Zie HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, r.o. 2.4.
HR, 02-03-2021, nr. 19/04389
ECLI:NL:HR:2021:260
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/04389
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:260, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:3313
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:16
ECLI:NL:PHR:2021:16, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:260
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑09‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0056
V-N 2021/13.16 met annotatie van Redactie
NLF 2021/0683 met annotatie van Anneke Nuyens
NJ 2021/401 met annotatie van A.H. Klip
NTFR 2021/933 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
NLF 2021/0355 met annotatie van
NLF 2021/0355 met annotatie van
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijk leiding geven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting door rechtspersoon (meermalen gepleegd), art. 69 AWR. Kon hof bij strafoplegging rekening houden met onjuiste belastingaangiften die niet aan verdachte ten laste zijn gelegd? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:896 m.b.t. betrekken van niet tlgd. feit bij de strafoplegging. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat (naast 5 bewezenverklaarde onjuiste belastingaangiften) 39 aangiften waarop de bewezenverklaring geen betrekking had kunnen worden beschouwd als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat uit het p-v ttz. niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat die niet tlgd. gedane aangiften (opzettelijk) onjuist waren gedaan en evenmin dat verdachte aan het (opzettelijk) doen van die aangiften feitelijk leiding had gegeven. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04389
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 september 2019, nummer 20-000418-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Broere, advocaat te Roosendaal, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof bij de strafoplegging ten onrechte rekening heeft gehouden met onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte ten laste zijn gelegd.
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“Stichting [A] in of omstreeks de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 in de gemeente Roosendaal en/of Breda en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2012 (DOC-001, p. 2 & 15) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2013 (DOC-001, p. 2 & 19) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2014 (DOC-001, p. 2 & 24-26) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2015 (DOC-001, p. 2 & 36-38) en/of
- een aangifte omzetbelasting tweede kwartaal 2016 (DOC-001, p. 2 & 42-44),
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, hebben die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin bestaan - zakelijk weergegeven - dat verdachte en/of (een of meer van haar) medeverdachte(n) opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangifte(n) een onjuist bedrag aan voorbelasting en/of (terug te vragen) omzetbelasting heeft/hebben opgegeven en/of vermeld en/of heeft/hebben doen opgeven en/of vermelden, terwijl die/dat feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welk(e) bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.2.2
Daarvan is bewezenverklaard dat:
“Stichting [A] in de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2012 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2013 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2014 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2015 en
- een aangifte omzetbelasting tweede kwartaal 2016,
onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen, hebben die onjuistheid hierin bestaan dat verdachte opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangiften een onjuist bedrag aan terug te vragen omzetbelasting heeft opgegeven en vermeld, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
2.2.3
Het hof heeft ter motivering van de opgelegde straf onder meer het volgende overwogen:
“Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het door een goede doelenstichting opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. De verdachte, voorzitter van de Stichting [A], heeft op basis van valse facturen onterecht voorbelasting geclaimd en omzetbelasting teruggevraagd over het tweede kwartaal 2016. De stichting had daarop geen recht, omdat de inkopen van kantoorartikelen in werkelijkheid nooit hadden plaatsgevonden. In de andere tijdvakken is voorbelasting teruggevraagd terwijl daaraan geen inkopen en/of inkoopfacturen ten grondslag lagen.
De Staat der Nederlanden en de Europese Unie hebben als gevolg van de door de verdachte begane belastingfraude een belastingnadeel van € 257.848,00 geleden. Dit bedrag is enerzijds gebaseerd op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het doen van tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode (belopend tot een bedrag van € 147.968,00) en anderzijds op het nadeel dat in de daaraan voorafgaande periode van 2005 tot en met 2010 is ontstaan door het indienen van onjuiste aangiften (zijnde een nadeelbedrag van € 109.880,00). Hoewel in de tenlastelegging slechts vijf aangiften zijn gespecificeerd en bewezen zijn verklaard, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van alle onjuist gedane aangiften omzetbelasting ten name van de Stichting [A] over voornoemde jaren. Voor de aangiftetijdvakken in de periode 2005 tot en met 2010 komt namelijk uit het procesdossier naar voren dat sprake is van een identiek fraudepatroon. Deze ingediende kwartaalaangiften werden immers eveneens frequent vóór het einde van het betreffende kwartaal bij de Belastingdienst ingediend. Ook werden veelal dezelfde bedragen als terug te vragen voorbelasting in de aangiften vermeld en was de geclaimde terug te vragen voorbelasting steeds aangegeven in eenheden van € 0,00 en € 5,00. De verdachte is in het vooronderzoek door de FIOD met deze kwartaalaangiften in de periode 2005 tot en met 2010 geconfronteerd.
