer onder meer geschopt tegen diens lichaam. Ten gevolge daarvan heeft het slachtoffer blijvend lichamelijk letsel opgelopen. Door aldus te handelen is ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Mede gelet op het openlijke karakter brengt een feit zoals het onderhavige bij de burgers in het algemeen angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een geheel onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na te melden duur een passende reactie vormt."
4.3. Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat de rechter bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening houdt met een omstandigheid die, hoewel dat had gekund, niet als strafverzwarende omstandigheid ten laste is gelegd en bewezen is verklaard. De rechter is dan bij de strafoplegging wel gebonden aan het maximum van de op het bewezenverklaarde feit gestelde straf en voorts dient van een dergelijke omstandigheid ter terechtzitting te zijn gebleken. Dat aan die voorwaarden is voldaan, wordt in cassatie terecht niet bestreden.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het Hof in deze zaak niet de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, zodat het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
Vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 90 uren bedraagt;
Vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 45 dagen beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 mei 2006.
Beroepschrift 06‑10‑2005
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake: [verdachte]/cassatie
Griffienr: 02021/05
Betekening aanzegging d.d.: 10 augustus 2005
Mijn ref: RJB/pvn 3374-04/1
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonder gevolmachtigd, mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 20 oktober 2004 en alle door het hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het hof requirant veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uur.
Voorts heeft het hof een vordering tot schadevergoeding van een benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 6.166,75 en heeft het hof requirant veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.448,03.
Voorts heeft het hof requirant de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Op 1 november 2004 is namens requirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld.
De Hoge Raad heeft de stukken niet binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie ontvangen, zodat de berechting van requirant niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn.
Toelichting
1.1
Tot de stukken behoort een akte rechtsmiddel, waaruit blijkt dat op 1 november 2004 door mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], beroep in cassatie is ingesteld tegen het arrest van het hof te 's‑Gravenhage d.d. 20 oktober 2004. Aan het arrest is gehecht een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, welke aanvulling door de voorzitter van het hof is ondertekend op 30 juni 2005.
Dit houdt in dat het arrest niet binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen is aangevuld.
Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld, houdt dit wel in dat de Hoge Raad de stukken niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie, ter griffie heeft ontvangen.
De Hoge Raad heeft de stukken van het geding immers pas op 22 juli 2005 ter griffie ontvangen.
Op grond van deze omstandigheid vindt de berechting van requirant niet plaats binnen de redelijke termijn (zie in dit verband H.R. 3 oktober 2000, NJ 2000, 721,.m.nt.JdH).
1.2
Het hierbovenstaande houdt in dat het hof, waarnaar deze zaak verwezen zal dienen te worden in verband met het hieronderstaande middel, met de overschrijding van de redelijke termijn bij berechting rekening moet houden, althans dat de Hoge Raad zelf de opgelegde straf zal dienen te matigen.
Middel II
Aan requirant is ten laste gelegd dat hij (kort zakelijk weergegeven) op 13 mei 2001 te Brouwershaven openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer]. Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
In het kader van de strafmaat heeft het hof onder meer overwogen dat requirant op hoogst agressieve wijze het slachtoffer onder meer heeft geschopt tegen diens lichaam, ten gevolge waarvan het slachtoffer blijvend lichamelijk letsel heeft opgelopen. Door aldus te oordelen heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Om deze reden is de uitspraak nietig.
Toelichting
2.1
Aan requirant is ten laste gelegd dat:
‘hij op of omstreeks 13 mei 2001 te Brouwershaven, in de gemeente Schouwen-Duiveland, met een ander of anderen, op de openbare weg of een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten op of aan de de Noorddijkstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het vastpakken/in bedwang houden van die [slachtoffer] en/of het schoppen tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] en/of het met zijn vinger(s) trekken aan de lip van die [slachtoffer] en/of het trekken aan de hoofdharen van die [slachtoffer];’
2.2
Door het hof is bewezen verklaard dat:
‘hij op 13 mei 2001 te Brouwershaven, in de gemeente Schouwen-Duiveland, met een ander, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten aan de Noorddijkstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het vastpakken van die [slachtoffer] en het schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer] en het trekken aan de hoofdharen van die [slachtoffer];’
2.3
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als: ‘Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen’.
2.4
Artikel 141 lid 1 Sr. stelt strafbaar:
‘Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 4 jaren en 6 maanden of geldboete van de 4de categorie.’
2.5
Artikel 141 lid 2 stelt strafbaar:
‘De schuldige wordt gestraft:
- 1.
