Verdachte [betrokkene 34] is een natuurlijke dood gestorven. Verdachte [betrokkene 22] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag in Istanbul.
HR, 23-04-2019, nr. 17/04015
ECLI:NL:HR:2019:602
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/04015
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Penitentiair recht (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:602, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2017:2618, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1386
ECLI:NL:PHR:2018:1386, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑12‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:602
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑06‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0102 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/327 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage. Verdachte is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf voor betrokkenheid bij vier moorden en poging tot moord (art. 289 Sr). 1. Kroongetuigenregeling, art. 226g Sv en art. 44a Sr. 2. Verenigbaarheid levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM, art. 63 Sr en kaderbesluit 2002/584/JBZ. Verdachte is, na feiten die in deze zaak zijn bewezenverklaard maar voorafgaand aan oplegging van levenslange gevangenisstraf voor deze feiten, veroordeeld tot tijdelijke gevangenisstraf voor andere feiten. Ad 1. HR wijdt voorafgaande beschouwingen aan gebruik van verklaringen van kroongetuigen. Daarin schetst HR hoofdlijnen van wettelijke regeling en gaat hij in op (a) vraag of toezeggingen aan kroongetuige ook betrekking mogen hebben op ontnemingsvordering, (b) vraag of toezeggingen m.b.t. feitelijke bescherming van getuige (art. 226l Sv) onderdeel uitmaken van in art. 226g.1 Sv bedoelde afspraak en (c) toetsing door rechter (RC enerzijds en zittingsrechter anderzijds) van toezeggingen en gebruik van kroongetuigenverklaring voor bewijs. Ad (a) Het door art. 226g.1 Sv jo. art. 44a Sr bepaalde kader voorziet er niet in dat zo een toezegging voorwerp is van een afspraak in de zin van art. 226g.1 Sv. HR zet uiteen wat dit betekent voor schikkingsbevoegdheid van de OvJ ex art. 511c Sv. Ad (b) Toezeggingen m.b.t. feitelijke bescherming maken geen onderdeel uit van in art. 226g.1 Sv bedoelde afspraak en kunnen ook niet worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g.4 Sv. Ad (c) Rechtmatigheidstoets die RC uitvoert, omvat allereerst een beoordeling of afspraak in overeenstemming is met in art. 226g.1 Sv genoemde voorwaarden. Bij beoordeling of het maken van afspraak voorts voldoet aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt RC rekening met dringende noodzaak en belang van verkrijgen van getuigenverklaring. RC geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van getuige nadat hij deze heeft gehoord (art. 226h.3 Sv). Het is voorbehouden aan (zittings)rechter die over de feiten oordeelt om datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. T.a.v. deze beslissing gelden, indien die verklaring voor bewijsvoering wordt gebruikt, geen bijzondere andere wettelijke bewijs(motiverings)voorschriften dan genoemd in art. 360.2, 360.4, 344a.4, 359.2 en 359a Sv. In cassatie gelden m.b.t. toetsing van beslissing inzake de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal evenmin bijzondere regels. HR oordeelt dat middelen over kroongetuigen falen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:3185, inhoudende dat Nederlands recht voorziet in zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van levenslange gevangenisstraf, dat oplegging daarvan niet in strijd met art. 3 EVRM is. Niet kan worden gezegd dat voor verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling of dat oplegging levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM omdat onzeker is of aan verdachte gedurende zijn detentie voldoende op rehabilitatie gerichte activiteiten worden aangeboden om bij herbeoordeling in aanmerking te kunnen komen voor verkorting levenslange gevangenisstraf. Daarbij is nog van belang dat de wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk zal worden toegepast, in de toekomst ligt besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan oplegging van levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, i.h.b. ook niet omdat levenslanggestraften mogelijkheid hebben de wijze waarop straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan penitentiaire rechter en burgerlijke rechter. Falende klachten (1) dat art. 63 Sr jo. art. 57 en 59 Sr meebrengt dat eerdere strafoplegging in de weg staat aan oplegging levenslange gevangenisstraf, (2) dat levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM omdat voor verdachte niet duidelijk is wat bij gratieverlening consequenties zijn van eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf en (3) dat levenslange gevangenisstraf in strijd is met door Spanje aan tul van EAB gestelde voorwaarde dat geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is. Volgt verwerping. Samenhang met 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en 17/03459.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/04015
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 29 juni 2017, nummer 23/001217-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie en tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Samenvatting
Deze zaak maakt deel uit van het zogenoemde Passageproces. Daarin gaat het, kort gezegd, om onder meer verdenkingen die te maken hebben met zeven moorden/liquidaties in de periode tussen 1993 en 2006 en daarmee verband houdende misdrijven. De verdachte in deze zaak is door het Hof in hoger beroep veroordeeld voor betrokkenheid bij vier moorden en een poging tot moord. Aan hem is een levenslange gevangenisstraf opgelegd.
Het Openbaar Ministerie heeft met twee verdachten in het Passageproces een zogenoemde kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor een lagere strafeis hebben deze verdachten verklaringen afgelegd over de verschillende tenlastegelegde moorden en pogingen daartoe/voorbereidingen daarvan. Mede op basis van deze verklaringen heeft het Hof in het Passageproces negen verdachten, onder wie ook de twee kroongetuigen, veroordeeld tot gevangenisstraffen, waarvan in vier gevallen tot een levenslange gevangenisstraf.
Zes verdachten, onder wie ook de verdachte in deze zaak, hebben bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De cassatieklachten in de verschillende zaken van het Passageproces richten zich in het bijzonder op twee onderwerpen.
Allereerst gaat het om de door het Openbaar Ministerie gesloten kroongetuigenovereenkomsten. Aan deze kroongetuigen zijn, zo wordt naar voren gebracht, in ruil voor het afleggen van verklaringen over de verschillende tenlastegelegde feiten toezeggingen gedaan die de wet niet toestaat. Ook zouden de getuigenbeschermingsmaatregelen die zijn getroffen voor deze getuigen ten onrechte niet zijn getoetst door een rechter. Verder zijn er klachten die inhouden dat de door die getuigen afgelegde verklaringen niet voor het bewijs hadden mogen worden gebruikt omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Ten tweede zijn er cassatieklachten naar voren gebracht over de opgelegde levenslange gevangenisstraffen. De wijze waarop Nederland invulling heeft gegeven aan de levenslange gevangenisstraf voldoet niet – zo wordt betoogd – aan de eisen die voortvloeien uit art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Onder meer wordt aangevoerd dat de huidige procedure van herbeoordeling, waarbij na 27 jaren de mogelijkheid van gratie aan de orde komt, niet voldoende garanties biedt. De oplegging van de levenslange gevangenisstraf zou daarom met die verdragsbepaling in strijd zijn.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal zijn alle door de verdachte aangevoerde klachten besproken. De Advocaat-Generaal komt tot de slotsom dat, kort gezegd, de met de kroongetuigen gemaakte afspraken toelaatbaar zijn en dat de verklaringen van deze getuigen voor het bewijs mogen worden gebruikt. Met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf komt de Advocaat-Generaal tot de conclusie dat de wijze waarop in Nederland momenteel uitvoering wordt gegeven aan de levenslange gevangenisstraf, mede gelet op de rechtsbescherming die de burgerlijke en de penitentiaire rechter bieden, niet in strijd is met het EVRM. Ook de overige cassatieklachten kunnen, aldus de Advocaat-Generaal, niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden.
De Hoge Raad komt eveneens tot het oordeel dat het cassatieberoep moet worden verworpen omdat de cassatieklachten niet slagen. Het arrest van het Hof blijft daarom in stand. De Hoge Raad bespreekt hierna de in deze zaak aangevoerde klachten. Daaraan voorafgaand bespreekt de Hoge Raad in algemene zin de wettelijke regeling met betrekking tot het gebruik van verklaringen van kroongetuigen.
De veroordeling van de verdachte is met deze uitspraak van de Hoge Raad definitief.
3. Voorafgaande beschouwing over het gebruik van verklaringen van kroongetuigen
3.1.
De middelen 2 tot en met 4 gaan over het gebruik van de verklaringen van twee zogenoemde kroongetuigen. Een kroongetuige is een verdachte of een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een toezegging met betrekking tot de afdoening van zijn eigen zaak. De middelen bevatten diverse klachten over het gebruik van de desbetreffende verklaringen voor het bewijs. Voorafgaand aan de beoordeling van deze klachten bespreekt de Hoge Raad enkele onderdelen van de wettelijke regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn.
Hoofdlijnen van de wettelijke regeling
3.2.
In bijlage A zijn de wettelijke bepalingen (in de thans luidende redactie) opgenomen die betrekking hebben op toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn. De volgende bepalingen zijn in het bijzonder van belang:
- art. 226g Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd."
- art. 44a Sr:
"1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing."
Bij de navolgende bespreking van de wettelijke regeling wordt niet afzonderlijk ingegaan op de toezeggingen die kunnen worden gedaan aan getuigen die reeds veroordeeld zijn (vgl. art. 226k Sv), omdat dat onderdeel van de wettelijke regeling voor de beoordeling van de middelen in de onderhavige zaak niet van belang is.
3.3.
De wettelijke regeling houdt in dat aan een verdachte door de officier van justitie een toezegging kan worden gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte om een verklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte. De officier van justitie geeft kennis aan de rechter-commissaris van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in de strafzaak van deze verdachte strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Art. 226g, eerste lid, Sv houdt in dat deze afspraak uitsluitend betrekking heeft op het afleggen van een verklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar een ernstig, in deze wettelijke bepaling nader omschreven misdrijf. Het tweede lid van art. 226g Sv bevat (vorm)voorschriften met betrekking tot de inhoud van de op schrift gestelde voorgenomen afspraak. Op grond van art. 226g, derde lid, Sv toetst de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de rechtmatigheid van deze afspraak. Het vierde lid van art. 226g Sv bepaalt dat van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, proces-verbaal wordt opgemaakt. Dat proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
De verdachte aan wie een toezegging wordt gedaan in ruil voor de bereidheid van die verdachte om als getuige een verklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, wordt in het vervolg van deze voorafgaande beschouwing aangeduid als 'de getuige'.
3.4.
Art. 44a Sr, waarnaar wordt verwezen in art. 226g, eerste lid, Sv, houdt in dat de rechter in de strafzaak tegen de getuige op vordering van de officier van justitie na een op grond van art. 226h, derde lid, Sv gemaakte afspraak de straf die hij overwoog op te leggen, kan verminderen. Het tweede lid van art. 44a Sr omschrijft waarin deze strafvermindering kan bestaan. Het gaat bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf om een vermindering met maximaal de helft. De rechter houdt bij de strafvermindering ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
Het Wetboek van Strafvordering bevat voorts voorschriften met betrekking tot onder meer de rechtsbijstand aan de getuige (art. 226h, eerste lid, Sv), de toetsing door en de beschikking van de rechter-commissaris (art. 226h, tweede en derde lid, Sv en art. 226i Sv), het horen van de getuige in de strafzaak tegen de andere verdachte (art. 226j Sv) en de maatregelen tot bescherming van de getuige (art. 226l Sv). Deze voorschriften komen, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, hieronder nader aan de orde.
Toezeggingen met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
3.5.
De Hoge Raad ziet, naar aanleiding van de schrifturen in met deze zaak samenhangende zaken, waaronder de zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600), aanleiding in te gaan op de vraag of de toezegging die aan de getuige wordt gedaan, betrekking mag hebben op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Overigens is de beantwoording van deze vraag ook in die samenhangende zaken ten overvloede, omdat het Hof heeft geoordeeld dat het hier gaat om een eenzijdige beslissing van het Openbaar Ministerie die niet de strekking heeft van een financiële beloning voor het afleggen van een verklaring.
3.6.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal in de met deze zaak samenhangende zaak 17/03280 (ECLI:NL:HR:2019:600) onder 14.5 tot en met 14.10 is de wetsgeschiedenis van de regeling met betrekking tot toezeggingen aan getuigen geschetst, voor zover deze van betekenis is voor de hiervoor genoemde vraag. Hierin komt naar voren dat in de loop van de totstandkoming van de wettelijke regeling blijk is gegeven van uiteenlopende standpunten met betrekking tot de inhoud van afspraken die kunnen worden gemaakt met het oog op de toezegging aan een getuige, zodat op grond van de wetsgeschiedenis geen eenduidige beantwoording mogelijk is. Ook de bewoordingen en het systeem van de wet geven slechts tot op zekere hoogte houvast bij de interpretatie van de wet. De rechtspraktijk is echter gediend bij duidelijkheid omtrent het bereik van de wettelijke regeling.
3.7.
In art. 226g Sv treden twee typen (voorgenomen) afspraken naar voren. In het eerste lid van art. 226g Sv gaat het om de toezegging dat bij de vervolging van de getuige in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd. Het vierde lid van art. 226g Sv ziet daarnaast op afspraken die niet worden aangemerkt als afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv en die voor het onderzoek van betekenis kunnen zijn.
3.8.
Kenmerkend voor de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv is dat deze afspraak in rechtstreeks verband staat met een door de rechter te nemen beslissing in de strafzaak tegen de getuige, namelijk de beslissing omtrent de strafoplegging. Hieruit vloeit voort dat voor zover de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken die rechtstreeks verband houdt met door de rechter in de strafzaak te nemen beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, die afspraak wordt beheerst door art. 226g, eerste lid, Sv (vgl. HR 13 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8741). Daarbij bepaalt de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv dat zo een afspraak geen andere inhoud mag hebben dan de toezegging dat met inachtneming van art. 44a, tweede lid, Sr strafvermindering zal worden gevorderd in de strafzaak tegen de getuige. De afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv die met de getuige wordt gemaakt, dient te voldoen aan de in art. 226g, tweede lid, Sv genoemde (vorm)vereisten en is voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. De toetsing door de rechter-commissaris omvat de beoordeling of de inhoud van de afspraak in overeenstemming is met het bepaalde in de laatste volzin van art. 226g, eerste lid, Sv.
3.9.
Art. 226g, vierde lid, Sv betreft de afspraken die geen rechtstreeks verband houden met beslissingen als bedoeld in de art. 348 en 350 Sv, maar die wel op enigerlei wijze een gunstige invloed kunnen hebben op de bereidheid van de getuige tot het afleggen van een verklaring. Deze afspraken worden ook wel aangeduid als 'gunstbetoon'. Omdat het afspraken betreft die verband houden met de toepassing van bevoegdheden die de officier van justitie zonder tussenkomst van een rechter kan uitoefenen, zijn deze afspraken niet afzonderlijk voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv. Ten aanzien van deze afspraken geldt dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, waarna dit proces-verbaal bij de processtukken wordt gevoegd.
3.10.
Indien de officier van justitie het voornemen heeft een afspraak te maken die, eventueel naast de toezegging dat in de strafzaak tegen de getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd, (ook) een toezegging inhoudt met betrekking tot de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in art. 511b, eerste lid, Sv, houdt die afspraak rechtstreeks verband met de door de rechter op grond van art. 511e, eerste lid, Sv in verbinding met de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing omtrent de oplegging van een ontnemingsmaatregel. Het door art. 226g, eerste lid laatste volzin, Sv in samenhang met art. 44a Sr bepaalde kader voorziet er niet in dat zo een toezegging voorwerp is van een afspraak in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv.
Art. 226g, eerste lid, Sv doet echter niet af aan de algemene bevoegdheid die op grond van art. 511c Sv toekomt aan de officier van justitie om, zonder enige vorm van rechterlijke tussenkomst, met een verdachte een schriftelijke schikking aan te gaan ter (gehele of gedeeltelijke) ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dat de officier van justitie voornemens is met de getuige een afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv te maken, staat derhalve niet in de weg aan het aangaan van een dergelijke schikking.
Een en ander leidt tot de volgende redelijke wetstoepassing. Indien de officier van justitie die voornemens is een afspraak te maken die een toezegging inhoudt dat in de strafzaak tegen de getuige strafvermindering met toepassing van art. 44a Sr zal worden gevorderd, met de getuige tevens een schikking als bedoeld in art. 511c Sv aangaat of is aangegaan die (mede) betrekking heeft op het feit of de feiten waarop de afspraak ziet, dient hij de rechter-commissaris over de totstandkoming en de inhoud van die schikking te informeren. Aldus is – mede in het belang van de verdachte over wie de in art. 226g Sv bedoelde getuige een verklaring aflegt – gewaarborgd dat kenbaar is dat een schikking als bedoeld in art. 511c Sv tot stand is gekomen.
Toezeggingen in verband met maatregelen tot bescherming van getuigen
3.11.
Op grond van art. 226l, eerste lid, Sv kan de minister van Justitie en Veiligheid specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van onder meer de in art. 226g Sv bedoelde getuige. De wijze waarop deze maatregelen worden getroffen, is nader genormeerd in het Besluit getuigenbescherming, terwijl daarvoor thans ook de voorschriften van art. 226l, derde tot en met zevende lid, Sv van belang zijn. Ook al kan de inhoud van de maatregelen die de minister voornemens is te treffen van belang zijn voor het al dan niet tot stand komen van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak met een getuige, de toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige maken geen onderdeel uit van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak. Ook het tweede lid van art. 226g Sv noopt niet tot het op schrift stellen en omschrijven van dergelijke toezeggingen. Toezeggingen die met het oog op de feitelijke bescherming van de getuige worden gedaan, kunnen ook niet worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv.
Een en ander brengt met zich dat de officier van justitie niet is gehouden de processen-verbaal en/of andere voorwerpen betreffende toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige op enig moment bij de processtukken te voegen. Zo een verplichting zou – temeer omdat de huidige wet geen specifieke regeling kent met betrekking tot de afscherming van processtukken in het belang van de veiligheid van de kroongetuige – onverenigbaar zijn met het doel van bescherming van de getuige en de aard van de daartoe strekkende maatregelen.
Anders dan in de schriftuur wordt betoogd, noopt art. 226j, derde lid, Sv niet tot een andere uitleg dan de vorenstaande. Die wettelijke bepaling ziet op de verplichting tot het doen van mededeling door de rechter-commissaris van de totstandkoming van de afspraak met de getuige en de inhoud daarvan aan de verdachte ten laste van wie de verklaring is afgelegd. Art. 226j, derde lid, Sv bepaalt dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen bedoeld in art. 226l Sv. Daarmee bevestigt art. 226j, derde lid, Sv wat al uit art. 226g Sv voortvloeit, namelijk dat geen verplichting bestaat toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de getuige aan de verdachte bekend te maken, ook niet voor zover de rechter-commissaris kennis heeft gekregen van de inhoud van dergelijke toezeggingen. Dat is niet anders indien de officier van justitie – onverplicht – een dergelijke toezegging heeft aangemerkt als (onderdeel van een) afspraak in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv.
Toetsing door de rechter van toezeggingen en het gebruik van de verklaring voor het bewijs
3.12.
De rechterlijke toetsing van afspraken die met de getuige worden gemaakt omvat enerzijds de toetsing door de rechter-commissaris en anderzijds de toetsing door de zittingsrechter.
3.13.
Art. 226g, derde lid, Sv houdt in dat de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak toetst. Het gaat daarbij om de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde door de officier van justitie voorgenomen afspraak die overeenkomstig de (vorm)voorschriften van art. 226g, tweede lid, Sv op schrift is gesteld. De rechtmatigheidstoets die de rechter-commissaris uitvoert, omvat allereerst een beoordeling of de afspraak in overeenstemming is met de in het eerste lid van art. 226g Sv genoemde voorwaarden. Bij de beoordeling of het maken van de afspraak voorts voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt de rechter-commissaris rekening met de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring (art. 226h, derde lid eerste volzin, Sv). De rechter-commissaris geeft een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige nadat hij deze heeft gehoord (art. 226h, derde lid tweede volzin, Sv).
De officier van justitie is gehouden de rechter-commissaris de gegevens te verschaffen die laatstgenoemde voor zijn beoordeling nodig heeft (art. 226g, derde lid, Sv). Tot die gegevens behoort ook, voor zover daarvan in het concrete geval sprake is, het proces-verbaal dat de officier van justitie heeft opgemaakt op grond van art. 226g, vierde lid, Sv. Tevens dient, zoals onder 3.10 is vermeld, de rechter-commissaris in het door art. 226g, eerste lid, Sv bestreken geval te zijn geïnformeerd over de eventuele totstandkoming en de inhoud van een schikking als bedoeld in art. 511c Sv met de getuige.
De rechter-commissaris legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
3.14.
Ook in zaken waarin een verklaring van een getuige als bedoeld in art. 226g Sv bij de processtukken is gevoegd, geldt dat het is voorbehouden aan de (zittings)rechter die over de feiten oordeelt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Ten aanzien van deze beslissing gelden, indien die verklaring voor de bewijsvoering wordt gebruikt, geen andere wettelijke bewijs(motiverings)voorschriften dan de hierna onder 3.15 en 3.16 genoemde.
Evenmin gelden in cassatie met betrekking tot de toetsing van de beslissing inzake de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal bijzondere regels. Dat betekent dat in cassatie kan worden onderzocht of door de feitenrechter de hierna onder 3.15 en 3.16 genoemde voorschriften zijn nageleefd, maar niet of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden, ook voor zover deze zijn ontleend aan de verklaring van een getuige als bedoeld in art. 226g Sv, juist zijn. Dat laatste geldt tevens voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die op grond van de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001: AD3530).
3.15.
Op grond van art. 360, tweede en vierde lid, Sv behoort de rechter, indien hij de verklaring van de getuige met wie op grond van art. 226h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt voor het bewijs gebruikt, dat gebruik nader te motiveren. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.
De in art. 360, tweede lid, Sv bedoelde motiveringsverplichting strekt zich niet uit tot de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, eerste lid, Sv. In het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de getuige met wie de afspraak is gemaakt, ligt al besloten dat de rechter niet tot een andersluidend oordeel ter zake van de rechtmatigheid is gekomen dan in de beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 226h, derde lid, Sv is vervat. (Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64.)
De rechter is bovendien gehouden, indien hij afwijkt van een door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat ertoe strekt dat vanwege onregelmatigheden bij de totstandkoming van de afspraak de verklaring van de getuige niet betrouwbaar kan worden geacht, in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Indien het verweer van de verdachte ertoe strekt dat sprake is van een vormverzuim – waaronder ook kan worden begrepen een schending van art. 6 EVRM – waaraan één van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen moet worden verbonden, is de rechter eveneens gehouden een met redenen omklede beslissing te geven, mits door of namens de verdachte duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren wordt aangegeven tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden.
3.16.
Voorts is nog van belang het voorschrift van art. 344a, vierde lid, Sv, dat inhoudt dat de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan aannemen op grond van verklaringen van getuigen met wie een afspraak op grond van (onder meer) art. 226h, derde lid, Sv is gemaakt. Anders dan geldt ten aanzien van de in art. 344a, eerste lid, Sv bedoelde verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt, verzet het vierde lid van art. 344a Sv zich niet ertegen dat de bewezenverklaring in beslissende mate wordt aangenomen op grond van de verklaring van een getuige met wie zo een afspraak is gemaakt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het aanvankelijk niet bekendmaken en voegen in het procesdossier van zogenoemde kluisverklaringen een toezegging vormt aan de getuige [getuige 1] die niet verenigbaar is met art. 226g Sv en tevens een onherstelbaar vormverzuim betreft dat moet leiden tot bewijsuitsluiting.
4.2.
De voor de beoordeling van de middelen relevante passages uit het arrest van het Hof zijn weergegeven in bijlage B. Het in het middel bedoelde verweer heeft betrekking op wat daarin door het Hof is aangeduid als de " [betrokkene 23] -weglatingen". Het gaat daarbij, blijkens de vaststellingen van het Hof, om verklaringen die door de getuige [getuige 1] zijn afgelegd maar die op grond van een daartoe met de CIE-Officier van Justitie gemaakte afspraak aanvankelijk niet bekend zijn gemaakt aan de procesdeelnemers in de onderhavige strafzaak, dat wil zeggen: de Rechter-Commissaris, de Rechtbank en de verdediging. In paragraaf 2.2.2.2.4.2.8 heeft het Hof de strekking van het door de verdediging gevoerde verweer als volgt samengevat:
"Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding."
Het Hof heeft hierop volgend geoordeeld dat sprake was van een "geheime afspraak" tussen [getuige 1] en de CIE-Officier van Justitie waarbij die Officier van Justitie ermee heeft ingestemd dat [getuige 1] zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten zijn af te leggen verklaringen zou houden. Deze overeenstemming is niet opgenomen in de afspraak die met [getuige 1] is gemaakt op grond van art. 226h, derde lid, Sv. Het niet kenbaar maken van die weglatingsafspraak aan de rechter, de verdachte, de verdediging en de Officier van Justitie die ter terechtzitting in eerste aanleg is opgetreden, is door het Hof aangemerkt als vormverzuim. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de "geheime afspraak" niet geldt als een in art. 226g Sv bedoelde toezegging of afspraak, dat wel kernvoorschriften met betrekking tot de interne openbaarheid van het strafproces in zeer aanzienlijke mate zijn geschonden, dat dit verzuim ten dele is hersteld door het alsnog inbrengen van verscheidene door [getuige 1] afgelegde (kluis)verklaringen en dat voor zover dit verzuim zich niet laat herstellen – omdat [getuige 1] vanaf 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft verklaard in lijn met voornoemde weglatingsafspraak – het daardoor ontstane nadeel in toereikende mate is gecompenseerd. Daarnaast heeft het Hof in paragraaf 3.3 de betrouwbaarheid van de door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen besproken. Daarbij is het Hof in paragraaf 3.3.4 specifiek ingegaan op de vraag of ten gevolge van de " [betrokkene 23] -weglatingen" de door [getuige 1] afgelegde verklaringen geheel of ten dele als onbetrouwbaar terzijde moeten worden gesteld. Het Hof heeft mede op grond van de ter beantwoording van die vraag gedane vaststellingen geoordeeld dat er geen reden is om de verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
4.3.
In zijn arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 359a Sv onder meer het volgende overwogen:
"3.4.1. Uit de bewoordingen en de geschiedenis van de totstandkoming van art. 359a Sv alsmede uit het systeem van de wet volgt dat aan de toepassing van dit artikel beperkingen zijn gesteld.
(...)
3.4.3.
Voorts heeft art. 359a Sv uitsluitend betrekking op onherstelbare vormverzuimen. Ingeval het vormverzuim is hersteld of alsnog kan worden hersteld, is deze bepaling niet van toepassing. Blijkens de (...) Memorie van Toelichting moet de rechter zoveel mogelijk naar zulk herstel van het verzuim streven.
3.5.
Indien binnen bovenstaande grenzen sprake is van een vormverzuim en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
(...)
De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt". Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad."
4.4.
Blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof in de kern geoordeeld dat het niet kenbaar maken van de weglatingsafspraak die resulteerde in de zogenoemde " [betrokkene 23] -weglatingen" een vormverzuim betreft als bedoeld in art. 359a Sv dat, voor zover dit niet is hersteld, toereikend is gecompenseerd en dientengevolge niet tot nadeel van de verdachte leidt. Gelet op wat onder 4.3 is vooropgesteld en mede in het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden zoals puntsgewijs weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.11, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen voorwerp zijn van rechterlijke toetsing en – daarmee samenhangend – dat het Openbaar Ministerie niet gehouden is ervoor te zorgen dat van dergelijke toezeggingen een proces-verbaal wordt opgemaakt dat bij de processtukken wordt gevoegd.
5.2.
Het Hof is in paragraaf 2.2.2.2.3 van zijn arrest ingegaan op de vraag of toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige voorwerp zijn van rechterlijke toetsing. Het Hof overweegt hierbij onder meer:
"De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken – het afleggen van een getuigenverklaring – als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing (...) omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als "het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring."
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen."
Het Hof heeft in diezelfde paragraaf, mede naar aanleiding van wat de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd, vervolgens de vraag besproken of het derde lid vanart. 226g Sv – waarin onder meer wordt bepaald dat de officier van justitie de rechter-commissaris de gegevens verschaft die hij voor de toetsing van de rechtmatigheid van de afspraak als bedoeld in art. 226g, tweede lid, Sv nodig heeft – aanleiding geeft tot een andere uitleg van de wettelijke regeling. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord: "(...) noch de bewoordingen van genoemde bepaling [art. 226g, derde lid, Sv], noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing".
Het Hof heeft in paragraaf 2.2.2.2.3.2.2 van zijn arrest vervolgens het verweer van de verdediging besproken dat ertoe strekt dat aan [getuige 1] in het kader van zijn feitelijke bescherming als getuige toezeggingen zijn gedaan die neerkomen op financiële beloningen voor het afleggen van verklaringen en dat aldus een afspraak is gemaakt die niet verenigbaar is met de regeling van art. 226g Sv. Het oordeel van het Hof dat dit verweer niet slaagt, berust onder meer daarop dat op grond van de wet geen rechterlijke toetsing plaatsvindt van toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van een getuige, terwijl uit art. 226l Sv of enige andere wettelijke bepaling evenmin de verplichting voortvloeit voor het openbaar ministerie om de inhoud van beschermingsmaatregelen, ook voor zover deze van financiële aard zijn, bekend te maken.
5.3.
Het oordeel van het Hof komt erop neer dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak en evenmin kunnen worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g, vierde lid, Sv, zodat voor het openbaar ministerie geen verplichting bestaat dergelijke toezeggingen bekend te maken en deze ook geen voorwerp zijn van toetsing door de rechter-commissaris op de voet van art. 226g, derde lid, Sv of door de zittingsrechter. Gelet op wat onder 3.11 is vooropgesteld, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hierop stuiten de op dit oordeel betrekking hebbende klachten af.
6. Beoordeling van het tiende, het elfde en het twaalfde middel
6.1.
Deze middelen gaan over de oplegging aan de verdachte van een levenslange gevangenisstraf. De Hoge Raad stelt naar aanleiding van de in de schriftuur op deze middelen gegeven inleiding het volgende voorop met betrekking tot de vraag of de wijze waarop de levenslange gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd en de daarop betrekking hebbende regelgeving in strijd zijn met art. 3 EVRM.
6.2.1.
Het Hof heeft in paragraaf 7.3 van zijn arrest aandacht gegeven aan verschillende aspecten van de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving op basis waarvan na verloop van tijd herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Op grond daarvan is het Hof in paragrafen 7.3.5 en 7.3.6 van zijn arrest tot de volgende conclusie gekomen:
"Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
(...)
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling [het Besluit Adviescollege levenslanggestraften]. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn. De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan."
6.2.2.
In zijn – na het arrest van het Hof gewezen – arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Niet kan worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Dat beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM.
Daarbij is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende waarborgen.
In dit verband is ten slotte van belang dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet aan de orde.
6.3.1.
Het twaalfde middel klaagt dat de omstandigheid dat de verdachte niet over een geldige verblijfsstatus beschikt, meebrengt dat ondanks hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen op voorhand moet worden aangenomen dat de tenuitvoerlegging van de straf niet binnen het uit art. 3 EVRM voortvloeiende kader zal kunnen plaatsvinden.
6.3.2.
Deze klacht faalt, nu het ontbreken van die verblijfsstatus niet in de weg staat aan de toepassing van het hiervoor onder 6.2.2 aangeduide stelsel van herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en de daaraan verbonden waarborgen. Het ontbreken van die verblijfsstatus maakt het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten immers niet onmogelijk en vormt evenmin op voorhand een beletsel voor het verlenen van gratie. Van belang daarbij is ook dat, zoals uit het voorgaande naar voren komt, de vraag of het detentieverloop van een levenslanggestrafte – ook indien deze niet over een geldige verblijfsstatus beschikt – in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, kan worden voorgelegd aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter.
6.4.1.
Het elfde middel bevat klachten naar aanleiding van de omstandigheid dat de verdachte, na de feiten die in deze zaak zijn bewezenverklaard maar voorafgaand aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf voor deze feiten, is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf ter zake van andere feiten.
6.4.2.
Voor zover het middel betoogt dat art. 63 Sr, in samenhang met de art. 57 en 59 Sr, meebrengt dat die eerdere strafoplegging in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, mede in aanmerking genomen dat het strafmaximum voor de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde feiten een levenslange gevangenisstraf is (vgl. HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, waarin dit laatste niet het geval was).
6.5.1.
Het middel betoogt verder dat in dit geval de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, ondanks hetgeen hiervoor onder 6.2.2 is overwogen, in strijd is met art. 3 EVRM omdat voor de verdachte niet duidelijk is wat in geval van gratieverlening de consequenties zijn van de eerder aan hem opgelegde, ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nog niet volledig tenuitvoergelegde, tijdelijke gevangenisstraf.
6.5.2.
Ook deze klacht faalt. Uit de in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185 besproken regelgeving, in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften, volgt dat – ook indien ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eerder onherroepelijk opgelegde tijdelijke gevangenisstraf nog niet volledig ten uitvoer is gelegd – 25 jaren na de aanvang van de detentie ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, een herbeoordeling wordt geïnitieerd die uiterlijk 27 jaren na de aanvang van die detentie leidt tot een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening. Voor zover – in verband met de reeds lopende tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf – ook niet bij benadering kan worden vastgesteld op welk moment die detentie ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd, is aangevangen, geldt dat deze herbeoordeling aldus moet worden ingericht dat in ieder geval binnen 25 jaren nadat de levenslange gevangenisstraf is opgelegd een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening plaatsvindt.Bij deze beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening worden vervolgens alle consequenties van een mogelijk nog relevante eerder opgelegde tijdelijke gevangenisstraf betrokken in de te maken afweging en de te nemen gratiebeslissing, zodat is gewaarborgd dat die straf geen onvoorziene consequenties heeft in het geval gratie van de levenslange gevangenisstraf wordt verleend. Ook in dat verband geldt bovendien, zoals hiervoor onder 6.2.2 reeds overwogen, dat beslissingen over de (verdere) tenuitvoerlegging van een aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf – waaronder die met betrekking tot eventuele gratieverlening – vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing.
6.6.
Dit een en ander leidt ertoe dat ook de eerdere veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf niet meebrengt dat art. 3 EVRM aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in de weg staat.
6.7.
Het tiende middel klaagt, onder verwijzing naar wat namens de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, dat het Hof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met de door Spanje aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel gestelde voorwaarde dat geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is. Het betoogt onder verwijzing naar kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG L 190/1, hierna: kaderbesluit 2002/584/JBZ) dat deze voorwaarde in die zin moet worden uitgelegd dat (de verdere tenuitvoerlegging van) een op te leggen levenslange gevangenisstraf uiterlijk na twintig jaren moet kunnen worden herzien.
6.8.
Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 45 Overleveringswet luidt, voor zover in cassatie van belang:
"1. Bij of in een Europees aanhoudingsbevel dient door de uitvaardigende officier van justitie te worden verklaard:
(...) indien het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, is bedreigd met een levenslange vrijheidsstraf dat, in voorkomend geval, naar Nederlands recht de mogelijkheid bestaat van de toepassing van gratie op de opgelegde straf of maatregel.
2. Aan een verklaring, bedoeld in het eerste lid, is iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak, gebonden."
- art. 48 Overleveringswet luidt:
"De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak."
- art. 5 kaderbesluit 2002/584/JBZ luidt:
"De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
(...)
2. indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel – op verzoek of ten minste na 20 jaar – bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
(...)."
6.9.1.
Zoals hiervoor onder 6.2.1 weergegeven, heeft het Hof in zijn arrest aandacht gegeven aan verschillende aspecten van de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving op basis waarvan na verloop van tijd herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Op grond daarvan heeft het geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in het onderhavige geval mogelijk is.
6.9.2.
In het bestreden arrest ligt besloten dat het Hof de door Spanje aan de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel gestelde voorwaarde – luidende dat geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die "onvermijdelijk levenslang" is – niet heeft opgevat als inhoudende dat een in Nederland opgelegde levenslange gevangenisstraf uiterlijk na twintig jaren moet kunnen worden herzien. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat de strafoplegging in zoverre toereikend is gemotiveerd.
Voor zover het middel betoogt dat art. 5, tweede lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ meebrengt dat het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat na uiterlijk twintig jaren moet voorzien in de mogelijkheid van herziening van de opgelegde levenslange gevangenisstraf, miskent het dat art. 5, tweede lid, kaderbesluit 2002/584/JBZ niet meer doet dan het bieden van de mogelijkheid aan de uitvoerende lidstaat om de overlevering afhankelijk te stellen van de in die bepaling genoemde voorwaarde met betrekking tot een mogelijkheid van herziening of gratie in de uitvaardigende lidstaat. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de oplegging van de levenslange gevangenisstraf onder ogen heeft gezien dat de ten tijde van zijn arrest geldende regelgeving voorschrijft op welk moment en op welke wijze een herbeoordeling plaatsvindt die mogelijk tot gratie kan leiden – waarin besloten ligt dat verkorting van de levenslange gevangenisstraf mogelijk is in overeenstemming met de gestelde voorwaarde – is de strafoplegging ook in zoverre toereikend gemotiveerd.
6.9.3.
Het tiende middel is tevergeefs voorgesteld.
6.9.4.
De schriftuur bevat voorts het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot kaderbesluit 2002/584/JBZ. Gelet op hetgeen onder 6.9.2 is overwogen, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg.
7. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Liquidatieproces Passage. Verdachte is veroordeeld voor betrokkenheid bij meerdere moorden en een poging daartoe. Art. 289 Sr. Middelen over o.m. uitleg en toepassing kroongetuigenregeling art. 226g e.v. Sv, de toelaatbaarheid van een levenslange gevangenisstraf in het licht van art. 3 EVRM en de vraag of o.b.v. art. 6 en 13 EVRM schending redelijke termijn in h.b. moet worden verdisconteerd in executiefase. Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van art. 5 Kaderbesluit EAB. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen en het verzoek af te wijzen. Samenhang met 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en 17/03459.
Nr. 17/04015 Zitting: 18 december 2018 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2017 door het gerechtshof Amsterdam wegens (zaak A, zaaksdossier ‘Tanta’) “medeplegen van moord, meermalen gepleegd”, (zaak B, zaaksdossier ‘Cobra’) 1. meer subsidiair “medeplichtigheid aan moord”, (zaak B, zaaksdossier ‘Opa’) 2. primair “medeplegen van moord” en (zaak B, zaaksdossier ‘Indiana’) 3. primair “medeplegen van poging tot moord”, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 17/03276, 17/03280, 17/03297, 17/03339 en 17/03459. Ook in deze zaken zal ik vandaag concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben dertien middelen van cassatie voorgesteld.
Het Passageproces
4. De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van verschillende strafzaken die bekend zijn geworden onder de noemer ‘liquidatieproces Passage’ (hierna ook: Passageproces). Dit proces is gestart op 9 februari 2009. Op 29 januari 2013 deed de rechtbank Amsterdam uitspraak in dit liquidatieproces. Op 28 februari 2013 is het proces in hoger beroep gestart bij het gerechtshof Amsterdam. De uitspraak vond plaats op donderdag 29 juni 2017. Het proces startte aanvankelijk met twaalf verdachten die beschuldigd werden van betrokkenheid bij liquidaties, pogingen daartoe of de voorbereiding daarvan. Een aantal van hen werd daarnaast beschuldigd van – onder meer – wapendelicten en het vormen van een criminele organisatie, gericht op het plegen van liquidaties. In de loop van het strafproces zijn twee verdachten overleden.1.Met twee andere verdachten, [getuige 1] en [getuige 2] , heeft het Openbaar Ministerie een zogeheten kroongetuigenovereenkomst gesloten. In ruil voor onder meer een lagere strafeis, hebben deze verdachten een verklaring afgelegd over verschillende moorden die hebben plaatsgevonden in de periode 1993 tot en met 2006. Onder meer op basis van deze verklaringen heeft het gerechtshof negen verdachten veroordeeld. Eén verdachte is vrijgesproken.2.De andere verdachten zijn veroordeeld tot vrijheidsstraffen, waarvan in vier gevallen een levenslange gevangenisstraf. Zes verdachten zijn in cassatie gegaan, waaronder de verdachte.
Zaaksdossiers
5. De strafzaken tegen de verdachte en de medeverdachten zijn een uitvloeisel van verschillende politieonderzoeken naar strafbare feiten. Doordat de strafzaken zeer omvangrijk zijn, is in de procedure bij de rechtbank en het hof veelal teruggevallen op de namen van deze onderzoeken. Om de leesbaarheid van deze conclusie te bevorderen, noem ik de namen van de voor de cassatieprocedure relevante onderzoeksdossiers:
- Het onderzoeksdossier ‘Tanta’ ziet op de moord op [betrokkene 5] en [betrokkene 6] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Opa’ ziet op de moord op [betrokkene 7] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Cobra’ ziet op de moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] in 1993.