Deze feitelijke gang van zaken ten aanzien van het indienen van aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2010 vertoont aldus op essentiële punten overeenkomsten met de feitelijke gang van zaken omtrent het indienen van de aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat naast de tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode, ook tweeëntwintig aangiften in de periode 2005 tot en met 2010 onjuist zijn ingediend.
(...)
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte nog steeds niet doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag. Aanvankelijk gaf de verdachte immers geen volledige openheid van zaken over de fictieve aankopen. Aan de onjuiste aangiften omzetbelasting liggen dan ook valse facturen ten grondslag of ontbreken de benodigde facturen. Pas na doorvragen van de voorzitter over de aan hem tenlastegelegde feiten heeft de verdachte erkend dat hij de inkopen, waarvoor hij voorbelasting heeft teruggevraagd, nimmer heeft verricht.”
2.3
In zijn arrest van 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896, heeft de Hoge Raad, mede onder verwijzing naar zijn arrest van 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, onder meer het volgende overwogen:
“2.3.1 (...)
Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en - in een geval (...) waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen - op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.3.2
In zaken als de onderhavige, waarin het in het bijzonder gaat om verdenking van grootschalige fiscale fraude, kan dat grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten. Dat grootschalige karakter dient op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk te zijn geworden.”
2.4.1
Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte in de in de tenlastelegging genoemde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan het door de rechtspersoon Stichting [A] opzettelijk indienen van vijf onjuiste aangiften omzetbelasting. Het hof heeft bij de strafoplegging van de verdachte betrokken dat in de bewezenverklaarde periode door Stichting [A] tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan met een daarmee samenhangend nadeel van € 147.968. Voorts heeft het hof bij de strafoplegging betrokken dat voorafgaande aan de bewezenverklaarde periode - in de periode van 2005 tot en met 2010 - door Stichting [A] ingediende onjuiste aangiften hebben geleid tot een nadeel van € 109.880. Het hof heeft daarbij geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat naast de tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting die in de bewezenverklaarde periode ten name van Stichting [A] zijn ingediend, door die rechtspersoon ook tweeëntwintig aangiften in de periode 2005 tot en met 2010 onjuist zijn ingediend. Ten aanzien van de in de periode 2005 tot en met 2010 ingediende aangiften omzetbelasting heeft het hof vastgesteld dat de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met deze aangiften is geconfronteerd.
2.4.2
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de hiervoor in 2.4.1 aangeduide, door Stichting [A] gedane aangiften omzetbelasting die niet in de tenlastelegging en de bewezenverklaring zijn genoemd, kunnen worden beschouwd als omstandigheden waaronder de vijf in de bewezenverklaring genoemde onjuiste belastingaangiften zijn begaan en dat daardoor uit die andere aangiften het grootschalige karakter van de bewezenverklaarde fiscale delicten blijkt. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting niet blijkt dat aannemelijk is geworden dat die niet tenlastegelegde, door Stichting [A] gedane aangiften omzetbelasting (opzettelijk) onjuist waren gedaan en evenmin dat de verdachte aan het (opzettelijk) doen van die aangiften feitelijk leiding had gegeven. Gelet daarop en in het licht van wat hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat de niet in de tenlastelegging en bewezenverklaring genoemde belastingaangiften een voor de straftoemeting relevante omstandigheid zijn, niet begrijpelijk.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Grootschalige belastingfraude. Heeft het hof bij de straftoemeting terecht rekening gehouden met onjuiste belastingaangiften die niet aan de verdachte ten laste zijn gelegd, die plaatsvonden in een periode voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode en die niet ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen? Strekt tot vernietiging van de strafoplegging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04389
Zitting 12 januari 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 11 september 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Namens de verdachte heeft mr. M. Broere, advocaat te Roosendaal, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, in het kader van de strafmotivering rekening heeft gehouden met vermeende onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen en niet zijn besproken.
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
“Stichting [A] in of omstreeks de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 in de gemeente Roosendaal en/of Breda en/of Apeldoorn, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2012 (DOC-001, p. 2 & 15) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2013 (DOC-001, p. 2 & 19) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2014 (DOC-001, p. 2 & 24-26) en/of
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2015 (DOC-001, p. 2 & 36-38) en/of
- een aangifte omzetbelasting tweede kwartaal 2016 (DOC-001, p. 2 & 42-44), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan en/of heeft laten doen bij de Inspecteur der belastingen, hebben die onjuistheid en/of onvolledigheid hierin bestaan – zakelijk weergegeven – dat verdachte en/of (een of meer van haar) medeverdachte(n) opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangifte(n) een onjuist bedrag aan voorbelasting en/of (terug te vragen) omzetbelasting heeft/hebben opgegeven en/of vermeld en/óf heeft/hebben doen opgeven en/of vermelden, terwijl die/dat feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) hij, verdachte, (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welk(e) bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
5. Ten laste van de verdachte is door het hof bewezen verklaard dat:
“Stichting [A] in de periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 in Nederland, meermalen telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten:
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2012 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2013 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2014 en
- een aangifte omzetbelasting vierde kwartaal 2015 en
- een aangifte omzetbelasting tweede kwartaal 2016,
onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen, hebben die onjuistheid hierin bestaan dat verdachte opzettelijk ten onrechte op voornoemde aangiften een onjuist bedrag aan terug te vragen omzetbelasting heeft opgegeven en vermeld, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.”