Met gevangenisstraf van ten hoogste 6 jaren of geldboete van de 4de categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enige lichamelijk letsel ten gevolge heeft.’
2.6
De verzwaarde strafbaarheid die in lid 2 is opgenomen is alleen van toepassing op de verdachte die zelf het letsel heeft toegebracht; de verdachte kan niet op grond van deze bepaling strafrechtelijk worden gehouden voor het door zijn mededader(s) in het kader van het openlijke geweld veroorzaakte letsel (aldus H.R. 16 november 2004, NJB 2004, pagina 2364, nummer 183).
2.7
In het kader van de strafmaat heeft het hof onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. De verdachte heeft bij die gelegenheid op hoogst agressieve wijze het slachtoffer onder meer geschopt tegen diens lichaam. Tengevolge daarvan heeft het slachtoffer blijvend lichamelijk letsel opgelopen.’
2.8
Op grond van het opportuniteitsbeginsel behoeft een officier van justitie niet een grond delict met strafverzwarende omstandigheden ten laste te leggen; de officier van justitie kan ervoor kiezen alleen het gronddelict ten laste te leggen. Zo zal in ieder geval van de verdenking van moord, een officier van justitie ervoor kunnen kiezen niet moord ten laste te leggen, maar doodslag.
Hetzelfde geldt voor diefstal: de officier van justitie kan ervoor kiezen alleen de diefstal ten laste te leggen en niet diefstal gepleegd onder strafverzwarende omstandigheden, zoals braak, geweld en dergelijke. In de onderhavige zaak blijkt dat de officier van justitie aan requirant, openlijke geweldpleging ten laste heeft gelegd, zonder strafverzwarende omstandigheden die in lid 2 van artikel 141 Sr. worden genoemd.
Uit de processen-verbaal van de terechtzitting kan voorts niet blijken dat het Openbaar Ministerie ter zitting op voet van artikel 312 Sv. mondeling de strafverzwarende omstandigheid (alsnog) ten laste heeft gelegd, zodat het er voor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied. Uit de strafmaatoverweging kan evenwel bezwaarlijk anders blijken dan dat het hof bij de bepaling van de straf ervan uit is gegaan dat requirant zich schuldig heeft gemaakt aan het delict, strafbaar gesteld in artikel 141 lid 2 Sr., te weten de openlijke geweldpleging, waarbij het door requirant gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad.
Door aldus te oordelen heeft het hof in feite de grondslag van de tenlastelegging verlaten, zodat het arrest nietig is.
2.9
Deze zaak verschilt ten opzichte van de zaak Van Thuil versus Nederland, EHRM 25 november 2004, NJB 2005, pagina 213, nummer 62, waarin iemand veroordeeld is wegens lidmaatschap van een criminele organisatie, waarbij het hof in de strafmaat overwegingen verwezen heeft naar de leidinggevende positie van de betreffende verdachte, terwijl het hof het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onderdeel van de tenlastelegging, waarin de betreffende verdachte verweten werd ‘bestuurder’ te zijn geweest van de criminele organisatie, niet-ontvankelijk had verklaard.
In die zaak heeft het Europese Hof expliciet overwogen dat in die zaak kon worden aangenomen dat de (Nederlandse) rechter de rol van de verdachte weliswaar als leidinggevend had gekwalificeerd, maar niet als die van een volwaardig bestuurder.
Daarnaast was door die verdachte op zichzelf niet betwist dat hij op een rechtmatige wijze was veroordeeld wegens deelname aan een criminele organisatie. In de onderhavige zaak heeft requirant uitdrukkelijk ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het schoppen tegen het lichaam en heeft requirant uitdrukkelijk gesteld niet de oorzaak te zijn geweest van de verwondingen van de aangever, zodat niet kan worden gesteld dat onder ‘blijvend’ letsel zoals genoemd in de strafmaatoverweging iets geheel anders moet worden begrepen dan ‘enig’ letsel zoals bedoeld in artikel 141 lid 2 Sv.
Daarnaast spreekt artikel 141 lid 2 uitdrukkelijk van ‘enig lichamelijk letsel’, hetgeen minstens gelijk te stellen is aan ‘blijvend lichamelijk létsel’, zoals in de strafmaat overweging is gesteld, zodat niet kan worden gesteld dat onder ‘blijvend’ letsel zoals genoemd in de strafmaatoverweging iets geheel anders moet worden begrepen dan ‘enig’ letsel zoals bedoeld in artikel 141 lid 2 Sv.
2.9
Op grond van het hierbovenstaande is het arrest nietig.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
[plaats], 6 oktober 2005
Advocaat