- Het onderzoeksdossier ‘Agenda’ ziet op de moord op [betrokkene 14] in 2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Perugia’ ziet op de moord op [betrokkene 10] in 2006.
- Het onderzoeksdossier ‘Indiana’ ziet op de poging tot moord op [betrokkene 11] in 2000.
- Het onderzoeksdossier ‘Nicht’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 12] in de periode 2002-2007.
- Het onderzoeksdossier ‘Oma’ ziet op de poging moord/voorbereiding van moord op [betrokkene 13] in de periode 2004-2005.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapen’ ziet op het voorhanden hebben vuurwapens.
- Het onderzoeksdossier ‘Wapenhandel’ ziet op het handelen in vuurwapens.
Leeswijzer
6. In deze conclusie worden in totaal dertien middelen besproken. Daarvan wordt eerst middel 1 (over de financiering van de rechtsbijstand) besproken. Vervolgens worden de middelen 2 tot en met 4 (over de kroongetuigeregeling) en 5 en 6 (over het gebruik van de verklaringen van getuige [getuige 13] voor het bewijs) behandeld. Daarna komen middel 7 (over de telecomgegevens), middel 8 (over onder meer medeplegen) en middel 9 (over diverse bewijsklachten) aan de orde. Tot slot worden de middelen 10 tot en met 13 (over de strafoplegging) beoordeeld.
De bewezen verklaarde feiten
7. Het arrest bevat ten aanzien van de bewezenverklaringen het volgende:
“Ten aanzien van zaak A (Tanta)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en in het lichaam van die [betrokkene 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daaraan zijn overleden;
Ten aanzien van zaak B1 (Cobra)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, mei dien verstande dat:
[betrokkene 41] en [medeverdachte 3] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in België, tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door:
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] toe te zeggen en te geven opdat deze een of meer wapens zou kunnen kopen ten behoeve van dat misdrijf
Ten aanzien van zaak B2 (Opa)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
Ten aanzien van zaak B3 (Indiana)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 oktober 2000 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 11] (alias [...] ) van het leven te beroven, die [betrokkene 11] naar een plaats nabij het IJsbaanpad te Amsterdam heeft gelokt door met hem, [betrokkene 11] , telefonisch een ontmoeting aldaar af te spreken, waarna een van verdachtes mededaders op die locatie met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een kogel in het lichaam en kogels in de richting van het lichaam van die [betrokkene 11] heeft geschoten.”
7.1.
Het dossier ‘Tanta’ ziet op het onderzoek dat verricht is naar de dood van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] . De stoffelijke overschotten van de twee Joegoslavische slachtoffers zijn in de nacht van 1 op 2 april 1993 aangetroffen op een afgelegen parkeerplaats aan de Ouderkerkerplas in Ouderkerk aan de Amstel. Eén van de slachtoffers bevond zich in een uitgebrande auto. Nader onderzoek wees uit dat beiden overleden waren als gevolg van schotwonden en dat nadien de lichamen in brand zijn gestoken. De omstandigheden waaronder de overledenen zijn aangetroffen, hebben het dossier in de media de sinistere naam ‘barbecuemoorden’ opgeleverd. Het hof heeft uit het dossier afgeleid dat [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om de slachtoffers om het leven te brengen. [betrokkene 34] en [verdachte] hebben de auto met de slachtoffers naar een afgelegen en verlaten parkeerplaats gereden. Op die plek was [medeverdachte 1] aanwezig en op deze locatie zijn de beide slachtoffers doodgeschoten. In ieder geval [medeverdachte 1] heeft volgens het hof op één van de slachtoffers geschoten.
7.2.
In de nacht van 8 op 9 mei 1993 zijn [betrokkene 8] en [betrokkene 9] dood aangetroffen in een auto in Antwerpen. Uit onderzoek bleek dat zij door vuurwapengeweld om het leven zijn gekomen. Onder de noemer ‘Cobra’ is onderzoek verricht naar deze dubbele moord. De achtergrond van de moord is volgens het hof erin gelegen dat [betrokkene 40] geld verschuldigd was aan [betrokkene 8] . [betrokkene 40] is geen (mede)verdachte in het Passageproces. [medeverdachte 1] en [verdachte] zouden toentertijd voor deze [betrokkene 40] als – kort gezegd – huurmoordenaars hebben gewerkt. Op de avond van de moord heeft [medeverdachte 1] de ‘schutters’ [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] naar Antwerpen begeleid. [medeverdachte 1] is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op [betrokkene 8] .
7.3.
Het dossier ‘Opa’ ziet op de eveneens in 1993 gepleegde moord op [betrokkene 7] . Het slachtoffer werd nabij een Amsterdams hotel in zijn auto doodgeschoten. [verdachte] zou door [betrokkene 37] zijn benaderd om [betrokkene 7] te vermoorden. Door [betrokkene 37] is een afspraak gemaakt met het latere slachtoffer en zou de details van de afspraak aan [verdachte] hebben doorgegeven. Deze informatie is vervolgens aan [medeverdachte 1] dan wel [medeverdachte 4] doorgegeven. [betrokkene 7] is op de afgesproken plaats verschenen en is volgens het hof vervolgens doodgeschoten door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] .
7.4.
Tot slot gaat het in het dossier ‘Indiana’ om de mislukte poging om [betrokkene 11] van het leven te beroven. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat het slachtoffer vanuit Ibiza naar Amsterdam was gereisd. Eenmaal in Amsterdam heeft het slachtoffer op de avond van 26 oktober 2000 verschillende malen contact gehad met een persoon die later geïdentificeerd is als [verdachte] . Na verschillende afspraken en ontmoetingen heeft het slachtoffer ’s avonds afgesproken om iemand in de buurt van het Olympisch Stadion in Amsterdam te ontmoeten. Op die ontmoetingsplaats is het slachtoffer beschoten door een persoon die achterop een motor zat. Het slachtoffer werd daarbij in zijn buik geraakt, maar wist desondanks via het water te ontkomen. In zijn verklaringen is [medeverdachte 1] door [getuige 1] als schutter aangewezen en ‘ [...] ’ zou de bestuurder van de motor zijn geweest.
7.5.
De dossiers ‘Tanta’, ‘Opa’ en ‘Cobra’ worden gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘de 93-zaken’, omdat het gaat om onderzoeken naar moorden die zijn gepleegd binnen een korte periode in 1993.
Financiering van de rechtsbijstand
8. Het eerste middel klaagt dat de Staat ten onrechte heeft nagelaten zorg te dragen voor een adequate financiering van de aan de verdachte verleende rechtsbijstand en verbindt hieraan de conclusie dat moet worden geoordeeld dat de Staat in strijd handelt met de beginselen van een eerlijk proces, equality of arms en de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
8.1.
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 lid 2 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.
Kroongetuigen
9. In het Passageproces hebben kroongetuigen een voorname rol vervuld. Zo is de procedure bij de rechtbank in een belangrijke mate beheerst door kwesties inzake de kroongetuige [getuige 1] . Tijdens de behandeling in hoger beroep werd bekend dat het Openbaar Ministerie ook een kroongetuigenovereenkomst had gesloten met verdachte [getuige 2] . Dat deze rode draad in het Passageproces doorloopt in de cassatiefase, mag dan ook geen verbazing wekken. Verspreid over vier middelen, zijn verschillende klachten geformuleerd over de uitleg en toepassing van de in art. 226g en verder Sv neergelegde kroongetuigeregeling. Deze middelen komen in het navolgende aan de orde.
Het wettelijk kader
9.1.
Alvorens deze middelen te bespreken, sta ik stil bij het wettelijk kader en bespreek ik kort de kroongetuigeregeling. De relevante bepalingen luiden als volgt:
- Art. 226g Sv
“1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.”
- Art. 226h Sv
“1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak op de voet van artikel 226g, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige, bedoeld in artikel 226g, eerste lid, over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 226g niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.”
- Art. 226i Sv
“1. De beschikking van de rechter-commissaris op grond van artikel 226h, derde lid, is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en de getuige.
2. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarin de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld, staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
3. Tegen de beschikking van de rechtbank is geen beroep in cassatie toegelaten.”
- Art. 226j Sv
“1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
2. Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
4. De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.”
- Art. 226k Sv
“1. De artikelen 226g tot en met 226j zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met maximaal de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij het op schrift stellen van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 226g, tweede lid, onder b.”
- Art. 344a lid 4 Sv:
“4. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van verklaringen van getuigen met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k een afspraak is gemaakt.”
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid.”
- Art. 44a Sr
“1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing.”
9.2.
Artikel 226g en verder Sv opent de mogelijkheid voor de officier van justitie om toezeggingen te doen aan getuigen die tevens verdachte zijn.4.In ruil voor deze toezeggingen toont de getuige zich bereid om een getuigenverklaring af te leggen. Er worden bepaalde eisen gesteld aan het sluiten van een overeenkomst. Zo kan de figuur van de kroongetuige worden ingezet in onderzoeken naar strafbare feiten van een bepaalde ernst.5.Wat betreft de te volgen procedure, geldt het volgende. Indien het voornemen bestaat om een kroongetuigenovereenkomst aan te gaan, wordt de rechter-commissaris door de officier van justitie hiervan in kennis gebracht.6.De rechter-commissaris dient de getuige te horen over de voorgenomen afspraak. Zijn oordeel legt hij neer in een beschikking, waarin hij de rechtmatigheid van de afspraak en de betrouwbaarheid van de getuige beoordeelt.7.Indien hij tot een toewijzende beschikking komt, wordt de overeenkomst geformaliseerd en wordt de getuige nogmaals door de rechter-commissaris gehoord.8.Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, wordt de totstandkoming van de afspraak en de inhoud daarvan door de rechter-commissaris ter kennis aan de verdachte gebracht.9.Tot 1 januari 2013 waren afspraken louter mogelijk in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, maar met het vervallen van deze modaliteit is dit vervangen door “opsporingsonderzoek”.10.De voormelde regeling, die in grote lijnen overeenkomt met de eisen die de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden voor ogen stond,11.is nader uitgewerkt in de “Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken” (hierna: de Aanwijzing).12.
(On)toelaatbare toezeggingen: ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’
10. Het tweede middel klaagt dat het hof de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’ ten onrechte niet als (onderdeel van de) toezegging of beloning op grond van art. 226g Sv heeft gezien, alsmede dat het hof aan dit onherstelbaar vormverzuim geen rechtsgevolgen heeft verbonden en heeft geoordeeld dat dit vormverzuim voldoende is gecompenseerd, althans dat het hof deze oordelen onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
10.1.
Het middel heeft betrekking op de zogeheten ‘ [betrokkene 23] -weglatingen’. Deze term ziet op de door [getuige 1] bij de CIE-officier van justitie bedongen afspraak dat delen van zijn afgelegde kluisverklaringen die zien op [betrokkene 23] buiten de processen-verbaal worden gehouden. De raadslieden van [medeverdachte 1] hebben naar aanleiding hiervan betoogd dat deze afspraak onrechtmatig is en dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht dient te verliezen. De raadslieden van [verdachte] hebben zich bij dit verweer aangesloten.13.Op het onderzoek ter terechtzitting van 15 februari 2017 heeft het hof in algemene zin de verzoeken tot voeging van pleitnotities van raadslieden in andere zaken toegewezen.14.Dit betekent dat de volgende verweren in de zaak- [medeverdachte 1] van betekenis zijn voor de strafzaak tegen de verdachte:15.
“ [betrokkene 23] weglatingen
283. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie zich - anders dan in eerste aanleg - op het standpunt gesteld dat de toezegging aan [getuige 1] dat deze niet over [betrokkene 23] zou hoeven te verklaren achteraf bezien inderdaad onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een vormverzuim. Met verwijzing naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het Openbaar Ministerie zich voorts op het standpunt dat dit vormverzuim hersteld is, dit nu de weggelaten passages over [betrokkene 23] in een later stadium alsnog zijn toegevoegd, en dat dit vormverzuim daarom zonder consequenties kan c.q. moet blijven.
284. Wat de status van deze toezegging betreft handhaaft de verdediging diens standpunt, dat de afspraak met [getuige 1] dat hij niet over [betrokkene 23] zou hoeven verklaren wel degelijk als een toezegging die verband houdt met de met hem gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd. Immers, met verwijzing naar de eerder genoemde Haviltex-criteria is dit een afspraak tussen partijen die min of meer scherp omschreven en helder en hard is en die bij [getuige 1] concrete verwachtingen heeft opgewekt omtrent hetgeen van hem verlangd kan worden in de context van de door hem gesloten overeenkomst. De benadering die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg voorstond en die er op neer kwam dat een toezegging slechts een toezegging kan worden genoemd wanneer deze in de schriftelijke OM-deal onder de noemer toezegging is opgenomen, is zoals toen al uiteengezet juridisch onjuist, en het lijkt er op dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep die stelling (ook) niet volgt.
285. Wat het Openbaar Ministerie in hoger beroep wél doet is het downplayen van de ernst van dit vormverzuim c.q. deze onrechtmatige toezegging. Ook hiervoor geldt dat in eerste aanleg al is gewezen op de andersluidende opvatting die inmiddels enige tijd geleden door het Gerechtshof Den Bosch en door de Hoge Raad werd gehuldigd in de zogenoemde Julliët-Zaak. Daar werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard mede op grond van het feit dat aan de getuige in die zaak een soortgelijke toezegging was gedaan, waarbij in die zaak dus óók gold dat dit uiteindelijk bekend was geworden en de achtergehouden informatie uiteindelijk aan het dossier was toegevoegd. Desalniettemin overwoog het Hof:
‘Bij het totstandbrengen van een overeenkomst als de onderhavige is het namelijk van het grootste belang dat gestreefd wordt naar het verkrijgen van verklaringen die op hun juistheid kunnen worden getoetst. De verdachte met wie de overeenkomst wordt aangegaan kan er immers belang bij hebben zich meer te laten leiden door zijn streven de politie en het Openbaar Ministerie welgevallig te zijn, dan door zijn streven naar het verklaren van de waarheid. Door toe te staan dat [betrokkene 24] over één of meer personen niet zou verklaren, is als het ware voor lief genomen dat zijn verklaringen onvolledig en (mede daardoor) onjuist zouden zijn. De ter zitting gehoorde Officier van Justitie en politieambtenaren hebben weliswaar verklaard dat voor hen steeds duidelijk was over welke personen [betrokkene 24] niet wenste te verklaren, doch dit is alles behalve toetsbaar geweest voor de verdediging van diens medeverdachten en de rechter.’
286. Er kan niet worden ontkend dat de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds deze uitspraak redelijk ingrijpend is gewijzigd. Waar de Hoge Raad in 1999 in bovengenoemd arrest nog overwoog dat uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever “een ruim begrip voor vormverzuimen voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing”, is de ruimte voor de rechter om daadwerkelijk te reageren op dergelijke normschendingen inmiddels (in de visie van de verdediging: veel te) verregaand beperkt, zoals hierboven in paragraaf 1.1.3. aan de orde is geweest. De gevolgen die een vormverzuim heeft voor de eerlijkheid van een proces van een verdachte zijn zoals ook het Openbaar Ministerie aanvoert inderdaad zwaarwegend bij het bepalen van de consequenties die aan dat vormverzuim kunnen worden verbonden.
287. Daarbij is het echter niet zo dat het feit dat de herinnering van [getuige 1] als gevolg van dat tijdsverloop (dat weer het directe gevolg is van het vormverzuim) minder goed is gebleken los staat van dat vormverzuim en slechts bij de waardering van de verklaringen van [getuige 1] aan de orde kan komen, zoals het Openbaar Ministerie stelt. Op het moment dat geconstateerd zou worden dat het ondervragingsrecht op dit punt niet of niet volledig uitgeoefend heeft kunnen worden als gevolg van die verminderde herinneringen, is dat wel degelijk een omstandigheid die betrokken kan worden bij de vraag of met dit vormverzuim inbreuk is gemaakt op het kunnen krijgen van een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 EVRM.
(…)
289. Als gezegd is het wellicht niet reëel te veronderstellen dat binnen de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad deze onrechtmatige toezegging op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, maar in combinatie met andere toezeggingen dient deze wel te worden meegewogen. Ik kom daar hierna, bij de bespreking van de consequenties die het geheel aan toezeggingen die aan [getuige 1] zijn gedaan moet hebben, op terug.”
10.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:16.
“2.2.2.2.4.2.8. De “ [betrokkene 23] -weglatingen” als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [getuige 1]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [getuige 1] in zijn kluisverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. [getuige 1] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [betrokkene 23] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [betrokkene 23] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin “geschoond” gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdachten in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [getuige 1] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [getuige 1] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding.
Het verweer wordt voor een deel opgevat als een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv. Een ander deel, in het bijzonder het derde, heeft direct betrekking op het recht op een eerlijk proces. De onderdelen worden hierna in hun samenhang besproken.
De CIE-officier van justitie die met [getuige 1] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten de van zijn af te leggen verklaringen op te maken processen-verbaal zou houden. De tussen [betrokkene 25] en [getuige 1] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een “geheime afspraak” die niet kenbaar was, noch voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging, noch voor de rechter. Advocaat-generaal en verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter of het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft.
De basis van de kroongetuigenregeling is dat overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afspraak die tot stand komt heeft aldus een “do ut des”-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [betrokkene 23] -weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [getuige 1] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie [betrokkene 25] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend “gemonitord”. Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [betrokkene 23] zou gaan verklaren waarvoor, wat [betrokkene 25] betreft, geen enkele belemmering bestond. In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [betrokkene 23] -weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [getuige 1] , afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [betrokkene 23] ging en over de omstandigheid dat angst van [getuige 1] voor [betrokkene 23] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 over op 2 november 2006 door [getuige 1] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [getuige 1] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [getuige 1] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 10 oktober 2011 door CIE-officier van justitie [betrokkene 25] bevestigd. Vervolgens zijn deze [betrokkene 23] -weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 2006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord.
Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [getuige 1] heeft gezegd over [betrokkene 23] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [getuige 1] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [getuige 1] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Indien en voor zover de politieverhoren van [getuige 1] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de ongeschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
[getuige 1] heeft in de periode 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 informatie over [betrokkene 23] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] zal hierop uitgebreider worden ingegaan. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [getuige 1] een drietal personen heeft genoemd die allen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] . Sprekend over diverse moorden heeft [getuige 1] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekenis hebben gespeeld.
Het nadeel dat hiervan voor [verdachte] in diens strafzaak is ontstaan laat zich niet zo eenvoudig in beeld brengen. De verdediging heeft dit ook niet met enige mate van precisie aangeduid. Het gaat weliswaar om een belangrijk thema in de verklaringen van [getuige 1] , maar aan de verdachte zijn feiten ten laste gelegd die zijn gepleegd in 1993 waarbij de drie genoemde personen geen rol hebben gespeeld in de opdrachtverstrekking: Ook overigens is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld in de gebeurtenissen die verband houden met deze ten laste gelegde moorden. Het hof begrijpt dat namens de verdachte is betoogd dat het nadeel erin bestaat dat de waarheidsvinding in het algemeen hierdoor onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. In het navolgende zal het hof onderzoeken of er, uitgaand van deze abstracte benadering, mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Daarbij zal in eerste instantie worden nagegaan of de [betrokkene 23] -weglatingen in het algemeen nadeel hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[getuige 1] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [betrokkene 23] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [getuige 1] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [getuige 1] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [getuige 1] , CIE-officier van justitie [betrokkene 25] en de verbalisant [verbalisant 1] van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Daarom kan worden volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden en hoeft hieraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden.
Hiermee resteert de vraag of [getuige 1] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [getuige 1] zou in zijn pogingen om niet over [betrokkene 23] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd.
Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] . Deze zullen in een hiernavolgend onderdeel van dit arrest worden besproken.”
10.3.
Het hof heeft in zijn arrest uitvoerig stilgestaan bij de kroongetuigenovereenkomst. Daarbij heeft het onder meer onderzocht of het onrechtmatige karakter van de afspraken en maatregelen als zodanig de kroongetuige [getuige 1] heeft bewogen niet naar waarheid te verklaren. Dit onderzoek heeft zich toegespitst op de vraag of sprake is van onrechtmatigheid. Voor zover het hof die vraag bevestigend heeft beantwoord, heeft het onderzocht of er een causaal verband bestaat met de inhoud van de afgelegde verklaringen. In het geval van niet-aanvaarding van dit onderdeel van het verweer heeft het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen op een andere plek in het arrest besproken. Deze benadering heeft wat betreft de [betrokkene 23] -weglatingen tot het oordeel geleid dat sprake is van een vormverzuim. Dit verzuim is volgens het hof ten dele hersteld en wat het onherstelbare deel betreft heeft door het gehouden onderzoek voldoende compensatie plaatsgevonden.17.Separaat heeft het hof de vraag beantwoord of de weglatingen als zodanig het geheel of onderdelen van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar maken of hebben gemaakt. Daarvan is het hof niet gebleken.18.
10.4.
In cassatie staat niet ter discussie dat het weglaten van de naam van [betrokkene 23] als een ‘geheime afspraak’ kan worden geduid, die ten onrechte niet ter kennis van de procespartijen is gebracht.19.Het hof heeft overwogen dat de [betrokkene 23] -weglating evenwel niet als een vorm van beloning kan worden aangemerkt, zodat het “beloningsverbod” niet is overtreden. Ik merk op de keuze van het hof om het woord “beloningsverbod” te gebruiken minder gelukkig is. Deze term roept al snel de associatie op met een financiële beloning voor het afleggen van een getuigenverklaring, hetgeen niet is toegelaten bij een kroongetuige.20.Een weglatingsafspraak kan uiteraard niet gelijkgesteld worden met een financiële beloning, zodat in zoverre het oordeel van het hof dat dit verbod niet is overtreden geenszins onbegrijpelijk is. Het lijkt er echter op dat het hof met de term “beloningsverbod” doelt op niet-toelaatbare toezeggingen in het kader van de kroongetuigenovereenkomst. Zo wijst het hof erop dat afspraken binnen de kroongetuigenregeling een zogeheten ‘do ut des’-karakter hebben, oftewel ‘ik geef met de bedoeling dat jij geeft’. Indien de weglatingsafspraak hieronder valt te scharen, zou dit betekenen dat de toezegging met betrekking tot de [betrokkene 23] -weglatingen een onrechtmatige beloning inhoudt die mogelijk in een causaal verband staat met de verklaringsbereidheid van [getuige 1] , waardoor van herstel geen sprake meer kan zijn. Aldus opgevat meen ik dat het oordeel van het hof dat geen sprake is van een dergelijke ‘beloning’ (of beter gezegd: toezegging) niet onjuist is en evenmin onbegrijpelijk is. Het ‘do ut des’-karakter van afspraken impliceert dat het Openbaar Ministerie een prestatie plaatst tegenover het zwijgen door [getuige 1] over [betrokkene 23] . Van een dergelijke prestatie is niet gebleken. De omstandigheid dat, zoals het hof ook heeft overwogen, een context is geschapen waarin de bereidheid van [getuige 1] om verklaringen af te leggen positief is beïnvloed, brengt niet mee dat reeds daarom sprake is van een prestatie. Het hof heeft in dit kader verwezen naar de verklaringen van de CIE-officier van justitie [betrokkene 25] , die betrokken was bij de totstandkoming van de kroongetuigenovereenkomst. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij de verhoren van [getuige 1] constant heeft gemonitord, hetgeen mede tot doel had om te bezien of de verklaringen van [betrokkene 23] konden worden ingebracht en of de afspraak met [getuige 1] moest worden heroverwogen. [betrokkene 25] heeft verklaard dat het [getuige 1] vrij stond om over [betrokkene 23] te verklaren.21.Een (tegen)prestatie heeft het Openbaar Ministerie met de betreffende afspraak dan ook niet geleverd.
10.5.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de weglatingsafspraak niet beschouwd kan worden als een ontoelaatbare prestatie door het Openbaar Ministerie. Deze afspraak tast de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomst dan ook niet aan. Een andere vraag is in hoeverre het aanvankelijk verzwijgen van de weglatingsafspraak de waarheidsvinding heeft verhinderd. Die vraag speelt in het bijzonder in het licht van het recht op een eerlijk proces voor de verdachte zoals dat is gewaarborgd in art. 6 EVRM. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.
10.6.
[getuige 1] heeft in de periode van 11 september 2006 tot en met 2 november 2006 vijftien zogeheten kluisverklaringen afgelegd. Kluisverklaringen zijn verklaringen die in een kluis worden bewaard en pas operationeel gebruikt worden indien tussen de betrokken partijen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder deze verklaringen ingebracht kunnen worden.22.De desbetreffende verklaringen zijn opgenomen en schriftelijk vastgelegd. Nadat de betrokken partijen op 20 februari 2007 de kroongetuigenovereenkomst hebben getekend, is op 15 maart 2007 de overeenkomst rechtmatig bevonden door de rechter-commissaris en zijn de kluisverklaringen vrijgekomen. In de periode na 15 maart 2007 heeft [getuige 1] verschillende verklaringen afgelegd in onder meer de strafzaak tegen de verdachte. Het bestaan van de weglatingsafspraak werd in oktober 2011 bekend. [getuige 1] verklaarde op 3 oktober 2011 dat hij bij het aangaan van de 226g-overeenkomst had afgesproken dat hij zich niet zou uitlaten over de betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. De bezwaren daartegen heeft hij vanaf dat moment laten varen. Het bestaan van de [betrokkene 23] -weglatingen heeft [betrokkene 25] in een op 10 oktober 2011 gedateerd proces-verbaal bevestigd.
10.7.
Het hof heeft geconstateerd dat delen van de kluisverklaringen aanvankelijk niet bij de processtukken zijn gevoegd. Het hof merkt hierover op dat het de procespartijen bekend was dat de in het dossier opgenomen verklaringen niet compleet waren, maar onbekend was dat deze weglatingen zagen op de rol van [betrokkene 23] en dat hieraan ten grondslag lag dat [getuige 1] in verband met de veiligheid van zijn familie niet bereid was om over [betrokkene 23] te verklaren. Nadat de weglatingsafspraak bekend is geworden, zijn de ontbrekende onderdelen van de kluisverklaringen aan het dossier toegevoegd. Ook is in processen-verbaal gerelateerd over de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen en is de werkwijze verantwoord. Daarnaast zijn reeds bestaande processen-verbaal ingebracht, waardoor naar het oordeel van het hof uiteindelijk een volledig herstel heeft plaatsgehad van hetgeen [getuige 1] over [betrokkene 23] heeft verklaard in de verhoren die geleid hebben tot de kluisverklaringen.
10.8.
De zaken liggen volgens het hof anders voor de verklaringen die [getuige 1] in de periode van 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 heeft afgelegd. Ter zake van deze verklaringen constateert het hof dat [getuige 1] op vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] bij de beantwoording zou zijn betrokken, deze niet door de kroongetuige is genoemd. Daarbij wijst het hof erop dat [getuige 1] (uiteindelijk) drie mensen heeft aangewezen die opdrachten voor moorden hebben verstrekt: [betrokkene 22] , [betrokkene 23] en [medeverdachte 5] die allemaal een rol van betekenis hebben gespeeld. Volgens het hof laat het nadeel voor de verdachte zich echter niet gemakkelijk in beeld brengen. De voornoemde drie personen hebben geen rol gespeeld bij de opdrachtverstrekking van de tenlastegelegde feiten. Ook anderszins is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld bij deze feiten. De verdediging heeft aangevoerd dat het nadeel voor de verdachte erin gelegen is dat de waarheidsvinding in het algemeen onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. Het hof heeft vanuit deze abstracte benadering onderzocht of er mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Het hof komt uiteindelijk tot het oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Een strafvorderlijke consequentie verbindt het hof hier echter niet aan, omdat het nadeel dat de verdachte heeft ondervonden toereikend is gecompenseerd. Dit oordeel is volgens de steller van het middel onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
10.9.
De instemming van het Openbaar Ministerie met de weglatingsafspraak kan worden beschouwd als een inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en kan tekortdoen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Een vergelijkbaar geval deed zich voor in HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612, NJ 1999/773 m.nt. Reijntjes. In die zaak was door het Openbaar Ministerie met een getuige een deal gesloten, waarbij het akkoord is gegaan met de door deze getuige gestelde voorwaarde dat hij over een of meer bepaalde personen geen verklaringen zou behoeven af te leggen. Het hof constateerde dat de officier van justitie tegenover de verdediging en het hof geen openheid had betracht over de volledige inhoud van de overeenkomst. Dit was volgens het hof zozeer in strijd met de beginselen van een goede procesorde, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit gold enkel voor de feiten waarin de verdenking was ontstaan nadat deze getuige belastend had verklaard. Door de verdediging van [medeverdachte 1] is dit arrest genoemd, waarbij de kanttekening is geplaatst dat naar huidig inzicht een dergelijke toezegging niet ertoe zal leiden dat het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht verliest.
10.10.
Het zojuist genoemde arrest wordt in de toelichting op het middel aangehaald ter staving van verscheidene klachten. De strekking van die klachten is dat gelet op de houding van het Openbaar Ministerie de kroongetuige gedurende een langere tijd onjuiste althans onwaarachtige verklaringen heeft afgelegd, zodat getwijfeld moet worden aan de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van de kroongetuige. Compensatie hiervoor is volgens de steller van het middel niet mogelijk. Opmerking verdient dat de rechter moet waarborgen dat het proces in zijn geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Mede met het oog hierop is van belang in hoeverre maatregelen zijn getroffen om eventueel nadeel dat de verdediging heeft ondervonden te compenseren. Illustratief is het arrest HR 5 januari 2015, ECLI:NL:HR:2016:9, NJ 2016/153 m.nt. Vellinga-Schootstra. De verdachte was veroordeeld voor bedreiging. Het verweer was gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de inhoud van de camerabeelden van het toegepaste aanhoudingsgeweld door de politie onjuist was geverbaliseerd en eveneens het letsel van de verdachte onjuist was beschreven. Het hof constateert dat in dit geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het hof wijst er echter op dat de camerabeelden en de verklaring van de arts uiteindelijk aan het dossier zijn gevoegd. Het oordeel van het hof dat hiermee de geconstateerde verzuimen zijn hersteld acht de Hoge Raad niet onjuist. Daarbij wordt opgemerkt dat de gang van zaken niet de conclusie rechtvaardigt dat de verdachte "was definitively deprived of a fair trial”.23.
10.11.
Het hof heeft verschillende factoren genoemd waarop het zijn conclusie stoelt dat het geconstateerde vormverzuim toereikend is gecompenseerd:
- [getuige 1] is vanaf 3 oktober 2011 ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van de opdrachten voor moorden;
- Deze verhoren hebben plaatsgevonden voordat en nadat de processen-verbaal waren aangevuld met de [betrokkene 23] -verklaringen;
- In opdracht van de rechtbank zijn de eerste twee kluisverklaringen woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd;
- De relevante onderdelen van het gesprek tussen [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 zijn woordelijk uitgewerkt en aan de processtukken gevoegd, waardoor hetgeen [getuige 1] in het begin had toevertrouwd vollediger tot kennis van de procespartijen en de rechter is gebracht;
- [betrokkene 25] en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord;
- De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en de processen-verbaal met de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase zijn in hoger beroep aan het dossier toegevoegd;
- [betrokkene 25] , verbalisant [verbalisant 1] van de CIE en [getuige 1] zijn in hoger beroep opnieuw als getuigen gehoord.
Daarnaast wijst het hof erop dat de opsporingsambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek geen weet hadden van de weglatingsafspraak. Ook de officieren van justitie die leiding geven aan het onderzoek en die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg bij de rechtbank hebben vertegenwoordigd, waren hierover onwetend. Van een strategische inzet van de weglatingsafspraak is volgens het hof gelet hierop niet gebleken.
10.12.
Gelet op deze vaststellingen geeft het oordeel van het hof dat de geconstateerde verzuimen in zoverre zijn hersteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook voldoende met redenen omkleed.
10.13.
Het middel faalt.
Rechterlijke toetsing van getuigenbeschermingsmaatregelen?
11. Het derde middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de bewoordingen van art. 226j lid 3 Sv en de totstandkoming ervan niet enige grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dat ook de beschermingsmaatregelen ten aanzien van een ‘kroongetuige’ aan toetsing (door de rechter-commissaris) moeten worden onderworpen, onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
11.1.
De voor de bespreking van het middel relevante onderdelen van het arrest luiden als volgt:24.
“2.2.2.2.3 Getuigenbescherming
2.2.2.2.3.1 De uitleg van de regeling
De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken - het afleggen van een getuigenverklaring - als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring.“
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert - zoals door de raadsman van de verdachte [medeverdachte 1] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het – in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare – geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden.
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetsystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuige [getuige 1] gesloten verklaringsovereenkomst aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd! Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.”
11.2.
Indien er een noodzaak bestaat tot beveiliging van een persoon, kan dit onder twee regimes plaatsvinden. Er bestaan het stelsel “bewaken en beveiligen” en het stelsel van getuigenbescherming. Het laatstgenoemde stelsel biedt verstrekkendere mogelijkheden tot bescherming en speelt in de onderhavige zaak een rol. Artikel 226l Sv biedt een grondslag voor deze vorm van bescherming, maar een nadere uitwerking wordt in de wettekst niet gegeven. Wel is sinds 1 mei 2018 de wettekst uitgebreid met een vijftal leden die dienstig zijn aan de uitvoering van beschermingsmaatregelen.25.De uitwerking van de betreffende regeling is neergelegd in het Besluit getuigenbescherming26.en in de (niet gepubliceerde) Instructie Getuigenbescherming van het College van procureurs-generaal. In de laatstgenoemde instructie zijn de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd nader gepreciseerd. In het Besluit getuigenbescherming is het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming neergelegd.
11.3.
Het treffen van beschermingsmaatregelen door de Staat vloeit voort uit de zorgplicht die ontstaat om de betrokken persoon voor de duur van de dreiging te beschermen. Deze zorgplicht wordt in de literatuur ontleend aan de positieve verplichtingen van het EVRM, het burgerlijk recht en uiteraard aan de in art. 226l Sv neergelegde bepaling.27.Aan deze zorgplicht wordt in voorkomende gevallen uitvoering gegeven door het maken van afspraken over getuigenbescherming met kroongetuigen. Door de medewerking te vragen van deze getuigen aan de opsporing, neemt de Staat ook een gedeelte van de “veiligheidsverantwoordelijkheid” van deze persoon op zich.28.Of iemand in aanmerking komt voor beschermingsmaatregelen is afhankelijk van de vraag of er een ernstige en serieus te nemen dreiging bestaat die direct verband houdt met (a) de verleende of te verlenen medewerking aan de politie en het Openbaar Ministerie en (b) het daarmee verband houdende overheidsoptreden.29.
11.4.
Hoewel het aangaan van een kroongetuigenovereenkomst vaak hand in hand gaat met beschermingsmaatregelen, betreffen het in wezen twee te onderscheiden trajecten. Ook indien niet een 226g-overeenkomst tot stand komt, kunnen beschermingsmaatregelen worden getroffen.30.Het onderscheid tussen beide trajecten komt onder meer tot uitdrukking in wie er binnen het Openbaar Ministerie is betrokken bij beide trajecten. De officier van justitie bij het Landelijk Parket is belast met beschermingsafspraken, terwijl bij de overeenkomst met de kroongetuige de zaaksofficier betrokken is.31.Ook het feit dat getuigenbeschermingsafspraken gemaakt kunnen worden met bedreigde getuigen zoals bedoeld in art. 226a Sv en met afgeschermde getuigen in de zin van art. 226m Sv, illustreert dat de trajecten in juridische zin niet als één geheel dienen te worden beschouwd.
11.5.
Het bovenstaande betekent niet dat een waterdichte scheiding tussen beide regelingen is ontstaan. Ervaringen uit de praktijk laten zien dat de totstandkoming van een afspraak met een kroongetuige mede afhankelijk is van de waardering van de beschermingsafspraken door de betreffende getuige.32.Het onderhavige Passageproces wordt in de literatuur veelal aangehaald om te illustreren hoe beide trajecten met elkaar kunnen vermengen.33.Zo is bij de behandeling in eerste aanleg meermalen de wrijving tussen kroongetuige [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming aan de oppervlakte gekomen.34.Mede als gevolg hiervan zijn in de literatuur verscheidene bezwaren geuit tegen de huidige regeling. Zo zou het Openbaar Ministerie teveel speelruimte hebben om invulling te geven aan de beschermingsmaatregelen. Anders dan in sommige andere landen, is deze invulling namelijk vooral aan de praktijk overgelaten.35.Ook wordt het bezwaarlijk geacht dat het Openbaar Ministerie in beide trajecten betrokken is. Als tegenwicht zijn in de literatuur voorstellen gedaan om een rechterlijke toets van getuigenbeschermingsmaatregelen te introduceren.36.Het middel lijkt in het verlengde van deze pleidooien te liggen. Zo wordt gewezen op de noodzaak tot externe controle. Voor zover de stellers van het middel beogen tot een andere regeling te komen, zullen die in cassatie geen tandwielen in beweging zetten. Een dergelijke wens gaat de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten.37.Voor het overige kan het volgende worden opgemerkt.
11.6.
Het hof heeft overwogen dat uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Dit laat zich volgens het hof begrijpen door hetgeen is beoogd met getuigenbescherming, namelijk de adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in die strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Daarbij wijst het hof op de zorgplicht van de Staat, tegen welke achtergrond het zich volgens het hof laat begrijpen dat niet voorzien is in een rechterlijke toetsing en waarom een kader voor de invulling van de zorgplicht ontbreekt. Dit oordeel acht ik gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Ik wijs er daarbij op dat, als gezegd, de kroongetuigenregeling en de getuigenbescherming juridisch twee verschillende trajecten betreffen. De wet biedt geen grond voor een rechterlijke toetsing op het laatste punt. Het argument dat de ruimte die bestaat voor het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen in strijd is met de ratio achter de kroongetuigeregeling, stuit hier dan ook op af.
11.7.
De stellers van het middel zien daarnaast een ingang voor rechterlijke toetsing in het derde lid van art. 226j Sv. Hierin is onder meer bepaald dat de notificatieplicht door de rechter-commissaris aan de verdachte zich niet uitstrekt over de beschermingsmaatregelen van art. 226l Sv. Dit zou impliceren dat getuigenbeschermingsmaatregelen aan de rechter-commissaris dienen te worden voorgelegd, omdat in andere gevallen deze toevoeging zinledig zou zijn. Aldus zou zijn voorzien in een rechterlijke toetsing en dient de rechter-commissaris over de getroffen maatregelen te worden geïnformeerd door het Openbaar Ministerie.
11.8.
Aan de hand van de parlementaire geschiedenis wordt inzichtelijk welke betekenis aan het betreffende derde lid kan worden toegekend. Ik wijs daarbij op de volgende passages:
Kamerstukken II 1998/99, 26294, 3, p. 10 en 11:
“De rechter-commissaris zal voorts op de hoogte moeten worden gesteld van eventuele afspraken die zijn gemaakt voor getuigenbescherming, voor zover deze deel uitmaken van de voorwaarden die in de afspraak worden genoemd. Het ligt in de rede dat de toetsing op dit laatste punt een marginale kan zijn; alleen in de gevallen dat aan de belangen van een der partijen kennelijk onevenredig voordeel of nadeel wordt toegebracht zal er reden voor ingrijpen zijn.”
“Indien aan de criminele getuige beschermingsmaatregelen zijn toegezegd in het kader van een afspraak op grond van artikel 226h, dan kunnen deze alleen worden ingetrokken indien de getuige de ontbinding daarvan aan zich zelf te wijten heeft. Dat doet zich voor als hij de voorwaarden die aan de uitvoering van een dergelijk programma worden gesteld niet naleeft.”
Kamerstukken II 1999/00, 26294, 16, p. 13 en 14:
“Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid open voor toezeggingen die niet strekken tot strafvermindering, maar die wel van invloed kunnen zijn op het afleggen van een verklaring die voor het bewijs gebezigd kan worden. Deze toezeggingen zijn van relatief geringe omvang en raken de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering niet rechtstreeks. Om die reden is het ook niet nodig dat de rechter deze toezeggingen vooraf dient goed te keuren.