6. In het bestreden arrest heeft het hof de opgelegde gevangenisstraf als volgt gemotiveerd (met weglating van de voetnoten):
“Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als feitelijk leidinggever schuldig heeft gemaakt aan het door een goede doelenstichting opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting. De verdachte, voorzitter van de Stichting [A] , heeft op basis van valse facturen onterecht voorbelasting geclaimd en omzetbelasting teruggevraagd over het tweede kwartaal 2016. De stichting had daarop geen recht, omdat de inkopen van kantoorartikelen in werkelijkheid nooit hadden plaatsgevonden. In de andere tijdvakken is voorbelasting teruggevraagd terwijl daaraan geen inkopen en/of inkoopfacturen ten grondslag lagen.
De Staat der Nederlanden en de Europese Unie hebben als gevolg van de door de verdachte begane belastingfraude een belastingnadeel van € 257.848,00 geleden. Dit bedrag is enerzijds gebaseerd op het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het doen van tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode (belopend tot een bedrag van € 147.968,00) en anderzijds op het nadeel dat in de daaraan voorafgaande periode van 2005 tot en met 2010 is ontstaan door het indienen van onjuiste aangiften (zijnde een nadeelbedrag van € 109.880,00). Hoewel in de tenlastelegging slechts vijf aangiften zijn gespecificeerd en bewezen zijn verklaard, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van alle onjuist gedane aangiften omzetbelasting ten name van de Stichting [A] over voornoemde jaren. Voor de aangiftetijdvakken in de periode 2005 tot en met 2010 komt namelijk uit het procesdossier naar voren dat sprake is van een identiek fraudepatroon. Deze ingediende kwartaalaangiften werden immers eveneens frequent vóór het einde van het betreffende kwartaal bij de Belastingdienst ingediend. Ook werden veelal dezelfde bedragen als terug te vragen voorbelasting in de aangiften vermeld en was de geclaimde terug te vragen voorbelasting steeds aangegeven in eenheden van € 0,00 en € 5,00. De verdachte is in het vooronderzoek door de FIOD met deze kwartaalaangiften in de periode 2005 tot en met 2010 geconfronteerd.
Deze feitelijke gang van zaken ten aanzien van het indienen van aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2010 vertoont aldus op essentiële punten overeenkomsten met de feitelijke gang van zaken omtrent het indienen van de aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode. Naar het oordeel van het hof kan het daarom niet anders zijn dan dat naast de tweeëntwintig onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode, ook tweeëntwintig aangiften in de periode 2005 tot en met 2010 onjuist zijn ingediend.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met belastingheffing wordt beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Hij heeft de fiscus als financier gebruikt voor eigen geldelijk gewin. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat (het overgrote deel van) de onterecht ontvangen gelden is geschonken aan goede doelen in Afrika. Al moge dat wel zo zijn geweest, dan doet dit niet af aan de ernst van de belastingfraude. Het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , waartoe ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman voorwaardelijk is verzocht, is om die reden naar het oordeel van het hof dan ook niet noodzakelijk. Het hof merkt ten overvloede op dat de verdediging, in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat de bijdragen aan goede doelen per bank werden overgemaakt en dat de administratie van de stichting zich in Nederland bevindt, door overlegging van bankafschriften van de stichting op relatief eenvoudige wijze het beweerdelijke bestedingsdoel van de onterecht ontvangen belastinggelden had kunnen aantonen. Daartoe is de verdediging echter in geen enkel stadium van de procedure overgegaan.
Het bewezenverklaarde strafbaar gedrag leidt er uiteindelijk toe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat uitgegaan kan worden van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat de ondernemer een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. De verdachte heeft hiervan grof misbruik gemaakt. Door aangiften te doen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte nog steeds niet doordrongen van het kwalijke van zijn gedrag. Aanvankelijk gaf de verdachte immers geen volledige openheid van zaken over de fictieve aankopen. Aan de onjuiste aangiften omzetbelasting liggen dan ook valse facturen ten grondslag of ontbreken de benodigde facturen. Pas na doorvragen van de voorzitter over de aan hem tenlastegelegde feiten heeft de verdachte erkend dat hij de inkopen, waarvoor hij voorbelasting heeft teruggevraagd, nimmer heeft verricht.
Het hof heeft in het kader van de straftoemeting eveneens acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 4 juni 2019, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij eerder meermalen is veroordeeld voor rijden onder invloed, doch niet eerder in Nederland onherroepelijk voor soortgelijke strafbare feiten als de onderhavige is veroordeeld.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij sinds 1994 in Nederland verblijft, dat hij met zijn ex-echtgenote twee meerderjarige dochters en een zoon heeft, dat hij woonachtig is in een huurhuis en dat hij een bijstandsuitkering geniet. Eén van zijn dochters zal binnenkort bij de verdachte komen wonen.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die on voorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Met oplegging van de respectievelijk door de rechtbank gevonniste en door advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, alsook in de door de raadsman bepleite taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, zou naar ’s hofs oordeel onvoldoende recht worden gedaan aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Daarbij heeft het hof tevens de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen. Het hof zal derhalve overgaan tot oplegging van een gevangenisstraf van langere duur.
De raadsman heeft ten overstaan van het hof weliswaar een vonnis van de rechtbank Overijssel en een arrest van het gerechtshof Amsterdam aangehaald om daarmee zijn straftoemetingspleidooi kracht bij te zetten, doch enerzijds zijn die fraudezaken in aard en ernst niet geheel vergelijkbaar met de onderhavige zaak en anderzijds zijn de in die zaken opgelegde straffen niet van dezelfde orde als de straffen die dit hof doorgaans in zaken als de onderhavige oplegt, zodat deze jurisprudentie het hof niet leidt tot een andersluidend matigend oordeel met betrekking tot de op te leggen straf.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden, waartoe de verdachte hierna zal worden veroordeeld.”
7. Het middel klaagt dat het hof bij de straftoemeting rekening heeft gehouden met de aangiften over de jaren 2005 tot en met 2010, die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen en die ter terechtzitting in het geheel niet zijn besproken. De verdachte wordt volgens de steller van het middel in feite veroordeeld voor meer dan hem ten laste is gelegd, zonder dat hij daarop heeft kunnen reageren, door bijvoorbeeld de vermeend kwalijke gedraging te ontkennen. Daarnaast had voor wat betreft de gebruikmaking van de periode van 2005 tot en met 2010 ook kunnen worden onderzocht of de verdachte toen feitelijk leidinggevende was en of hij mogelijk een sanctionering in het kader van het belastingrecht had ontvangen. Door het onbesproken laten van de periode van 2005 tot en met 2010, maar deze wel te gebruiken bij de straftoemeting, is de verdediging verrast en heeft het hof in strijd gehandeld met art. 301 Sv, hetgeen nietigheid meebrengt, aldus de toelichting op het middel.
8. Art. 301, vierde lid, Sv luidt:
“4. Ten bezware van de verdachte wordt geen acht geslagen op stukken, die niet zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld.”
9. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof in strijd heeft gehandeld met art. 301 Sv, faalt het middel. Zoals uit deze toelichting ook al naar voren komt, hebben de procespartijen ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat de stukken van het dossier voldoende zijn voorgehouden. Daarmee mogen alle stukken van het geding geacht worden te zijn voorgehouden en in zoverre ten nadele van de verdachte voor het bewijs worden gebruikt.
10. Bij de verdere beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
(i) wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en – in een geval waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
(ii) wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
(iii) wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.1.
11. Het hof is bij de straftoemeting uitgegaan van een belastingnadeel van in totaal € 257.848,00 als gevolg van de door de verdachte begane belastingfraude. Anders dan de rechtbank, die bij de straftoemeting was uitgegaan van een belastingnadeel van ongeveer € 148.000,00, heeft het hof bij de vaststelling van het benadelingsbedrag niet alleen rekening gehouden met 22, overwegend niet ten laste gelegde, aangiften omzetbelasting die in de bewezenverklaarde periode van 5 januari 2013 tot en met 28 juni 2016 zijn gedaan, maar ook met 22 aangiften omzetbelasting die zijn begaan in de daaraan voorafgaande periode, te weten in de periode van 2005 tot en met 2010.
12. Het hof heeft geoordeeld dat de aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2010 ook kunnen worden meegewogen omdat sprake is van een identiek fraudepatroon en dat het daarom niet anders kan zijn dan dat naast de onjuiste aangiften omzetbelasting in de bewezenverklaarde periode, ook 22 aangiften in de periode 2005 tot en met 2010 onjuist zijn ingediend. Het hof heeft in verband hiermee vastgesteld dat:
(i) deze kwartaalaangiften eveneens frequent vóór het einde van het betreffende kwartaal bij de Belastingdienst werden ingediend,
(ii) veelal dezelfde bedragen als terug te vragen voorbelasting in de aangiften werden vermeld,
(iii) de geclaimde terug te vragen voorbelasting steeds was aangegeven in eenheden van € 0,00 en € 5,00, en
(iv) de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met deze kwartaalaangiften in de periode 2005 tot en met 2010 is geconfronteerd.