Het betreft hier in de eerste plaats toezeggingen die voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat. De aanwijzing van het College noemt in dit verband een toezegging dat bevorderd wordt dat maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College worden getroffen overeenkomstig de basisinstructie getuigenbescherming. Wanneer er een reëel risico kan ontstaan dat de getuige door de afspraak als bedoeld in het wetsvoorstel, in een dreigingssituatie terecht zal komen, rust op de officier van justitie, op grond van de algemene zorgplicht die hij heeft, de verplichting te bevorderen dat het dreigingsbeeld in kaart gebracht wordt. Het College beslist vervolgens of een dreigingsanalyse opgesteld moet worden en, wanneer zo’n analyse is opgesteld, of er aanleiding bestaat om maatregelen ter bescherming van de getuige te treffen. Hoewel de inspanningen van de officier van justitie op dit gebied voortvloeien uit de algemene zorgplicht van de Staat en in feite geen onderdeel van een overeenkomst behoeven te vormen, is er geen bezwaar om een dergelijke toezegging op te nemen in de overeenkomst wanneer een getuige daarom verzoekt. Om misverstanden te voorkomen merk ik hier nog eens expliciet op dat in toezeggingen niet vooruitgelopen kan worden op de inhoud van de beslissingen van het College.”
11.9.
Uit deze wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever niet beoogde om getuigenbeschermingsafspraken in alle gevallen buiten de overeenkomst als bedoeld in art. 226g Sv te houden. Indien afspraken in de kroongetuigenovereenkomst worden neergelegd, zal de rechter-commissaris op grond van art. 226h lid 2 Sv de rechtmatigheid van deze afspraak (marginaal) dienen te toetsen. Nu beschermingsmaatregelen gediend zijn bij vertrouwelijkheid, hoeft van de inhoud hiervan logischerwijs geen mededeling te worden gedaan aan de verdachte. De betekenis van het derde lid is daarmee gegeven. Tot een verplichting om in alle gevallen afspraken over getuigenbescherming voor te leggen aan de rechter-commissaris, leidt dit echter niet. Dat is enkel het geval, zo blijkt uit de memorie van toelichting, “voor zover” deze afspraken in een overeenkomst zijn neergelegd.38.Gebleken is nu juist dat dit niet de koers is die, ondersteund door de wet, het Openbaar Ministerie vaart. Dit is ook als zodanig verwoord in de Aanwijzing, waarin is bepaald dat geen toezeggingen worden gedaan over het treffen van getuigenbeschermingsmaatregelen, uitgezonderd de toezegging dat de officier van justitie zal bevorderen dat zo nodig maatregelen ter bescherming van de getuige in opdracht van het College van procureurs-generaal op grond van het Besluit getuigenbescherming zullen worden getroffen.39.Gelet op de besproken rolverdeling binnen het Openbaar Ministerie, zullen toezeggingen op dit vlak bovendien tot praktische problemen leiden. In het huidige systeem functioneert art. 226j lid 3 Sv dus slechts als achtervang, niets minder en zeker niets meer. Het oordeel van het hof dat noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dan wel meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
11.10.
Dat een grammaticale uitleg van de bepalingen door het hof evenmin tot een andere uitkomst heeft geleid, is evenmin onbegrijpelijk. Het desbetreffende derde lid leidt er niet toe dat afspraken met betrekking tot beschermingsmaatregelen door een rechter getoetst moeten worden. Dat bij de stellers van het middel vragen leven over de precieze betekenis van art. 226j lid 3 Sv, maakt niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Het hof heeft een uitputtend antwoord op die vragen niet nodig gehad om tot een beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv te komen en heeft geoordeeld dat deze bepaling in ieder geval geen grondslag biedt voor de door de raadslieden verdedigde opvatting dat de beschermingsmaatregelen ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden. Dat oordeel is als gezegd niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
11.11.
Het middel faalt.
Betrouwbaarheid kroongetuige
12. Het vierde middel klaagt in de kern genomen dat het oordeel van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
12.1.
De vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] heeft veel aandacht gekregen in het Passageproces. De verweren die hierover zijn gevoerd hebben geleid tot een uitvoerige beschouwing in het arrest over de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn. Het belang van het antwoord op die vraag voor de uitkomst van deze zaak kan niet worden onderschat. De verklaringen van de verdachten en die van de kroongetuige lopen namelijk wezenlijk uiteen. Zoals het hof het heeft verwoord: “het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en weer uit.”40.Deze context maakt de vraag of de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn, des te belangrijker.
12.2.
Voor een goed begrip van het oordeel van het hof inzake de betrouwbaarheid van [getuige 1] komt het mij dienstig voor om enkele relevante onderdelen van het juridisch kader te herhalen:
- Art. 226g lid 1-3 Sv:
"1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft."
- Art. 226h lid 3 Sv:
"3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand."
"2. Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, (...) door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden.
(...)
4. Alles op straffe van nietigheid."
12.3.
In cassatie betreft de vraag naar de betrouwbaarheid van [getuige 1] een wezenlijk andere vraag dan bij het gerechtshof. Het is aan de feitenrechter overgelaten om een oordeel te geven over de betrouwbaarheid van een getuige. Daarbij gelden wel bepaalde regels. Indien een getuigenverklaring door de rechter als onbetrouwbaar wordt bestempeld, staat dit aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs in de weg. Het gebruik hiervan verhoudt zich namelijk niet met de materiële waarheidsvinding.41.Indien een getuigenverklaring tot het bewijs wordt gebezigd, kan er dan ook vanuit worden gegaan dat de rechter de betreffende verklaring betrouwbaar heeft geacht. De feitenrechter is daarbij vrij van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.42.Die selectie en waardering behoeft geen motivering. Een uitzondering op die regel doet zich onder meer voor in het in art. 360 lid 2 Sv genoemde geval, te weten dat sprake is van het gebruik van een verklaring van een kroongetuige. Dit betekent dat de rechter ervan blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaring te hebben onderzocht.43.Deze nadere motiveringsplicht laat zich verklaren door de bezwaren die bestaan tegen het gebruik van kroongetuigen.44.De tegenprestatie die een kroongetuige geboden wordt, kan er toe leiden dat deze getuige belang heeft bij het afleggen van een verklaring.45.De motiveringsplicht dwingt de rechter ertoe ambtshalve de betrouwbaarheid te toetsen, al zal in voorkomende gevallen een dergelijke verplichting ook bestaan doordat de verdediging ter zake een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt.46.In cassatie kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en kan de betreffende motivering op begrijpelijkheid worden getoetst. Nu de waardering van het procesdossier vooral een feitelijke kwestie betreft, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden.
12.4.
Het betrouwbaarheidsoordeel door het hof over [getuige 1] is als volgt tot stand gekomen. Het hof heeft in algemene zin overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Vervolgens heeft het hof ook op zaaksniveau verscheidene betrouwbaarheidsverweren besproken. In het algemene deel heeft het hof stilgestaan bij relevante gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld tijdens de behandeling van het passageproces in eerste aanleg en in hoger beroep. In het bijzonder noemt het hof de eerder besproken “ [betrokkene 23] -weglatingen”47.en de ingebouwde “zekerheidjes”. Daarnaast wijst het hof op het conflict tussen [getuige 1] en het Team Getuigenbescherming, de vermeende betrokkenheid van deze getuige bij een moord die hij buiten zijn verklaringen heeft gehouden en een document dat op de laptop van [getuige 1] is aangetroffen waarin een ander verloop van de gebeurtenissen is te vinden dan hetgeen hij heeft verklaard.48.Daarnaast heeft het hof enkele relativeringen aangebracht bij de verklaringen van [getuige 1] en de op basis daarvan gebaseerde betrouwbaarheidsverweren.49.Zo wijst het hof onder meer op het lange tijdsverloop en de vele gedetailleerde ondervragingen, die onvermijdelijk hun weerslag hebben op de inhoud van de verklaringen. Ook wijst het hof op de verbatim (woordelijke) uitwerkingen van de verhoren van [getuige 1] , waardoor ook het hardop denken door [getuige 1] meegenomen is in de verklaringen. Gelet hierop moet volgens het hof niet teveel betekenis aan zinswendingen moet worden toegekend. Een en ander brengt volgens het hof mee dat niet elk verschil in de verklaringen van [getuige 1] berust op een leugen of op een bewust uitgezet dwaalspoor. Tegelijkertijd doen deze relativeringen volgens het hof niet af aan de inhoud van het procesdossier. Zo blijkt hieruit dat [getuige 1] veel kennis heeft vergaard van de auditu-bewijs (van horen zeggen). [medeverdachte 1] is daarbij een belangrijke bron gebleken. [getuige 1] heeft verklaard over [medeverdachte 1] dat hij met “desinformatie” kon “strooien”. Het hof heeft hierbij de contacten tussen de verdachte en de toenmalige CIE betrokken, waaruit blijkt dat het verstrekken van informatie veel weghad van een schaakspel. Dit brengt volgens het hof mee dat de indirect van [medeverdachte 1] afkomstige informatie toereikende bevestiging moet vinden in de overige onderzoeksbevindingen. Tevens wijst het hof erop dat [getuige 1] gefragmenteerde informatie heeft gekregen, waarbij hij naar eigen zeggen ook gebruik heeft gemaakt van “logica” en “overtuigingen” om zijn verklaringen te construeren. Ook dit noopt tot een kritische beoordeling van de informatie, maar deze omstandigheden als zodanig diskwalificeren hem nog niet als getuige, aldus het hof.
12.5.
Vervolgens heeft het hof stilgestaan bij verschillende gevoerde algemene betrouwbaarheidsverweren.50.Onder het kopje “3.3.7.2 Specifiek namens [verdachte] gevoerde verweren” heeft het hof het volgende overwegen:51.
“Namens [verdachte] is specifiek ten aanzien van hetgeen [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde zaken heeft verklaard, nog het navolgende aangevoerd. De verklaringen van [getuige 1] over deze zaken zijn stuk voor stuk verklaringen van horen zeggen. Daarbij zal altijd inkleuring plaatsvinden en bij [getuige 1] is die kleuring zeer uitgesproken te noemen. [getuige 1] heeft verklaard alle verhalen omtrent deze feiten van [medeverdachte 1] in de PI Wolvenplein te hebben vernomen. Dit is nauwelijks te verifiëren of te falsificeren; wel heeft het verhoor van voormalige medewerkers van de betreffende PI duidelijk gemaakt dat het helemaal niet mogelijk is geweest dat [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen urenlang met elkaar zaken hebben besproken.
Niet altijd is duidelijk welke informatie [getuige 1] van [medeverdachte 1] heeft gehoord of wat hij in dossiers heeft gelezen. Bovendien is niet zeker of [medeverdachte 1] aan [getuige 1] wel altijd de waarheid heeft verteld.
Ook kunnen er vraagtekens worden gesteld bij het geheugen van [getuige 1] en is - zeker waar het hier in 2006 weergegeven herinneringen uit 1994/1995 betreft - onvermijdelijk dat interne en externe factoren die herinneringen hebben beïnvloed. Tenslotte blijkt dat [getuige 1] inhoudelijke discrepanties tussen zijn verklaringen niet kan uitleggen; in ieder geval is zijn uitleg niet-verifieerbaar.
Het hof overweegt dat het juist is dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde “93-zaken” gebaseerd zijn op hetgeen [medeverdachte 1] hem over die zaken in de periode 1994/1995 in de PI Wolvenplein heeft verteld. Het is eveneens juist dat dat tussen die periode en de periode waarin [getuige 1] verklaringen is gaan afleggen (2006) geruime tijd is gelegen. Met betrekking tot door de verdediging geconstateerde verschillen en inconsistenties in de jaren vanaf 2006 verwijst het hof naar hetgeen eerder al is overwogen; die verschillen hoeven aan bruikbaarheid van de verklaringen in het algemeen niet in de weg te staan. Het hof stelt vast dat [getuige 1] in zijn verklaringen - in ieder geval na daarnaar te zijn gevraagd - heeft getracht onderscheid te maken tussen wat hij van [medeverdachte 1] heeft gehoord, wat hij in een dossier kan
hebben gelezen en wat hij op basis van zijn kennis en ervaringen heeft geconcludeerd en/of ingekleurd. Waar hij tot dit onderscheid niet in staat bleek, heeft hij dit ook aangegeven. Dat [medeverdachte 1] tegen [getuige 1] mogelijk niet altijd de waarheid heeft gesproken, kan niet worden uitgesloten. Hier staat tegenover dat niet gebleken is dat ook in de periode 1994/1995 al sprake was van het eerdergenoemde “schaakspel” tussen [medeverdachte 1] en [getuige 1] , zodat niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] toen ‘desinformatie’ aan [getuige 1] heeft gegeven. De verklaringen van [getuige 1] over de situatie in PI Wolvenplein vinden steun in het dossier. Gebleken is immers dat inderdaad [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen daar samen op de door [getuige 1] genoemde cellen gedetineerd waren en dat zij contacten met elkaar onderhielden. Anders dan de verdediging, maakt het hof uit de verhoren van getuigen ( [getuige 23] , [getuige 24] , [getuige 25] ) op dat het door [getuige 1] geschetste contact niet onmogelijk is geweest. Immers, uit hun verklaringen volgt dat gedetineerden gedurende de zogenaamde toiletrondes bij elkaar op de cel konden komen, dat controle daarop niet goed mogelijk was en dat toezicht daarop ook afhankelijk was van de persoon van de bewaarder.
Tenslotte overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten op belangrijke punten worden ondersteund door andere getuigenverklaringen en bevindingen, zoals hierna zal blijken.”
12.6.
Het hof heeft na de bespreking van de verschillende verweren een korte samenvatting opgenomen in het arrest. Ik ben mij ervan bewust dat een dergelijke samenvatting niet dragend is voor de overwegingen en beslissingen door het hof.52.Dat neemt niet weg dat de samenvattingen de kern weergeven van hetgeen in het arrest is verwoord, zodat omwille van de leesbaarheid van deze conclusie volstaan wordt met het weergeven van de samenvatting en met een voetnoot wordt aangegeven welke onderdelen van het arrest deze samenvatting beslaat:53.
“ - De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13]
op grond van de onbetrouwbaarheid ervan moeten worden uitgesloten van het bewijs.
- Het hof heeft aan de hand van een aantal in het oog springende onderwerpen de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13] bezien. De slotsom van deze zeer uitgebreide beschouwing is dat de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13] voor het bewijs gebruikt kunnen worden.is dat de verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs gebruikt kunnen worden.”
12.7.
In de toelichting op het middel wordt het betrouwbaarheidsoordeel over [getuige 1] bestreden. Daarbij worden verschillende aspecten betrokken, waaruit zou blijken dat het betrouwbaarheidsoordeel gestoeld is op onbegrijpelijke overwegingen dan wel dat het oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. Vervolgens wordt de stap gezet dat dit met zich brengt dat de verklaringen van [getuige 1] niet betrouwbaar zijn en om die reden van het bewijs moeten worden uitgesloten. Hier kan reeds worden opgemerkt dat de stellers van het middel daarmee te grote stappen zetten. Zoals gezegd betreft het oordeel omtrent de betrouwbaarheid van een getuige een feitelijke kwestie die in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden. Gelet hierop is het zeer de vraag of eventuele discrepanties in de onderbouwing tot de gevolgtrekking leiden die in het middel wordt aangenomen.
12.8.
Tegen deze achtergrond behoeven de klachten geen uitgebreide behandeling in cassatie. Hiervoor is onder nummer 12.4 in algemene zin aangegeven binnen welke context het hof de verklaringen van [getuige 1] beoordeeld heeft. Het hof heeft uitdrukkelijk rekenschap gegeven van de kwetsbaarheden van de verklaringen van [getuige 1] en heeft daarbij toereikend en niet onbegrijpelijk gemotiveerd dat in het algemeen, mede gelet op het tijdsverloop, verschillen in zijn verklaringen niet aan de bruikbaarheid van die verklaringen in de weg hoeft te staan. De omstandigheid dat het hof niet expliciet heeft stilgestaan bij de door de verdediging genoemde discrepanties, doet daaraan geenszins af. Het hof heeft immers onderzocht of de verklaringen van [getuige 1] steun vinden in het dossier. Bovendien is het hof bij de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet gehouden om op ieder detail van de argumentatie in te gaan.54.Daarnaast is het hof ingegaan op de mogelijkheid dat [getuige 1] zich gebaseerd heeft op het onderzoeksdossier ‘Cobra’. De vaststellingen door het hof hieromtrent vallen binnen de selectie- en waarderingsruimte van de feitenrechter en zijn ook niet onbegrijpelijk.
12.9.
Tot slot blijkt uit het in de toelichting genoemde voorbeeld ook niet dat de verklaringen van [getuige 1] “[o]p belangrijke onderdelen” niet in overeenstemming zijn met andere getuigenverklaringen. In de toelichting wordt slechts één voorbeeld aangehaald. [getuige 1] heeft verklaard: “ [medeverdachte 1] vertelde dat het schieten zelf door negers was gedaan en dat de man en de vrouw in een auto hadden gezeten en van beide kanten van de auto waren beschoten.”55.Deze verklaring zou in strijd zijn met het scenario van het hof dat er sprake is van één schutter. In het bestreden arrest is dit scenario echter niet terug te vinden, zodat de klacht reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Maar ook als het hof van dit scenario zou zijn uitgegaan – het arrest van de medeverdachte [medeverdachte 3] geeft daaraan steun – kan het middel niet tot cassatie leiden.
12.10.
In het als bewijsmiddel 1 opgenomen proces-verbaal staat vermeld dat in de voorruit van de auto waarin de slachtoffers zaten twee kogelinslagen zijn aangetroffen en de ruit van het linkerportier naast de bestuurder is verbrijzeld. Ook worden bij het voertuig drie hulzen van 9 mm aangetroffen. Uit het verslag van deskundige Van Brakel blijkt dat de drie hulzen afkomstig zijn uit hetzelfde wapen (bewijsmiddel 2). [getuige 1] heeft verklaard dat hij van [medeverdachte 1] had gehoord dat het schieten door “negers” (meervoud) was gedaan en dat de man en de vrouw in de auto van beide kanten waren beschoten (bewijsmiddel 14). Getuige [betrokkene 44] verklaart dat het voertuig waarin de slachtoffers zaten door twee personen werd benaderd (bewijsmiddel 6). Ook verklaart deze getuige: “Een van de personen ging voor het voertuig staan en de andere nam plaats op de rijbaan aan de kant van de bestuurderszijde. Beide personen hebben een gebaar gemaakt richting voertuig.” In zoverre vindt de verklaring van [getuige 1] dat de auto van beide kanten (voor- en zijkant) werd benaderd door twee personen ondersteuning in de bewijsmiddelen. Maar ook als sprake is van een tegenstrijdigheid, kan dit niet tot cassatie leiden. De veronderstelde tegenstrijdigheid ziet op de vraag of er één of twee personen hebben geschoten. De verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de moord op [betrokkene 7] door medeverdachte [medeverdachte 3] bij te staan in de aanschaf van een of meer vuurwapens. De vraag of het slachtoffer door één of twee personen is beschoten, is in dat licht niet relevant.
12.11.
Daarnaast heeft het hof uit de verklaringen van [getuige 23] , [getuige 24] en [getuige 25] geenszins onbegrijpelijk kunnen afleiden dat er de mogelijkheid heeft bestaan voor [getuige 1] om met [medeverdachte 1] te spreken tijdens de toiletronden.
12.12.
De verwerping van het betrouwbaarheidsverweer is niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed.
12.13.
Het middel faalt.
Getuigenverklaringen [getuige 13]
13. Het vijfde middel klaagt dat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een getuigenverklaring die een conclusie behelst, die niet kan worden aangemerkt als een mededeling omtrent feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.
13.1.
Het middel richt zich daarbij op een passage van een door het hof voor het bewijs gebruikte getuigenverklaring van [getuige 13] . Deze passage houdt in:
"Ik wil u vertellen over de dubbele liquidatie in België. Uit die periode weet ik dat [medeverdachte 2] en de zoon van [betrokkene 53] (…) bedreigingen en andere geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40] . Ook deden [medeverdachte 2] en de zoon van [betrokkene 53] andere zaken, liquidaties, die niet waren opgedragen door [betrokkene 40] ."
13.2.
De steller van het middel voert aan dat de verdachte de in de verklaring bedoelde bedreigingen, geweldsdelicten en liquidaties niet zelf heeft waargenomen en dat dus sprake is van een conclusie. Dit standpunt deel ik niet. Een getuigenverklaring kan immers ook inhouden een overbrengende verklaring, waarin wordt verklaard over hetgeen de getuige een ander heeft horen zeggen omtrent een voorval zonder dat de getuige dit voorval zelf heeft waargenomen, ook wel aangeduid als testimonium de auditu.56.Dat is hier mijns inziens ook aan de orde. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van [getuige 13] – nr. 11 in de aanvulling met bewijsmiddelen – bevat namelijk meer dan slechts de door de steller van het middel geciteerde passage. Uit de verdere inhoud van het bewijsmiddel volgt dat hetgeen de getuige in de door de steller van het middel gewraakte passage verklaart, is gebaseerd op dat wat de verdachte aan [getuige 13] over deze voorvallen heeft verteld. Aldus ben ik van mening dat de getuigenverklaring niet een conclusie inhoudt.
13.3.
Het middel faalt.
14. Het zesde middel klaagt over de verwerping van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 13] . De klacht komt erop neer dat het hof het verweer niet juist heeft weergegeven en derhalve niet heeft gereageerd op het daadwerkelijk door de verdediging gevoerde verweer.
14.1.
Uit het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 28 november 2016 en 29 november 2016 blijkt dat door de verdediging het woord is gevoerd overeenkomstig de aldaar overgelegde pleitnoties. Deze pleitnoties houden onder meer in:
" [getuige 13]
42. Wat te doen na je pensioen? Voor mij geen actuele vraag, maar voor [getuige 13] kennelijk wel.
Betrouwbaarheid
43. De verklaringen van [getuige 13] zijn in eerste aanleg gefileerd en bekritiseerd. De standpunten en argumentatie in eerste aanleg worden in hoger beroep herhaald. Verzocht wordt de uiteenzetting en standpunten uit eerste aanleg hier als herhaald en ingelast te beschouwen. Het deel van die pleitnota waaraan hier wordt gerefereerd, is als bijlage gevoegd. (BIJLAGE D1)
44. Indien u hiermee instemt, wordt volstaan met het voordragen van de navolgende samenvatting van het standpunt.
45. De verklaringen van [getuige 13] zijn leugenachtig en onbetrouwbaar en kunnen niet als bewijs worden gebezigd:
a) De verslaglegging voldoet niet aan de vereisten en is onzorgvuldig. Dit doet afbreuk aan de toetsbaarheid van de verklaringen, in het bijzonder ten aanzien van de betrouwbaarheid.
b) De inhoud van de verklaringen is summier, feiten en omstandigheden ten aanzien van stafrechtelijk verwijtbaar handelen blijken niet.
c) De motieven om te willen verklaren over anderen, zoals [getuige 13] deze zelf opgeeft, zijn ongeloofwaardig. Van een wroegend geweten is geen sprake, financiële zekerheid doet de herinneringen bovendrijven. Hij wordt door eigen belang gedreven.
d) De invloed en input vanuit de media is evident. De ontkenning van [getuige 13] dat hij op enige wijze kennis heeft verkregen uit de media is ongeloofwaardig en leugenachtig.
e) De verhoorders van [getuige 13] hebben zijn verklaringen beïnvloed en gestuurd.
De verbalisanten ontkennen deze sturing en de inhoudelijke input systematisch, hetgeen aantoonbaar in strijd met de waarheid is.
f) De personen die figureren in zijn verklaringen, herkent [getuige 13] niet in levenden lijve, bij herhaling.
g) De verklaringen houden zodanig opmerkelijke details en wendingen in, dat deze ongeloofwaardig zijn.
h) Met een rechtspsychologische bril gekeken naar de inhoud en vorm van de vermeende herinneringen en verklaringen wordt duidelijk dat deze binnen geen enkel wetenschappelijk kader passen; een bevestiging van de leugenachtigheid en onwaarachtigheid."
14.2.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"3.2 Bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 13]
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van de getuige [getuige 13] in het algemeen leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daardoor niet tót het bewijs kunnen worden gebezigd. Onder verwijzing naar de pleitnota in eerste aanleg heeft de verdediging daartoe het navolgende aangevoerd:
1) de verslaglegging van de verhoren van [getuige 13] voldoet niet aan de vereisten en is onzorgvuldig, hetgeen afbreuk doet aan de toetsbaarheid;
2) de inhoud van de verklaringen is summier, feiten en omstandigheden ten aanzien van strafrechtelijk verwijtbaar handelen blijken niet;
3) de motieven voor [getuige 13] om over anderen te verklaren zijn ongeloofwaardig, hij wordt gedreven door eigenbelang;
4) [getuige 13] is evident beïnvloed door mediaberichtgeving;
5) de verhoorders van [getuige 13] hebben hem beïnvloed en gestuurd;
6) [getuige 13] herkent de personen over wie hij verklaart niet in levende lijve, bij herhaling;
7) de verklaringen houden zulke opmerkelijke details in, dat ze ongeloofwaardig zijn;
8) door een rechtspsychologische bril bekeken, passen de herinneringen en verklaringen van [getuige 13] binnen geen enkel wetenschappelijk kader.
(…)
ad 6) Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 11 oktober 2011 volgt dat de getuige [getuige 13] toen en daar de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] heeft herkend. Dat [getuige 13] ter terechtzittingen van 11 en 24 oktober 2011 andere personen zou hebben herkend als [medeverdachte 3] , kan uit de door de verdediging aangehaalde passages uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, niet volgen.
14.3.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 13] is blijkens de hiervoor weergegeven stukken op verschillende punten verweer gevoerd. De stellers van de middel richten zich specifiek op het onderdeel van het door de verdediging gevoerde verweer dat door het hof onder 6) als volgt is samengevat: " [getuige 13] herkent de personen over wie hij verklaart niet in levende lijve, bij herhaling". Volgens de stellers van het middel blijkt uit de pleitnotities niet dat een verweer met die strekking is gevoerd en hij verwijst daarvoor uitsluitend naar de uiteenzetting en de standpunten die zijn ingenomen blijkens de pleitnotities in eerste aanleg. De steller van het middel verliest hierbij uit het oog dat uit de hiervoor onder 14.1 weergegeven pleitnoties in hoger beroep blijkt dat de verdediging zelf het betreffende onderdeel van verweer onder f) als volgt heeft samengevat: "De personen die figureren in zijn verklaringen, herkent [getuige 13] niet in levenden lijve, bij herhaling". De wijze waarop het hof dit onderdeel van het gevoerde verweer in de bestreden uitspraak heeft weergegeven correspondeert mijns inziens geheel en al met het verweer zoals dit volgt uit de pleitnotities in hoger beroep. Dat het hof ervoor heeft gekozen om wat betreft de weergave van dit verweer aan te sluiten bij de formulering in die pleitnotities in hoger beroep, komt mij allerminst onbegrijpelijk voor. De klacht van het middel dat het hof het door de verdediging gevoerde verweer niet juist heeft weergegeven faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14.4.
Mocht het middel tevens zo gelezen kunnen worden dat geklaagd wordt over de respons van het hof op het verweer dan merk ik op dat de vaststelling van het hof, dat de getuige de betrokken personen op de terechtzitting heeft herkend, geenszins onbegrijpelijk is. Vanwege het feitelijke karakter van die vaststelling is een verdergaande toets in cassatie niet aan de orde.
14.5.
Het middel faalt.
Telecomgegevens
15. Het zevende middel richt zich met meerdere klachten op de bewijsmotivering van drie ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten, kortweg aangeduid als respectievelijk ‘Tanta’, ‘Cobra’ en ‘Opa’, meer in het bijzonder wat betreft het gebruik door het hof van telecomgegevens.
15.1.
Ten aanzien van deze feiten is door het hof, zoals hierboven onder 7 ook al is vermeld, ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard:
“Ten aanzien van zaak A (Tanta)
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en in het lichaam van die [betrokkene 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daaraan zijn overleden;
Ten aanzien van zaak B1 (Cobra)Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, mei dien verstande dat:
[betrokkene 41] en [medeverdachte 3] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in België, tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden,
tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door:op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] toe te zeggen en te geven opdat deze een of meer wapens zou kunnen kopen ten behoeve van dat misdrijf.
Ten aanzien van zaak B2 (Opa)Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;”
15.2.
Met betrekking tot de hiergenoemde bewezenverklaarde zaken heeft het hof de volgende algemene overweging opgenomen in zijn arrest (met weglating van de voetnoten):
“3.5.2.5 Telecomgegevens
Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:
De autotelefoon met nummer 06- [0001] (hierna: de * [0001] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] en [verdachte] .
De autotelefoon met nummer 06- [0002] (hierna: de * [0002] ) werd gebruikt door [medeverdachte 1] .
De semafoon met nummer 06- [0003] (hierna: de * [0003] ) werd gebruikt door [verdachte] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [verdachte] aan de [a-straat] in [plaats] waarop stond vermeld “ [...] [...] pieper [0003] .”, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [verdachte] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van de [a-straat] .
De autotelefoon met nummer 06- [0004] (hierna: de * [0004] ) werd gebruikt door [betrokkene 38] .
De autotelefoon met nummer 06- [0005] (hierna: de * [0005] ) werd gebruikt door [betrokkene 39] .
Het telefoonnummer 0172- [0006] (hierna: de * [0006] ) betrof de huislijn van [betrokkene 37] . Het telefoonnummer 020- [0007] (hierna: de * [0007] ) betrof de huislijn van de ouders van [betrokkene 37] .
Het telefoonnummer 070- [0008] (hierna: de * [0008] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] tot 7 april 1993.
Het telefoonnummer 070- [0009] (hierna: de * [0009] ) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te [plaats] vanaf 7 april 1993.
Het telefoonnummer 02972- [0010] (hierna: de * [0010] ) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [medeverdachte 4] .
Het telefoonnummer 0346- [0011] (hierna: de * [0011] ) betrof de huislijn van [betrokkene 40] in [plaats] .
De semafoon met nummer 06- [0012] (hierna: * [0012] ) werd gebruikt door [betrokkene 40] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [betrokkene 40] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [betrokkene 40] van dit nummer onder de aanduiding “ [...] ’’, naar het hof begrijpt: [betrokkene 40] .
Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de * [0001] en de * [0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de * [0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de * [0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A] .
Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de * [0001] en de * [0004] zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact.
De * [0001] en de * [0004] bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De * [0001] had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [betrokkene 37] en van de ouders van [betrokkene 37] . De * [0004] had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [medeverdachte 4] . De * [0004] had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [verdachte] , de * [0003] .
Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de * [0001] op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [betrokkene 9] . Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de * [0001] contact had met de * [0005] . Ook kan worden vastgesteld dat de * [0001] op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De * [0005] straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De * [0005] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [betrokkene 40] . De * [0001] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de * [0001] en de * [0005] met de huislijn * [0009] van de familie [A] en de semafoon * [0003] .
De * [0001] belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] bleken te zijn.
Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:
- het gebruik van de ATF * [0001] die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;
- in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 34] ;- in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [betrokkene 38] gebruikte ATF * [0004] zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;
- in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 38] , [betrokkene 37] en [medeverdachte 4] ;
- in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1] , [verdachte] , [betrokkene 40] , [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] .
3.5.2.6 Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande kan vastgesteld worden dat uit de getuigenverklaringen de namen van [verdachte] en [medeverdachte 1] als betrokkenen in alle drie de “93-zaken” naar voren komen. Ook kan worden vastgesteld dat beiden in de betreffende periode regelmatig met elkaar omgingen en dat de door hen beiden gebruikte autotelefoon * [0001] met alle drie de zaken in verband kan worden gebracht. Ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] in de betreffende periode met andere personen, die in getuigenverklaringen als strafbaar betrokkenen worden genoemd (in het bijzonder [betrokkene 34] , [betrokkene 37] , [betrokkene 40] en [medeverdachte 3] ), omging en dat er in alle drie de zaken rondom de tijdstippen van de verschillende moorden contacten kunnen worden vastgesteld tussen telefoonnummers die met al deze personen in verband kunnen worden gebracht.
Er is derhalve sprake van een patroon in de telecomgegevens dat de betrouwbaarheid en de bewijskracht van de door getuigen afgelegde verklaringen versterkt. Ook draagt dit zojuist vastgestelde patroon in versterkende zin bij aan de bewijswaarde van de telecomgegevens zoals die per feit tot het bewijs worden gebezigd. Daarbij worden de hiervoor reeds omschreven beperkingen van historische verkeersgegevens in het algemeen door het hof onderkend.
De hiervoor weergegeven vaststellingen dragen aldus bij aan het bewijs ten aanzien van [verdachte] in de afzonderlijke zaakdossiers Tanta, Opa en Cobra. Ook zijn zij van belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hetgeen de getuigen [getuige 21] , [getuige 1] en [getuige 13] omtrent [medeverdachte 1] en/of [verdachte] hebben verklaard.”
15.3.
Het middel formuleert als eerste klacht, onder het kopje “Algemeen” dat het hof in de bovengenoemde overweging, door het gebruik van de vorm “en/of” de mogelijkheid heeft opengelaten dat de telefoon met nummer * [0001] ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet in handen was van de verdachte maar van de medeverdachte [medeverdachte 1] . Met die klacht miskent de steller van het middel het karakter van deze overweging van het hof, die bedoelt, zoals het hof aangeeft, een algemeen beeld te geven van de bewegingen van de verdachte en (onder meer) de medeverdachte [medeverdachte 1] op en rond de tijdstippen van de hierboven genoemde bewezenverklaarde feiten. Opmerking verdient daarbij dat bij al die feiten sprake is van deelneming door zowel verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 1] . Ook aan het gebruik van de telefoon met dit nummer door [medeverdachte 1] kon het hof dus redengevende kracht toekennen. De klacht faalt.
15.4.
De tweede klacht in het middel betreft het gebruik van telecomgegevens voor het bewijs in de zaak Tanta. Met betrekking tot het bewijs in die zaak heeft het hof in samenvattende zin overwogen:
“3.6.1 Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van [verdachte] zijn in de zaak Tanta in het bijzonder de navolgende elementen uit de bewijsmiddelen van belang.
- de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard met [medeverdachte 1] te hebben gesproken over de liquidatie van twee Joegoslaven. [medeverdachte 1] vertelde dat ze met die Joegoslaven hadden afgesproken op een parkeerplaats en daar die jongens geen kans meer hadden gegeven. Hij vertelde dat [verdachte] daar ook bij was betrokken. [medeverdachte 1] vertelde dat hij, [medeverdachte 1] , had geschoten en dat ze daarna de slachtoffers in brand hadden gestoken.
- de getuigen [getuige 17] en [getuige 18]
De getuige [getuige 17] heeft verteld dat [betrokkene 34] haar in april 1993 heeft gezegd dat hij samen met [verdachte] twee Joegoslavische mannen, [betrokkene 51] en [betrokkene 52] , zou gaan doodschieten. Volgens [betrokkene 34] zou daar ook een [medeverdachte 1] bij betrokken zijn. Op een dag in april 1993 vertrokken [betrokkene 34] , [verdachte] , [betrokkene 51] en [betrokkene 52] in een auto. Later die nacht kwamen [betrokkene 34] en [verdachte] weer thuis en vertelden toen lacherig dat ze de Joegoslaven in de buurt van Amstelveen gedood hadden en in brand hadden gestoken.
De getuige [getuige 18] heeft verklaard dat [getuige 17] hem in 1996 in grote lijnen ditzelfde verhaal heeft verteld.
- de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat hem, in een auto onderweg van Amsterdam naar Abcoude, door [betrokkene 40] en [verdachte] was verteld dat op een plek in die omgeving twee mannen waren doodgeschoten waarna hun lijken in brand waren gestoken. [verdachte] vertelde dat hij daarbij aanwezig was geweest.
- het OVC-gesprek tussen [verdachte] en zijn broer
In een afgeluisterd en opgenomen gesprek van 12 december 2007 van [verdachte] met zijn broer spreekt [verdachte] over ‘die gozer die heeft bekend dat ie het alleen gedaan heeft’ over ‘5 ruggen die naar die kankerhoer moeten worden gebracht zodat ze d’r bek dicht houdt’ dat ‘het voor die ex is’ dat ‘die andere dood gaat’ en dat hij hoopt ‘dat ie morgen dood gaat’. Gelet op de omstandigheden dat [betrokkene 34] in november 2007 tegen de politie had verklaard dat hij de moorden in zijn eentje had gepleegd en dat [betrokkene 34] toen al lijdende was aan een dodelijke ziekte, gaat het hof er van uit dat [verdachte] hier heeft bedoeld dat er geld moest worden betaald aan [betrokkene 60] of [getuige 17] opdat zij niet zouden verklaren wat zij wisten over de moorden. Het kennelijke belang dat [verdachte] had bij het onbekend blijven van die wetenschap draagt bij aan de overtuiging dat hij betrokkenheid had bij de zaak.
- de telecomgegevens
Uit de telecomgegevens blijkt dat het nummer * [0001] , dat in die periode in gebruik was bij [medeverdachte 1] en/of [verdachte] op drie verschillende in deze zaak relevante momenten zendmasten aanstraalt in de omgeving van in de zaak relevante locaties. Ook blijkt dat er contacten zijn tussen aan [medeverdachte 1] , [verdachte] en [betrokkene 34] als de gebruikers daarvan toegeschreven nummers. Het hof acht hier voorts van belang de vaststellingen met betrekking tot het nummer * [0002] . Waar [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit nummer bij hem in gebruik was ligt het voor de hand dat, nu ook contacten tussen de * [0002] en de * [0001] zijn vastgesteld, de * [0001] op die momenten in gebruik was bij [verdachte] .”
Voorts heeft het hof onder de kop “Bewijsverweren” nog – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“3.6.2 Bewijsverweren
Ten aanzien van het bewijs in de zaak Tanta zijn door de verdediging de navolgende te bespreken verweren gevoerd.
(…)
- de telecomgegevens leveren onvoldoende bewijs op
De verdediging heeft gesteld dat de verkeersgegevens onvoldoende aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van [verdachte] op de plaats delict.
Het hof overweegt dat, zoals onder de inleidende bewijsoverwegingen al is overwogen, ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte ATF’s vast kan worden gesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelde personen mogelijk is en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, conclusies aan de verkeersgegevens kunnen worden verbonden. Waar door getuigen is verklaard over de betrokkenheid van [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] , zijn de vaststellingen met betrekking tot de nummers * [0001] en * [0002] op 30 maart 1993 en 31 maart 1993 en de vaststelling met betrekking tot nummer * [0001] op 1 april 1993 wel degelijk van ondersteunende betekenis.”
15.5.
Hetgeen het hof hierboven onder het kopje “de telecomgegevens” vermeldt (arrest, par. 3.6.1) is klaarblijkelijk een samenvatting van hetgeen het hof heeft overwogen in zijn arrest onder 3.5.2.5 zoals hiervoor, onder 15.2 reeds is aangehaald. Meer in het bijzonder betreft het de volgende passage:
“Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de * [0001] en de * [0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden 259; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de * [0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de * [0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A] .”
Hetgeen het hof heeft afgeleid uit deze vaststellingen is – anders dan het middel kennelijk wil betogen – niet onbegrijpelijk, in het bijzonder ook niet ten aanzien van de gevolgtrekking dat de verdachte op de door het hof genoemde momenten in bezit was van de telefoon met nummer * [0001] . Voor het overige stuit de klacht af op de selectie- en waarderingsvrijheid met betrekking tot het aanwezige bewijsmateriaal die aan het hof toekomt en die in cassatie niet nader kan worden getoetst.
15.6.
Ten aanzien van de zaak ‘Cobra’ (de (medeplichtigheid aan) moord in Antwerpen op [betrokkene 8] ) bevat het middel een tweetal klachten. In die zaak heeft het hof ten aanzien van het bewijs in samenvattende zin overwogen (door mij voor de overzichtelijkheid genummerd):
“3.8.1 Bewijsoverwegingen
Met betrekking tot [verdachte] zijn in de zaak Cobra in het bijzonder de navolgende elementen uit de bewijsmiddelen van belang.
[1] - de verklaringen van de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat hij in de organisatie heeft gezeten van de liquidatie van twee mensen in Antwerpen. De opdracht kwam van [betrokkene 40] , voor wie [medeverdachte 1] destijds volgens [getuige 1] samen met [verdachte] werkte. Met “werken” bedoelde [getuige 1] liquideren. [medeverdachte 1] zei tegen hem dat liquideren goedkoper is dan betalen. [medeverdachte 1] vertelde dat het schieten zelf door negers was gedaan en dat de man en de vrouw in een auto hadden gezeten. [medeverdachte 1] heeft [getuige 1] verteld dat zij de avond van de liquidatie hebben verzameld bij het Hilton in Rotterdam en daar vandaan naar Antwerpen zijn gereden.
[getuige 1] heeft ook verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat [verdachte] betrokken was bij de liquidatie in Antwerpen. Hij begeleidde de twee negers en was in ieder geval ook bij het Hilton.