13. De nu voorliggende zaak vertoont overeenkomsten met de zaak die ten grondslag lag aan HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896. Ook in die zaak had het hof de verdachte veroordeeld wegens belastingfraude en had het hof bij de straftoemeting het belastingvoordeel van niet tenlastegelegde aangiften meegewogen. Van de in totaal 32 belastingaangiften die deel uitmaakten van het dossier, waren negen representatieve belastingaangiften in de tenlastelegging en bewezenverklaring vermeld en het hof had bij de straftoemeting het belastingnadeel als gevolg van de 23 niet tenlastegelegde aangiften meegewogen. De Hoge Raad overwoog in die zaak dat het grootschalige karakter van het delict een voor de straftoemeting relevante omstandigheid kan betreffen, ook al volstaat de tenlastelegging met de beschrijving van een beperkt aantal strafbare feiten, maar dat daarbij dan wel als eis geldt dat dit grootschalige karakter op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden. Volgens de Hoge Raad heeft het hof de 23 aangiften waarop de tenlastelegging geen betrekking had, kunnen beschouwen als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan.
14. In de onderhavige zaak heeft het hof eveneens aangiften waarop de tenlastelegging geen betrekking had bij de straftoemeting meegewogen en deze kennelijk aangemerkt als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan. In een aantal opzichten verschilt de onderhavige zaak echter van de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 19 mei 2020.
15. Allereerst heeft het hof in de onderhavige zaak aangiften meegewogen die buiten de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode zijn gedaan. Nu deze aangiften onderdeel uitmaken van het dossier en het hof heeft aangegeven welk verband er bestaat met de tenlastegelegde en bewezenverklaarde aangiften, hoeft de omstandigheid dat de betreffende aangiften buiten de tenlastegelegde en bewezenverklaarde periode zijn gedaan geen beletsel te vormen om daarmee bij de straftoemeting rekening te houden. Het hof heeft bij de straftoemeting alle aangiften uit het dossier meegewogen en heeft daarmee kennelijk het grootschalige karakter van de fraude tot uitdrukking willen brengen. Ook de aangiften die buiten de bewezenverklaarde periode vallen kunnen in zoverre worden aangemerkt als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan.
16. Belangrijker is echter het volgende verschil: de meegewogen omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan, zijn in de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 19 mei 2020 tijdens de behandeling ter terechtzitting aan de orde gekomen, maar in de onderhavige zaak niet.
17. In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 19 mei 2020 heeft de officier van justitie in eerste aanleg naar voren gebracht dat in de tenlastelegging bewust was volstaan met een representatieve selectie van negen aangiften, maar dat bij de strafmaat rekening moest worden gehouden met het grootschalige karakter van de fraude en dat daarbij moest worden uitgegaan van het fiscale nadeel van 32 aangiften. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal zich vervolgens op hetzelfde standpunt gesteld. De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep daarop kunnen reageren.
18. In de onderhavige zaak maken de aangiften over de periode 2005 tot en met 2010 weliswaar deel uit van het dossier, maar daaraan is bij de behandeling ter terechtzitting geen specifieke aandacht geschonken. De officier van justitie heeft in eerste aanleg blijkens zijn op schrift gestelde requisitoir gevorderd dat bij de straftoemeting rekening wordt gehouden met het grootschaliger karakter van het delict, maar heeft daarbij uitdrukkelijk slechts het oog gehad op de onjuiste aangiften omzetbelasting over alle kwartalen in de jaren 2011-2016. Hooguit is door hem het vermoeden geuit “dat verdachten al veel langer/eerder opzettelijk onjuiste kwartaalaangiften OB hebben ingediend”. De rechtbank heeft in navolging daarvan bij de straftoemeting de aangiften omzetbelasting over de periode 2005 tot en met 2010 buiten beschouwing gelaten. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn deze aangiften evenmin aan de orde gesteld en heeft de advocaat-generaal gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Vervolgens heeft het hof in het bestreden arrest vastgesteld dat de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met de kwartaalaangiften in de periode 2005 tot en met 2010 is geconfronteerd en heeft het – dus uitsluitend op basis van de stukken van het geding – de aangiften over de periode 2005 tot en met 2010 gelet op het identieke fraudepatroon bij de straftoemeting betrokken als eveneens door de verdachte begane strafbare feiten.
19. De bij de straftoemeting in aanmerking genomen ‘omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan’ hadden als zelfstandige strafbare feiten ten laste kunnen worden gelegd. Dat dit niet is gebeurd, vormt op zichzelf geen beletsel om deze feiten bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte te laten meewegen,2.maar – mede gelet op het voormelde arrest van 19 mei 2020 – vergt dit wel dat niet alleen een voldoende verband bestaat tussen de betreffende omstandigheden en de bewezenverklaarde feiten, maar ook dat het hof het op grond van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk acht dat de verdachte deze feiten heeft begaan. Aan deze laatste voorwaarde is in de onderhavige zaak niet voldaan. Dat de aangiften over de periode 2005 tot en met 2010 deel uitmaken van het dossier en als voorgehouden moeten worden beschouwd en/of dat de verdachte in het vooronderzoek door de FIOD met die aangiften is geconfronteerd, is daarvoor onvoldoende. De betreffende feiten zijn immers op geen enkel moment in de procedure aan de orde gekomen. Voor de verdachte wordt daarmee niet duidelijk dat hij zich ook daartegen heeft te verweren. Dit klemt te meer nu de wijze waarop de feiten worden meegewogen, te weten door het fiscale nadeel daarvan op te tellen bij het fiscale nadeel van de bewezenverklaarde feiten, erop neerkomt dat deze feiten niet slechts als ‘omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan’ worden ‘meegewogen’, maar in feite volwaardig worden ‘afgedaan’.
20. Het middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Vgl. HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497, NJ 2014/339 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 3.7.
Beroepschrift 06‑09‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[08 SEP. 2020]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Onze ref. : MB/190925852 MB
Inzake : [verzoeker]/CASSATIE 19/094389
Uw ref. : 19/094389
Roosendaal, 6 september 2020
CASSATIESCHRIFTUUR
In de zaak van [verzoeker] geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ([geboorteland]), thans ingeschreven aan de ([postcode]) [adres] te [woonplaats], domicilie kiezende ten kantore van zijn uitdrukkelijk gevolgmachtige raadsman mr. M. Broere, gevestigd en kantoorhoudende aan de (4701 JS) Molenstraat 10 te Roosendaal, tegen het arrest met parketnummer 20-000418-18 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 11 september 2019, met welke uitspraak verzoeker zich niet kan verenigen, wordt het hiernavolgende middel voorgesteld.
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid met zich meebrengt doordat ten onrechte, althans op onjuiste gronden, rekening is gehouden met vermeende onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen — en derhalve niet zijn bewezen — in het kader van de strafmotivering en deze vermeend onjuiste belastingaangiftne niet zijn besproken.
Feiten
1.
Op 25 januari 2018 is verzoeker bij de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld voor het: ‘Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feiterijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’.
2.
Ondanks de eis van de officier van justitie van 240 uur taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, oordeelde de rechtbank dat — gelet op de ernst van het feit en de lange duur van de aan te verwijten gedragingen — een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk was. Hierbij zijn de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting bij een fraudebedrag van € 125.000,-- tot € 250.000,-- in acht genomen. Zodoende heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden opgelegd.
3.
In hoger beroep kon het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch zich op onderdelen niet verenigen met het bestreden vonnis, reden waarom het gehele vonnis is vernietigd.
4.
Op 11 september 2019 is verzoeker door het Gerechtshof veroordeeld voor het: ‘Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’.
5.
Alles afwegend komt de Gerechtshof tot een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Hierbij heeft het hof rekening gehouden met gehouden met onjuist gedane aangiften omzetbelasting die zien op aangiftetijdvakken in de periode 2005 tot en met 2010. In de tenlastelegging zijn echter enkel vijf specifieke aangiften opgenomen die zien op het vierde kwartaal van 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016.
6.
Het Gerechtshof heeft daartoe als volgt overwogen.
‘Hoewel in de tenlastelegging slechts vijf aangiften zijn gespecificeerd en bewezen zijn verklaard, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van alle onjuist gedane aangiften omzetbelasting ten name van de Stichting [A] over voornoemde jaren. Voor de aangiftetijdvakken in de periode 2005 tot en met 2010 komt namelijk uit het procesdossier naar voren dat sprake is van een identiek fraudepatroon. Deze ingediende kwartaalaangiften werden immers eveneens frequent vóór het einde van het betreffende kwartaal bij de Belastingdienst ingediend. Ook werden veelal dezelfde bedragen als terug te vragen voorbelasting in de aangiften vermeld en was de geclaimde terug te vragen voorbelasting steeds aangegeven in eenheden van € 0,00 en € 5,00. De verdachte is in het vooronderzoek door de FIOD met deze kwartaalaangiften in de periode 2005 tot en met 2010 geconfronteerd.’
Toelichting:
7.