[2] - de verklaringen van de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40] . Hij heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat [betrokkene 40] de opdrachtgever was van een liquidatie in Antwerpen waarbij een man en zijn vriendin in een auto waren doodgeschoten. Dit omdat die man nog geld tegoed had van [betrokkene 40] en het voor [betrokkene 40] goedkoper was die man te laten liquideren dan hem te betalen. [verdachte] vertelde dat de liquidatie was uitgevoerd door [medeverdachte 3] .
[3] - de verklaringen van de getuige [getuige 14]De getuige [getuige 14] heeft verklaard dat [verdachte] in zijn bijzijn heeft gezegd dat hij betrokken was bij de moord op een man en een vrouw in Antwerpen. Het vuile werk was volgens [verdachte] door [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] uitgevoerd.
[4] - de telefoongesprekken van 5 mei 1993
Uit de inhoud van deze afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 3] contact heeft met [medeverdachte 1] die hem vertelt dat hij [verdachte] moet bellen. [medeverdachte 3] belt vervolgens met [verdachte] , die hem vertelt dat hij hem die avond of de volgende ochtend geld (10.000 gulden) zal geven om ‘die dingen’ te kopen. Ook wordt in dit telefoongesprek gezegd dat ‘het ding’ snel moet. In het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat deze gesprekken zien op de voorbereiding van de moord. Het hof stelt met het oog op de in de tenlastelegging genoemde pleegplaats vast, dat dit gesprek is gevoerd door [medeverdachte 3] vanaf een Rotterdamse (010) huisaansluiting met [verdachte] als gebruiker van de ATF * [0013] . Uit het feit dat gebruik van die ATF in die tijd slechts mogelijk was in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen, in samenhang met het gegeven dat [verdachte] zegt dat hij het geld ‘vanavond of morgenochtend’ zal geven, volgt dat dit gesprek in Nederland is gevoerd. Uit het feit dat, zoals uit de hierna weer te geven verklaring van de getuige [getuige 26] en uit de uitvoering van het delict blijkt, [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] kort nadien daadwerkelijk over een wapen beschikten, volgt dat het geld ook daadwerkelijk kort daarna door [verdachte] is gegeven; ook dit moet geacht worden in Nederland te zijn gebeurd.
[5] - de verklaring van de getuige [getuige 26]De getuige [getuige 26] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat [betrokkene 41] rond Koninginnedag 1993 van [medeverdachte 3] een koffertje kreeg, waarin een pistool, een geluiddemper en munitie zaten. Het hof overweegt dat, gelet op de datum waarop [getuige 26] dit heeft verklaard (14 december 2007), de door haar gegeven tijdsaanduiding “rond Koninginnedag 1993” zeer wel verenigbaar kan zijn met een overhandiging die in tijd is gelegen tussen de telefoongesprekken van 5 mei 1993 en het delict op 8 mei 1993.
[6] - de telecomgegevens
Hiervoor is onder de inleidende bewijsoverwegingen al weergegeven welke vaststellingen uit de verkeersgegevens het hof van betekenis acht in de zaak Cobra. Ten aanzien van [verdachte] zijn dan in het bijzonder de contacten in de avond van 8 mei 1993 en in de vroege ochtend van 9 mei 1993 tussen de * [0001] en de * [0005] met de huislijn * [0009] van de familie [A] en de semafoon * [0003] van belang, evenals het contact vanaf de huislijn * [0009] met de huisaansluiting van [betrokkene 40] in de avond van 8 mei 1993.
[7] - de rol van [medeverdachte 3] , [betrokkene 41] en [medeverdachte 1]
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 27] en [betrokkene 44] , in samenhang met de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 13] , [getuige 14] , [getuige 26] , [getuige 15] , [getuige 16] en [getuige 8] , volgt dat [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] de personen zijn geweest die [betrokkene 8] en [betrokkene 9] hebben beschoten.
Uit de verklaringen van de getuigen [betrokkene 39] en [getuige 1] , in samenhang met de telecomgegevens, volgt dat [medeverdachte 1] in de avond van 8 mei 1993 met [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] is mee geweest naar Antwerpen.”
15.7.
Het middel nu bevat als derde de klacht dat de vaststelling van het hof, in het hierboven aangehaalde onder [4] dat gebruik van een ATF (de afkorting van autotelefoon) in die tijd slechts mogelijk was in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen en dus destijds niet in België gebruikt kon worden onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd aan de hand van een door de toenmalige verbalisanten verricht onderzoek. Inderdaad bevat de pleitnota de verwijzing naar een proces-verbaal van een dergelijk onderzoek – ook geciteerd in het middel – maar daaruit blijkt niet anders dan dat een zich in België bevindende autotelefoon, anders dan de ‘handheld’ ATF’s waarvan de verdachten zich bedienden gekoppeld aan de dakantenne en dus beschikkend over een groter zendvermogen, onder omstandigheden wel verbinding kon maken met een Nederlands basisstation. Dat maakt de vaststelling dat in het algemeen een ATF slechts in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen gebruikt kan worden niet onbegrijpelijk. Voor het overige is de vaststelling van het hof, dat de plaats van de door de verdachte verrichte (medeplichtigheids)handelingen in Nederland is gelegen, gelet op hetgeen daarbij voorts nog wordt betrokken door het hof ook geenszins onbegrijpelijk.
15.8.
Als vierde klaagt het middel dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte bij een van de rond het delict plaatsgehad hebbende ontmoetingen in het Hilton in het bezit was van de * [0001] . De zin van die klacht in cassatie ontgaat mij geheel en al. Dat de verdachte bij tenminste een van die ontmoetingen aanwezig was, zoals het hof heeft vastgesteld aan de hand van een getuigenverklaring57., wordt daarmee in ieder geval niet bestreden.
15.9.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Diverse klachten ‘Tanta’
16. Het achtste middel bevat enkele bewijsklachten met betrekking tot de zaak Tanta.
16.1.
In zijn arrest heeft het hof met betrekking tot het bewijs van dit feit in concluderende zin het volgende overwogen:
“3.6.3 Conclusies
3.6.3.1 De feitelijke gang van zaken
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat :
- [betrokkene 34] , [verdachte] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om [betrokkene 6] en [betrokkene 5] om het leven te brengen;
- dat er tevoren met één van de te gebruiken vuurwapens is ‘proefgeschoten’;- dat er eveneens tevoren een auto is gestolen, dat [betrokkene 34] en [verdachte] in die auto met de slachtoffers naar een afgelegen en verlaten parkeerplaats zijn gereden;
- dat daar ook [medeverdachte 1] aanwezig was en dat daar beide slachtoffers zijn doodgeschoten, terwijl één van hen gezeten op zijn knieën tevergeefs om zijn leven smeekte, en
- dat zij vervolgens de gestolen auto en de slachtoffers in brand hebben gestoken.
Gebleken is dat er met twee verschillende vuurwapens is geschoten, terwijl uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat in ieder geval [medeverdachte 1] op één van de slachtoffers heeft geschoten. Van [verdachte] kan niet worden vastgesteld of ook hij heeft geschoten.
3.6.3.2 Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat [medeverdachte 1] , [betrokkene 34] en [verdachte] als medeplegers kunnen worden aangemerkt van het delict, ook al staat niet vast wie er - naast [medeverdachte 1] - heeft geschoten. Nu [medeverdachte 1] , en [verdachte] de feiten hebben ontkend en [betrokkene 34] niet heeft verklaard over een rol van anderen, kan een ieders rol en de onderlinge taakverdeling niet met zekerheid worden vastgesteld. [verdachte] heeft voor de belastende onderzoeksbevindingen ook geen verklaring willen geven.
Wel kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld:
- dat [verdachte] al in de plannen van [betrokkene 34] vooraf was betrokken;
- dat hij samen met [betrokkene 34] en de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen
plaats is gereden;
- dat hij aanwezig is geweest bij het doodschieten van de slachtoffers, waarbij een van de slachtoffers nog om zijn leven heeft gesmeekt;
- dat hij aanwezig is geweest bij het vervolgens in brand steken van de slachtoffers en de auto;
- dat hij vervolgens met [betrokkene 34] weer naar de woning aan de [a-straat] is gereden en daar aan anderen lacherig verslag heeft gedaan van het gebeurde.
Het hof stelt aldus vast dat [verdachte] zowel vóór, als tijdens en ná het delict een rol heeft gehad en ten tijde van het delict daarbij aanwezig is geweest. Dat die rol slechts zou hebben bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, is niet aannemelijk geworden, reeds omdat daarvoor in de verklaringen van de verdachte, medeverdachten of getuigen geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden.
Van een verondersteld distantiëren door [verdachte] is ook niet gebleken; in het naderhand lacherig verslag uitbrengen van het gebeurde vindt het hof een indicatie voor het tegendeel.
Het hof betrekt tenslotte in deze overweging hetgeen al hiervoor is geconcludeerd, namelijk dat [verdachte] in de periode april/mei 1993 samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht.
Het hof is daarom van oordeel dat, ook als [verdachte] niet zou hebben geschoten, sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
3.6.3.3 Voorbedachte raad
Het hof overweegt met betrekking tot de voorbedachte raad dat de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat sprake is van een geplande dubbele moord, waarbij de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen plaats zijn gebracht uitsluitend met als doel hen daar te doden en vervolgens de sporen zoveel mogelijk uit te wissen. De daders hebben ruimschoots de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die er op wijzen dat is gehandeld in een opwelling is op geen enkele manier gebleken.
Het hof zal daarom het tenlastegelegde medeplegen van twee moorden bewezen verklaren.”
16.2.
Het middel vangt aan met enkele klachten gericht op het bewezenverklaarde medeplegen van dit feit door de verdachte. Zo zou het hof wellicht toch ervan zijn uitgegaan dat de verdachte ook zelf heeft geschoten op de slachtoffers, terwijl uit de bewijsconstructie blijkt dat dit juist niet kan worden vastgesteld. Dat het hof tegelijkertijd iets anders heeft aangenomen heb ik in het arrest niet kunnen terugvinden en het middel wijst hierin helaas ook niet de weg. De klacht mist feitelijke grondslag.
16.3.
Voorts zou uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kunnen worden afgeleid dat de verdachte met [betrokkene 34] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om de slachtoffers van het leven te beroven. Met die passage – te lezen onder het (hierboven ook geciteerde) kopje “De feitelijke gang van zaken” – bedoelt het hof kennelijk echter niet iets anders dan onder het kopje “medeplegen” is gesteld, namelijk dat de verdachte al in de plannen van [betrokkene 34] vooraf was betrokken. Dat zulks het geval is kon door het hof worden afgeleid uit de feitelijke gang van zaken, erop neerkomende dat eerst gezamenlijk is ‘proefgeschoten’ en vervolgens de verdachte met [betrokkene 34] en de beide beoogde slachtoffers in een auto naar de plek des onheils is vertrokken, waar [medeverdachte 1] zich bij hen voegde. Daarnaast kan de planning vooraf blijken uit de in de bewijsmiddelen opgenomen verklaring van [getuige 17] .58.
16.4.
Als volgend punt met betrekking tot het medeplegen voert het middel aan dat het hof de rol van de verdachte onvoldoende heeft geconcretiseerd, zodat uit de bewijsconstructie slechts blijkt dat de verdachte aanwezig is geweest en “mogelijk” van het voornemen op de hoogte was. Dat zou onvoldoende zijn voor het aannemen van medeplegen. Het middel miskent echter dat het hof uitgebreid heeft gemotiveerd waarom het tot het bewezenverklaarde medeplegen is gekomen. Het oordeel dat, ook als de verdachte niet zou hebben geschoten, sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
16.5.
Als laatste met betrekking tot het medeplegen richt het middel zich tegen de overweging van het hof, dat het voor het bewijs mede gelet heeft op de omstandigheid dat de verdachte rond de periode van dit bewezenverklaarde feit “samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht”. De klacht dat onduidelijk is wat dat verband is en of dat een strafbaar verband is, mist dunkt mij feitelijke grondslag. Duidelijk doelt het hof hierbij op de overige door het hof bewezenverklaarde feiten, gepleegd in 1993, waarbij zowel verdachte als [medeverdachte 1] als strafbare deelnemer zijn betrokken, dus de zaken ‘Opa’ en ‘Cobra’. Dat het hof hieraan conclusies verbindt ten aanzien van het bewijs van het medeplegen van het thans aan de orde zijnde feit lijkt mij niet onbegrijpelijk. Dat, zoals het middel nog stelt, het toekennen van bewijswaarde aan die betrokkenheid getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het hof lijkt mij niet aan de orde. Argumenten daarvoor noemt het middel niet, dus verwijs ik slechts naar het leerstuk van het schakelbewijs dat sinds jaar en dag is toegestaan.59.
16.6.
Een laatste en min of meer afzonderlijke klacht in dit middel is dat het hof een verklaring van [getuige 1] voor het bewijs heeft gebruikt, zonder in te gaan op een specifiek bij dit feit ingenomen uitdrukkelijk standpunt van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Buiten discussie staat dat het hof in algemene zin is ingegaan op de betrouwbaarheid van deze ‘kroongetuige’. Ik verwijs ook naar hetgeen daarover in het vierde middel naar voren is gebracht en mijn conclusie daaromtrent. De klacht dat het hof los daarvan (nogmaals) op die betrouwbaarheid van [getuige 1] had moeten ingaan lijkt mij geen goede papieren te hebben. Ik acht het namelijk niet onbegrijpelijk te zijn dat het hof hetgeen ten aanzien van de thans aan de orde zijnde zaak ‘Tanta’ is aangevoerd niet als een nieuw of afzonderlijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van hetzelfde thema heeft gezien. Ik verwijs daartoe allereerst naar een passage uit de pleitnota, deels ook aangehaald in het middel, waarin staat vermeld:
“Betrouwbaarheid
173. De vraagtekens die in de delen hiervoor reeds zijn geplaatst bij de verklaringen van deze getuige ten aanzien van de betrouwbaarheid, worden hier herhaald.
174. Gemarkeerd worden twee punten:
hetgeen reeds naar voren is gebracht omtrent de .38 – al dan niet special – revolver. Sturing door de CIE via het aantekeningboekje met betrekking tot deze daderwetenschap, ofwel inspiratie uit een film (vide deel 2: 'Leugenachtigheid').
De verwisseling van de nationaliteit van de slachtoffers; in 2003 zijn het nog Italianen, in 2007 is er de herinnering van de woorden die [medeverdachte 1] in 1994 zou hebben uitgesproken: 'Dat zal ik toch wel weten' (vide deel 2: 'Herinneringen').
175. De verklaringen van [getuige 1] over Tanta dienen als onbetrouwbaar ter zijde te worden geschoven.”60.
Ik merk op dat de aanhef van het hierboven aangehaalde, in het geheel niet uitnodigt tot het opnieuw bespreken van de betrouwbaarheid van [getuige 1] . Anders dan dat verwezen wordt naar hetgeen in algemene zin daarover eerder is opgemerkt (in de vorm van “vraagtekens”) komen daar geen nieuwe aspecten aan de orde. Voor de zekerheid merk ik daarenboven nog op dat raadpleging van de rest van de pleitnota leert dat in de daaropvolgende paragrafen weliswaar ook nog nadere opmerkingen worden gemaakt over de verklaring van [getuige 1] , zoals zijn wisselende verklaringen over bepaalde punten, maar de strekking daarvan lijkt mij toch niet te zijn dat daarmee opnieuw de betrouwbaarheid als zodanig van [getuige 1] weer ter discussie wordt gesteld. Kennelijk heeft het hof daarover net zo gedacht en in ieder geval is het niet onbegrijpelijk dat het hof in het gestelde geen hernieuwd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ontwaard. Daarmee is dus ook geen sprake van het veronachtzamen door het hof van de op art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv gebaseerde responsieplicht die geldt ten aanzien van zodanige standpunten. Ook deze laatste klacht faalt.
16.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Diverse klachten ‘Opa’
17. Het negende middel bevat diverse bewijsklachten met betrekking tot de zaak Opa, het medeplegen van de moord op [betrokkene 7] .
17.1.
De aangevoerde klachten kunnen evident niet tot cassatie leiden. Ik zal ze dan ook slechts kort bespreken.
17.2.
De eerste klacht heeft betrekking op de bewijsoverwegingen van het hof die betrekking hebben op hetgeen zich op een eerdere datum dat de bewezenverklaarde moord heeft afgespeeld, namelijk het (mislukte) plan om [betrokkene 7] in Breukelen dood te schieten. De vaststelling van het hof aan de hand van verkeersgegevens van de telefoon waarover de verdachte beschikte dat de verdachte op die eerdere datum op zijn minst in de buurt van Breukelen is geweest is niet onbegrijpelijk. Of de verdachte daar al dan niet langere tijd in een hinderlaag heeft gelegen is niet relevant. Het hof heeft dat laatste namelijk niet vastgesteld.
17.3.
De tweede klacht houdt in dat [betrokkene 37] , de vriendin van het slachtoffer [betrokkene 7] , heeft verklaard dat buiten haar ouders niemand kon weten van haar (wel fatale) afspraak met hem en dat daarom de verdachte daarvan ook niet op de hoogte kon zijn en dat de bewezenverklaring daarom onvoldoende met redenen is omkleed. Het lijkt me echter veeleer aannemelijk dat het hof die gewraakte passage zo heeft opgevat dat buiten de verdachte – en de ouders – niemand van die afspraak afwist. Van enige tegenstrijdigheid is, uitgaande van die ‘kennelijke’ lezing, geen sprake.
17.4.
De derde klacht is dat het hof heeft miskend dat blijkens de telecom-verkeersgegevens het telefoontje van [betrokkene 37] , waarin zij een afspraak maakte met [betrokkene 7] , niet is gevolgd door het (ook telefonisch) inlichten van de verdachte over die afspraak en de locatie daarvan, maar dat dit telefoontje met de verdachte al eerder had plaatsgevonden. Dat dit enige tegenstrijdigheid zou opleveren voor het bewijs lijkt mij een misvatting. Het is immers heel wel denkbaar dat [betrokkene 37] de verdachte heeft ingelicht over hetgeen zij luttele minuten daarna met het slachtoffer zou gaan afspreken. Het hof heeft de gang van zaken dus niet onbegrijpelijk aldus kunnen opvatten.
17.5.
Het middel faalt in alle onderdelen.
Strafoplegging: levenslange gevangenisstraf
18. Het tiende middel luidt als volgt:
“Middel 10: Spaans voorbehoud
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 5 Kaderbesluit 13 juni 2002, 48 OLW, 348, 350, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte op verzoek van Nederland door Spanje is overgeleverd en Spanje aan de overlevering de voorwaarde heeft gesteld dat verdachte geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die onvermijdelijk levenslang is.
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat (verkort zakelijk weergegeven) als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de vigerende regels, waaronder art. 5 Kaderbesluit, volgt dat verdachte de mogelijkheid tot herbeoordeling moet worden geboden na ten hoogste/tenminste 20 jaar, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Subsidiair wordt verzocht dat de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie vragen zal stellen, teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het moment waarop de herbeoordeling zal dienen plaats te vinden.”
18.1.
Aangezien het middel – alsook de toelichting daarop – nogal met de deur in huis valt is enige toelichting mijnerzijds wellicht nuttig. Het Kaderbesluit waarop het middel doelt is het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten61.(hierna: Kaderbesluit EAB). Het Kaderbesluit EAB maakt de overlevering van personen (waaronder verdachten) tussen lidstaten van de EU mogelijk op grond van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Een door de lidstaat aangewezen rechterlijke autoriteit beslist op het door de andere lidstaat middels het EAB gedane verzoek tot overlevering. Naast de verplichte weigeringsgronden uit art. 3, voorziet het Kaderbesluit EAB in art. 4 in een limitatieve opsomming van facultatieve weigeringsgronden voor de aangezochte Staat. Daarnaast kan de aangezochte staat een nadere garantie eisen van de Staat die het EAB heeft uitgevaardigd, welke garanties – ook beperkt – zijn geformuleerd in art. 5 Kaderbesluit EAB. Dat artikel luidt:
“Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
“1. indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting;
2. indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel - op verzoek of ten minste na 20 jaar - bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
3. indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.”
18.2.
Waar het middel klaagt over de schending van het tweede lid van art. 5 Kaderbesluit EAB kan het niet slagen. Dat betreft geen rechtsregel op schending waarvan men de (Nederlandse) rechter kan betrappen. Anders dan het kennelijke vertrekpunt van het middel heeft het Kaderbesluit zelf geen rechtstreekse werking, maar bevat het alleen regels die ertoe strekken om door de lidstaat te worden verwerkt in de eigen rechtsorde. In dit verband is de volgende passage uit de Memorie van toelichting bij de Overleveringswet, in welke wet het Kaderbesluit EAB is geïmplementeerd in het Nederlandse recht, instructief62.:
“Het onderhavige kaderbesluit strekt tot vervanging van de bestaande voorwaarden en procedures van uitlevering per 1 januari 2004. Dit wordt bereikt door vervanging van uitleveringsverzoeken door een geüniformeerd Europees aanhoudingsbevel, een sterke reductie van het aantal toetsingscriteria en door een meer onderling afgestemde procedure, waarbij niet langer regeringen maar nog slechts justitiële autoriteiten zijn
betrokken en waaraan termijnen zijn gekoppeld.
Kaderbesluiten worden in artikel 34 van het op 2 oktober 1997 te Amsterdam tot stand gekomen Verdrag betreffende de Unie, zoals gewijzigd bij het Verdrag van Amsterdam (Trb. 1998, 11), voortaan: het EU-verdrag, beschreven. Kort samengevat zijn kaderbesluiten verbindend voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat. Er bestaat echter de vrijheid om vorm en middelen zelf te bepalen. Ten slotte is van belang dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben. Het kaderbesluit als rechtsinstrument komt dus zeer nauw overeen met de uit het EG-recht bekende richtlijn.”
18.3.
Voor zover het middel er over wil klagen dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de door Spanje gevraagde garantie – de toelichting bij het middel tendeert daar enigszins naar – geldt dat de uitleg van die garantie een feitelijke kwestie is, die in cassatie slechts op begrijpelijkheid wordt getoetst. De rechtsklacht over de uitleg van die gevraagde garantie faalt dan ook.
18.4.
Waar het middel in de toelichting nog verwijst naar art. 48 Overleveringswet het volgende. Dat artikel luidt als volgt:
“De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.”
18.5.
In het middel wordt een citaat aangehaald uit de pleitnota van de verdediging, zoals voorgedragen op de terechtzittingen van het hof van 28 en 29 november 2016. Uit dat citaat blijkt dat de verdediging, onder verwijzing naar art. 48 Overleveringswet, een beroep heeft gedaan op de door Spanje gestelde voorwaarde, inhoudende – kort gezegd – dat niet een straf zal worden opgelegd die ‘onvermijdelijk’ levenslang is.63.Waar het middel hier opnieuw als uitgangspunt neemt dat dan ook, wederom ontleend aan art. 5 lid 2 Kaderbesluit EAB, heeft te gelden dat daarvan slechts sprake kan zijn als op een eerder moment dan na 25 jaar een toetsing van de vrijheidsbeneming van een levenslanggestrafte plaatsvindt, kan een klacht daarover niet slagen omdat het hof dát kennelijk niet in de door Spanje gestelde voorwaarde heeft gelezen. En dat het hof die garantie niet zo gelezen heeft is niet onbegrijpelijk, gelet op de formulering van die voorwaarde, zoals die in het middel zelf ook wordt aangeduid. In het pleidooi van de raadsman wordt in dat kader nog ingegaan op de zich in het dossier bevindende (enigszins) uiteenlopende vertalingen van de Spaanse rechterlijke beslissingen naar aanleiding van het EAB, maar geen ervan bevat een verwijzing naar een verdere strekking van die voorwaarde, te weten dat volgens de Spaanse beslissing sprake zou moeten zijn van toetsing binnen c.q. na een bepaalde termijn.
18.6.
Voor de volledigheid merk ik nog op dat de met de door Spanje verlangde garantie geheel spoort met hetgeen door de Nederlandse Staat in dit verband, in alle gevallen waarin een EAB wordt uitgevaardigd, wordt verklaard, zie art 45 Overleveringswet, luidende:
“1. Bij of in een Europees aanhoudingsbevel dient door de uitvaardigende officier van justitie te worden verklaard:
(…)
b. indien het strafbare feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, is bedreigd met een levenslange vrijheidsstraf dat, in voorkomend geval, naar Nederlands recht de mogelijkheid bestaat van de toepassing van gratie op de opgelegde straf of maatregel.
2. Aan een verklaring, bedoeld in het eerste lid, is iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak, gebonden.”
18.7.
Dat Spanje bij de beslissing op een Nederlands EAB een verdergaande eis zou stellen zou voorts een verrassing zijn, zo voeg ik daar aan toe. Het Kaderbesluit EAB is door Spanje geïmplementeerd in de “Ley 3/2003, de 14 de marzo, sobre la orden europea de detención y entrega”. Art. 11 lid 1 van die wet omschrijft de garantie die de Spaanse autoriteiten – binnen het raamwerk van art. 5 Kaderbesluit EAB – verlangen op het punt van de oplegging van een levenslang gevangenisstraf. De bepaling luidt aldus:
“Articulo 11
Artículo 11. Garantías que deberán ser solicitadas del Estado de emisión en casos particulares.
1. Cuando la infracción en que se basa la orden europea esté castigada con una pena o una medida de seguridad privativas de libertad a perpetuidad, la ejecución de la orden de detención europea por la autoridad judicial española estará sujeta a la condición de que el Estado miembro de emisión tenga dispuesto en su ordenamiento una revisión de la pena impuesta, o la aplicación de medidas de clemencia a las cuales la persona se acoja con arreglo al derecho o práctica del Estado de emisión, con vistas a la no ejecución de la pena o medida.
2. (…)”
18.8.
Niet-authentiek vertaald (maar wel acht slaand op de Nederlandse vertaling van het Kaderbesluit EAB) staat in dit artikellid: “Indien het strafbare dat ten grondslag ligt aan het Europese bevel bedreigd wordt met een straf of veiligheidsmaatregel die vrijheidsbeneming inhoudt voor oneindige duur, zal de executie van het aanhoudingsbevel door de Spaanse rechterlijke autoriteit onderworpen worden aan de voorwaarde dat de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat voorziet in een herziening van de opgelegde straf, dan wel in toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel”.
18.9.
Aldus kent Spanje (net als een aantal andere lidstaten)64.slechts een ‘partiële’ verwerking van het facultatieve voorbehoud van art. 5 kaderbesluit EAB. De – ook binnen de termen van art. 5 EAB toegestane – eis dat binnen of na afloop van een bepaalde termijn een herziening van de levenslange gevangenisstraf zou moeten plaatsvinden komt niet terug in de Spaanse implementatiewet.
18.10.
Het middel faalt.
18.11.
De steller van het middel doet tevens een verzoek aan de Hoge Raad tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie, over de precieze uitleg van art. 5 Kaderbesluit EAB. Het op zichzelf curieuze verschijnsel doet zich namelijk voor dat de verschillende, alle evenzeer authentieke vertalingen van art. 5 Kaderbesluit EAB niet met elkaar lijken te sporen op het punt van de daarin voorkomende ‘termijnbepaling’ van 20 jaar. In het kader van de onderhavige strafzaak speelt dit onderdeel van art. 5 Kaderbesluit EAB echter geen rol, zo volgt uit het voorgaande. Dat maakt dat het verzoek tot het voorleggen van deze kwestie aan het EU-Hof kansloos: dat Hof houdt zich immers niet bezig met kwesties van hypothetische aard.65.
18.12.
Mijn conclusie op dit punt is dat het verzoek dient te worden afgewezen.
19. Het elfde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 3 EVRM aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, althans dat het oordeel van het hof dat tot oplegging daarvan kan worden overgegaan onvoldoende met redenen omkleed is.
19.1.
Het middel is gegrond op de opvatting dat uit het arrest dan wel de Nederlandse regelgeving niet volgt of, en zo ja, wanneer en op welke wijze eerder opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen ten uitvoer zullen gelegd, in geval een verdachte, zoals in de onderhavige zaak, (nadien) tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld.
19.2.
Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 omtrent het bij de strafoplegging betrekken van een eerdere veroordeling is aangevoerd,66.heeft het hof mijns inziens op niet onbegrijpelijke wijze als volgt samengevat:
“Namens [verdachte] is het verweer gevoerd dat de in Boek 1, Titel VI van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde regeling – meer in het bijzonder de artikelen 57, 59 en 63 – naar zowel de letter als de strekking daarvan in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf door het hof. Deze regeling vindt in de zaak van [verdachte] toepassing, omdat hij na het plegen van de tenlastegelegde feiten (1993 en 2000) en voorafgaand aan zijn berechting door het hof tot gevangenisstraf is veroordeeld, immers in 1996 tot zes weken en in 2005 tot vier jaren. De wettelijk opdracht aan het hof tot het bij de straftoemeting betrekken van deze tussentijdse strafopleggingen betekent in het geval van zijn veroordeling door het hof tot een levenslange gevangenisstraf, dat hij wordt bestraft boven het ultieme strafplafond van levenslang. Met zo’n bestraffing – “levenslang plus” – zou het hof ten onrechte voorbijgaan aan de wettelijke regeling en aan de systematiek van straftoemeting en samenloop, aldus – samengevat – de verdediging.”
Naar aanleiding van dat verweer overweegt het hof als volgt:67.
“Aan de wettelijke regeling en de daarop betrekkelijke rechtspraak van de Hoge Raad(287) dient het volgende te worden ontleend.
Het tweede lid van artikel 57 Sr in verbinding met artikel 63 Sr begrenst in het voorkomende geval het maximum van de door de rechter op te leggen hoofdstraf. Bij strafoplegging naar aanleiding van samenloop van misdrijven (bij gelijktijdige berechting dan wel in retrospectief in de sleutel van de regeling van artikel 63 Sr) is de rechter gebonden aan een maximum, te weten een derde boven het hoogste maximum van de tijdelijke gevangenisstraf, waarmee die ter berechting voorliggende misdrijven zijn bedreigd.
In het geval waarin het hof de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf overweegt, behoeft het hof derhalve geen acht te slaan op de voren weergegeven wettelijke begrenzing, omdat de levenslange gevangenisstraf in de wettelijke systematiek immers geen tijdelijke gevangenisstraf is. Wel zal het hof in dat geval acht hebben te slaan op de in artikel 59 Sr neergelegde beperking van de mogelijkheden tot straftoemeting. Wanneer het hof beslist tot de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf kunnen aan hem door het hof niet ook nog andere vrijheidsbenemende straffen worden opgelegd.
Anders dan door de verdediging is betoogd houdt artikel 59 Sr wel dit cumulatieverbod in, doch vormt het voor de rechter die bij de bestraffing de doorwerking van eerdere, tussentijdse veroordelingen tot tijdelijke gevangenisstraf zal hebben te betrekken, geen beletsel om aan de verdachte, in casu [verdachte] een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Nu de door het hof gekwalificeerde misdrijven in de wet (ook) met levenslange gevangenisstraf zijn bedreigd, staat de door de verdediging aangeroepen wettelijke regeling niet naar de letter daarvan noch naar zijn bedoeling aan die oplegging aan [verdachte] in de weg.”
Voetnoot:
(287) HR:2006:AY7757; HR:2005:AS5556 (i.h.b. CAG onder 13) en HR:2008:BC6273.
19.3.
Hetgeen overigens namens de verdachte op voornoemde terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd68., heeft het hof aldus opgevat dat dit het verweer inhoudt dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met het in art. 3 EVRM neergelegde verbod op een onmenselijke behandeling of bestraffing. Dat is mijns inziens geen onbegrijpelijke uitleg van het desbetreffende gedeelte van het verweer. Het hof heeft paragraaf 7.3 van het arrest gewijd aan een uitgebreide uiteenzetting op basis van de jurisprudentie van het EHRM en het – ten tijde van het wijzen van het arrest – door de Hoge Raad gehanteerde kader. Vervolgens heeft het hof de ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk, uitmondend in het Besluit adviescollege levenslanggestraften69.(hierna: Besluit ACL), getoetst. Op basis daarvan komt het hof tot de volgende conclusie en afsluitende opmerkingen70.:
“Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
(…)
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn.
De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan.”
19.4.
De Hoge Raad heeft op 5 juli 2016 zijn beslissing op de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met art. 3 EVRM aangehouden, teneinde de wijziging van de tenuitvoerleggingspraktijk af te wachten, zodat een tot levenslang veroordeelde zou worden voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf, met een mogelijke verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling tot gevolg.71.
19.5.
Inmiddels heeft de Hoge Raad zich bij arrest van 19 december 2017 – en dus na het wijzen van het arrest door het hof in de onderhavige zaak – uitgesproken over de vraag of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf – gelet op de op dat moment bestaande tenuitvoerleggingspraktijk – onverenigbaar was met de eisen die art. 3 EVRM stelt.72.De wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf zoals voortvloeiend uit het (gewijzigde) Besluit ACL, alsmede de daarmee gepaard gaande wijzigingen in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, is daarbij in overweging genomen.73.In het kader van de toetsing van die herbeoordeling overwoog de Hoge Raad als volgt:
“3.5.2. Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.(17) Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.(18)
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.(19)De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening.(20) Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.(21)
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden van re-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden.(22) Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.(23)
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt,(24) kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM,(25) worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.(26)
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.(27)De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
Voetnoten:
(17) Vgl. in dit verband EHRM 13 november 2014, nr. 40014/10, Bodein tegen Frankrijk, § 61.
(18) Art. 4, eerste lid aanhef en onder b en d, Besluit ACL.
(19) Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 22 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 10, 16.
(20) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 354, p. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 8, 15.
(21) Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08, Hutchinson tegen Verenigd Koninkrijk, § 59-65 en EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 168.
(22) Art. 7, tweede lid, Besluit ACL.
(23) Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 20 en Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 6-7.
(24) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16, waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof Den Haag van 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.
(25) Vgl. EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 181, waarin onder "review" tevens wordt begrepen "the executive giving reasons".
(26) Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16.
(27) Toelichting, Stcrt. 2017, 48627, p. 6.
19.6.
Hoewel zich sinds de Hoge Raad voornoemd arrest wees geen wijzigingen hebben voorgedaan in (het beleid aangaande) de tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf, klaagt het middel dat de Nederlandse regelgeving niet aan de eisen zoals voortvloeiend uit art. 3 EVRM voldoet, zodat de oplegging van de straf daarmee in strijd is en onvoldoende met redenen is omkleed. Volgens de stellers van het middel volgt, anders dan voorheen, uit het wettelijk systeem thans niet (zonder meer) in hoeverre eerder aan de verdachte opgelegde – nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde – onvoorwaardelijke tijdelijke gevangenisstraffen opgaan in de levenslange gevangenisstraf. Ten gevolge van die onduidelijkheid ten tijde van de oplegging van de straf, zou de verdachte niet weten aan welke voorwaarden hij moet voldoen om na verloop van (welke?) tijd terug te kunnen keren in de samenleving. De voorwaarden zouden onvoldoende nauwkeurig en specifiek zijn, zodat de verdachte niet concreet weet wat hij zal moeten doen om in aanmerking te komen voor vrijlating.
19.7.
De vragen die de stellers van het middel opwerpen over de mogelijke invloed van de nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde sancties, lijken mij toch vooral te zien op de executiefase. Ik citeer enkele daarvan:
“Betekent dit dat die straf nog zal moeten worden uitgezeten na ommekomst van de 25 jaarstermijn?; de herbeoordeling niet eerder zal plaatsvinden dan na ommekomst van de 25 jaar te vermeerderen met de nog te executeren straf?; de (openstaande) straf ten uitvoer zal worden gelegd na in vrijheidsstelling in de zaak waarin levenslang is opgelegd?; dit ter beoordeling staat van de Adviescollege en/of Minister op een door het Adviescollege/Minister te bepalen datum?”74.
19.8.
In verband met vragen die de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf betreffen stelt J. Silvis in het tijdschrift Sancties, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.5. van het in het voorgaande aangehaalde arrest van de Hoge Raad, dat de penitentiaire rechtsgang het mogelijk maakt dat de praktijk van de tenuitvoerlegging kritisch kan worden gevolgd.75.Ik meen dat de door de stellers van het middel opgeworpen vragen zich eveneens voor een beantwoording in die (toekomstige) executiefase lenen. Desalniettemin komt het mij vanwege de ogenschijnlijk vernieuwende vragen die in het middel worden opgeworpen toch dienstig voor de bezwaren van de stellers van het middel wat nader te bespreken. Daarbij zij al vooraf opgemerkt dat de bezwaren die door de stellers van het middel zijn aangevoerd naar ik meen niet tot gevolg hebben dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd met art. 3 EVRM geacht moet worden.
19.9.
Vooropgesteld kan worden dat ook onder de nieuwe regelgeving het uitgangspunt van de levenslange gevangenisstraf blijft dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving.76.Met de mogelijkheid van herbeoordeling die de staatssecretaris voorstelde en die sinds de inwerkingtreding van het Besluit ACL inmiddels onderdeel is van de Nederlandse regelgeving, is beoogd aan te sluiten bij het bestaande sanctiestelsel. Niet is gekozen voor een verkorting van rechtswege van de levenslange gevangenisstraf, maar voor een nadere regulering van de gratieprocedure door een herbeoordeling na een zekere periode. De initiële gedachte was dat de termijn van 25 jaar waarna die herbeoordeling plaats zou vinden, zou bewerkstelligen dat, ook bij het verlenen van gratie als gevolg van de nieuwe herbeoordeling, de duur van de detentie bij oplegging van een levenslange gevangenisstraf nog steeds substantieel langer is dan de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar. Door de werking van de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling komt die laatstgenoemde hoogste tijdelijke gevangenisstraf immers neer op twintig jaar, aldus de staatssecretaris.77.
19.10.
Vanaf de aankondiging van het voornemen tot wijziging van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf sprak de staatssecretaris over de 25-jaarstermijn, waarbij de aanvang van de detentie als startpunt werd genomen.78.Daarbij heeft hij op enig moment, bij de beantwoording van Kamervragen, aandacht besteed aan de ‘huidige’ populatie levenslanggestraften. Dat betreft de groep levenslanggestraften die reeds voor de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving een levenslange gevangenisstraf ondergingen. Ten aanzien van die groep heeft hij aangegeven de eerste oplegging van de levenslange straf te willen aanhouden als startpunt voor de 25-jaarstermijn.79.Art. 4 van het initiële Besluit ACL80.bevatte daarom in lid 2 en 3 als termijnbepaling voor de ambtshalve gratiebeslissing en voor de herbeoordeling door het Adviescollege de volgende bepalingen:
“2. De Minister neemt uiterlijk vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet in overweging.
3. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.”
19.11.
Kort na de inwerkingtreding van het Besluit ACL werd echter besloten de koppeling van de termijn aan het moment van oplegging los te laten en de start van de detentie aan te houden als ijkpunt. In verband met de sterk variërende lengtes van de voorlopige hechtenis zou de koppeling van de termijn aan de (eerste) oplegging van de straf in de praktijk immers tot grote verschillen tussen gedetineerden leiden.81.Dat leidde tot een wijziging van het Besluit ACL die door de staatssecretaris als volgt toelichtte:
“Dat maakt dat ik heb besloten de termijn van de (ambtshalve) herbeoordeling aan te scherpen om te bewerkstelligen dat voor elke gedetineerde de re-integratiefase op hetzelfde moment aanvangt en gelijk is qua minimale duur. Ik heb ervoor gekozen dat alle levenslanggestraften vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie in aanmerking kunnen komen voor re-integratieactiviteiten, waaronder verlof, en dat uiterlijk twee jaar daarna de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Aldus vervalt de eerdere koppeling met het moment van eerste strafoplegging. Zoals eerder aangegeven past een dergelijke opzet binnen de jurisprudentie van het EHRM. De aanpassing is inmiddels opgenomen in artikel 4, tweede lid, van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften.”82.
Ten gevolge van die aanpassingen luiden de eerder genoemde leden inmiddels als volgt:
“2. Het eerste advies van het Adviescollege, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt vijfentwintig jaar na aanvang van de detentie uitgebracht.
3. Uiterlijk twee jaar na het in het tweede lid bedoelde tijdstip wordt aan de hand van een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet de mogelijkheid tot gratieverlening beoordeeld.”
Daarbij is de definitiebepaling van dat startpunt, zoals genoemd in art. 1 onder g van het Besluit ACL, ongewijzigd gebleven:
“detentie: de periode van vrijheidsbeneming vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.”