Door het Gerechtshof zijn niet in de tenlastelegging opgenomen aangiften omzetbelasting verdisconteerd bij de straftoemeting. Hierbij gaat het echter niet om ad informandum gevoegde feiten. Daarnaast gaat het om feiten die niet door verzoeker zijn erkend. Zodoende is de verdediging van mening dat de aangiften niet kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waaronder de vijf wel tenlastegelegde gevallen van onjuiste belangaangifte zijn begaan.
8.
De vraag is of de door het hof als vaststaand aangenomen omstandigheid, dat verzoeker buiten de tenlastegelegde periode feitelijk leiding heeft gegeven aan een stichting, welke stichting onjuiste belastingaangiften zou hebben ingediend, kon aanmerken als een omstandigheid waaronder de wel tenlastegelegde vijf gevallen van onjuiste belastingaangifte zijn begaan.
9.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat de rechter bij de strafoplegging rekening mag houden met een door verdachte erkend ad info feit, of een feit dat kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het strafbare feit is begaan, dan wel wanneer verdachte voor dat feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
10.
In de literatuur wordt de vraag gesteld of de opsomming van de drie gevallen nog wel volledig is.1. De weg die de Hoge Raad heeft gewezen voor de afdoening van het grootschalig bezit van kinderporno levert in feite een vierde geval op dat het midden houdt tussen de afdoening ad informandum en het rekening houden met omstandigheden waaronder het feit is begaan.2.
11.
A-G Knigge heeft in zijn conclusie van afgelopen februari uitgebreid stilgestaan bij de vraag hoe die jurisprudentie zich verhoudt tot de eerder door de Hoge Raad gemaakte driedeling. En gaf antwoord op de vraag: ‘Is die jurisprudentie daarin in te passen of gaat het bij het rekening houden met het grootschalige karakter van het bezit van kinderporno om een geval apart?’ Uiteindelijk gaat het om de vraag of de door de Hoge Raad aanbevolen werkwijze in kinderpornozaken mag worden veralgemeniseerd tot andere vormen van grootschalige criminaliteit.3. Als het om een geval apart gaat, om een pragmatische oplossing voor de specifieke problemen die spelen bij de vervolging van het bezit van kinderporno, ligt een ver gaande veralgemenisering niet direct voor de hand.
12.
Knigge stelt in zijn conclusie:
‘niet tenlastegelegde misdrijven bezwaarlijk kunnen worden aangemerkt als omstandigheden waaronder de wél bewezenverklaarde gevallen van onjuiste belastingaangifte zijn begaan. Van veel belang acht hij daarbij dat het weliswaar om gelijksoortige misdrijven gaat die in de tenlastegelegde periode zijn begaan, maar dat die misdrijven geen omstandigheden vormen die zich gelijktijdig met het bewezenverklaarde hebben voorgedaan. Het directe verband met het bewezenverklaarde is daarom allesbehalve evident. Te meer nu een verschil in karakter lijkt te bestaan tussen het ad info ‘meenemen’ van strafbare feiten en het meewegen van strafbare feiten als ‘omstandigheden waaronder’. Gelet daarop had het misschien wel door de beugel gekund als het hof de andere onjuiste belastingaangiften enkel bij de straftoemeting had laten meewegen als nadere onderbouwing van de vaststelling dat de bewezenverklaarde gevallen van belastingfraude een structureel karakter droegen. Dan kan immers gezegd worden dat het slechts gaat om een de hoofdzaak begeleidende omstandigheid die de ernst ervan inkleurt. Daarvan kan nu moeilijk gesproken worden. De niet tenlastegelegde misdrijven werkten bij de vaststelling van het belastingnadeel ten volle mee, met als gevolg dat de als ‘omstandigheden waaronder’ aangemerkte misdrijven bij de strafoplegging veel zwaarder wogen dan de bewezenverklaarde feiten.’4.
13.
De verdediging stelt dan ook dat het gerechtshof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, rekening heeft gehouden met onjuiste belastingaangiften die niet in de tenlastelegging zijn opgenomen, in het kader van de strafmotivering. Er wordt immers rekening gehouden met feiten die zouden zijn gepleegd buiten de tenlastegelegde periode die niet zijn bewezen. Bovendien is voor de tenlastegelegde aangiften een bekennende verklaring afgelegd door verzoeker; dit is bij de door het gerechtshof meegenomen feiten van 2005 tot en met 2010 nadrukkelijk niet het geval. Indien het gerechtshof de vermeend onjuiste aangiften van 2005 tot en met 2010 had willen meenemen onder de gehanteerde constructie, dan had verzoeker hierover bevraagd dienen te worden. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, is daar geen sprake van. De vergelijking die het hof maakt door gebruik te maken van het moment van indienen, de gelijkenis met de gevraagde bedragen en de genoemde eenheden zijn onvoldoende specifiek om op basis daarvan te spreken van een patroon waardoor de gerechtvaardigde conclusie kan worden getrokken dat het ook verzoeker is die verantwoordelijk moet worden gehouden voor de vermeend onjuiste aangiften van 2005 tot en met 2010.
14.
Op basis van artikel 301 SV dienen alle stukken die ten bezwaren van de verdachte in de betreffende zaak kunnen strekken, te worden voorgelezen of de inhoud moet kort worden medegedeeld. Daaronder vallen ook de stukken die voor de hoogte van de straf van belang zijn, zoals bijvoorbeeld een ad informandum gevoegd feit.5. Het betreffen dus stukken die van belang zijn voor het bewijs, de strafbaarheid van het bewezene en de strafmaat.6. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep zijn de aangiften van de periode 2005 tot en met 2010 in zijn geheel niet besproken. Het kwam voor de verdediging dan ook als een verassing dat deze periode van 2005 tot en met 2010 ten nadele van verzoeker in de strafmaatoverweging is meegenomen. Verzoeker wordt in feite veroordeeld voor meer dan hem ten laste is gelegd, zonder dat hij daarop heeft kunnen reageren, door bijvoorbeeld de vermeend kwalijke gedraging te ontkennen. Daarnaast had voor wat betreft de gebruikmaking van de periode van 2005 tot en met 2010 ook kunnen worden onderzocht of verzoeker toen feitelijk leidinggevende was en of hij mogelijk een sanctionering in het kader van het belastingrecht had ontvangen, wat weer van invloed is op de vraag of anders niet feitelijk sprake is van een dubbele bestraffing. Door het onbesproken laten van de periode van 2005 tot en met 2010, maar deze wel gebruiken bij de overweging van de straftoemeting, is de verdediging verrast en is in strijd gehandeld met artikel 301 SV, hetgeen nietigheid met zich meebrengt.
15.
Hoewel uiteindelijk door de procespartijen ter zitting in hoger beroep is aangegeven dat de stukken voldoende zijn voorgehouden, had het gerechtshof de periode van 2005 tot en met 2010 moeten bespreken, met name omdat er geen vergelijking kan worden gemaakt met de bewezen onjuiste aangifte, nu daar een bekennende verklaring door verzoeker is gegeven. Ook het door het gerechtshof opgemerkte patroon in de belastingaangifte, op basis waarvan wordt gesteld dat ook de andere aangiften onjuist zijn gedaan, is dusdanig algemeen dat dit onvoldoende is om te concluderen dat verzoeker in de periode van 2005 tot en met 2010 onrechtmatig heeft gehandeld en had dit derhalve nadere bespreking verdiend, hetgeen niet is gebeurd. In de straftoemeting is zelfs nadrukkelijk rekening gehouden met het volledige bedrag van zowel de tenlastegelegde periode als de periode van 2005 tot en met 2010. Zonder dat er door de verdediging in het algemeen en verzoeker in het bijzonder kon worden gereageerd op de periode van 2005 tot en met 2010, is de verzoeker hier uiteindelijk wel voor veroordeeld. Hiermee kan verzoeker zich niet verenigen.
Conclusie
Concluderend verzoekt verzoeker uw Raad met verwijzing naar het voorgaande het cassatieberoep gegrond te verklaren, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerechtshof.
Dit schriftuur is opgesteld door mr. M. Broere, advocaat te Roosendaal, aldaar kantoorhoudende aan de Molenstraat 10, die verklaart daartoe door verzoeker tot cassatie te zijn gevolmachtigd. Tevens is mr. M. Broere gevolmachtigd tot ondertekeningen en indiening van dit schriftuur.
Hoogachtend,
Van Asselt & Broere Strafrechtadvocaten
Mark Broere
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑09‑2020
HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968.
Onder meer gesignaleerd in Corstens/Borgers & Kooijmans 2018, p. 916. Gewezen wordt daarbij onder meer op M.J. Borgers, ‘Vervolging en bestraffing van grootschalig bezit van kinderpornografie’, DD 2014, p. 499–511; J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen, (diss. Nijmegen), Wolters Kluwer, Deventer 2018, p. 435–436 en F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling, (diss. VU Amsterdam), Boom, Den Haag 2018, p. 148–150. Zie voorts J.M. Reijntjes, noot onder HR 24 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1497, NJ 2014/339, die niet spreekt van een vierde mogelijkheid, maar van een (niet goed gelukte) poging om de oude ad info-leer te verzoenen met de door de Hoge Raad als tweede genoemde mogelijkheid.
HR 29 september 1992 NI 1993/86.
HR 26 mei 1998, NJ 1998/713).