Uit het Besluit ACL en de bijbehorende parlementaire geschiedenis kan niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris een afwijkende regeling heeft willen treffen voor (inmiddels) levenslanggestraften die voorafgaand aan de oplegging van die straf bezig waren een (tijdelijke) vrijheidsstraf uit te zitten. Het komt mij – mede in het licht van de toelichting van de staatssecretaris bij de wijziging, waarin hij spreekt over “alle levenslanggestraften” – logisch voor dat deze groep overeenkomstig de andere wordt behandeld en dat hun 25-jaarstermijn dus aanvangt op het moment dat sprake is van de start van de detentie zoals bedoeld in art. 1 sub g van het Besluit ACL.
19.12.
Vermeldenswaard in dat verband is mijns inziens ook dat door de start van de voorlopige hechtenis voor het feit waarvoor uiteindelijk levenslang wordt opgelegd, de executie van de eerdere straf wordt opgeschort. Dat volgt uit art. 68 lid 1 Sv, waarin het volgende is opgenomen:
“De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of uit anderen hoofde rechtens van zijn vrijheid is beroofd. Ondergaat evenwel de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.”
Het laten ‘consumeren’ van de voorlopige hechtenis door de vrijheidsstraf was – zo stelt Reijntjes – kennelijk niet de bedoeling van de wetgever. Het laten voortduren van de vrijheidsstraf naast de voorlopige hechtenis is dus niet mogelijk.83.In geval de verdachte al een vrijheidsstraf ondergaat, is bepaald dat de duur van het voorarrest uiteindelijk in mindering wordt gebracht op de straf die hij reeds aan het uitzitten was. De wetgever meende ten tijde van de toevoeging van de laatste twee zinnen van dit artikellid, in 1979, dat het toepassen van een korting op de nog op te leggen straf – zoals gebruikelijk is ingevolge art. 27 lid 1 Sr – onvoldoende recht zou doen aan de positie van de gedetineerde.84.De periode van voorlopige hechtenis die is uitgezeten in verband met feit waarvoor latere vervolging plaatsvindt, wordt daarom afgetrokken van de vrijheidsstraf die reeds was opgelegd. Ingeval de later opgelegde straf een levenslange gevangenisstraf betreft, zal dat weinig effect hebben. Art. 68 lid 1 Sv bewerkstelligt weliswaar dat de periode van het voorarrest in ieder geval ergens op in mindering kan worden gebracht – aftrek van de levenslange gevangenisstraf kan namelijk op basis van art. 27 Sr niet – maar in de praktijk kan dat geen wijziging van de duur van de uiteindelijke gevangenisstaf opleveren: die blijft immers levenslang. Onder de nieuwe regeling zal de periode van het voorarrest, die met terugwerkende kracht geldt als executie van de eerdere vrijheidsstraf, overlappen met de 25-jaarstermijn die bij de aanhouding en inverzekeringstelling voor het onderhavige feit in detentie reeds is aangevangen.
19.13.
In het onderhavige geval kan uit het arrest van het hof worden opgemaakt dat de verdachte voor de onderhavige feiten op 19 februari 2008 (opnieuw) in verzekering is gesteld en het voorarrest sindsdien voortduurt.85.Die datum zou dus – op basis van het voorgaande – als startpunt hebben te gelden voor de termijn van 25 jaar. Het hof heeft voorts overwogen dat de verdachte reeds op 30 oktober 2007 was aangehouden in verband met de heropening van het opsporingsonderzoek dat in 1996 was afgesloten. Die detentie duurde aanvankelijk slechts kort, tot 13 november 2007, waarna een straf is geëxecuteerd. Uitgaande van 19 februari 2008 zou de verdachte eerst in het jaar 2033 worden beoordeeld op zijn geschiktheid om te kunnen starten met re-integratieactiviteiten, terwijl het vanaf 19 februari 2008 ondergane voorarrest, alsmede de eerdere in voorarrest doorgebrachte periode in verband met het heropende onderzoek, ingevolge art. 68 lid 1 Sv in mindering kunnen worden gebracht op zijn strafrestant.
19.14.
Vervolgens is de vraag in hoeverre de executie van nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde straffen in de levenslange gevangenisstraf opgaat.86.In dat verband merk ik op dat de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling van de meerdaadse samenloop weinig informatie bevat aangaande de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Wel staat vast dat er destijds overeenstemming bestond omtrent de absorptie door de levenslange gevangenisstraf van alle andere vrijheids- en vermogensstraffen, met uitzondering van de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. Dat is dus het stelsel dat in het (huidige) art. 59 Sr is te vinden.87.Voorts werd destijds in de Commissie-De Wal opgemerkt dat gratieverlening met de toepassing van de geabsorbeerde straffen gepaard kan gaan.88.Wat dat precies betekende is mij echter niet zo duidelijk, met name niet of deze destijds aangehangen clausulering ook gold voor eerder opgelegde vrijheidsstraffen. Op basis van de heersende opvatting in de literatuur, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit ACL en aanverwante regelgeving, kan mijns inziens wel worden aangenomen dat de ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nog ten uitvoer te leggen eerder opgelegde straffen, op het punt van de executie in de levenslange gevangenisstraf opgaan.89.Hoe dat vorm krijgt bij gratieverlening onder de huidige regelgeving, kan op twee verschillende manieren worden bezien. De meest elegante en door mij voorgestane aanpak is de toepassing van dit absorptiestelsel. Dan blijven de eerder opgelegde straffen uit beeld en is alleen de vraag naar de (mogelijke) gratiëring van de levenslange straf op enig moment aan de orde. Maar ook als men dat anders ziet zal de uitkomst niet wezenlijk anders zijn. Immers, ingeval de herbeoordeling van de levenslanggestrafte op enig moment tot de conclusie leidt dat zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn rehabilitatie dat er met de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf geen legitieme strafdoelen meer worden gediend, zou het tot verbazing leiden als bij die stand van zaken vervolgens geoordeeld wordt dat niettemin tot (het voortzetten van) de tenuitvoerlegging van (een) eerder opgelegde vrijheidsstraffen straf(fen) dient te worden overgegaan. Daarmee zou dan ook al gauw, zo lijkt het, ook geen redelijk met de strafrechtstoepassing te verenigen doel meer zijn gediend.
19.15.
Op basis van het voorgaande vermag ik niet in te zien dat de regelgeving aangaande de herbeoordelingsprocedure door het uitblijven van specifieke bepalingen omtrent nog niet (volledig) ten uitvoer gelegde eerder opgelegde gevangenisstraffen, te onduidelijk zou zijn. Mogelijk kunnen die strafrestanten wel een rol gaan spelen in de herbeoordelingsprocedure. Dat houdt echter primair verband met de inhoudelijke criteria die gelden bij de herbeoordeling. Maar de uitkomst van die herbeoordeling behoeft uiteraard niet al vast te staan bij de oplegging van de levenslange gevangenisstraf. Of er nog sprake kan zijn van een nog uit te zitten straf volgend op de gratieverlening voor de levenslange straf laat zich in zijn algemeenheid niet voorspellen en dat is een onzekerheid die inherent is aan de beoordeling op een veel later moment, zoals die is ingebakken in de thans geldende regeling.Dat sprake zal zijn van een verplaatsing van het beoordelingsmoment naar een later moment, zoals door de steller van het middel wordt gesuggereerd, vind ik op basis van de geldende regeling niet aannemelijk. Maar te zijner tijd zou daar (alsnog) over kunnen worden geklaagd. Dat thans niet onomstotelijk vaststaat op welke wijze de strafrestanten van de verdachte van invloed zullen zijn op de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf van de verdachte maakt mijns inziens niet dat de oplegging van die straf strijd met art. 3 EVRM oplevert.
19.16.
Voor zover het middel voor het overige bedoelt te klagen over onduidelijkheid van de criteria die gelden voor de procedure van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf, merk ik op dat uit het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017 volgt dat op basis van de wetsgeschiedenis kan worden aangenomen dat de criteria die door het ACL zullen worden gehanteerd ook van belang zijn voor de beslissing omtrent gratieverlening. Volgens de Hoge Raad maakt de samenhang van de beide beoordelingsmomenten dat de in art. 4 lid 4 Besluit ACL genoemde criteria ook de gratieprocedure voorzien van objectieve criteria die voldoende inzichtelijk zijn voor de levenslanggestrafte.90.De overweging van het hof strookt daarmee. Ik begrijp de overwegingen van het hof91.immers zo dat de beoordelingsmomenten in elkaars verlengde liggen, in die zin dat het positieve advies aangaande de start van re-integratieactiviteiten en de daarbij in acht genomen factoren uit het Besluit als uitgangspunt wordt genomen bij de beoordeling van de mogelijke gratieverlening aan de levenslanggestrafte. Op basis van de verwijzing naar de overweging van het EHRM in de zaak Hutchinson komt het hof voorts niet onbegrijpelijk tot de conclusie dat bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat vooraf vastgestelde objectieve en kenbare criteria ontbreken.92.Uit de overweging van het EHRM waarnaar het hof verwijst blijkt immers dat het EVRM geen hoge mate van specificiteit of precisie voorschrijft.93.In het verlengde daarvan merk ik op dat het EHRM in die zaak ten aanzien van de mogelijkheid tot gratieverlening in het Verenigd Koninkrijk overwoog dat de bestaande en nog te wijzen jurisprudentie van het EHRM beoogt (inter)nationale rechterlijke instanties richting te geven bij het nakomen van de wettelijke taak tot gratiëring conform het verdrag te vervullen.94.Vervolgens staat het EHRM toe dat de concrete uitleg van de desbetreffende bepaling in de praktijk nadere invulling vindt, waarbij gewezen wordt op de plicht van de ‘Secretary of State’ om een zodanige beslissing te motiveren en op het belang van de mogelijkheid een zodanige beslissing aan rechterlijke toetsing te onderwerpen.95.
19.17.
Het middel faalt.
20. Het twaalfde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, dat onder meer inhield in dat oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte strijd zou opleveren met art. 3 EVRM nu deze straf de facto en de jure niet meer te verminderen zou zijn omdat hij een vreemdeling is.
20.1.
Blijkens de toelichting op het middel wordt gedoeld op de volgende passage uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 en 29 november 2016 gehechte pleitnota:96.
“43. De Hoge Raad is glashelder: een levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van die straf bestaat die tot verkorting of voorwaardelijke invrijheidsstelling kan leiden.
44. Die mogelijkheid tot herbeoordeling dient aan diverse voorwaarden te voldoen. Herbeoordeling na niet meer dan vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange straf en de - zoals de Hoge Raad het duidt - belangrijke waarborg dat herbeoordeling door een rechter plaatsvindt.
45. Om geen misverstanden te laten bestaan is ook overwogen dat die mogelijkheid tot herbeoordeling in het Nederlandse recht ontbreekt en dat deze ook in praktijk nonexistent is. Zolang dit niet is gewijzigd, is niet alleen de tenuitvoerleggingspraktijk strijdig met artikel 3 EVRM, oplegging van de straf levert eveneens een schendig van artikel 3 EVRM op.
46. Het is dus aan de politiek. Na de uitspraak van het EHRM is in allerijl door de Staatssecretaris een brief naar de Tweede Kamer gezonden met voorgenomen beleidswijzingen. Daar is meer dan één opmerking over te maken. Het belangrijkste bezwaar is dat de voorgestelde beleidsaanpassing er niet toe zal leiden dat de Nederlandse praktijk in lijn is met artikel 3 EVRM en de eisen die de Hoge Raad heeft neergelegd. Ter illustratie van de bezwaren zijn enkele nieuwsberichten gepubliceerd op de website van de Stichting Forum Levenslang bijgevoegd waarin deze gemotiveerd zijn opgetekend. (BIJLAGE H2)
47. Ten aanzien van [verdachte] is er een extra punt waarom de plannen van de Staatssecretaris niet tot de vereiste reële mogelijkheid van herbeoordeling zullen leiden. Hoe zal worden omgegaan met de resocialisatie c.q. re-integratie van vreemdelingen zonder verblijfsstatus? Hierover wordt met geen woord gerept in de plannen terwijl dit bij 'reguliere' penitentiaire programma's en verlofregelingen een obstakel vormt. [verdachte] heeft geen verblijfsstatus een veroordeling zal tot gevolg hebben dat hem de toegang tot Nederlands grondgebied wordt ontzegd. De mogelijkheid van verlof in het kader van re-integratie is er dus niet, een resocialisatie is dan een wassen neus. De plannen die in de pijplijn zitten zullen voor [verdachte] hoe dan ook geen reële mogelijkheid van herbeoordeling realiseren.
48. Dat de Staatssecretaris plannen heeft gepresenteerd - geen toezeggingen - betekent niet dat sprake is van een daadwerkelijke wijziging van het Nederlandse recht. De discussie hierover is al maanden gaande en consensus is nog niet in zicht. De tenuitvoerleggingspraktijk is ongewijzigd en er is geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM.
49. Oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan [verdachte] is in strijd met artikel 3 EVRM.”
20.2.
Nogmaals stel ik voorop dat het hof in paragraaf 7.3 uitvoerig stilstaat bij de jurisprudentie van het EHRM en het – ten tijde van het wijzen van het arrest – door de Hoge Raad gehanteerde kader, waaraan vervolgens de ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk getoetst worden. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
“Om aan een goed begrip bij te dragen heeft de staatssecretaris in de brief van 20 december 2016 de betekenis en inhoud van enkele centrale, door hem gehanteerde, begrippen verduidelijkt. Het gaat om de volgende.
a. Gedurende de gehele detentie krijgt de veroordeelde net als elke gedetineerde reguliere resocialisatie-activiteiten aangeboden (structuur, regelmaat, aansprekén op eigen verantwoordelijkheid). De activiteiten zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Deze zien niet op “daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving”. Een uitgebreidere inhoudelijke beschrijving hiervan wordt gegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 2 september 2016. In het nieuwe beleid wordt onder resocialisatie- activiteiten verstaan de activiteiten gedurende de eerste 25 jaar van de detentie in het kader van een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Doel daarbij is onder meer het zoveel mogelijk beperken van mogelijke detentieschade.
b. Op enig moment worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden. Er wordt dan een groter beroep gedaan op zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Ook wordt er initiatief verwacht van de veroordeelde. Er worden in dat kader geleidelijk meer vrijheden geboden. Verlof kan op enig moment onderdeel daarvan zijn. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten worden gemonitord.
c. Rehabilitatie. Dit is het overkoepelende begrip waaronder zowel resocialisatie als reïntegratie valt. Dit begrip staat centraal in de Europese rechtspraak. Aan rehabilitatie wordt aldus vanaf de start van de detentie gewerkt.97.
(…)
4. Voorbereiding op terugkeer in de samenleving
De laatste voorwaarde luidt dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf - ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt - kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving doordat hem mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden.
Het hof merkt allereerst op dat in de beleidscontext van de staatssecretaris aan de begrippen rehabilitatie, resocialisatie en re-integratie niet geheel dezelfde betekenis toekomt als in de terminologie van het EHRM. De eisen die door het EHRM worden gesteld kunnen in het begrippenkader van de staatssecretaris zo worden begrepen dat met het oog op voorbereiding van terugkeer in de samenleving aan de veroordeelde mogelijkheden voor zowel resocialisatie als voor re-integratie moeten worden geboden.
Het hof overweegt dat het EHRM in zijn uitspraken met regelmaat heeft overwogen dat op de staat de verplichting rust om de levenslanggestrafte mogelijkheden tot rehabilitatie te bieden.
In de eerder genoemde uitspraak in de zaak van Harakchiev tegen Bulgarije heeft het Straatsburgse hof tot uitdrukking gebracht dat de autoriteiten daarin een ruime marge van appreciatie hebben. Maar het is geen “matter of indifference”. Er dienen voorwaarden te worden geschapen waaronder de veroordeelde kan streven naar verbetering van zichzelf met het oog op aanpassing van de straf op enig moment.
Het verdrag legt de autoriteiten geen absolute verplichting op om programma’s of activiteiten voor rehabilitatie of re-integratie aan te bieden. Het vereist dat aan gedetineerden een kans wordt geboden om, hoe ver in de tijd ook, ooit de vrijheid te herkrijgen. Om die kans reëel en tastbaar te doen zijn, moet een effectieve gelegenheid tot rehabilitatie worden gegeven die niet illusoir is. In de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak van Murray tegen Nederland van 26 april 2016 is geoordeeld dat de op de autoriteiten rustende verplichting niet zo moet worden geïnterpreteerd dat een “excessive burden” op de staat wordt gelegd.
Voorts neemt het hof in overweging dat aan de veroordeelde gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden die zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het doel hiervan is om te komen tot een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verdachte een dergelijk detentieplan niet is opgesteld.
Na de meergenoemde periode van 25 jaar detentie en na een positief advies daartoe, worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden waarbij een groter beroep wordt gedaan op eigen initiatief, zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Vrijheden worden in dat kader geleidelijk uitgebreid. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten ervan worden gemonitord met het oog op overweging van gratiëring van de straf op enig moment.
Het hof betrekt hierbij dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) evenals overige vrijheidsstraffen in een gevangenis ten uitvoer wordt gelegd. Dit geschiedt in beginsel reeds na oplegging van de straf in eerste aanleg, indien daarvan sprake is. Behoudens bijzondere omstandigheden bestaat het gevangenisregiem op grond van artikel 19, eerste lid, Pbw uit tenuitvoerlegging in algehele dan wel beperkte gemeenschap. Dit brengt gezien het bepaalde in de artikelen 20 en 21 Pbw met zich dat minst genomen aan de gedetineerde de gelegenheid wordt geboden om gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een reële verwachting kan hebben dat de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf een perspectief op rehabilitatie biedt dat in overeenstemming is met de daaraan op grond van het EVRM te stellen eisen.”98.
20.3.
De stellers van het middel geven terecht aan dat in hoger beroep “onder meer” het verweer is gevoerd dat de verdachte een vreemdeling is, niet beschikt over een verblijfsstatus en niet voor resocialisatie/re-integratieactiviteiten in aanmerking komt, zodat de verdachte niet zal kunnen terugkeren in de samenleving. Dat in het voorgaande aangehaalde verweer komt er op hoofdlijnen op neer dat niet tot oplegging van de levenslange gevangenisstraf kan worden overgegaan wegens het ongewijzigd blijven van de tenuitvoerleggingspraktijk en het ontbreken van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling, waardoor die niet voldoet aan de eisen van art. 3 EVRM. Op basis van de overwegingen van het hof in paragraaf 7.3 van het arrest kan mijns inziens niet worden volgehouden dat het heeft nagelaten te responderen op dat verweer. Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien expliciet stil te moeten staan bij de vreemdelingenstatus van de verdachte. Dat lijkt mij niet onbegrijpelijk, aangezien de pleitnota dit onderdeel van het betoog aanmerkt als een “extra punt”99.en de responsieplicht uit art. 359 lid 2 Sv niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.100.Desalniettemin ligt een reactie op het betreffende punt in de overwegingen van het hof besloten. Overwogen is namelijk dat resocialisatie-activiteiten niet zien op daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving. Voorts stelt het hof vast dat gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden, die zien op een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd.
20.4.
Voor zover het middel overigens bedoelt te klagen dat het oordeel van het hof dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met art. 3 EVRM, onvoldoende met redenen is omkleed, faalt het eveneens. Het hof heeft immers overwogen dat de resocialisatie-activiteiten worden neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het vastleggen van die aanpak in een detentieplan biedt perspectieven om het eerste gedeelte van de levenslange gevangenisstraf te doen verlopen volgens het progressieprincipe dat door het EHRM wordt voorgeschreven.101.Dat principe gaat ervan uit dat de (levens)langgestrafte zich gedurende de straf progressief door het gevangenisregime beweegt: waar in de begindagen de nadruk ligt op bestraffing en vergelding, zouden de latere fases meer op de voorbereiding op vrijlating gericht moeten zijn.102.Het lijkt mij inherent aan de persoonsgerichte aanpak die het gevangeniswezen van de Dienst Justitiële Inrichtingen voorstaat, dat bij een levenslanggestrafte rekening wordt gehouden met eventuele verschillen met gedetineerden die een tijdelijke straf opgelegd gekregen hebben.103.Ook de vreemdelingenstatus van een levenslanggestrafte, die wellicht in een later stadium in het onderhavige geval relevant zal worden, lijkt mij zo’n verschil waarvoor maatwerk kan worden geleverd. De mogelijke vragen met betrekking tot die status van de verdachte zullen mijns inziens pas werkelijk van belang worden na positieve advisering door het ACL na 25 jaar, omdat pas dan de daadwerkelijke terugkeer in (een) samenleving in zicht komt. Dat lijken mij vragen die zich lenen voor een beantwoording in de (toekomstige) executiefase. Daarvoor heeft het hof genoegzaam ruimte gelaten door in de eerder aangehaalde slotoverwegen (kortweg) te overwegen dat pas na verloop van tijd zal blijken hoe de regeling – die het hof in lijn met de jurisprudentie van het EHRM acht – zal worden toegepast.
20.5.
Het middel faalt.
Strafoplegging: redelijke termijn
21.1.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten in het arrest de ten uitvoer leggende instantie te adviseren de herbeoordeling eerder te doen plaatsvinden dan na 25 jaar, te weten minus een door het hof in het arrest aan te geven aantal jaren of maanden, in verband met de schending van de redelijke termijn.
21.2.
Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 in dat kader heeft aangevoerd104., heeft het hof mijns inziens op niet onbegrijpelijke wijze opgevat als betoog dat ertoe strekt de overschrijding van de redelijke termijn te laten verdisconteren in de strafoplegging. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van [verdachte] door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [verdachte] - het zij herhaald - maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekshandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van [verdachte] . In veel gevallen betrof het onderzoek waar namens hemzelf om was verzocht of onderzoek op verzoek van medeverdachten dat namens hem werd ondersteund. Desondanks hebben incidenten rondom de kroongetuige [getuige 1] tot vertragingen in de voortgang geleid.
In tweede aanleg heeft opnieuw onderzoek naar de verklaringen van [getuige 1] plaatsgevonden. In deze gedingfase werkten de introductie van de kroongetuige [getuige 2] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [betrokkene 23] vertragend. De verklaringen van deze getuigen stonden in een aanmerkelijk ver verwijderd verband van de zaak van [verdachte] . Wel heeft de raadsvrouw het tijdsverloop benut om de advocaat-generaal gedurende een groot deel van de appelfase meermalen om aanvullend onderzoek te vragen naar telecomgegevens waaraan in veel gevallen gehoor werd gegeven.
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
Na de heropening van het opsporingsonderzoek dat in 1996 was afgesloten is [verdachte] op 30 oktober 2007 aangehouden. De detentie heeft aanvankelijk slechts kort geduurd, namelijk tot 13 november 2007. Daarna is een straf geëxecuteerd. Vanaf 19 februari 2008 is de vrijheidsbeneming hervat en deze duurt nog steeds voort.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg derhalve ongeveer 5 jaren en 3 maanden geduurd.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaar geduurd. De genoemde lange periodes van vrijheidsbeneming dragen eraan bij dat ten aanzien van de appelfase strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval [verdachte] op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden. Deze vaststelling dient evenwel in sterke mate te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan [verdachte] zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. Het verweer wordt verworpen.”
21.3.
Blijkens de toelichting beogen de stellers van het middelen te klagen over schending van art. 6 en 13 EVRM, omdat – anders dan voorheen – niet volgehouden zou kunnen worden dat de aard van de opgelegde straf zich nog verzet tegen een wijze van vermindering van de straf, “nu levenslang op dit moment niet (meer) automatisch ook ten gevolge heeft dat een gedetineerde levenslang in een cel weg kwijnt” en zodoende in zaken als de onderhavige een (zeer aanzienlijke) schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze moeten worden verdisconteerd.
21.4.
De stellers van het middel verwijzen daarbij naar de beslissing van het EHRM van 15 oktober 2013 in de zaak Borges de Brito tegen Nederland. In die zaak overwoog het hof dat een strafkorting als passende compensatie kan gelden ingeval de duur van de procedure genoegzaam in aanmerking is genomen bij het op uitdrukkelijke en meetbare wijze verlagen van de straf.105.Niettemin zijn volgens het Europese Hof ook alternatieve wijzen van compensatie niet uitgesloten, bijvoorbeeld in de vorm van een geldbedrag.106.Volgens de stellers van het middel voorziet de Nederlandse regelgeving in zaken als de onderhavige evenwel niet in een procedure, waarin betrokkene een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Voorts zou een procedure ex art. 89 Sv niet mogelijk zijn nu de zaak niet is beëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Een civielrechtelijke procedure zou tot slot tot mislukken gedoemd zijn nu de Staat verplicht is rechterlijke uitspraken ten uitvoer te leggen en geen sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
21.5.
Vooropgesteld zij dat de Hoge Raad recentelijk107.geen noodzaak zag tot herziening van de door de hem gehanteerde algemene uitgangspunten en regels met betrekking tot de inbreuk op het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een inbreuk op dat recht dient te worden verbonden.108.Daarbij verwees de Hoge Raad naar de eerdere overweging dat:109.
“een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn meebrengt dat bedoelde vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, een zekere duurzaamheid moeten hebben, en omdat de in 2008 herijkte vuistregels - in onderling verband en samenhang bezien - in de praktijk blijken te voldoen. Dit stelsel van vuistregels houdt – kort gezegd – in dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.”
En voegde daaraan toe dat:110.
“Dit thema vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten en regels die waar mogelijk tot een uniforme rechtstoepassing leiden. Bij de formulering daarvan is een zekere ruwheid onontkoombaar. Onvermijdelijk zijn er ook gevallen waarin zij slecht of geheel niet toepasbaar zijn, zoals bij sancties die zich naar hun aard niet lenen voor strafvermindering, bijvoorbeeld de levenslange gevangenisstraf en vrijheidsbenemende maatregelen. Ook in die gevallen pleegt te worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM. Dat geldt ook indien een benadeelde partij zich met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces heeft gevoegd en de strafrechter desverzocht heeft vastgesteld dat vanwege de duur van de strafprocedure jegens haar inbreuk is gemaakt op genoemd verdragsvoorschrift. Geen rechtsregel verzet zich evenwel ertegen dat in zulke gevallen de betrokkene zich na het onherroepelijk worden van de uitspraak met een op die door de strafrechter vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn gebaseerde, tegen de Staat gerichte vordering tot schadevergoeding wendt tot de civiele rechter (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525).”
21.6.
Op basis daarvan heeft het hof in het onderhavige geval kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. Voorts dwingt geen rechtsregel de feitenrechter ertoe om bij oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eventuele schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze te (laten) verdisconteren in de procedure voor de latere herbeoordeling van die straf.
21.7.
Voor zover het middel er tot slot toe strekt te betogen dat de enkele vaststelling van de overschrijding van de termijn strijd oplevert met art. 13 EVRM (het recht op een “effective remedy”), is het gebaseerd op een onjuiste uitleg van die bepaling. Die vaststelling neemt immers niet weg dat de verdachte zich met zijn klacht over de inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM tot de rechter heeft kunnen wenden.111.Voor zover geklaagd wordt over de beperkte kans op succes ingeval op alternatieve wijze wordt gezocht naar compensatie merk ik op dat de daadwerkelijkheid (“effectiveness”) van een rechtsmiddel (“remedy”) in de zin van art. 13 EVRM volgens het EHRM niet afhangt van de zekerheid van een voor de rechtszoekende gunstige uitkomst. Dat blijkt uit de hiervoor al genoemde EHRM-zaak Borges de Brito tegen Nederland en lijkt mij eveneens van toepassing op de alternatieve wijzen van schadevergoeding ingeval de strafrechter heeft gekozen voor de enkele vaststelling van de schending van art. 6 lid 1 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn.112.
21.8.
Het middel faalt.
Slotsom
22. Naar mijn oordeel falen alle namens de verdachte ingediende middelen. Ik meen dat de namens de verdachte ingediende middelen 1, 4 tot en met 9 alsmede 12 en 13 zich lenen voor afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
22. Ambtshalve merk ik op dat de verdachte gedetineerd is en dat sinds de dag dat het cassatieberoep werd ingesteld, te weten 3 juli 2017, meer dan 16 maanden zijn verstreken. Een deel van deze termijn is echter toe te rekenen aan het door de Hoge Raad verleende uitstel voor het indienen van cassatiemiddelen in verband met de complexiteit van de zaak. Mijns inziens hangt het af van de datum waarop de Hoge Raad uitspraak zal doen in deze zaak of op dat moment de redelijke termijn is geschonden. Ook als de redelijke termijn in cassatie is geschonden, hoeven daaraan geen rechtsgevolgen te worden verbonden. De aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf leent zich naar haar aard niet voor vermindering.113.Andere gronden voor ambtshalve cassatie zijn door mij evenmin aanwezig bevonden.
24. Deze conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie en tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑12‑2018
Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2501.
Vgl. in dit verband ook HR 4 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6375, NJ 2000/581; HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5506 en HR 23 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6906.
De afspraak heeft blijkens art. 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op misdrijven, als omschreven in art. 67 lid 1 Sv die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld.
Wet van 1 december 2011, Stb. 2011, 600.
Zie onder meer Kamerstukken II 1999/00, 26294, 15, p. 2.
Thans: Stcrt. 2012, 26860.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 3 en Proces-verbaal 15 februari 2017, aangehechte pleitnota (‘aanvulling standpunten’) i.h.b. p. 4-17.
Proces-verbaal 15 februari 2017, p. 4.
Proces-verbaal 9,11,12 en 13 januari 2017, aangehechte pleitnota p. 102-105. De voetnoten laat ik achterwege.
Met weglating van voetnoten.
Arrest, par. 2.2.2.2.4.2.8.
Arrest, par. 3.3.4.
Vgl. HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612, NJ 1999/773 m.nt. Reijntjes.
Zie ook Arrest, par. 2.2.2.2.4.2.1 (p. 36).
Proces-verbaal 5, 8, 9, 11, 12, 18 en 30 september en 10 oktober 2014, p. 1-10.
Zie nader D. van der Bel, A.M. van Hoorn en J.J.T.M. Pieters, Informatie en opsporing, Zeist: SSR/Kerckebosch 2013, p. 282.
Vgl. EHRM 9 juni 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193, NJ 2001/471 (Teixeira de Castro/Portugal).
Met weglating van een voetnoot.
Wet van 6 december 2017, Stb. 2017, 489.
Besluit van 21 december 2005, Stb. 2006, 21.
Zie F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012, 23, p. 1566 en in het algemeen M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015.
Rapport van werkgroep getuigenbescherming in Nederland. Getuigenbescherming in Nederland (rapport van april 1995, niet gepubliceerd), p. 12. Overigens was de werkgroep van oordeel dat een kroongetuige wat betreft deze belangenafweging een andere, op het oog meer achtergestelde positie inneemt dan een ‘gewone’ bedreigde getuige, omdat de mate waarin de Staat zelf mede verantwoordelijk is voor het ontstaan van de bedreiging bij de afweging betrokken dient te worden.
Nota van toelichting bij Besluit getuigenbescherming, Stb. 2006, 21, p. 6.
Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 2012, 26860, par. 2.4.
F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/23, p. 1565.
Zie J.H. Crijns, M.J. Dubelaar en K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A comparative study on the provision of undertakings to offenders who are willing to give evidence in the prosecution of others, Leiden: Leiden University/WODC 2018, p. 123-125.
Zie onder meer F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/1300 en S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 234 e.v.
Zie hierover ook S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 236-242.
F.W. Bleichrodt en M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012, 23, p. 1567 en M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015, p. 287.
Zie bijv. M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), eigen uitgave z.p. 2015, p. 237 en 240 met nadere verwijzingen en J.H. Crijns, M.J. Dubelaar en K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A comparative study on the provision of undertakings to offenders who are willing to give evidence in the prosecution of others, Leiden: Leiden University/WODC 2018, p. 375.
Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191, NJ 1998/799 m.nt. Schalken, rov. 5.2.3, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog dat hij zich niet in algemene zin uitlaat over de kroongetuige omdat dit de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten gaat.
Anders dan bij pleidooi door de verdediging van [medeverdachte 1] is aangevoerd, kan uit G.P.M.F. Mols, Getuigen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2003, p. 325 niet worden afgeleid dat deze auteur een verplichte koppeling tussen de kroongetuigeregeling en beschermingsafspraken voor ogen staat. Op de betreffende pagina wordt slechts de parlementaire geschiedenis op dit punt aangehaald.
Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 2012, 26860, par. 5 onder 8.
Arrest, par. 3.1 (p. 57).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 865.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 237.
HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:64 rov. 2.4.1.
Zie ook HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1191, NJ 1998/799, m.nt. Schalken, rov. 7.12.
Zie hierover Kamerstukken II 1998/99, 26294, 3, p. 4-5 en 17.
Art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv.
Zie middel 2.
Arrest, par. 3.3.1.
Arrest, par. 3.3.2.
Arrest, par. 3.3.7.2.
De voetnoten laat ik achterwege.
Arrest, par. 1.2 (p. 5).
Arrest, Korte samenvatting Hoofdstuk 3.2, 3.3 en 3.4 (p. 101), samenvatting van p. 62-101.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma.
Bewijsmiddel 14 (zaaksdossier ‘Cobra’).
G.J.M. Corstens, Het Nederlandse strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 822 e.v.
Arrest, par. 3.8.3.1 (p. 126, ‘De feitelijke gang van zaken’).
Bewijsmiddel 23 (zaaksdossier ‘Tanta’).
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 897.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 216-217.
2002/584/JBZ, PbEU L 190.
Kamerstukken II 2002/03, 29042, 3, p. 2. Zie voorts V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. Amsterdam VU), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2013, p. 93.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 270 e.v.
Zie N. Keijzer en E. van Sliedregt (red.), The European Arrest Warrant in Practice, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2009, p. 195. Naast Spanje wordt de op dezelfde wijze geformuleerde voorwaarde verlangd door Estland, Finland en Polen.
Vgl. HvJ EU, arrest van 16 juli 2015, Sommer Antriebs- und Funktechnik, C-369/14, ECLI:EU:C:2015:491, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede K. Lenaerts en P. van Nuffel, Europees recht, Antwerpen-Cambridge: Intersentia 2017, p. 647. Vgl. ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 13 november 2018, ECLI:NL:PHR:2018:2011.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 259-268.
Met overname van de voetnoot.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 268-269.
Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 25 november 2016, houdende de instelling van een Adviescollege levenslanggestraften, Stcrt. 2016, 65365, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 6 juni 2017, Stcrt. 2017, 32577.
Arrest, par. 7.3.5 en 7.3.6.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, rov. 3.1-3.6.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185.
Regeling van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 augustus 2017, nr. 2117970, houdende wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting in verband met de wijzigingen in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf, Stcrt. 2017, 48627, zie HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.3 en 3.4.
Schriftuur, p. 118.
J. Silvis, ‘Levenslang in perspectief gezet: binnen de ruime marges van het EVRM’, Sancties 2018/23, p. 148. Hij verwees daarbij naar een illustratieve zaak (Gerechtshof Den Haag 27 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:320) van een levenslanggestrafte die al ruim 30 jaar vast zat en voor wie de inmiddels geldende termijn van 25 jaar aldus ruimschoots was verstreken. Advisering door de ACL was daarom niet meer aan de orde, hetgeen volgens het hof onverlet liet dat de eisen zoals voortvloeiend uit art. 3 EVRM in ogenschouw genomen moesten worden. De Staat was volgens het hof tekortgeschoten in de informatievoorziening over de re-integratieactiviteiten van de levenslanggestrafte. Noemenswaardig is mijns inziens dat het hof overwoog van de Staat gevergd mag worden dat hij naarmate de tijd voortschrijdt, zeker in een geval waarin inmiddels geldende de termijn reeds is verstreken, met een steeds grotere mate van precisie laat weten wat de levenslanggestrafte moet doen om voor gratie in aanmerking te komen, zodat hij weet waar hij aan toe is.
Kamerstukken II 2015/16, 29279, 325, p. 3; Kamerstukken II 2015/16, 29279, 338, p. 19 en 26-27 en Kamerstukken II 2016/17, 29279, 366, p. 9.
Kamerstukken II 2016/17, 29279, 366, p. 11-12.
Stcrt. 2016, 65365, p. 1-2.
Arrest, par. 7.5 (p. 160).
De vraag naar eventueel later nog op te leggen straffen blijft hier buiten beschouwing, dat kan wel degelijk, voor zover niet beperkt door art. 63 Sr. Vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6273, NJ 2008/429.
J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt, Meerdaadse samenloop in het strafrecht. Een onderzoek naar doel, grondslag, karakter, strekking en functie van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop (artikel 57-63 Sr), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2013 (in opdracht van het WODC), p. 31 en 37.
J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt, Meerdaadse samenloop in het strafrecht. Een onderzoek naar doel, grondslag, karakter, strekking en functie van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop (artikel 57-63 Sr), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2013 (in opdracht van het WODC), 31 en 37.
J.M. ten Voorde, C.P.M. Cleiren en P.M. Schuyt, Meerdaadse samenloop in het strafrecht. Een onderzoek naar doel, grondslag, karakter, strekking en functie van de wettelijke regeling van meerdaadse samenloop (artikel 57-63 Sr), Den Haag: Boom juridische uitgevers 2013 (in opdracht van het WODC), p. 31 en 37. Vgl. F.C.W. de Graaf, Meervoudige aansprakelijkstelling. Een analyse van rechtsfiguren die aansprakelijkstelling voor meer dan één strafbaar feit normeren (diss. Amsterdam VU), Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 104, onder verwijzing naar HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7757, NJ 2007/543, m.nt. Buruma en in het bijzonder de noot van Mevis bij HR 19 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5556, NJ 2006/10, onder punt 7: “staat op het feit dat de tweede rechter berecht levenslang, dan staat het die rechter vrij die straf op te leggen, ongeacht wat de eerste rechter heeft opgelegd.(…) Wordt door de tweede rechter inderdaad alsnog levenslange vrijheidsstraf opgelegd, dan zal elke vrijheidsstraf die door de eerste rechter is opgelegd en die nog moet worden geëxecuteerd in die levenslange gevangenisstraf op gaan, terwijl van enige andere door de eerste rechter opgelegde straf bekeken moet worden of die nog ten uitvoer kan worden gelegd. Als gezegd, doet het bepaalde in art. 59 Sr aan dit uitgangspunt niet af omdat dit artikel alleen geldt in geval van gelijktijdige berechting.”
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, rov. 3.5.3.
Arrest, par. 7.3.4 (p. 151-152).
Arrest, par. 7.3.4 (p. 152).
Het hof verwijst hierbij naar par. 59 en 60 in EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk), par. 63.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD005759208 (Hutchinson/Verenigd Koninkrijk), par. 64.
Met weglating van de voetnoot.
Arrest, par. 7.3 (p. 149).
Arrest, par. 7.3 (p. 156-157).
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota, p. 269.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4, onder d.
Vgl. C. Kelk, ‘Toekomstbestendige resocialisatie’ (Boekbespreking van ‘Toekomstbestendige resocialisatie’, de oratie van P.M. Schuyt, Leiden 2016 (niet gepubliceerd)), Sancties 2016/35, p. 228.
EHRM 26 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD001051110, NJ 2017/463 m.nt. Myjer (Murray/Nederland), par. 70.
Proces-verbaal 28 en 29 november 2016, aangehechte pleitnota p. 276-277.
EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (Borges de Brito/Nederland), par 20.
EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811(Borges de Brito/Nederland), par 21.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.1 en 2.2, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721 en HR 9 januari 2001, ECLI:NL: HR:2001:AA9372, NJ 2001/307 (ontnemingszaken) en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.2.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, rov. 2.4.
Vgl. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881, rov. 3.3.
EHRM 15 oktober 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:1015DEC002938811 (Borges de Brito/Nederland), par 22.
Zie bijv. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881.
Beroepschrift 29‑06‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/04015
Betekening aanzegging: 15 december 2017
Uiterste inleverdatum: 2 juli 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte] [VERDACHTE]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossienummer: D20170112
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte] [VERDACHTE], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 29 juni 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Korte toelichting cassatieschriftuur
Vanwege de leesbaarheid van de schriftuur zijn de (dertien) cassatiemiddelen onderverdeeld in verschillende hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behelst het eerste middel, waarin geklaagd wordt dat aan de verdachte onvoldoende financiering is geboden ten behoeve van de te verlenen rechtsbijstand.
In het tweede hoofdstuk worden de volgende drie middelen behandeld die samenhangen met de kroongetuige [getuige 1]. Het tweede middel behandelt over de zogenaamde ‘[betrokkene 23]-weglatingen’, het derde middel gaat over de vraag of de rechter-commissaris op de hoogte gebracht had moeten worden van de met [getuige 1] afgesproken beschermingsafspraken. Het vierde middel gaat ten slotte over de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 1].
In hoofdstuk 3 worden het vijfde en zesde middel besproken. Deze middelen hebben betrekking op getuige [getuige 13]. In middel vijf wordt aangevoerd dat de tot een bewijs gebezigde verklaring van [getuige 13] ten onrechte een conclusie bevat. Het zesde middel gaat over het door de verdediging gevoerde verweer betreffende de ‘herkenningen’ van [getuige 13] en de onbegrijpelijke verwerping hiervan door het hof.
Hoofdstuk 4 behelst middel zeven, waarin diverse klachten naar voren worden gebracht die betrekking hebben op de telecomgegevens. Dit betreffen zowel algemene klachten als specifieke klachten over de telecomgegevens in de zaken die in het arrest en hieronder zullen worden aangeduid als Tanta, Cobra en Opa. Tanta betreft het feit onder A, te weten (verkort zakelijk weergegeven) het (onder meer) medeplegen van de moorden/doodslag op [betrokkene 6] en [betrokkene 5] op 1 april 1993 te Ouderkerk aan de Amstel. Cobra betreft zaak B1, te weten (onder meer) het medeplegen van de moorden op [betrokkene 8] en [betrokkene 9] op 8 mei 1993 te Antwerpen. Opa betreft zaak B2, te weten het medeplegen van moord op [betrokkene 7] op 19 april 1993 te Amsterdam.
In hoofdstuk 5 wordt middel acht besproken, waarin verschillende klachten naar voren worden gebracht inzake Tanta. Hoofdstuk 6 behelst middel negen, waarin de verschillende klachten inzake Opa worden beschreven.
Tot slot gaat hoofdstuk 7 uitgebreid in op de strafoplegging. In dit hoofdstuk worden vier middelen behandeld. Middel 10 gaat over het zogenaamde ‘Spaanse voorbehoud’. Middel 11 behandelt de klacht over de opeenstapeling van straffen. In middel 12 worden de klachten naar voren gebracht betreffende resocialisatie. Tot slot wordt in middel 13 aandacht besteed aan de schending van de redelijke termijn.
Een aantal hoofdstukken bevatten (ook weer) een ‘inleiding’ op een aantal middelen, waarin — kort- ingegaan wordt op aspecten die van belang zijn voor alle middelen die in dat hoofdstuk worden voorgesteld, zodat onnodige herhaling wordt voorkomen. De algemene delen in de hoofdstukken zijn genummerd door middel van Romeinse cijfers corresponderend met het desbetreffende hoofdstuk. De middelen daarentegen worden genummerd aan de hand van het cijfer dat aan het desbetreffende middel is gegeven.
Hieronder volgt de inhoudsopgave.
Inhoudsopgave
Inleiding | 2 | ||
Korte toelichting cassatieschriftuur | 2 | ||
Inhoudsopgave | 4 | ||
Hoofdstuk 1: Onvoldoende financiering rechtsbijstand | 6 | ||
Middel 1: geen adequate financiering | 6 | ||
Hoofdstuk 2: Kroongetuigen | 11 | ||
II.1 Inleiding | 11 | ||
II.2 De kroongetuigen in Passage | 11 | ||
Middel 2: ‘[betrokkene 23]-weglatingen’ | 11 | ||
Middel 3: Rechter-commissaris inlichten over beschermingsafspraken | 22 | ||
Middel 4: Betrouwbaarheid kroongetuige [getuige 1] | 31 | ||
Hoofdstuk 3: [getuige 13] | 46 | ||
Middel 5: verklaring bevat conclusies | 46 | ||
Middel 6: ‘herkenningen’ [getuige 13] | 51 | ||
Hoofdstuk 4: Telecom | 55 | ||
Middel 7: diverse klachten telecom | 55 | ||
7.1 Eerste aanleg | 56 | ||
7.2 Verweren | 56 | ||
7.3 Arrest hof — algemeen | 60 | ||
7.4 Arrest hof — Tanta | 64 | ||
7.5 Arrest hof — Cobra | 64 | ||
7.6 Arrest hof — Opa | 66 | ||
7.7 Klachten — Algemeen | 67 | ||
7.8 Klachten — Tanta | 67 | ||
7.9 Klachten — Cobra | 69 | ||
7.10 Klachten — Opa | 69 | ||
Hoofdstuk 5: Tanta | 70 | ||
Middel 8: diverse klachten Tanta | 70 | ||
Hoofdstuk 6: Opa | 86 | ||
Middel 9: diverse klachten Opa | 86 | ||
Hoofdstuk 7: Strafoplegging | 97 | ||
VII.1 Inleiding | 97 | ||
VII.2 Overzicht middelen | 97 | ||
Middel 10: Spaans voorbehoud | 97 | ||
Middel 11: Opeenstapeling van straffen | 97 | ||
Middel 12: Resocialisatie | 98 | ||
Middel 13: Redelijke termijn | 98 | ||
VII.3 Juridisch kader levenslang | 99 | ||
Toelichting middel 10: Spaans voorbehoud | 107 | ||
Toelichting middel 11: Opeenstapeling straffen | 116 | ||
Toelichting middel 12: Resocialisatie | 119 | ||
Toelichting middel 13: Redelijke termijn | 123 |
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Hoofdstuk 1: Onvoldoende financiering rechtsbijstand
Middel 1: geen adequate financiering
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet naleving nietigheid met zich mee brengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 lid 3 sub c EVRM, 14 lid 3 sub d IVBPR, 18 GW, 422 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft de Staat nagelaten zorg te dragen voor een adequate financiering ten behoeve van de aan verdachte verleende rechtsbijstand, meer in het bijzonder ten behoeve van adequate bestudering van de stukken in 1e aanleg, zodat de behandeling van de cassatie aan nietigheid leidt, ten gevolge waarvan het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans de opgelegde straf zal moeten worden gematigd, althans zal de Hoge Raad zo nodig ambtshalve tot cassatie dienen over te gaan indien de behandeling van de zaak in eerste aanleg gebreken vertoont die tot cassatie leiden.
Toelichting
1.1
In strafzaken kan een verdachte zich laten bijstaan door een raadsman. In feitelijke aanleg kan een verdachte er voor kiezen zelf de verdediging te voeren. In cassatie is dat niet mogelijk, slechts een advocaat zal in een cassatieschriftuur klachten naar voren kunnen brengen (art. 437 lid 2 Sv). De Hoge Raad is bevoegd ambtshalve te casseren. Blijkens de gepubliceerde rechtspraak casseert de Hoge raad tegenwoordig nog steeds ambtshalve, zij het in nog mindere mate dan vroeger (aldus A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Kluwer, 8e druk, pag. 115). De ambtshalve cassatie is in 2000 bijna afgeschaft. De bijna afschaffing stond in het teken van de vermindering van de werklast van de strafkamer, de kwaliteitsverbetering die werd verwacht van de verplichte procesvertegenwoordiging en de aan de balie toegedachte taak om kansloze cassatieberoepen niet door te zetten. Omdat die doelen niet werden bereikt is in 2012 art. 80a RO ingevoerd (A.J.A. van Dorst, a.w., pag. 117). Nadien heeft de Hoge Raad overwogen dat indien in cassatie niet over een verzuim/fout van het hof werd geklaagd, het niet voldoende evident is dat de verdachte zwaarwegend belang heeft bij ambtshalve cassatie en het in de rede ligt de behandeling in cassatie te concentreren op de door de rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten (HR 17 september 2013, NJ 2014,287). Omdat door een raadsman cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan uit kunnen gaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze (HR 11 september 2012, NJ 2013,242).
1.2
De Staat der Nederlanden is in een aantal gevallen gehouden ervoor zorg te dragen dat aan een verdachte een advocaat wordt toegevoegd, waarvoor een aparte financiering in het leven is geroepen, hierna te noemen: gefinancierde rechtsbijstand (zie hieronder 1.3). Overigens kan de Staat er ook vrijwillig voor kiezen de kosten van rechtsbijstand voor haar rekening te nemen. Dit heeft de Staat bijvoorbeeld vrij recent ook gedaan in gevallen waarin politiefunctionarissen in strafzaken terecht staan (‘Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie’). Deze zaken vallen buiten de gefinancierde rechtsbijstand. Anders dan bij de gefinancierde rechtsbijstand het geval is, worden in dergelijk zaken de volledige kosten van rechtsbijstand, bestaande uit het commerciële uurtarief vermenigvuldigd met de aan die zaak bestede tijd, door de Staat gedragen. Zo heeft de Staat in 2017 een bedrag van € 144.636,52 betaald ten behoeve van de aan één agent verleende rechtsbijstand, die verdacht werd van mishandeling en poging tot zware mishandeling (Hof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2017: 4020). Het in die zaak gehanteerde uurtarief is niet bekend, maar zal naar verwachting meer dan € 250,00 hebben bedragen.
1.3
Een goede verdediging in strafzaken is niet alleen een particulier belang van de verdachte, maar kan tevens een bijdrage leveren aan het doel van het strafproces (aldus G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 98). Het recht op rechtsbijstand is als grondrecht geformuleerd (zie art. 18 GW) en ook in verdragen erkend als een fundamenteel recht (zie art. 6 lid 3 sub c ECRM en 14 lid 3 sub d IVBPR).
1.4
Art. 6 lid 3 sub c EVRM draagt de verdragsstaten op ervoor te zorgen dat verdachten die niet over voldoende middelen beschikt om een advocaat te bekostigen, kosteloos door een advocaat worden bijgestaan. Indien een vrijheidsstraf kan worden opgelegd, acht het EHRM een toevoeging noodzakelijk in het belang van een behoorlijke rechtspleging (EHRM 24 mei 1991, NJ 1993,525, Quaranta vs. Zwitserland).
1.5
Art. 41 Sv bepaalt (onder meer) dat de Raad voor Rechtsbijstand aan de verdachte die geen raadsman heeft een advocaat wordt toegevoegd, bijvoorbeeld wanneer hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis in eerste aanleg en het een zaak betreft waarin de voorlopige hechtenis is bevolen. Om onduidelijke redenen is niet voorzien in ambtshalve toevoeging in cassatie (aldus T. Spronken en Th.O.M. Dieben, T&C Strafvordering, art. 41, aant. 4). Art. 48 Sv stelt dat de beloning van toegevoegde raadslieden bij Algemene Maatregel van bestuur wordt geregeld. Dit is thans geregeld in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000. De Raad voor Rechtsbijstand stelt de vergoedingen vast en betaalt deze uit (art. 7 lid 2 WRB).
1.6
In 2011 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Fred Teeven de basisvergoeding verlaagd; de inflatie niet gecorrigeerd en de uurvergoeding voor zgn. ‘bewerkelijke zaken’ met 5% verlaagd (bron: Kasper van Laarhoven, Gesubsidieerde rechtsbijstand? Onbetaald, zal je bedoelen, NRC 26 januari 2016). In een interview met De Groene Amsterdammer liet de staatssecretaris zich ontvallen: ‘Verdere verstrenging van het strafrecht zat er nu niet meer in. () Toen heb ik me toegelegd op de bezuiniging op de advocatuur. Het is een andere manier om hetzelfde effect te bereiken. Als je aan een advocaat niet al te veel tijd geeft om aan een verdachte te besteden, dan wordt het ook niet zo veel, die verdediging’.
1.7
In 2016 en 2017 heeft de zgn. ‘Commissie van der Meer’ in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie onderzoek uitgevoerd naar de gemiddelde tijdsbesteding in toevoegingszaken. In oktober 2017 heeft deze commissie haar eindrapport aangeboden. In haar rapport constateerde de commissie dat het stelsel van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand ‘ernstig achterstallig onderhoud’ vertoont. Advocaten besteden gemiddeld veel meer tijd aan zaken dan zij vergoed krijgen. De tijdsbesteding stemt niet meer overeen met het toegekende puntenaantal. Het door de regering als redelijk genormeerde jaarinkomen is daardoor niet haalbaar.
1.8
Het kabinet lijkt de conclusies en bevindingen van de Commissie niet te willen aanvaarden en aangekondigd met een andere oplossing te zullen komen. Recent hebben de Nederlandse Vereniging voor Jonge Strafrechtadvocaten (NVJSA) en de Verenigingen Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) aangekondigd niet meer deel te nemen aan het zinloze overleg met de huidige minister. In februari van dit jaar hebben honderden advocaten bij de Tweede Kamer geprotesteerd tegen de verregaande bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand. Zeer recent is een protestestafette georganiseerd, waarbij gedurende twee dagen lang advocaten op het Plein in Den Haag, voor de ingang van de Tweede Kamer, wederom hebben geprotesteerd tegen bezuinigingen. Dit protest was de aanloop naar een extra ‘Gerbrandydebat’ op 6 juni 2018, waarin de bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand centraal stonden.
1.9
In de onderhavige zaak is verdachte reeds in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Het Ministerie heeft het Openbaar Ministerie veel financiële middelen ter beschikking gesteld teneinde verdachte en de medeverdachten te vervolgen en veroordeeld te krijgen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat het Openbaar Ministerie in staat is geweest een naar haar zeggen kostbare (3d) animatie (programma) te laten vervaardigen met betrekking tot een plaats delict. Zo is in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 16 juni 2009 onder meer het volgende gerelateerd1.:
‘De voorzitter deelt mede dat thans zal worden overgegaan tot het bekijken van de, in opdracht van het openbaar ministerie gemaakte, 3D-animatie met betrekking tot de plaats delict.
()
De heer [betrokkene 26] verklaart, zakelijk weergegeven:
Kleine veranderingen, zoals aanpassen van een poppetje, zijn op korte termijn mogelijk, maar een review over bijvoorbeeld alle scenario's kost meer tijd. Ook voor het veranderen van de bewegende bolletjes in het animatiefilmpje hebben wij meer tijd nodig. Over fundamenteel andere wensen moeten wij ons ook beraden. Wij zijn de afgelopen drie maanden met deze 3D-animatie bezig geweest.
()
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
()
De verdediging heeft verzocht om verstrekking van de animatie. Hoewel het openbaar ministerie dit verzoek begrijpt, stuit dit op technische problemen, omdat het bekijken van de animatie heel zware, bijzondere apparatuur vereist. De animatie kan niet zomaar op elke computer of laptop worden gezet. Het zijn zware en kostbare programma's.
()
Op vragen van de officier van justitie verklaart de deskundige, zakelijk weergegeven:
()
vraagt mij wat bij benadering de kosten zouden zijn van het verstrekken van een kopie van de 3D-animatie. Dat kan ik nu nog niet zeggen. Het maken van kopieën kost een aantal manuren, maar is op zichzelf niet zo duur. Misschien kan ik hier eind volgende week iets over zeggen.
()
Om met het volledige driedimensionale programma te kunnen werken, en te kunnen doen wat ik vandaag heb laten zien, zal eerst de daarvoor benodigde programmatuur en de daarbij behorende licenties moeten worden aangeschaft. De licentie voor het programma Cyclone kost 21.000 euro en het programma 3DS-Max, dat verdachte [medeverdachte 1] kennelijk al heeft, kost ongeveer 12.000 tot 13.000 euro. Er is diverse software gebruikt om het programma te maken. De door ons gegenereerde data kunnen wij, met toestemming van de rechtbank en het openbaar ministerie, wel leveren.’
1.10
Ten behoeve van de aan verdachte in cassatie te verlenen rechtsbijstand is medio 2017 de Raad voor Rechtsbijstand verzocht een toevoeging te verstrekken. Dit heeft de Raad ook gedaan. Vervolgens heeft de aan verdachte toegevoegde raadsman de Raad medegedeeld dat de zaak zo omvangrijk was, dat de zaak niet door hem alleen kon worden gedaan. Aan de Raad is voorgesteld de onderhavige zaak en de zaak van een medeverdachte door een team van vier advocaten te doen, zodat de werkzaamheden konden worden verdeeld. Hierbij is gewezen naar de door de raadsman in een andere uiterst bewerkelijke zaak (Bouwfraude) opgedane ervaringen, waarin vijf advocaten betrokken waren bij de opstelling en onderbouwing van de schriftuur, en waarin overigens geen sprake was van een ‘toevoeging’ (bijlage 1). Dit heeft de Raad geweigerd (bijlage 2). De Raad heeft de raadsman toestemming verleend om zich in ieder zaak door één andere raadsman te laten assisteren. Nadien heeft de Raad de raadsman een vergoeding van ongeveer € 1100,00 toegekend voor de eerste 24 uren die de raadsman aan deze zaak had besteed. Dit komt neer op een uurtarief van ongeveer € 46,00. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de Raad zich hierbij mogelijk heeft vergist, in die zin dat het bedrag bedoeld is voor de eerst 30 uur, en dat dit t.z.t. zal worden rechtgezet. Voorts heeft de Raad de raadsman toestemming verleend 160 uur extra te besteden aan ‘inventarisatie’ van de stukken in hoger beroep (bijlage 3). Nadat de raadsman 160 uur aan de zaak had besteed is de Raad verzocht deze uren uit te betalen en de raadsman toestemming te verlenen nog een extra aantal uren aan inventarisatie te besteden. Hierbij is aangevoerd dat de zaak dermate omvangrijk en gecompliceerd is dat de Hoge Raad de stukken niet in papieren vorm aan de raadsman heeft verstrekt, maar dat de verstrekking van het dossier in digitale vorm heeft plaatsgevonden. Voorts is onder meer gewezen op de aan verdachte opgelegde straf. Dit heeft de Raad geweigerd (bijlage 4). Tegen deze beslissing is bezwaar aangetekend (bijlage 5). In dit bezwaarschrift is de Raad er op gewezen dat de Raad ten onrechte (en in strijd met het recht) van oordeel lijkt te zijn dat ‘inventarisatie’ van de stukken in eerste aanleg niet noodzakelijk is. Nadien, nadat de inventarisatie had plaatsgevonden, heeft de raadsman de Raad verzocht hem toestemming te verlenen nog een aantal uren extra te besteden aan het opstellen en indienen van de schriftuur. Hierop heeft de Raad nog niet beslist definitief beslist, wel heeft de Raad aangegeven in grote lijnen accoord te zijn met de gevraagde uren, maar dat zij nog extra informatie wenst te ontvangen. De Commissie van Bezwaar heeft ten tijde van de indiening van de cassatie schriftuur ook nog geen beslissing genomen op het ingediende bezwaarschrift. Of de raadsman een vergoeding uitbetaald zal krijgen ter zake van ‘inventarisatie’ van de stukken van 1e aanleg en op welke datum dat zal gebeuren is thans nog steeds ongewis.
1.11
Ondanks de onzekerheid over de (eventuele) betaling van zijn kosten heeft de verdediging haar werkzaamheden voortgezet en onderhavige schriftuur ingediend. Wettelijke bepalingen en het gedragsrecht staan overigens ook aan het neerleggen van de verdediging in de weg. Wel moet/kan worden aangenomen dat adequate financiering waarschijnlijk ten gevolge zou hebben gehad dat de verdediging in cassatie in staat zou zijn geweest de verdediging te voeren zoals het Openbaar Ministerie in feitelijke aanleg in staat is gesteld verdachte te vervolgen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de Staat dermate in strijd handelt met de beginselen van een eerlijk proces, equality of arms en de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging dat dit als gevolg moet hebben dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, althans dat de opgelegde straf moet worden verminderd.
1.12
Indien de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet niet ontvankelijk verklaart en/of de strafoplegging vernietigt, brengt/brengen de eisen van een eerlijk proces en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde met zich mee dat de Hoge Raad ambtshalve en zonodig overgaat tot cassatie, met name indien uit de stukken van eerste aanleg volgt dat het arrest van het hof moet worden vernietigd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft immers besloten de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van ‘inventarisatie’ van de stukken in eerste aanleg niet te zullen vergoeden. De verdediging heeft desalniettemin toch zeer vluchtig kennis genomen van (in ieder geval een deel van) de betreffende stukken, maar daaraan niet de tijd kunnen besteden die een behoorlijke ‘inventarisatie’ met zich mee zou brengen. Misslagen in die aan het arrest voorafgegane procedure zijn derhalve mogelijk niet opgemerkt zodat niet kan worden aangenomen dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht op een weloverwogen keuze berust.
Hoofdstuk 2: Kroongetuigen
II.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zullen meerdere klachten naar voren worden gebracht die samenhangen met de inzet van kroongetuige [getuige 1]. Het hoofdstuk vangt aan met een (zeer) korte inleiding op het fenomeen van de kroongetuige en hoe de inzet van die kroongetuigen de behandeling van Passage heeft gekenmerkt. Het eerste middel handelt over het verzuim dat de rechter-commissaris niet is ingelicht omtrent de getuigenbeschermingsmaatregelen. Vervolgens wordt ingegaan op de zogenaamde ‘[betrokkene 23]-weglatingen’. Tot slot wordt aandacht besteedt aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [getuige 1] in de zogenaamde ‘93-zaken’.
II.2. De kroongetuigen in Passage
II.2.1
De zaak Passage kenmerkt zich niet alleen door de ernst van de tenlastegelegde feiten, maar ook zeker door de inzet van maar liefst twee kroongetuigen: [getuige 1] en [getuige 2]. Zoals gezegd zal in dit hoofdstuk enkel aandacht worden besteedt aan kroongetuige [getuige 1].
II.2.2
De zaak Passage is opgestart naar aanleiding van de door [getuige 1] in 2006 afgelegde kluisverklaringen over diverse strafbare feiten in de periode van 1993 tot en met 2006. De inzet van de kroongetuige [getuige 1] (en later kroongetuige [getuige 2]) heeft het proces in hoge mate beïnvloed en in zijn greep gehouden. De inzet van de kroongetuige heeft onder meer geleid tot veel discussie, media-aandacht, een groot aantal gevoerde verweren en een juridische strijd in de rechtszaal tussen [getuige 1], het OM en het TGB; de zogenaamde ‘[getuige 1] incidenten’.
II.2.3
Zowel bij pleidooi als tijdens de aansluitingszitting van 15 februari 2017 heeft de verdediging van verdachte [verdachte] aangegeven dat wordt aangesloten bij in de strafzaak van medeverdachte [medeverdachte 1] door diens raadsman mr. Janssen gevoerde verweren omtrent de inzet van de kroongetuige [getuige 1].
Middel 2: ‘[betrokkene 23]-weglatingen’
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, 33, 152, 226g, 359, 359a en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Door de verdediging is onder meer het verweer gevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) de zogenaamde ‘[betrokkene 23]-weglatingen’ moeten worden aangemerkt als een (verboden) beloning voor de bereidheid tot verklaren. Daartoe is aangevoerd dat op grond van het ‘Haviltex-criterium’ een duidelijke en heldere afspraak tot stand is gekomen op grond waarvan bij [getuige 1] een duidelijke verwachting is geschapen met betrekking tot de gesloten overeenkomst en zijn verklaringsplicht en dat daardoor ten onrechte gedeelten niet, althans niet tijdig, in processen verbaal zijn opgenomen. Daarnaast is aangevoerd dat de omstandigheid dat het proces door CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] werd gemonitord, irrelevant voor de vraag of sprake is van een beloning/prestatie.
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen/beslist dat (verkort zakelijk weergegeven) geen sprake is van een ‘verboden toezegging.’ Het oordeel van het hof, inhoudende dat geen sprake is van een ‘beloning’, is -mede in het licht van hetgeen is aangevoerd- onjuist en/of onbegrijpelijk. Dit klemt te meer nu het hof expliciet heeft overwogen dat door de toezegging ‘ontegenzeggelijk een context is geschapen waarbinnen de bereidheid van [getuige 1] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed’.
In het arrest heeft het hof (voorts) vastgesteld dat ten aanzien van de [betrokkene 23]-weglatingen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, wanneer het gaat om de verklaringen die zijn afgelegd vanaf 15 maart 2007. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat het nadeel als gevolg van dit onherstelbare vormverzuim voldoende is gecompenseerd en zodoende geen rechtsgevolg hoeft te volgen. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onbegrijpelijk, nu de toezegging de toezegging niet alleen in strijd is met de door het OM met [getuige 1] gesloten overeenkomst, maar óók in strijd met de wet en zelfs een misdrijf kan opleveren/oplevert. Door de toezegging is een kader geschept waarbinnen kroongetuigen het niet zo nauw hoeven te nemen met de waarheid. De verwerping van het verweer is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 t/m 31 maart 2009 is onder meer opgenomen2.:
‘Hervatting op donderdag 12 maart 2009
()
U vraagt mij [[getuige 1]-] of er is gesproken over feiten waarbij ik de voorwaarde heb gesteld dat die niet in de deal mochten komen. Dat kan ik me niet herinneren, maar dat lijkt me een beetje vreemd. Het is onwaarschijnlijk dat justitie daarmee akkoord zou gaan.
()
Ik zag u nogmaals dat mij niet bijstaat dat er over zaken is gesproken waarover uiteindelijk is besloten die niet in de deal op te nemen.
()
Hervatting op maandag 30 maart 2009
()
Op vragen van mr. Meijering verklaart [getuige 1], zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik in het kader van de overeenkomst nadere afspraken met het openbaar ministerie heb gemaakt omrent het thema naar waarheid verklaren, waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan afspraken om in mijn verklaringen hier en daar wat zaken weg te laten of om op onderdelen wat stelliger te zijn of juist niet.
Nee, hier is nooit over gesproken.
U vraagt mij of het klopt dat de waarheidsbepaling in de overeenkomst dus verder niet met mij is besproken.
Niet dat ik mij kan herinneren.’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 25 oktober 2011 is onder meer het volgende gerelateerd3.:
‘De voorzitter deelt mede dat de rechtbank verdergaat met het [betrokkene 23]-incident. Inmiddels is een proces-verbaal verspreid van de toenmalige CIE-officier van justitie met daarbij een in 2006 opgenomen verklaring van [getuige 1] over [betrokkene 23]. Deze verklaring is tot op heden onbekend gebleven, omdat [getuige 1] destijds wilde dat [betrokkene 23] buiten de kluisverklaringen zou worden gelaten, in verband met zijn eigen veiligheid en dat van zijn familie. In het proces-verbaal van de CIE-officier van justitie is te lezen dat de CIE-officier van justitie destijds van mening was dat deze stukken buiten de verklaringen konden worden gelaten, aangezien dit niet ontlastend dan wel belastend was voor de andere verachten en het veiligheidsrisico van [getuige 1] reëel werd geacht. Nu [getuige 1] dit embargo heeft opgeheven worden de stukken wel ingebracht.
()
Mr. Meijering verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ga verder met mijn vragen. Begrijpen wij uit hetgeen het openbaar ministerie vanmorgen heeft gezegd over het proces-verbaal van [betrokkene 25], dat het Zaaks-OM het standpunt inneemt dat op basis van de deal [getuige 1] niet was gehouden om de waarheid over de liquidaties te vertellen als het ging om de positie van [betrokkene 23].
De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Het antwoord is ja. Op de onderbouwing van dit antwoord komen wij terug.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 5 september tot en met 10 oktober 2014 is voorts gerelateerd4.:
‘De voorzitter doet de getuige [betrokkene 25] voor zich verschijnen.
()
[getuige 1] gaf duidelijk te kennen dat vertrouwelijkheid voor hem zeer belangrijk was. Hij was bang voor lekken. Ons belang was dat hij volledig en naar waarheid zou verklaren.
()
U vraagt mij naar de zogenaamde [betrokkene 23]-weglatingen.
()
Ik vond het onwenselijk dat [getuige 1] niet bereid was om zijn verklaringen over [betrokkene 23] operationeel te maken. We wilden hem geruststellen maar dat is niet gelukt. Ik vond zijn ongerustheid ook reëel. We hebben er op aangedrongen dat hij volledig zou zijn en we hebben hem gewezen op zijn wettelijke verplichting om als getuige de waarheid te spreken.
()
U stelt vast dat hetgeen [getuige 1] over [betrokkene 23] heeft verklaard, niet is voorgelegd aan de rechter-commissaris in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak, zoals bedoeld in art. 226h, derde lid, Sv.
()
U constateert dat de verklaringsverplichting op grond van de met de Staat gesloten overeenkomst, gelet op het feit dat [betrokkene 23] daarin niet wordt genoemd, minder omvangrijk lijkt dan de door diezelfde Staat opgelegde wettelijke verplichting om de waarheid te spreken.
()’
2.4
In het namens verdachte [verdachte] door de raadslieden mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, mr. M.A.W. Nillesen en mr. F.L.C. Schoolderman gevoerde pleidooi is ten aanzien van de deal met [getuige 1] onder meer het volgende aangevoerd5.:
‘Deel II-[getuige 1]
- 1.
Het doel heiligt de middelen. Daarin hebben het OM en [getuige 1] elkaar gevonden.
- 2.
Een Deal, kluisverklaringen, zekerheidjes, weglatingen, overtuiging. Een greep uit de punten die onlosmakelijk met deze kroongetuige zijn verbonden.
()
- 10.
Ten aanzien van de details rond de rechtmatigheid van de deal en de ontvankelijkheid van het OM in relatie tot de handelswijze rondom de deal, wordt de eer geheel aan mr. Janssen gelaten. Zoals aangekondigd zal bij gelegenheid van ‘aanvullend pleidooi’ worden aangesloten bij het betoog en de conclusies van de verdediging inzake [medeverdachte 1]; de deal is onrechtmatig en het OM dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.’
2.5
In het pleidooi inzake medeverdachte [medeverdachte 1] is door mr. Janssen onder meer het volgende betoogd6.:
‘[betrokkene 23]weglatingen
- 283.
In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie zich — anders dan in eerste aanleg — op het standpunt gesteld dat de toezegging aan [getuige 1] dat deze niet over [betrokkene 23] zou hoeven te verklaren achteraf bezien inderdaad onrechtmatig is geweest en dat sprake is van een vormverzuim. Met verwijzing naar recente jurisprudentie van de Hoge Raad stelt het Openbaar Ministerie zich voorts op het standpunt dat dit vormverzuim hersteld is, dit nu de weggelaten passages over [betrokkene 23] in een later stadium alsnog zijn toegevoegd, en dat dit vormverzuim daarom zonder consequenties kan c.q. moet blijven.
- 284.
Wat de status van deze toezeggingen betreft handhaaft de verdediging diens standpunt, dat de afspraak met [getuige 1] dat hij niet over [betrokkene 23] zou hoeven verklaren wel degelijk als een toezegging die verband houdt met de met hem gesloten overeenkomst dient te worden gekwalificeerd. Immers, met verwijzing naar de eerder genoemde Haviltex-criteria is dit een afspraak tussen partijen die min of meer scherp omschreven en helder en hard is en die bij [getuige 1] concrete verwachtingen heeft opgewekt omtrent hetgeen van hem verlangd kan worden in de context van de door hem gesloten overeenkomst. De benadering die het Openbaar Ministerie in eerste aanleg voorstond en die er op neer kwam dat een toezegging slechts een toezegging kan worden wanneer deze in de genoemde schriftelijke OM-deal onder de noemer toezegging is opgenomen, is zoals toen al uiteengezet juridisch onjuist, en het lijkt er op dat het Openbaar Ministerie in hoger beroep die stelling (ook) niet volgt.
- 285.
Wat het Openbaar Ministerie in hoger beroep wél doet is het downplayen van de ernst van dit vormverzuim c.q. deze onrechtmatige toezegging. Ook hiervoor geldt dat in eerste aanleg al is gewezen op de andersluidende opvatting die inmiddels enige tijd geleden door het Gerechtshof Den Bosch en door de Hoge Raad werd gehuldigd in de zogenoemde Juliët-Zaak. Daar werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard mede op grond van het feit dat aan de getuige in die zaak een soortgelijke toezegging was gedaan, waarbij in die zaak dus óók gold dat dit uiteindelijk bekend was geworden en de achtergehouden informatie uiteindelijk aan het dossier was toegevoegd. Desalniettemin overwoog het Hof:
‘Bij het totstandbrengen van een overeenkomst als de onderhavige is het namelijk van het grootste belang dat gestreefd wordt nar het verkrijgen van verklaringen die op hun juistheid kunnen worden getoetst. De verdachte met wie de overeenkomst wordt aangegaan kan er immers belang bij hebben zich meer te laten leiden door zijn streven de politie en het Openbaar Ministerie welgevallig te zijn, dan door zijn streven naar het verklaren naar de waarheid. Door toe te staan dat [naam 1] over één of meer personen niet zou verklaren, is als het ware voor lief genomen dat zijn verklaringen onvolledig en (mede daardoor) onjuist zouden zijn. De ter zitting gehoorde Officier van Justitie en politieambtenaren hebben weliswaar verklaard dat voor hen steeds duidelijk was over welke personen [naam 1] niet wenste te verklaren, doch dit is alles behalve toetsbaar geweest voor de verdediging van diens medeverdachten en de rechter.’
- 286.
Er kan niet worden ontkent dat de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds deze uitspraak redelijk ingrijpend is gewijzigd. Waar de Hoge Raad in 1999 in bovengenoemd arrest nog overwoog dat uit de parlementaire geschiedenis kon worden afgeleid dat de wetgever ‘een ruim begrip voor vormverzuimen voor ogen had en dat daaronder met name ook zijn begrepen normschendingen bij de opsporing’, is de ruimte voor de rechter om daadwerkelijk te reageren op dergelijke normschendingen inmiddels (in de visie van de verdediging: veel te) verregaand beperkt, zoals hierboven in paragraaf 1.1.3. aan de orde is geweest. De gevolgen die een vormverzuim heeft voor de eerlijkheid van een proces van een verdachte zijn zoals het Openbaar Ministerie aanvoert inderdaad zwaarwegend bij het bepalen van de consequenties die aan dat vormverzuim kunnen worden verbonden.
- 287.
Daarbij is het echter niet zo dat het feit dat de herinnering van [getuige 1] als gevolg van dat tijdsverloop (dat weer het directe gevolg is van het vormverzuim) minder goed is gebleken los staat van dat vormverzuim en slechts bij de waardering van de verklaringen van [getuige 1] aan de orde kan komen, zoals het Openbaar Ministerie stelt. Op het moment dat geconstateerd zou worden dat het ondervragingsrecht op dit punt niet of niet volledig uitgeoefend heeft kunnen worden als gevolg van die verminderde herinneringen, is dat wel degelijk een omstandigheid die betrokken kan worden bij de vraag of met dit vormverzuim inbreuk is gemaakt op het kunnen krijgen van een eerlijk proces als gewaarborgd in art. 6 EVRM.
()
- 289.
Als gezegd is het wellicht niet reëel te veronderstellen dat binnen de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad deze onrechtmatige toezegging op zichzelf tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, maar in combinatie met andere toezeggingen dient deze wel te worden meegewogen. Ik kom daar hierna, bij de bespreking van de consequenties die het geheel aan toezeggingen die aan [getuige 1] zijn gedaan moet hebben, op terug.’
2.6
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘2.2.2.2.4.2.8.
De ‘[betrokkene 23]-weglatingen’ als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [getuige 1]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [getuige 1] in zijn kluiverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van [betrokkene 23] bij strafbare feiten. [getuige 1] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [betrokkene 23] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [betrokkene 23] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin ‘geschoond’ gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdediging in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [getuige 1] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [getuige 1] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van de onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [betrokkene 23].
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lang tijd buiten de processtukken zijn gehouden. Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in at er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding.
Het verweer wordt voor een deel opgevat als een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv. Een ander deel, in het bijzonder het derde, heeft direct betrekking op het recht op een eerlijk proces. De onderdelen worden hierna in hun samenhang besproken.
De CIE-officier van justitie die met [getuige 1] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [betrokkene 23] buiten de van zijn af te leggen verklaringen op te maken processen-verbaal zou houden. De tussen mr. [betrokkene 25] en [getuige 1] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een ‘geheime afspraak’ die niet kenbaar was, noch voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging, noch voor de rechter. Advocaat-generaal en verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter hof het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft. De basis van de kroongetuigenregeling is dat de overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afsprak die tot stand komt heeft aldus een ‘do ut des’-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [betrokkene 23]-weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [getuige 1] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend ‘gemonitord’.
Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [betrokkene 23] zou gaan verklaren waarvoor, wat mr. [betrokkene 25] betreft, geen enkele belemmering bestond.
In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [betrokkene 23]-weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [getuige 1], afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet af aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [betrokkene 23] ging en over de omstandigheid dat angst van [getuige 1] voor [betrokkene 23] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 en 2 november 2006 door [getuige 1] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [getuige 1] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [getuige 1], ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [betrokkene 23]-weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 1- oktober 2011 door CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] bevestigd. Vervolgens zijn deze [betrokkene 23]-weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 3006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord. Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [getuige 1] heeft gezegd over [betrokkene 23] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [getuige 1] vanaf 15 maart 2017 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [getuige 1] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van de rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. In dien en voor zover de politieverhoren van [getuige 1] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de omschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
[getuige 1] heeft in de periode van 15 maart 2007 tot en met 3 oktober 2011 informatie over [betrokkene 23] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [betrokkene 23] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [getuige 1] een drietal personen heeft genoemd die alleen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [betrokkene 22], [betrokkene 23] en [mederverdachte 5]. Spreken over diverse moorden heeft [getuige 1] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekening hebben gespeeld.
Het nadeel dat hiervan voor [verdachte] in diens strafzaak is ontstaan laat zich niet zo eenvoudig in beeld brengen. De verdediging heeft dit ook niet met enige mate van precisie aangeduid. Het gaat weliswaar om een belangrijk thema in de verklaringen van [getuige 1], maar aan de verdachte is een feit ten laste gelegd dat is gepleegd in 1993 waarbij de drie genoemde personen geen rol hebben gespeeld in de opdrachtverstrekking. Ook overigens is niet gebleken dat [betrokkene 23] enige rol heeft gespeeld in de gebeurtenissen die verband houden met deze moord(en). Het hof begrijpt dat namens de verdachte is betoogd dat het nadeel erin bestaat dat de waarheidsvinding in het algemeen hierdoor onder druk is komen te staan, omdat [getuige 1] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. In het navolgende zal het hof onderzoeken of er, uitgaande van deze abstracte benadering, mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Daarbij zal in eerste instantie worden nagegaan of de [betrokkene 23]-weglatingen in het algemeen nadeel hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[getuige 1] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [betrokkene 23] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [getuige 1] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [betrokkene 23] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie mr. [betrokkene 25] en [getuige 1] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [getuige 1] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [getuige 1] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [getuige 1] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [getuige 1] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [getuige 1], CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] en de verbalisant [VERBALISANT 1] van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Daarom kan worden volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden en hoeft hieraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden.
Hiermee resteert de vraag of [getuige 1] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [getuige 1] zou in zijn pogingen om niet over [betrokkene 23] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd. Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] met betrekking tot de rol van [betrokkene 23]. Deze zullen in het hiernavolgend onderdeel van dit arrest worden besproken.
2.7
Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat de zogenaamde ‘[betrokkene 23]-weglatingen’ een ongeoorloofde toezegging is, welke toezegging invloed heeft uitgeoefend op de verklaringsbereidheid van kroongetuige [getuige 1]. Daarbij is onder meer verwezen naar het Haviltex-criterium, namelijk dat op grond van dit criterium de [betrokkene 23]-weglatingen kunnen worden beschouwd als een afspraak tussen partijen die min of meer scherp omschreven, helder en hard is en bij [getuige 1] concrete verwachtingen heeft opgewekt omtrent hetgeen van hem in het kader van de gesloten overeenkomst kon worden verwacht. In het arrest heeft het hof geoordeeld dat met de toestemming voor de [betrokkene 23]-weglatingen ‘ontegenzeggelijk een context [is] geschapen’ waarbinnen de verklaringsbereidheid van [getuige 1] in positieve zin werd beïnvloed. Volgens het hof is deze context echter niet ontstaan doordat hier een prestatie tegenover is gesteld, nu de ‘context’ permanent door CIE-officier [betrokkene 25] is bewaakt en ‘gemonitord’, met als doel om te volgen of [getuige 1] toch niet over [betrokkene 23] zou gaan verklaren. Dit oordeel van het hof is naar de mening van verdachte onjuist en/of onbegrijpelijk. Naar de mening van het hof bestaat de prestatie van de overheid in een aangepaste (lees: gehalveerde) strafeis, terwijl de verdachte/getuige zijn verschoningsrecht prijsgeeft en verklaringen over bepaalde personen en/of delicten aflegt. Kortom: verminderde straf is de enige prestatie, aldus het hof. Kennelijk was een gehalveerde strafeis voor [getuige 1] niet genoeg om zijn hart/geweten te luchten over bepaalde feiten, hij wilde immers óók toestemming voor de [betrokkene 23]-weglatingen. De enkele omstandigheid dat CIE-officier van justitie mr. [betrokkene 25] het proces heeft ‘bewaakt’ en ‘gemonitord’ om te controleren of [getuige 1] toch niet over [betrokkene 23] zou gaan verklaren en dat hiervoor geen enkele belemmering bestond, is an sich irrelevant voor de beantwoording van de vraag of de gegeven toestemming al dan niet gezien moet worden als beloning. Het hof heeft immers met zoveel woorden erkend dat de verklaringsbereidheid van [getuige 1] door de gegeven toestemming positief is beïnvloed. Nu het OM/de overheid deze toestemming heeft gegeven, is wel degelijk sprake van een ‘verboden beloning’. Het oordeel van het hof en/of de verwerping van het verweer is/zijn derhalve onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
2.8
Voorts is het volgende van belang. In het arrest heeft het hof erkend dat door toestemming te geven voor de [betrokkene 23]-weglatingen kernvoorschriften van strafvordering in zeer aanzienlijke mate zijn geschonden. Het gaat met name om de artikelen 33 en 152 Sv en 6 EVRM, welke artikelen tot doel hebben om het recht op een eerlijk proces, de equality of arms, de waarheidsvinding en de betrouwbaarheid van verklaringen/bewijsmiddelen te waarborgen. Ten aanzien van de verklaringen van [getuige 1], afgelegd vanaf 15 maart 2007 is volgens het hof sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Volgens het hof is dit onherstelbare vormverzuim evenwel ‘toereikend gecompenseerd’, onder meer door het horen van [getuige 1], de betrokken CIE-officier van justitie en Z-verbalisanten ter terechtzitting en door toevoeging van woordelijke uitwerking van de opnames van [getuige 1] aan het dossier.
2.9
De kroongetuigenregeling gaat ervan uit dat de getuige met wie een overeenkomst is gesloten daadwerkelijk geloofd kan en dient te worden. Reijntjes heeft dit principe in zijn noot onder NJ 1999/773 (zie voorts hieronder) uitstekend verwoord: ‘Klip en klaar is aangetoond dat, wil men gebruik van kroongetuigen aanvaarden, goede verslaglegging en volstrekte openheid onontbeerlijk zijn’. Iedere getuige is te alien tijde gehouden om de waarheid te verklaren, terwijl deze ‘waarheidsplicht’ ook nog eens expliciet is opgenomen in de met [getuige 1] gesloten overeenkomst. Sterker nog, een getuige die in strijd met de waarheid onder ede verklaart, pleegt op grond van artikel 207 Sr het strafbare feit meineed en kan zelfs tot een gevangenisstraf voor de duur van zes of negen jaar worden veroordeeld. Doordat het hof in dit geval oordeelt dat het nadeel voor verdachte ‘voldoende is gecompenseerd’ en geen rechtsgevolgen hoeven te volgen, is het dus kennelijk mogelijk om als Openbaar Ministerie eerst toe te staan dat een kroongetuige in strijd met de wet en de met het OM gesloten overeenkomst niet de waarheid hoeft te verklaren/verklaart, met als gevolg dat die kroongetuige ook daadwerkelijk onjuiste/onwaarachtige verklaringen aflegt en zodoende getwijfeld kan worden aan de (betrouwbaarheid van de) verklaringen van die kroongetuige. Indian het proces door het OM maar wordt ‘gemonitord’ en — op het moment dat naar buiten komt dat een onrechtmatige afspraak is overeengekomen — alsnog stukken aan het dossier worden toegevoegd en betrokkenen worden gehoord, is het uiteindelijk kennelijk allemaal wel goed. Dit oordeel is onjuist/onbegrijpelijk. Gevolg hiervan is dat het vertrouwen in (verklaringen van) kroongetuigen en de tussen het OM en de kroongetuigen gesloten overeenkomsten daalt, te meer nu het OM kennelijk zelfs akkoord is gegaan met het feit dat de kroongetuige een misdrijf, namelijk meineed, pleegt en een hof hieraan vervolgens geen enkele consequentie verbindt. Van belang in dit kader is voorts het volgende. Eind jaren ‘90 heeft het hof in één van de zogenaamde ‘Juliëtzaken’ nog geoordeeld dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wegens ernstig onzorgvuldig handelen door een deal te sluiten met een kroongetuige tevens akkoord te gaan met de voorwaarde dat die getuige niet over bepaalde personen hoefde te verklaren. In de zaken waarin de verdenking is gerezen op grand van de verklaring van die getuige is het OM niet-ontvankelijk verklaard, voor de overige feiten is bewijsuitsluiting toegepast. De Hoge Raad heeft dit oordeel van het hof in stand gelaten (HR 8 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1612, NJ 1999/773 m.nt. JMR). Het oordeel van het hof en/of de verwerping van het verweer is/zijn derhalve onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 3: Rechter-commissaris inlichten over beschermingsafspraken
Door en namens de verdachte is aangevoerd dat op grand van artikel 226j, derde lid, Sv de wetgever, naast toetsing van de rechtmatigheid van de zogenaamde ‘kroongetuigendeal’, ook de toetsing van de beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. Daartoe is aangevoerd dat de voorgestelde wettekst van artikel 226j lid 3 Sv alsmede de toelichting in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, waarin expliciet vermeld staat dat de rechter-commissaris op de hoogte moet worden gesteld van eventuele afspraken omtrent getuigenbescherming, niet op enig moment is herroepen of genuanceerd.
In het arrest heeft het hof allereerst overwogen dat het derde lid van artikel 226j Sv op het eerste gezicht mogelijk verbazing kan opwekken. Vervolgens overweegt het hof echter-verkort zakelijk weergegeven -dat het hof de lezing van de verdediging niet volgt, nu noch de bewoordingen van die bepaling, noch de totstandkoming ervan enige grond bieden voor het oordeel dat die regeling voorschrijft dat ook de beschermingsmaatregelen aan toetsing (door de rechter-commissaris) moeten worden onderworpen. De verwerping van het verweer en/of het arrest is/zijn gelet op het voorgaande onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed. Dit klemt overigens temeer nu het hof in het arrest voorts niet heeft aangegeven hoe het derde lid van artikel 226j Sv dan wél moet worden opgevat.
Toelichting
3.1
In de bijlage inhoudende de schriftelijke verklaring van [getuige 1] bij het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 15 maart 2010 is onder meer het volgende gerelateerd7.:
‘Ik hoor de officier nog zeggen dot het TGB en het zaaks OM 2 verschillende trajecten zijn waar dit niet zo is.
()
In de ‘normale’ gang van zaken wordt iemand die een deal sluit met justitie om te getuigen vanuit het systeem aangeleverd. Onder druk van de omstandigheden wordt dan eerst de OM deal getekend en daarna pas de deal met TGB. Iemand die door het systeem is aangeleverd staat met zijn rug tegen de muur en kan niet anders dan de voorwaarden accepteren die door de overheid aan hem worden voorgelegd. Hij kan moeilijk eisen gaan stellen omdat het sluiten van een deal met het OM en in navolging met TGB voor hem een noodsprong is. Vaak wordt zijn leven bedreigd en is hij bang waardoor iedere vorm van bescherming welkom is. Het TGB traject kan dan gezien worden als een aanvullende noodzakelijke veiligheid maatregel omdat iemand kroongetuige is geworden. Onder die omstandigheden kan er wellicht gezegd worden dat de TGB deal en de OM deal (‘in theorie’) los staan van elkaar. Ook omdat ze dan in de goede volgorde worden getekend. Eerst de OM deal en daarna de TGB deal.
In mijn geval echter is van dit alles geen sprake. Tijdens de onderhandelingen was ik vrijen kon gaan en staan waar ik wilde. Ik was zelfs niet verdacht van enig strafbaar feit en ook niet bekend in relatie tot de delicten waarover en de verdachten waartegen in getuig.
In de onderhandelingen met TGB was de inzet van de staat dat zij voor mijn veiligheid zouden zorgen en ik genoeg geld zou krijgen om een nieuwe veilige toekomst te beginnen en als tegenprestatie werd van mij verwacht dat ik mijn handtekening onder de OM deal, de klisverklaringen zou zetten en mij maximaal zou inspannen bij het getuigen ansich, zoals ik heb gedaan.
Ik heb eerst de TGB deal gesloten om zeker te zijn van mijn toekomstige veiligheid en financiële toekomst en heb toen pas in het verlengde daarvan mijn handtekening onder de OM deal en de kluisverklaringen gezet waardoor ik kroongetuige werd. Deze TGB deal heb ik eerst mondeling met CIE officier [betrokkene 25] gesloten waarna hij door marginale) toetsing bij kan plaatshebben: dat is het geval.
()’
3.3
Door de verdediging van [verdachte] is bij pleidooi in hoger beroep voorts het volgende betoogd:
‘8.
Transparantie is de kern van de regeling. In eerste aanleg is dat niet het uitgangspunt geweest voor het OM. Integendeel. Misslagen in het dealtraject en daarna zijn door het OM pertinent ontkend en toegedekt. Er is structureel ontransparant gehandeld en doelbewust buiten de kaders van de wet en de eigen beleidskaders getreden. Er is ver buiten de lijntjes gekleurd, te ver.’
3.4
In het arrest heeft het hof hiertoe onder meer het volgende overwogen:
‘De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken — het afleggen van een getuigenverklaring — als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
()
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens. Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optrede in een strafvorderlijk context, behoefte is ontstaan.
()
Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke contact hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader op de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen.
()
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsmaatregelen aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier met de criminele getuig gemaakt afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
()
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetssystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen aan de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van de getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten. Kortom, voor het ontstaan va de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, Sv bestaat welbeschouwd geen grond. Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuigen [getuige 1] en [getuige 2] gesloten verklaringsovereenkomsten aan op het in paragraaf 2.4 aan de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel worden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.’
3.5
Artikel 226g Sv houdt het volgende in:
‘Artikel 226g
- 1.
De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
- 2.
De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
- a.
de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
- b.
de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
- c.
de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d.de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
- 3.
Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
- 4.
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.’
3.6
Artikel 226j Sv luidt als volgt:
‘Artikel 226j
- 1.
Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige bedoeld in artikel 226g, eerste lid, door de rechter-commissaris gehoord.
- 2.
Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van de artikelen 226a tot en met 226f.
- 3.
Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het totstandkomen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling behoeft te worden gedaan van de maatregelen, bedoeld in artikel 226l.
- 4.
De rechter-commissaris kan in het belang van het onderzoek ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.’
3.7
Artikel 226l lid 1 Sv luidt:
‘Artikel 226l
- 1.
Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen 226a, 226g, 226k en 226m.’
3.8
Door en namens verdachte is zeer uitgebreid en onderbouwd het verweer gevoerd dat getuigenbeschermingsafspraken die zijn gemaakt met een kroongetuige, op grond van artikel 226j lid 3 Sv, ter toetsing aan de rechter-commissaris dienen te worden toevertrouwd. Daartoe heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat uit artikel 226j lid 3 Sv volgt dat de rechter-commissaris, zo snel als het onderzoek dat toelaat, de verdachte tegen wie een verklaring is afgelegd op de hoogte moet stellen van de gemaakte afspraak en inhoud daarvan, terwijl geen mededeling hoeft te worden gedaan over getuigenbeschermingsmaatregelen. Uit dit artikel volgt ontegenzeggelijk dat de rechter-commissaris door de wetgever dus wel geacht wordt op de hoogte te zijn van de genomen getuigenbeschermingsmaatregelen, maar dat de rechter-commissaris deze getuigenbeschermingsmaatregelen niet aan de verdachte kenbaar hoeft te maken. Voorts is aangevoerd dat de tekst van het wetsvoorstel én de toelichting in de Memorie van Toelichting bij artikel 226j lid 3 Sv niet is gewijzigd, terwijl in die Memorie van Toelichting expliciet staat vermeld dat de rechter-commissaris op de hoogte moeten worden gesteld van eventuele afspraken die zijn gemaakt voor getuigenbescherming, voor zover deze deel uitmaken van de voorwaarden die in de afspraak worden genoemd. In het arrest stelt het hof zich op het standpunt dat uit artikel 226j lid 3 Sv niet kan volgen dat de beschermingsafspraak moet worden onderworpen aan de rechtmatigheidstoets in het strafvorderlijke traject. Volgens het hof volgt uit grammaticale lezing van het bedoelde artikel niet zonder meer dat aan de rechter-commissaris een bevoegdheid wordt toegekend, zodat hiervan kennelijk geen sprake is. Daarnaast overweegt het hof dat de wetssystematische basis ‘een te smalle basis’ vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. Het oordeel van het hof is naar de mening van verdachte onbegrijpelijk. Immers, uit de wettekst blijkt ontegenzeggelijk dat de rechter-commissaris op de hoogte moet zijn/worden gebracht van de afgesproken getuigenbeschermingsmaatregelen (indien zij deel uitmaken van de voorwaarden die in de afspraak worden genoemd). Als de wetgever niet had gewild dat de beschermingsmaatregelen ter kennis van de rechter-commissaris zouden komen, had die passage simpelweg niet in de wet behoeven te worden opgenomen. Uit artikel 226g lid 3 volgt voorts dat de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in lid 2 bedoelde afspraak toetst, waarbij de officier van justitie de rechter-commissaris de benodigde gegevens verschaft. De wetgever zal niet opnemen dat een rechterlijke autoriteit op de hoogte moet worden gesteld van bepaalde afspraken, terwijl die rechterlijke autoriteit daar vervolgens niets mee moet/kan doen. De verwerping van het verweer is, mede gelet op de indringendheid van de door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
3.9
Zeer recent is in het NJB een artikel verschenen over de kroongetuige in Nederland, naar aanleiding van rechtsvergelijkend onderzoek naar de kroongetuigenregeling in Nederland en een aantal andere landen (Prof. mr. J. Crijns, mr. dr. M.J. Dubelaar en mr. dr. K.M Pitcher, ‘Overgeleverd aan de wolven? De toekomst van de kroongetuige in het Nederlands strafproces’, NJB 8 juni 2018). In dit artikel wordt en1erzijds gesteld dat getuigenbescherming juridisch los moet worden gezien van de toezeggingen op grond van artikel 226g Sv. Anderzijds overwegen de auteurs dat dit weliswaar zo moge zijn, maar dat uit verricht empirisch onderzoek wel degelijk blijkt dat beide trajecten in de praktijk sterk met elkaar verweven zijn. Beschermingsmaatregelen zijn volgens de schrijvers van het artikel namelijk een zeer belangrijk motief om medewerking aan justitie te verlenen. In de conclusie wordt voorts benadrukt dat de omstandigheid dat getuigen op dit moment kennelijk ook in staat worden gesteld om zelf in hun eigen bescherming te voorzien, de noodzaak tot externe controle en in het verlengde daarvan heldere richtlijnen ten aanzien van de inhoud en vergoeding voor die bescherming nog meer onderstreept.
3.10
Voorts is het volgende van belang. In het arrest heeft het hof allereerst gesteld dat de in artikel 226j lid 3 Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris, gelet op de strikte afbakening van de verklaringsafspraak, mogelijk verbazing kan oproepen. Nadat het hof tot het oordeel is gekomen dat aan de rechter-commissaris geen daadwerkelijke bevoegdheid tot toetsing van de beschermingsafspraken is verleend, overweegt het hof dat voor verbazing bij lezing van artikel 226j lid 3 Sv welbeschouwd geen grond bestaat. In het arrest heeft het hof echter niet aangegeven hoe het derde lid van voornoemd artikel dan wél dient te worden gelezen. Waarom wordt in dat artikellid gesproken over getuigenbeschermingsafspraken? Dient de rechter-commissaris wel ten minste op de hoogte gesteld te worden van de afspraken omtrent getuigenbescherming? Nu het hof in het geheel geen antwoord heeft gegeven op voornoemde openstaande vragen, is het arrest en/of de verwerping van het verweer mede om die reden onbegrijpelijk.
Middel 4: Betrouwbaarheid kroongetuige [getuige 1]
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat de door [getuige 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (i) alle verklaringen over de tenlastegelegde feiten de auditu verklaringen betreffen, (ii) [getuige 1] veel ‘gaten’ in zijn verklaring zelf invult door bijvoorbeeld veronderstellingen en conclusies, (iii) sprake is van veel consistenties en tegenstrijdigheden (iv) [getuige 1] heeft verklaard dat alle kennis hem ter ore is gekomen in PI Wolvenplein, terwijl dit op basis van getuigenverklaringen en de door de verdediging gemaakte berekening niet mogelijk is, (v) de bron(nen) van zijn verklaringen niet alleen [medeverdachte 1] betreft, maar tevens de inhoud van het door hem gelezen dossier inzake Cobra.
In het arrest heeft het hof de door [getuige 1] afgelegde verklaringen ten onrechte wel als betrouwbaar aangemerkt. Het hof heeft de vele vastgestelde tegenstrijdigheden simpelweg aangemerkt als ‘vergissingen’, waarbij slechts verwezen is naar een tweetal voorbeelden uit de ‘nieuwe zaken’. De verdediging heeft echter ten aanzien van die inconsistenties uitvoerig en onderbouwd verweer gevoerd en wel specifiek ten aanzien van discrepanties in de 93-zaken, zodat de verwerping van dit verweer ontoereikend is. Daarnaast heeft het hof ten onrechte overwogen dat de kennis van de zaak gebaseerd is op hetgeen [medeverdachte 1] aan [getuige 1] zou hebben verklaard, terwijl uit de verklaringen van [getuige 1] duidelijk volgt dat zijn kennis (mede en in aanzienlijke mate) gebaseerd is op het Cobra dossier.
Daarnaast is de overweging van het hof, inhoudende dat verschillen in de afgelegde verklaringen gelet op het tijdsverloop en de frequentie/duur/wijze van ondervraging onvermijdelijk zijn, onbegrijpelijk, nu onvoldoende is gemotiveerd waarom dit ‘onvermijdelijk’ zou zijn en bepaalde verschillen tussen de verklaringen an sich onbegrijpelijk zijn.
Voorts leidt de omstandigheid dat [getuige 1] ‘zo goed mogelijk’ geprobeerd heeft om in zijn verklaringen onderscheid te maken tussen zijn bronnen van kennis, niet zonder meer tot de conclusie dat [getuige 1] er ook in geslaagd is om dit onderscheid te maken en zodoende sprake is van en betrouwbare verklaring.
In het arrest heeft het hof ten onrechte overwogen dat de verklaring van [getuige 1] betreffende de gesprekken/de situatie in Wolvenplein ondersteuning vindt in het dossier, onder meer in de verklaringen van getuigen [getuige 23], [getuige 24] en [getuige 25]. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat de door [getuige 1] geschetste situatie mogelijk is geweest, zodat de verwerping van dit verweer, mede gelet op de indringendheid daarvan, onvoldoende met redenen is omkleed.
Gelet op het voorgaande is/zijn de verwerping van het verweer en/of het oordeel betreffende de bijzondere motiveringsplicht onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
4.1
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 September tot en met 27 oktober 2009 is onder meer gerelateerd9.:
‘U vraagt mij of ik het dossier over de liquidatie van [betrokkene 7] heb gelezen. Nee. Ik heb alleen het dossier over de dubbele liquidatie in Antwerpen gelezen.
()
In ‘Wolvenplein’ hadden wij de meeste gesprekken over de liquidaties uit 1993. Ik kan mij niet zozeer herinneren dat wij na ‘Wolvenplein’ nog vee over de liquidaties uit 1993 hebben gesproken.
()
U vraagt mij of ik letterlijk van [medeverdachte 1] heb gehoord dat hij en [verdachte] de uitvoerders van [betrokkene 40] waren of dat ik dat zelf zo heb begrepen.
Dat heb ik letterlijk van [medeverdachte 1] gehoord. Dat was in 1993/1994, in mijn cel. 98% van de gesprekken vonden plaats in mijn cel.
()
U houdt mij voor dat ik eerder verklaarde dat 98% van mijn gesprekken met [medeverdachte 1] in ‘Wolvenplein’ in mijn cel plaatsvonden en u vraagt mij hoe vaak [medeverdachte 1] bij mij op cel kwam. Acht tot negen van de tien keer dat zijn celdeur openging, kwam [medeverdachte 1] bij mij op cel.
()’
4.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 8 december 2009 (inhoudelijke behandeling Cobra) is onder meer gerelateerd10.:
‘Op vragen van de rechtbank verklaart getuige [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Deze zaak is ter sprake gekomen tussen mij en [medeverdachte 1] in het huis van bewaring Wolvenplein te Utrecht.
()
Ik heb inderdaad het dossier van deze zaak toen gelezen, omdat ik dat dossier van [medeverdachte 1] had gekregen. Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen wat ik letterlijk van [medeverdachte 1] heb gehoord en wat ik in het dossier heb gelezen. Het meeste wat ik in he dossier gelezen heb, heb ik ook doorgesproken met [medeverdachte 1].
()
U vraagt mij of ik iets weet over het telefoongebruik in die tijd. Ik weet niet of ik hierover iets weet uit het dossier of dat ik de afgelopen jaren iets heb opgevangen. Het zal zeker tussen [medeverdachte 1] en mij besproken zijn. Ik kan de bron van mijn informatie niet terughalen. Ik weet niet meer of ik de informatie van hem heb gehoord of dat ik het uit het dossier heb.
()
U vraagt mij of ik informatie heb over de negers. Nee, ik heb geen namen gehoord.
()
U vraagt mij of ik mij kan herinneren of [medeverdachte 1] iets gezegd heeft over of er al dan niet voldoende bewijs was. Hij heeft zoveel dingen gezegd dat ik dat niet meer weet
()’
4.3
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 4 november t/m 13 december 2013 is onder meer het volgende geverbaliseerd11.:
‘Mr. Malewicz heeft eerder verwezen naar een boek, waaruit zou blijken dat de verklaring van [getuige 1] over de detentieperiode met [medeverdachte 1] in P.I. Wolvenplein niet kan kloppen. Dat boekis mij niet bekend.
Mr. Malewicz deelt het volgende mede:
Ik citeer een passage uit een boek, getiteld Moordgasten (p. 114), geschreven door Endedijk en Van Steenbergen, en merk op dat daarin meer van dit soort passages staan:
‘Een hooggeplaatst personeelslid moet er hard om lachen. Heeft hij dat echt gezegd? Ongelofelijk dat kan helemaal niet. De gedetineerden mochten echt niet lekker bij elkaar op cel gaan zitten. Je kon soms tot de drempel komen om wat te vragen, maar dan was een uitgebreid gesprek over het geloof echt niet mogelijk. Nee, ook dit lijken leugens.’
De naam van de functionaris is niet bekend, maar het verhaal komt niet van één kant.
()’
4.4
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 3 tot en met 13 juni 2014 is onder meer gerelateerd12.:
‘De getuige [getuige 1] (), verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
()
Ik kan me het precieze moment dat [medeverdachte 1] over liquidaties begon te spreken, niet meer voor de geest halen.
Ik weet nog wel dat een andere gedetineerde beschikte over het dossier van één van die zaken en er werd onderling over gepraat. [medeverdachte 1] maakte er zelf niet echt een geheim van.
()
[medeverdachte 1] liet me een dossier lezen om te zien of ik hem kon helpen met zijn verdediging. Ik weet niet meer welk dossier dat was. [medeverdachte 1] heeft mij in tientallen gesprekken over een periode van twee jaar verteld over de zaken Tanta, Cobra en Opa, maar ik kan nu niet meer onderscheiden wat ik waar heb gehoord.
()
U vraagt mij of ik in sommige gevallen te stellig ben geweest dat bepaalde personen betrokken waren bij een liquidatie. Mijn herinneringen uit die tijd lopen door elkaar en misschien heb ik fouten gemaakt. Toen ik in 2006 verklaarde over de liquidaties in 1993 was het natuurlijk al lang geleden.
()
Ik kan niet uitsluiten dat ik dingen verkeerd heb onthouden, of dat [medeverdachte 1] in zijn verhalen fouten heeft gemaakt.
()
Ik weet niet meer welk dossier ik gelezen heb ik het Wolvenplein.
()
We hadden in die gesprekken een beetje competitie over wie het beste tactische inzicht had. We probeerden elkaar te imponeren, ieder voor zich laten zien hoe goed je bent.
()
Intellectuele uitdagingen naar elkaar toe was een belangrijk onderdeel van de relatie tussen [medeverdachte 1] en mij. Toen [medeverdachte 1] Scientology begreep, ging [medeverdachte 1] mij op dat punt uitdagen.
()
Het klopt dat ik ten aanzien van de 1993-zaken nu minder stelling over bepaalde zaken ben en dat mijn verklaringen in die zin zijn geëvolueerd. Het is een brei aan informatie die ik niet altijd meer kan herleiden tot bepaalde gebeurtenissen of specifieke uitspraken. Ook in 2006 was dit al het geval, en op dit moment is het door de vele verhoren nog moeilijker geworden.
()
Het klopt dat mijn verklaringen over de ‘1993-zaken’ dingen door elkaar gelopen zijn.
()’
4.5
In het door en namens [verdachte] in hoger beroep gevoerde pleidooi is onder meer het volgende betoogd13.:
‘Deel II — [getuige 1]
- 1.
Het doel heiligt de middelen. Daarin hebben het OM en [getuige 1] elkaar gevonden.
- 2.
Een deal, kluisverklaringen, zekerheidjes, weglatingen, overtuiging. Een greep uit de punten die onlosmakelijk met deze kroongetuige zijn verbonden.
()
Onbetrouwbaarheid
- 14.
Verklaringen van kroongetuigen dienen in beginsel met grote terughoudendheid en bijzonder kritische blik te worden beschouwd vanwege de perverse prikkel die de deal met zich brengt om het niet e nauw te nemen met de waarheid.
- 15.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] ten aanzien van de ‘93-zaken is inhoudelijk nauwelijks te toetsen. Objectieve aanknopingspunten zijn door tijdsverloop bijna niet meer te vinden.
- 16.
Behoedzaamheid is het devies bij de waardering van verklaringen van kroongetuigen. De dynamiek van het proces in eerste aanleg heeft dit uitgangspunt nog maar eens bevestigd. [getuige 1] heeft laten zien twee tegenstrijdige versies van eenzelfde verhaal met even veel stelligheid te kunnen brengen, hij heeft zich een onbetrouwbare contractspartij getoond en zijn motieven en prioriteiten om belastend te verklaren zijn tentoongespreid.
()
- 27.
Geld drijft [getuige 1], niet alleen als persoon, maar het heeft ook een prominente rol bij de afweging om over naderen belastend te gaan verklaren.
()
De autidtu
‘G: Ja dat begrijp ik wel, ja als ik per zaak kijken, Die ouwe zaken in Utrecht, dat zijn gewoon verhalen geweest weet je wel, dat is vragen antwoorden en, maar dat is zo lang geleden al’
- 39.
Dit is hoe [getuige 1] zelf zijn verklaringen over de ‘93-zake waardeert. Verhalen, lang geleden ().
- 40.
Die verhalen, daarop zijn verdenkingen van [getuige 1] gebaseerd en in het verlengde daarvan de verdenkingen jegens [verdachte]. Stuk voor stuk de auditu-verklaringen. Ten tijde van de ‘93-zaken en het moment dat [getuige 1] deze verhalen zou hebben gehoord, kende hij [verdachte] niet eens.
()
- 42.
Het karakter van de verklaringen is zeer relevant voor de waardering van de inhoud én voor de beoordeling van de betrouwbaarheid.
Invullen
- 43.
Wanneer informatie wordt gedeeld, is er altijd kleuring, hoe hard ook zou worden gepoogd om een zakelijke weergave van de feiten te geven. In het geval van de auditu-verklaringen krijgt de inhoud zelfs op twee momenten kleuring. Dit noop tot een extra kritische benadering, zeker met betrekking tot details en de presentatie van feiten.
- 44.
De kleuring door [getuige 1] is zeer uitgesproken te noemen. Overtuiging, beelden, aannames. [getuige 1] is zó overtuigd van zijn eigen ‘gelijk’ en zó uitgesproken over zijn eigen kwaliteiten om herinneringen uit een ver verleden op te diepen, dat dit riekt naar zelfoverschatting. En daarom is er alle reden voor wantrouwen, althans om zodanig te twijfelen aan de inhoud van de verklaringen, dat de bewijswaarde daarvan nihil is.
()
Wolvenplein
- 47.
De informatie die [getuige 1] spuit is in hoofdzaak afkomstig van één enkele bron, [medeverdachte 1]. De verhalen over de ‘93-zaken zouden nagenoeg allemaal vele malen in de cel van [getuige 1] aan het Wolvenplein zijn besproken tijdens intensieve persoonlijke gesprekken. Wanneer liquidaties voor de eerste keer een gespreksonderwerp zou zijn geweest kan [getuige 1] zich niet herinneren. Eigenlijk kan hij de gespreken helemaal niet nader duiden of deze van elkaar onderscheiden (). Wel verklaart [getuige 1] dat hij meer dan 100 uur met [medeverdachte 1] over liquidaties heeft gesproken, op het bed op zijn cel. Ook waren er andere gespreksonderwerpen, namelijk Scientology en de toekomst.
- 48.
[medeverdachte 1] weerspreekt dat hij in PI Wolvenplein dergelijke gesprekken met [getuige 1] heeft gehad en dat hij informatie met de door [getuige 1] gestelde strekking heeft gedeeld.
- 49.
Een welles-nietes-situatie. Verificatie c.q. falsificatie van de informatie en van het daadwerkelijk plaatsvinden van gesprekken waarin informatie zou zijn overgedragen, is bijna onmogelijk. De inhoud van gesprekken die één-op-één zouden hebben plaatsgevonden, zal niet gauw bevestiging vinden.
()
- 52.
In hoger beroep, zo'n twintig jaar nadat de gesprekken zouden hebben plaatsgevonden, is een verificatie/falsificatie-poging mogelijk geworden. De situatie zoals geschetst door [getuige 1] is onder de loep genomen. Dit heeft zich toegespitst op de situatie in het Huis van Bewaring in Utrecht, kortweg het Wolvenplein. Met opmerkelijke resultaten.
- 53.
In het requisitoir is gesteld dat de verklaringen van de medewerkers van het Wolvenplein de verklaringen van [getuige 1] ondersteunen omdat er voldoende gelegenheid zou zijn geweest om met elkaar te spreken. De gesprekken zouden tijdens de toiletrondes va neen half uurtje en op de luchtplaats kunnen hebben plaatsgevonden.
- 54.
Even een rekensommetje: de onderwerpen liquidaties en de toekomst zijn samen 40 procent van alle gesprekken, zo verklaart [getuige 1]. Als de eigen inschattingen van [getuige 1] dan worden gevolg en de verhouding van de onderwerpen liquidaties en de toekomst 75/25 wordt genomen, is de bespreking van liquidaties dus ongeveer 30 procent van de totale gesprekstijd. Over liquidaties is zo'n 100 uur gesproken en dat is 30 procent van de gesprekstijd. De totale gesprekstijd bedraagt dus (afgerond) 333 uur. [getuige 1] en [medeverdachte 1] hebben iets minder dan 2 jaar samen in Wolvenplein doorgebracht (7 januari 1994 tot 20 december 1995). Omgerekend ongeveer 100 weken, dus zal er gemiddeld bijna 3,5 uur per week gesprekstijd moeten zijn geweest.
- 55.
Uit de verklaringen van de medewerkers van de PI die er in de eerste helft van de jaren ‘90 werkzaam waren, blijkt dat de leefregels van Wolvenplein geen ruimte laten voor de vermeende gesprekken van [getuige 1] en [medeverdachte 1]. Bij elkaar op cel zijn is niet toegestaan, Tijdens toiletrondes zou er de mogelijkheid zijn geweest om bij elkaar in de cel te komen, maar nooit langer dan een paar minuten. Vele malen en vele uren gesprekken voeren in de cel van [getuige 1], is helemaal niet mogelijk geweest.
- 56.
Bij de wijze waarop de informatie [getuige 1] ter ore zou zijn gekomen, moeten vraagtekens worden geplaatst.
De bron(nen)
()
- 58.
Over [medeverdachte 1] verklaart [getuige 1] met regelmaat dat zijn woord niet zander meer strookt met de werkelijkheid. In verschillende varianten is dit door de jaren heen door [getuige 1] verklaard.
()
- 59.
En dan is er ook nog het punt van het lezen van één van de ‘93-dossiers. In de cel in het Wolvenplein heeft [getuige 1] een dossier gelezen en dit besproken met [medeverdachte 1]. Aanvankelijk is vriend en vijand het er over eens dat dit het Cobra-dossier is geweest. In latere verklaringen komt [getuige 1] hier op terug, hij weet niet welk dossier het is. Wellicht omdat er nog meer dossierkennis is, zo blijkt. In 1997 zou [getuige 1] de beschikking hebben gehad over nog een dossier waarin [medeverdachte 1] kennelijk figureerde ().
- 60.
Voor de waardering van de auditu-verklaringen is de herkomst van de informatie een cruciaal gegeven. Hoewel [getuige 1] zelf volhoudt dat hij alles uit de mond van [medeverdachte 1] heeft, is duidelijk dat er andere bronnen zijn geweest, ten minste één. Het strafdossier cobra is ook daadwerkelijk geraadpleegd.
- 61.
[getuige 1] informatie komt dus niet alleen uit de bron die hij zelf steeds opvoert. Het feit dat de verklaringen van [getuige 1] over de herkomst van zijn informatie niet kunnen kloppen, laat zien dat zijn geheugen niet zo goed is als hijzelf stelt of dat hij bewust een onjuiste voorstelling van zaken wil geven. Welke reden het ook is, dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van de informatie die [getuige 1] ventileert.
- 62.
[getuige 1] en zijn bronnen zijn onbetrouwbaar.
()
Herinneringen
()
- 77.
Wanneer het verloop van de verklaringen van [getuige 1] in de afgelopen tien jaar wordt beschouwd, is het reconstrueren en associëren terug te zien, net als de (toenemende) stelligheid. Ook externe invloeden blijken keer op keer. Een greep uit het dossier:
()
‘U vraagt mij of [medeverdachte 1] mij heeft verteld wie de opdrachtgevers voor de liquidatie van [betrokkene 7] waren.
Mij staat bij dat dat [betrokkene 40] was. Ik lees weliswaar geen dossier, maar ik heb inmiddels ook wel wat dingetjes gehoord. Het kan ook zijn dat ik dingen door elkaar haal na al die tijd. Het klopt dat ik ten tijde van de kluisverklaringen heel stellig heb gezegd dat [betrokkene 40] de opdrachtgever was. Het klopt ook dat dit een aanname van mij is geweest, omdat [medeverdachte 1] en [verdachte] voor [betrokkene 40] werkten. [medeverdachte 1] heeft letterlijk tegen mij gezegd dat hij en [verdachte] de uitvoerders waren van liquidaties in opdracht van [betrokkene 40]. Het klopt dat ik bij de rechter-commissaris heb verklaard dat ik niet letterlijk van [medeverdachte 1] heb gehoord dat dit ook het geval was bij de moord op [betrokkene 7] ()
Aannames, (logische) gevolgtrekkingen, gevoelens en werkelijkheid kan [getuige 1] niet zonder hulp scheiden.
()
Er is een brij ontstaan, maar dat staat bij [getuige 1] niet in de weg aan reconstructie en stelligheid.
()
Ook overtuiging doet herinneringen ontstaan, dit keer met betrekking tot verhalen over Tanta.
()
‘Ik begon blanco aan deze dag. In mijn overtuiging zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] er allebei bij geweest. Maar op al die specifieke vragen die er nu worden gesteld, zoals het benoemen van handelingen of concrete mededelingen, kan ik geen antwoord geven. ()
()
- 80.
Het lezen van een dossier, het Cobra-dossier. Al is de herinnering aan dit dossier in een later stadium verdwenen.
()
‘Dit si de enige zaak waarin ik een politiedossier onder ogen heb gehad. [medeverdachte 1] gaf mij op Wolvenplein dat dossier te lezen. Ik kan dus niet met zekerheid zeggen welke informatie over deze zaak ik van [medeverdachte 1] persoonlijk heb of uit het dossier heb afgeleid.
()
- 88.
Interne en externe factoren hebben de herinneringen van [getuige 1] zichtbaar beïnvloed en vervormd.
()
Tot slot
()
- 101.
De haken en ogen bij [getuige 1] zijn talrijk. Het verloop van de verklaringen, de motieven, de aanwijsbare sturing, de twijfels rond de bron en de omstandigheden waaronder informatie tot [getuige 1] zou zijn gekomen, zijn allemaal op zichzelf, maar zeker tezamen, reden voor wantrouwen. Welke details komen uit het dossier, welke uit [getuige 1]s overtuiging, welke uit beelden, welke uit roddels en welke zijn ingegeven door eigen gewin?
()
- 103.
Daarbij moet worden opgeteld dat alle verklaringen de auditu zijn. De bronnen waaruit [getuige 1] put zijn niet te onderscheiden, terwijl de situatie waarin de verhalen ter ore zouden zijn gekomen onrealistisch is gebleken.
- 104.
Alles samengenomen dient de principale terughoudendheid en kritische blik te verworden tot zodanige twijfel omtrent de inhoud van zijn verklaringen, dat deze als onbetrouwbaar ter zijde dienen te worden geschoven.
- 105.
De verklaringen van [getuige 1] dienen — in elk geval ten aanzien van de 93-zaken en Indiana — te worden uitgesloten van het bewijs.’
4.6
In het arrest heeft het hof daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘3.3.2. Enkele relevante bijzonderheden
()
Het is tijdens deze verhoren met enige regelmaat voorgekomen dat de getuige zich eerder door hem gemaakte opmerkingen niet meer kon herinneren. Ook heeft hij niet steeds eensluidend verklaard over sommige onderwerpen. Soms ging het daarbij om details, maar enkele malen betrof het punten die van grotere betekenis waren. Mede aan de hand van dit onderscheid zullen de verklaringen door het hof nader worden besproken en onderzocht.
()
Het verloop van de verhoren door de jaren heen laat zich kenmerken als een beweging van grof naar fijn.
()
Onderlinge vergelijking van de antwoorden heeft meermalen geresulteerd in de vaststelling van verschillen. Ook daarmee is [getuige 1] vele malen geconfronteerd. In diverse gevallen was zin antwoord dat hij iets over het hoofd had gezien.
Een voorbeeld hiervan vormen de antwoorden die [getuige 1] geeft op vragen over het moment waarop hij [betrokkene 22] voor het eerst heeft ontmoet c.q. heeft leren kennen. Hij heeft daarbij zowel de ontmoeting in een café in Alkmaar bij het station genoemd als het pannenkoekenhuis in Leiderdorp. Tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris op 10 mei 2007 herstelt [getuige 1] zijn antwoord na de pauze met de mededeling dat bij het pannenkoekenhuis de eerste ontmoeting plaatsvond maar even daarna vergeet hij in een opsomming toch weer het pannenkoekenhuis. Anders dan de verdediging kan het hof hierin geen aanwijzingen lezen voor iets anders dan een vergissing. Zo heeft [getuige 1] het zelf ook aangemerkt.
Een ander hiermee samenhangend voorbeeld betreft de opdracht om [betrokkene 27] te vermoorden, die volgens [getuige 1] afkomstig zou zijn geweest van [betrokkene 22] en waarvan [getuige 1] kennis heeft gekregen in 2004.
()
Op het eerste gezicht zijn er verschillen ten aanzien van het moment waarop de opdracht voor het eerst is verstrekt en ten aanzien van het moment waarop [getuige 1] er van op de hoogte is geraakt. Bij nauwkeuriger lezing blijkt [getuige 1] tijdens de verschillende verhoren te spreken oer momenten waarop hijzelf respectievelijk [medeverdachte 1] wist dat het om een opdracht tot moord ging, respectievelijk zou gaan. Daarnaast gaat het om accentverschillen waarbij, anders dan door de verdediging betoogd, niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van tegenstrijdigheden
()
3.3.7.2. Specifiek namens [verdachte] gevoerde verweren
Namens [verdachte] is specifiek ten aanzien van hetgeen [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde zaken heeft verklaard, nog het navolgende aangevoerd. De verklaringen van [getuige 1] over deze zaken zijn stuk voor stuk verklaringen van horen zeggen. Daarbij zal altijd inkleuring plaatsvinden en bij [getuige 1] is die kleuring zeer uitgesproken te noemen. [getuige 1] heeft verklaard alle verhalen omtrent deze feiten van [medeverdachte 1] in de PI Wolvenplein te hebben vernomen. Dit is nauwelijks te verifiëren of te falsificeren; wel heeft het verhoor van voormalige medewerkers van de betreffende PI duidelijk gemaakt dat het helemaal niet mogelijk is geweest dat [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen urenlang met elkaar zaken hebben besproken.
Niet altijd is duidelijk welke informatie [getuige 1] van [medeverdachte 1] heeft gehoord of wat hij in dossiers heeft gelezen. Bovendien is niet zeker of [medeverdachte 1] aan [getuige 1] wel altijd de waarheid heeft verteld.
Ook kunnen er vraagtekens worden gesteld bij het geheugen van [getuige 1] en is — zeker waar het hier in 2006 weergegeven herinneringen uit 1994/1995 betreft — onvermijdelijk dat interne en externe factoren die herinneringen hebben beïnvloed. Tenslotte blijkt dat [getuige 1] inhoudelijke discrepanties tussen zijn verklaringen niet kan uitleggen; in ieder geval is zijn uitleg niet-verifieerbaar.
Het hof overweegt dat het juist is dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde ‘93-zaken’ gebaseerd zijn op hetgeen [medeverdachte 1] hem over die zaken in de periode 1994/1995 in de PI Wolvenplein heeft verteld. Het is eveneens juist dat dat tussen die periode en de periode waarin [getuige 1] verklaringen is gaan afleggen (2006) geruime tijd is gelegen. Met betrekking tot door de verdediging geconstateerde verschillen en inconsistenties in de jaren vanaf 2006 verwijst het hof naar hetgeen eerder al is overwogen; die verschillen hoeven aan bruikbaarheid van de verklaringen in het algemeen niet in de weg te staan, Het hof stelt vast dat [getuige 1] in zijn verklaringen — in ieder geval na daarnaar te zijn gevraagd — heeft getracht onderscheid te maken tussen wat hij van [medeverdachte 1] heeft gehoord, wat hij in een dossier kan hebben gelezen en wat hij op basis van zijn kennis en ervaringen heeft geconcludeerd en/of ingekleurd. Waar hij tot dit onderscheid niet in staat bleek, heeft hij dit ook aangegeven. Dat [medeverdachte 1] tegen [getuige 1] mogelijk niet altijd de waarheid heeft gesproken, kan niet worden uitgesloten. Hier staat tegenover dat niet gebleken is dat ook in de periode 1994/1995 al sprake was van het eerdergenoemde ‘schaakspel’ tussen [medeverdachte 1] en [getuige 1] , zodat niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] toen ‘desinformatie’ aan [getuige 1] heeft gegeven. De verklaringen van [getuige 1] over de situatie in PI Wolvenplein vinden steun in het dossier. Gebleken is immers dat inderdaad [medeverdachte 1] en [getuige 1] toen daar samen op de door [getuige 1] genoemde cellen gedetineerd waren en dat zij contacten met elkaar onderhielden.215 Anders dan de verdediging, maakt het hof uit de verhoren van getuigen ([getuige 24], [getuige 25], [getuige 23] 216) op dat het door [getuige 1] geschetste contact niet onmogelijk is geweest. Immers, uit hun verklaringen volgt dat gedetineerden gedurende de zogenaamde toiletrondes bij elkaar op de cel konden komen, dat controle daarop niet goed mogelijk was en dat toezicht daarop ook afhankelijk was van de persoon van de bewaarder.
Tenslotte overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige 1] over de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten op belangrijke punten worden ondersteund door andere getuigenverklaringen en bevindingen, zoals hierna zal blijken.
4.7
In voetnoot 215 wordt verwezen naar een proces-verbaal verhoor van de getuigen [getuige 24] en [getuige 25]. In dit proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
‘Mijn naam is [getuige 24] ().
()
De huisregels waren op schrift gesteld, die lagen standaard op de cel. In beginsel zaten de celdeuren op slot. Alleen bij gemeenschappelijke activiteiten gingen de deuren poen. Ik noem in dit verband de toiletrondes, de recreatietijd, de kerkdiensten en de arbeid. Buiten dergelijke activiteiten bleven de gedetineerden op hun cel met de deur op slot.
()
Heel af en toe werd oogluikend toegestaan dat gedetineerden bij elkaar in de cel kwamen. U moet zich daar niet teveel bij voorstellen. Het was hooguit een kwestie van minuten, Het was niet zo dat gedetineerden uitgebreid bij elkaar on de cel op de koffie konden komen.
()
De toiletronde is in het HvB een sociaal moment Voor zo'n toiletronde staat doorgaans een half uurtje. Dat half uurtje wordt voor van alles gebruikt. Het wordt ook gebruikt om een babbeltje met elkaar te maken.
()
Tijdens de toiletrondes bleef [medeverdachte 1] vrij op zichzelf. Je hoefde hem eigenlijk niet te zoeken. Hij bleef altijd in de buurt van zijn eigen cel. Dat in tegenstelling tot [getuige 1], die moest je nog wel eens zoeken.
()
U vraagt mij of de PIW-ers streng of juist minder streng de regels toepasten. Je had verschillende PIW-ers, de een was wat strenger, de ander wat soepeler.
()
Ik kan de toiletrondes als volgt beschrijven.
()
De gedetineerden konden dan niet alleen gebruik gaan maken van het toilet maar zij hadden ook ruimte om gedurende een minuut of 25 andere dingen op de afdeling te gaan doen.
()
Ze konden een beetje met elkaar kletsen in de buurt van de natte cel. Als PIW-er hou je de boel wel in de gaten maar je een beetje afzonderen als gedetineerde lukte wel.
()
[getuige 23] heeft ook verschillende malen gedetineerd gezeten aan het Wolvenplein.
()
Dat klopt wel wat hij zegt, maar gedetineerden mochten echt niet lang bij elkaar op de cel zitten. Ze mochten bijvoorbeeld wel even naar binnen om wat foto's te tonen of een praatje te maken? Hooguit 1 of 2 minuten.
()
Mijn naam is [getuige 25] ()
()
Een echt beleid met betrekking tot het bij elkaar op cel komen was er niet. Als iemand echt zou willen zou hij tijdens die toiletronde een behoorlijk deel van de tijd bij een ander op de cel kunnen doorbrengen.
()
Ik zeg u nogmaals dat het niet echt onmogelijk is om langer dan een paar minuten in de cel van een medegedetineerde te zijn.
()
U houdt mij in dit verband voor wat mijn vroegere collega [getuige 24] hier vanochtend heft verklaard, de eerste 3 regels van de laatste alinea tot ‘op de koffie konden komen’. Dat hij zegt dat ze niet uitgebreid bij elkaar op de cel konden komen snap ik, maar minuten konden ze zeker wet in elkaars cel verblijven en hoewel het eigenlijk niet mogelijk was om bij elkaar op de cel te komen gebeurde dat als gevolg van personeelsgebrek wel.
()
De mogelijkheid om bij elkaar op de cel te komen bestond alleen tijdens de toiletrondes. Die duurden ongeveer 20 minuten en daarin moesten de gedetineerden van alles en nog wat voor zichzelf regelen. In mijn herinnering zaten mensen dan ook niet langer dan 5 minuten bij elkaar op cel als ze al bij elkaar zaten.’
4.8
In voetnoot 2016 wordt verwezen naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 februari 2014 [bedoeld zal zijn 13 februari 2014 — PvD-], bevattende de verklaring van [getuige 23]. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:
‘De getuige [getuige 23] (), verklaart — zakelijk weergegeven — als volgt:
()
Via het luchtrooster kon ik spreken met de mensen op de luchtplaats. Er waren ook wel andere manieren om met medegedetineerden te spreken, bijvoorbeeld op de recreatiezaal of op de gang. Ik denk dat je ook wel bij medegedetineerden in de cel kon binnenlopen. De bewaarders lieten je in die tijd je gang gaan.’
4.9
Het hof heeft in alle vier de zaaksdossiers (Cobra, Tanta, Opa en Indiana) verklaringen van [getuige 1] tot het bewijs gebezigd.
4.10
Uit het arrest volgt dat het hof ten aanzien van art 360 Sv heeft opgemerkt:
‘4.2. De kroongetuige [getuige 1]: bewijsgebruik van zijn verklaringen
Het bewijs is mede aangenomen op de verklaringen van de getuige [getuige 1].
[getuige 1] is een getuige met wie op grond van artikel 226g/h, derde lid, Sv een afspraak is gemaakt. In dit arrest heeft het hof overwegingen gebezigd over (de verklaringen van) deze getuige, ambtshalve en naar aanleiding van gevoerde verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het onderzoek is daarbij gericht geweest op de inhoud van de door hem afgelegde verklaringen, ook als de totstandkoming van die verklaringen mogelijk repercussies had voor die inhoud. Dat onderzoek heeft het hof niet gebracht tot de vaststelling van feiten of omstandigheden die in de weg dienen te staan aan het bewijsgebruik van zijn verklaringen. Niet in algemene zin, en ook niet in het bijzonder, in de sleutel van het bewijs van ten laste gelegde feiten. Het hof heeft eerder in dit arrest verwoord dat in het voordeel dat aan de kroongetuige uit hoofde van de met hem gemaakte afspraak toevalt, een risico besloten ligt voor de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Het hof stelt op deze plaats met zoveel woorden vast, dat het gehouden onderzoek niet als resultaat heeft opgeleverd dat het aan (het zicht op) dat voordeel inherente risico voor de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen zich in zijn geval heeft gerealiseerd. Door al hetgeen aan onderzoek is verricht, waarvan in dit arrest verslag is gedaan, als ook door de hiervoor weergegeven vaststelling acht het hof zich gekweten van de in artikel 360, tweede lid, Sv neergelegde opdracht.’
4.11
Het hof heeft inzake Cobra onder meer onderstaande verklaring van [getuige 1] gebruik:
‘[medeverdachte 1] heeft mij over deze zaak [hof: Cobra] verteld toen wij allebei vast zaten in PI Wolvenplein te Utrecht.
[medeverdachte 1] vertelde mij dat hij deze liquidatie van twee mensen in Antwerpen niet persoonlijk had uitgevoerd, maar dat hij in de organisatie had gezeten. De opdracht kwam van [betrokkene 40]. [medeverdachte 1] werkte toentertijd, samen met [verdachte], voor [betrokkene 40]. Met ‘werken’ bedoel ik liquideren.
()’
4.12
De tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] inzake Opa (20) vermeldt onder meer:
‘In 1993 of ‘94 heb ik in de gevangenis aan het Wolvenplein in Utrecht [medeverdachte 1] leren kennen. In de gesprekken met [medeverdachte 1] in en na de tijd dat we vast zeten, heb ik met [medeverdachte 1] gesproken over de door [medeverdachte 1] gepleegde liquidaties. Het betreft een liquidatie van twee Joegoslaven, maar ook de liquidatie van de man en vrouw in Antwerpen en die van [betrokkene 7].’
4.13
Inzake Tanta heeft het hof onder meer in bewijsmiddel (20) de verklaring van [getuige 1] vervat, inhoudende onder meer:
‘In 1993 of 1994 leerde ik [medeverdachte 1] kennen in de gevangenis aan het Wolvenplein in Utrecht. () In de gesprekken met [medeverdachte 1] in en na de tijd dat we vast zaten heb ik met [medeverdachte 1] gesproken over de door [medeverdachte 1] gepleegde liquidaties. Het betreft de liquidatie van twee Joegoslaven. () Bij deze zaak waren [verdachte] en Jesse [medeverdachte 1] betrokken. ()’
4.14
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat de door kroongetuige [getuige 1] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn en zodoende van het bewijs moeten worden uitgesloten. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (i) alle verklaringen over de tenlastegelegde feiten de auditu verklaringen betreffen, (ii) [getuige 1] veel ‘gaten’ in zijn verklaring zelf invult door bijvoorbeeld veronderstellingen en conclusies, (iii) sprake is van veel inconsistenties en tegenstrijdigheden (iv) [getuige 1] heeft verklaard dat alle kennis hem ter ore is gekomen in PI Wolvenplein, terwijl dit op basis van getuigenverklaringen en de door de verdediging gemaakte berekening niet mogelijk is, (v) de bron(nen) van zijn verklaringen niet alleen [medeverdachte 1] betreft, maar tevens de inhoud van het door hem gelezen dossier inzake Cobra.
4.15
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn. In het algemene deel (‘enkele relevante bijzonderheden’) heeft het hof overwogen dat veel geconstateerde verschillen zijn aan te merken als ‘vergissingen’. Het hof heeft hierbij echter alleen verwezen naar (slechts) twee voorbeelden van inconsistenties ten aanzien van de latere zaken, maar niet naar door de verdediging naar voren gebrachte tegenstrijdigheden ten aanzien van (juist) de 93-zaken. De verwerping van dit verweer is aldus ontoereikend. Voorts heeft het hof overwogen dat de verklaring van [getuige 1] ‘gebaseerd is op hetgeen [medeverdachte 1] hem daarover in de periode 1994/1995’ heeft verteld, dat [getuige 1] pas in 2006 -dus ruime tijd later- een verklaring heeft afgelegd en vervolgens ook nog veelvuldig is gehoord, zodat daardoor verschillen en inconsistenties onvermijdelijk zijn. Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu uit de ter zitting afgelegde verklaringen van [getuige 1] blijkt dat zijn kennis juist — in aanzienlijke mate — gebaseerd is op het door hem bestudeerde dossier van de zaak Cobra en dat hij het dossier samen met medeverdachte [medeverdachte 1] heeft besproken. Daarnaast is het naar de mening van verdachte onbegrijpelijk dat het tijdsverloop en de duur/frequentie/wijze van ondervraging tot gevolg kunnen hebben dat [getuige 1] eind 2009 verklaart dat hij het dossier van de zaak Cobra heeft gelezen, maar halverwege 2014 ineens niet meer weet welk dossier hij gelezen heeft. Ook het oordeel van het hof, inhoudende dat [getuige 1] ‘zo goed mogelijk’ heeft getracht om onderscheid te maken wat hij enerzijds van [medeverdachte 1] heeft gehoord en anderzijds uit het dossier heeft vernomen of op basis van kennis/ervaring heeft ingekleurd, is onbegrijpelijk. Uit de ter zitting afgelegde verklaringen blijkt immers dat [getuige 1] meermaals aangeeft niet te weten wat hij uit het dossier heeft vernomen of van [medeverdachte 1] heeft gehoord. Tevens geeft hij aan dat herinneringen door elkaar zijn gelopen, sprake is van een brij aan informatie, hij op bepaalde punten wellicht te stellig is geweest en niet kan uitsluiten dat hij bepaalde dingen verkeerd heeft onthouden. Dat is nogal wat. De enkele omstandigheid dat een getuige ‘zo goed mogelijk heeft getracht’ onderscheid te maken tussen de bronnen van zijn informatie, leidt natuurlijk niet (zonder meer) tot de conclusie dat hij hierin ook is geslaagd en dat sprake is van betrouwbare verklaringen. Voorts is het volgende van belang. In het arrest heeft het hof beoordeeld dat de verklaring van [getuige 1] op belangrijke punten ondersteund wordt door andere getuigenverklaringen. Dit is ook niet vreemd, mede gelet op de omstandigheid dat [getuige 1] inzage heeft gehad in het dossier. Op belangrijke onderdelen komt de verklaring van [getuige 1] echter niet overeen met andere bewijsmiddelen. In de tot het bewijs gebezigde verklaring wordt door [getuige 1] immers gesproken over dat de auto door negers is beschoten en dat de auto voorts van ‘beide kanten’ beschoten is. Uitgegaan wordt echter van het scenario dat door sprake is geweest van één schutter. Uit een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal blijkt verder dat in de voorruit van de auto twee kogelgaten zijn aangetroffen en dat de ruit van het linkerportier is verbrijzeld. Er is dus niet van ‘beide kanten’ geschoten. Belangrijke onderdelen uit de verklaring van [getuige 1] vinden derhalve geen ondersteuning in de bewijsmiddelen, maar zijn zelfs strijdig met de gebezigde bewijsmiddelen/bewijsoverwegingen. De verwerping van het verweer van de verdediging en/of het oordeel van het hof ten aanzien van de extra motiveringsplicht ex artikel 360 lid 2 Sv is/zijn gelet op het voorgaande dan ook onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
4.16
Voorts heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van [getuige 1] over de situatie in PI Wolvenplein ondersteuning vindt in het dossier. [getuige 1] heeft verklaard dat hij de informatie over de liquidaties van [medeverdachte 1] heeft verkregen, namelijk tijdens de gesprekken die ze tijdens de toiletrondes voerden op de cel van [getuige 1]. [getuige 1] heeft verklaard dat hij en [medeverdachte 1] de meeste gesprekken over de liquidaties uit 1993 in Wolvenplein bespraken en zich niet kan herinneren dat hij na Wolvenplein nog veel over de liquidaties uit 1993 heeft gesproken met [medeverdachte 1]. Ook geeft hij aan dat 98% van de gesprekken tussen hem en [medeverdachte 1] plaatsvonden op zijn cel. In het arrest heeft het hof geoordeeld dat de verklaring van [getuige 1] omtrent de gesprekken in PI Wolvenplein ondersteuning vinden in het dossier. Zo is gewezen op de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en [getuige 1] inderdaad in de door [getuige 1] genoemde cellen verbleven. Voorts wordt verwezen naar de verklaringen van [getuige 24], [getuige 25] en [getuige 23], waaruit volgens het hof volgt dat het door [getuige 1] gestelde contact ‘niet onmogelijk’ is geweest. Getuige [getuige 23] verklaart enkel dat hij denkt dat je ook wel bij medegedetineerden op cel kon praten en dat bewaarders je in die tijd je gang lieten gaan. Getuige [getuige 24] verklaart kort gezegd dat het niet toegestaan was om tijdens de toiletrondes bij elkaar op cel te komen, dat de ene bewaarder strenger is dan anderen en dat het tijdens de toiletrondes wellicht mogelijk was om even bij elkaar op cel te komen, maar voor maximaal een minuut of twee. Getuige [getuige 25] verklaart dat er niet echt beleid was omtrent het bij elkaar op cel komen; dat het tijdens de toiletrondes best mogelijk was om bij elkaar op cel te komen, omdat het personeel niet iedereen in de gaten kon houden; ook verklaart hij dat gedetineerden niet uitgebreid bij elkaar op de cel konden komen en dat hij zich niet kon herinneren dat gedetineerden langer dan zo'n 5 minuten bij elkaar op cel hebben gezeten. Naar de mening van verdachte kan uit deze getuigenverklaringen in het geheel niet blijken dat de verklaring van [getuige 1] ondersteuning vindt in het dossier. Uit de verklaringen blijkt weliswaar dat het mogelijk is geweest om een keer enkele minuten bij elkaar op cel te komen, maar hieruit kan niet volgen dat het door [getuige 1] geschetste contact — namelijk lange en inhoudelijke gesprekken in diens cel — mogelijk is geweest. Mede gelet op de indringendheid van het door de verdediging gevoerde verweer, is de verwerping van dit verweer onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Hoofdstuk 3: [getuige 13]
Middel 5: verklaring bevat conclusies
Ten onrechte heeft het hof ten behoeve van de bewezenverklaringen als bewijsmiddel gebezigd een verklaring van de getuige [getuige 13], inhoudende: ‘Ik wil u vertellen over de dubbele liquidatie in België. Uit die periode weet ik dat [verdachte] en de zoon van [betrokkene 53] bedreigingen en andere geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40]. Ook deden [verdachte] en de zoon van [betrokkene 53]andere zaken, liquidaties, die niet waren opgedragen door [betrokkene 40]’, nu deze verklaring een door de getuige conclusie betreft en niet berust op een door de getuige waargenomen of ondervonden feit.
De verklaring heeft het hof blijkens het arrest niet alleen redengevend geacht voor het bewijs van het onder B1 (Cobra) bewezenverklaarde feit, maar ook voor de feiten zoals aangegeven onder A (Tanta) en B2 (Opa). De bewezenverklaringen zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
5.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘Ten aanzien van zaak B:
1. (Cobra)
primair:
hij in of omstreeks de periode 1 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) op of omstreeks 8 mei 1993 en/of 9 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogel in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] en/of een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, en gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwoningen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden en/of voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden;
subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] in of omstreeks de periode van 1 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 en/of 9 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] en/of een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden en/of voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, door giften en/of beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen, te weten door
- —
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] en/of een of meer anderen toe te zeggen en/of t geven (zodat deze een of meer wapens en/of ‘dingen’ zou(den) kunnen/kon(den) kopen) ten behoeve van dat misdrijf;
- —
in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 een of meer grote geldsommen aan [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] en/of een of meer anderen in het vooruitzicht te stellen en/of te geven.
opzettelijk heeft uitgelokt.
meer subsidiair:
[medeverdachte 1] en/o [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] in of omstreeks de periode 1 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk en me voorbedachten rade [betrokkene 8] en/of [betrokkene 9] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 en/of 9 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] en/of een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 9] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden en/of voornoemde [betrokkene 9] zodanige verwondingen heeft opgelopen dta zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden,
bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993, te Amsterdam en/of Rotterdam, in elk geval in Nederland, en/of te Antwerpen, in elk geval in België, opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door:
- —
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een bedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] en/of een of meer anderen toe te zeggen en/of t geven (zodat deze een of meer wapens en/of ‘dingen’ zou(den) kunnen/kon(den) kopen) ten behoeve van dat misdrijf;
- —
in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 een of meer grote geldsommen aan [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] en/of een of meer anderen in het vooruitzicht te stellen en/of te geven en/of
- —
op of omstreeks 8 en/of 9 mei 1993 bij het Hilton in Rotterdam te verzamelen met [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] en/of
- —
op of omstreeks 8 en/of 9 mei 1993 (met) [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] naar Antwerpen te rijden en/of
- —
door een telefoon ter beschikking te stellen aan die [medeverdachte 3] en/of die [betrokkene 41] en/of die [medeverdachte 1]’
5.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 is onder meer gerelateerd dat door en namens verdachte overeenkomstig de overgelegde pleitnotities het volgende is aangevoerd:
‘()
4.
Waarheidsvinding vraagt meer dan onderbuikgevoel en een globale blik.
()
Deel IV-Cobra inhoudelijk
()
[getuige 13]
()
50.
De twijfels omtrent de redenen van wetenschap zijn aan bod gekomen in eerste aanleg, verwezen wordt naar bijlage D1. ()
()’
5.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
‘[betrokkene 41] en [medeverdachte 3] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 19993 te Antwerpen, in België, tezamen en in vereniging opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 8] van het leven hebben beroofd, immers hebben [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] op of omstreeks 8 mei 1993 met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 8] geschoten ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 8] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 14 mei 1993 is overleden, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 1 mei 1993 tot en met 9 mei 1993 in Nederland opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door:
op of omstreeks 5 en/of 6 mei 1993 een geldbedrag van 10.000 gulden aan [medeverdachte 3] toe te zeggen en te geven opdat deze een of meer wapens zou kunnen kopen ten behoeve van dat misdrijf’
5.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘3.2
Bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 13]
()
Ad 4)De getuige heeft ter zitting verklaard dar hij voorafgaand aan zijn kluisverklaringen slechts in beperkte mate kennis heeft genomen van mediaberichtgeving over de zaken waarover hij heeft verklaard, Nadat hij door zijn kluisverklaringen bij de zaak betrokken is geraakt, is hij de zaak meer gaan volgen. In dit licht bezien is, bij gebrek aan concrete aanwijzingen, niet aannemelijk geworden dat hetgeen [getuige 13] heeft verklaard, niet zou voortkomen uit eigen wetenschap maar zou voortvloeien uit berichtgeving in de media.()
()
3.5.2.4
Verklaringen getuigen [getuige 1] en [getuige 13]
Vele jaren later verklaren de getuigen [getuige 1] en [getuige 13] over hun wetenschap met betrekking tot de drie zaken.
()
[getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat hij in de organisatie van de liquidatie van twee mensen in Antwerpen had gezeten, dat de opdracht van [betrokkene 40] kwam en dat het schieten door negers was gedaan. [getuige 13] heeft verklaard dat hij van [verdachte] had gehoord dat [betrokkene 40] de opdrachtgever was van de liquidatie van een man en een vrouw in Antwerpen en dat ‘[naam 2], wiens naam [naam 2] of [naam 2] was’ de liquidatie had uitgevoerd.
()
Aldus kan worden vastgesteld dat door deze getuigen, onafhankelijk van elkaar () wordt verklaard over de () betrokkenheid van ()[betrokkene 40], [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 3] in de zaak Cobra ().
()
3.6
Ten aanzien van het bewijs in het bijzonder in de zaak Tanta
()
Het hof betrekt tenslotte in deze overweging hetgeen al eerder is geconcludeerd, namelijk dat [verdachte] in de periode april/mei 1993 samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht.
()
3.7
Ten aanzien van het bewijs in het bijzonder in de zaak Opa
()
Het hof betrekt tenslotte in deze overweging hetgeen al eerder is geconcludeerd, namelijk dat [verdachte] in de periode april/mei 1993 samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht.
3.8
Ten aanzien van het bewijs in het bijzonder in de zaak Cobra
3.8.1.
Bewijsoverwegingen
()
- —
De verklaringen van de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] en [verdachte] geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40]. Hij heeft verklaard dat [verdachte] hem heeft verteld dat [betrokkene 40] de opdrachtgever was van een liquidatie in Antwerpen ()
3.8..3
Conclusies
3.8.3.1
De feitelijke gang van zaken
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat de achtergrond van het delict was gelegen in een geldbedrag dat [betrokkene 40] schuldig was aan [betrokkene 8]. Uit de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 13] volgt dat [medeverdachte 1] en [verdachte] destijds voor [betrokkene 40] werkten, in de zin dat zij liquidaties/geweldsdelicten voor hem uitvoerden.
()’
5.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring van feit B1 (zaak Cobra) heeft het hof onder meer (voor zover in dit kader relevant) als bewijsmiddel (11) gebezigd;
‘III. Daderschap verdachten
11.
Een proces verbaal van verhoor van 12 mei 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren RE-04 en T055 (documentnummer 012168)
Dit proces verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de ten overstaan van verbalisanten afgelegde verklaring van [getuige 13]:
Ik wil u vertellen over de dubbele liquidatie in België. Uit die periode weet ik dat [verdachte] [verdachte] en de zoon van [betrokkene 53] (het hof begrijpt, gelet op de inhoud van de overige zich in het dossier bevindende verklaring van [getuige 13], dat hij hiermee doelt op [medeverdachte 1]) bedreigingen en andere geweldsdelicten uitvoerden in opdracht van [betrokkene 40]. Ook deden [verdachte] en de zoon van [betrokkene 53]andere zaken. Liquidaties, die niet waren opgedragen door [betrokkene 40].()’
5.6
Art. 342 Sv houdt in:
- ’ 1.
Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeeling van feiten of omstandigheden, welke hij zelf waargenomen of ondervonden heeft.
- 2.
Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige.’
5.7
Een getuigenverklaring moet een mededeling behelzen van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden. Bij waarneming moet worden gedacht aan een zintuiglijke kennisneming van externe gegevens, zoals de kleur van een auto. Bij ondervinding valt te denken aan hetgeen men aan zichzelf waarneemt, zoals pijn, angst e.d. De eis van waarneming of ondervinding sluit gissingen en conclusies uit. Corstens en Borgers geven overigens aan dat gissingen weleens worden toegelaten doordat deze worden aangemerkt als het ondervinden van gevoelens die bij de getuige zijn opgekomen. Zo is de verklaring van een getuige, dat het hem opviel dat en bestuurder zigzaggend over de weg liep, waaruit hij opmaakte dat de bestuurder kennelijk dronken was, aangemerkt als een verklaring waarin tot uitdrukking is gebracht dat de bestuurder dronken was. Naar hun mening worden de grenzen zo wel erg ruim getrokken. Dat kan dan als zo'n opgekomen gedachte wordt gekoppeld aan een ‘echte’ waarneming, zodat deze controleerbaar is. Indien die er niet is, moet van een pure gissing worden gesproken, die in elk geval niet moet worden toegelaten G.J.M. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 777 em 778).
5.8
Uit de voor het bewijs gebruikte verklaring kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dat deze getuige een of meerdere door verdachte en de medeverdachte gepleegde bedreigingen, geweldsdelicten voor [betrokkene 40] en liquidaties die niet in opdracht van [betrokkene 40]zijn gepleegd, niet zelf heeft waargenomen, maar dat dit een conclusie betreft. Voor het bewijs kunnen door getuigen getrokken conclusie niet worden gebruikt. Gelet hierop is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
5.9
Niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende in zijn in rechte te respecteren belangen is geschaad en/(door)dat de verklaring niet als een belangrijk onderdeel in en van de bewijsvoering kan worden beschouwd. Het hof heeft immers niet slechts de betreffende verklaring als bewijsmiddel gehanteerd, maar heeft in het arrest ook expliciet hiernaar verwezen en de betreffende inhoud derhalve als een essentieel, althans belangrijk onderdeel in de bewijsvoering aangewezen. Het hof heeft deze verklaring ook nog eens expliciet geciteerd in directe samenhang met de verklaring van de kroongetuige, waarvoor nog eens extra motiveringeisen gelden.
5.10
Gelet op de omstandigheid dat het hof in het arrest heeft gesteld dat het bewijs van en in de ene ‘1993-zaak’ ook het bewijs in en van de andere ‘1993-zaken’ versterkt, zijn de bewezenverklaringen van alle 1993-zaken onvoldoende met redenen omkleed.
Middel 6: ‘herkenningen’ [getuige 13]
In het arrest heeft het hof overwogen dat de verdediging het verweer heeft gevoerd dat [getuige 13] de verdachten in levende lijve niet herkend, terwijl uit de pleitnotities blijkt dat dit verweer toch echt een andere strekking heeft. Het hof heeft verweer verworpen door te overwegen dat [getuige 13] verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] ter zitting heeft herkend, en dat uit de aangehaalde passages niet blijkt dat [getuige 13] andere personen heeft herkend als [medeverdachte 3]. Nu het hof niet heeft gereageerd op het daadwerkelijk door de verdediging gevoerde verweer, is de verwerping van dat verweer onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed en/of is/zijn de bewezenverklaringen van de feiten, weergegeven als de zaken Cobra, Tanta en a, onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
6.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 en 29 november 2016 is onder meer gerelateerd dat door en namens verdachte overeenkomstig de overgelegde pleitnotities het volgende is aangevoerd:
‘()
4.
Waarheidsvinding vraagt meer dan onderbuikgevoel en een globale blik.
()
Deel IV-Cobra inhoudelijk
()
[getuige 13]
()
50.
De twijfels omtrent de redenen van wetenschap zijn aan bod gekomen in eerste aanleg, verwezen wordt naar bijlage D1. ()
()’
6.2
In bijlage D1 bij de overgelegde pleitnotities is onder meer het volgende vermeld:
‘D [getuige 13]
()
Stellige herkenning?
Hoe kan iemand twee maal tijdens één proces de advocaat verwarren met de verdachte?! Met toga aan.
Bij de eerste kennismaking op 11 oktober 2011 heeft [getuige 13] gezegd: ‘Nee, [verdachte] je bent de enige die ik ken.’ Hij heeft dit overigens gezegd nadat hij in de ochtenduren van het openbaar ministerie een rondleiding heeft gekregen n uw fraaie bunker. Voor de verandering stonden de naambordjes aldus geschikt dat wij, [naam 3], [naam 4]en [naam 5] frontaal voor u zate, zo dicht mogelijk bij de pilaar en mitsdien de ‘getuigenbox’. In de meeste gevallen zaten we ergens achterin.
U weet dat de verdediging heel braaf is en op het moment dat aan de hand van naambordjes een tafelschikking bekend is, houdt de verdediging zich daaraan. De uitzondering bevestigt de regel en dus stonden de bordjes op 24 oktober 2011 net even wat anders. MR had het bordje van MN voor zich en omgekeerd. U bent daarover aangeschreven op 25 oktober 2011.
Pv ttz d.d. 25-10-2011, pag. 25
Mr. Kuijpers deelt mede dat hij getuige [getuige 13] niet goed kan zien.
Getuige [getuige 13] zegt dat hij ziet dat mr. Kuijpers zwaait, en dat [verdachte] geblondeerd is.
Mr. Kuijpers wijst naar zijn collega en zegt dat dit niet [verdachte] is maar mr. Nillesen.
Bij onze collega [naam 6] verliep deze slapstick op 11 oktober 2011 als volgt, pag. 23:
‘Als de oudste rechter de getuige vraag om te kijken, zegt de getuige: ‘Die met die bril op?’, waarop wordt gelachen en de oudste rechter zegt: ‘Nee, niet de advocaat, maar die meneer ernaast met die blauwe trui’, en toen heeft de getuige als eerste gezegd: ‘O, die blauwe trui’ en ‘Ja, maar hij zag er toen ook heel anders uit in die tijd, maar ik ken hem wel en [naam 2] werd hij genoemd’ of iets dergelijks’
Zoals onder het straks te bespreken onderdeel ‘Geleerden’ is ‘herkennen meestal gemakkelijker en meer succesvol van herinneren’, aldus I. Wessel en G. Wolters. Bij [getuige 13] kunnen we vaststellen dat dit herkennen niet echt een herkennen is. Het is veeleer een recent bekomen weten, via derden wel te verstaan, al dan niet via de media of anderszins. lk wijs u erop dat re nogal wat fotografisch materiaal op internet aanwezig is t.a.v. alle in dit proces betrokkenen. Dus als [getuige 13] niet eens echt kan herkennen na al die jaren, is de herinnering aan het dom hem nóg onwaarschijnlijker.’
6.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘3.2
Bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 13]
()
Ad 6) Uit het proces-verbaal ter terechtzitting van de rechtbank van 11 oktober 2011 volgt dat de getuige [getuige 13] toen en daar de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] heeft herkend. Dat [getuige 13] ter terechtzittingen van 11 en 24 oktober 2011 andere personen zou hebben herkend als [medeverdachte 3], kan uit de door de verdediging aangehaalde passages uit de processen-verbaal van die terechtzittingen niet volgen. ’
6.4
Het hof heeft alle drie de zogenaamde ‘93-zaken’ verklaringen van getuige [getuige 13] tot het bewijs gebezigd. in de zaak Cobra gaat het om de bewijsmiddelen 11, 12 en 13. Inzake Opa heeft het hof de verklaring van [getuige 13] als bewijsmiddel 23 gebezigd. Tot slot heeft het hof in de zaak Tanta tot het bewijs gebezigd bewijsmiddel 26, tevens inhoudende de verklaring van getuige [getuige 13].
6.5
In het arrest heeft het hof overwogen dat de verdediging het verweer heeft gevoerd, inhoudende dat [getuige 13] de personen over wie hij verklaard niet in levende lijve zou herkennen. Dit blijkt echter niet uit de overgelegde pleitnotities. Aangevoerd is immers dat [getuige 13] de verdachten wel heeft ‘herkend’, maar dat dit veeleer komt doordat hij voorafgaand aan zijn verhoor een rondleiding heeft gekregen en dat tijdens die rondleiding naambordjes aanwezig waren, waarachter de betreffende persoon plaats dient te nemen. Na de desbetreffende rondleiding heeft [getuige 13] verdachte [verdachte] herkend. Toen [verdachte] op een volgende zitting de naambordjes van hem en mr. Nillesen had verwisseld, ‘herkende [getuige 13] opeens mr. Nillesen (in toga!) als [verdachte]. Hij gaf zelfs aan dat verdachte [verdachte] zijn haar geblondeerd zou hebben. Het verweer van de verdediging kan dan ook bezwaarlijk anders worden opgevat dan als inhoudende dat de ‘herkenning’ van [getuige 13] geen échte herkenning is, maar puur en alleen gebaseerd is op de naambordjes en mogelijk tevens op foto's op het internet. Op het moment dat de naambordje zijn omgedraaid wordt immers direct een ander persoon, nota bene een advocaat in toga, aangezien als verdachte [verdachte]. Eenzelfde verwisseling heeft plaatsgevonden tussen verdachte [medeverdachte 3] en diens advocaat mr. Silvis. De verwerping van het verweer, inhoudende dat uit de aangehaalde passages niet volgt dat [getuige 13] andere personen zou hebben herkend als [medeverdachte 3], is gelet op het voorgaande aldus onbegrijpelijk.
6.6
Gelet op het voorgaande is/zijn de verwerping van het verweer en/of het arrest en/of de bewezenverklaringen inzake Opa, Tanta en Cobra onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Hoofdstuk 4: Telecom
Middel 7: diverse klachten telecom
Dit middel bevat meerdere klachten met betrekking tot meerdere bewezen verklaarde feiten die vanwege de samenhang en leesbaarheid van de schriftuur in één middel worden naar voren worden gebracht,
In het arrest heeft het hof ten onrechte overwogen dat [medeverdachte 1] en/of [verdachte] op essentiële momenten de gebruiker(s) is/zijn geweest van de telefoon die wordt aangeduid als *[0001]. Deze telecomgegevens zijn voor diverse bewezenverklaringen tot het bewijs gebruikt, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt/kan volgen dat verdachte degene was die de *[0001] op dat moment in handen had, zodat de bewezenverklaring tekort schiet.
In de zaak Tanta heeft het hof overwogen dat uit de telecomgegevens zou blijken dat de *[0001] in de buurt van de plaats delict was tijdens het proefschieten, terwijl deze overweging tekortschiet gelet op het door de verdediging gevoerde verweer. Voorts heeft het hof ten onrechte overwogen dat verdachte ten tijde van de moord de beschikking had over de *[0001], nu geen telecomgegevens beschikbaar zijn rond het tijdstip van de moord en uit de telecompresentatie van het OM juist blijkt dat de *[0001] de ochtend ná de moord ‘wakker wordt’ bij [medeverdachte 1] in [c-plaats], waarbij tevens wordt geconcludeerd dat de *[0001] dus ook de uren daaraan voorafgaand bij [medeverdachte 1] is geweest.
Ten aanzien van de telecomgegevens inzake Cobra heeft het hof allereerst ten onrechte vastgesteld dat de ATF's niet konden worden gebruikt in België, nu door de verdediging expliciet is verwezen naar een proces-verbaal waaruit wel degelijk volgt dat het mogelijk was om deze telefoons in België te gebruiken. Voorts heeft het hof in het zaakdossier Cobra ten onrechte vastgesteld dat verdachte bij één van de twee ontmoetingen in het Hilton is geweest, nu het hof kennelijk niet heeft kunnen vaststellen bij welke ontmoeting (voorafgaand of na afloop) verdachte aanwezig zou zijn geweest.
Inzake Opa heeft te gelden dat het hof heeft overwogen dat op grond van de telecomgegevens van de *[0001] kan worden afgeleid dat verdachte eerder in hinderlaag heeft gelegen, althans getracht heeft het slachtoffer eerder van het leven te beroven, terwijl deze vaststelling in strijd met de volledige verkeersgegevens van die telefoon, indien al aangenomen kan worden dat verdachte de *[0001] voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt.
Toelichting
7.1. Eerste aanleg
7.1.1
In eerste aanleg heeft de rechtbank een aantal ten laste gelede feiten bewezen verklaard, waaronder de feiten die in het vonnis en de schriftuur worden aangeduid als de ‘93-zaken’, te weten de zaken die in 1993 gepleegd zouden zijn. De betreffende tenlastegelegde feiten zijn (verkort zakelijk weergegeven) het medeplegen van moord op [betrokkene 6]en [betrokkene 5], gepleegd op 1 april 1993 (zaak ‘Tanta’); het medeplegen van moord op [betrokkene 8] en [betrokkene 9], gepleegd op 15 mei 1993 (zaak Cobra’) en het medeplegen van moord op [betrokkene 7], gepleegd op 19 april 1993 (zaak ‘Opa’).
7.1.2
Uit het vonnis in eerste aanleg en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het bewijs niet (mede) heeft bestaan uit getapte telefoongesprekken tussen verdachte en medeverdachten. Voorts bestaat het bewijs niet uit verklaringen van getuigen die verklaard hebben over tussen verdachte en anderen gevoerde telefoongesprekken. Wel heeft de rechtbank redengevend geacht het feit dat mobiele telefoons in een bepaalde periode bepaalde zendmasten hebben aangestraald en dat uit verkeersgegevens volgt dat die telefoons contact hebben gehad met andere telefoons. Ten aanzien van verdachte heeft de rechtbank met name redengevend geacht dat verdachte kennelijk mede gebruik heeft gemaakt van een mobiele telefoon, eindigend met [0001], hierna te noemen: *[0001].
7.2. Verweren
7.2.1
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens verdachte onder meer het verweer gevoerd dat de telecomgegevens onvolledig zijn nu bepaalde gegevens niet zijn opgeslagen en/of bewaard, terwijl voorts is aangevoerd dat onvoldoende bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat verdachte de in het vonnis bedoelde *[0001] voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt op de door de rechtbank relevant geachte ogenblikken op de door de rechtbank relevant geachte locaties.
7.2.2
Ten aanzien van de zaak ‘Tanta’ is specifiek door de verdediging onder meer het volgende aangevoerd:
- ‘214.
Ten aanzien van de gebruiker van de -[0001] is de redenering in hoger beroep wezenlijk anders dan in eerste aanleg. Waar in eerste aanleg nog werd gesteld dat het [medeverdachte 1] en/of [verdachte] is, wordt het in hoger beroep alleen [medeverdachte 1].
- 215.
Begrijpelijk, want de redenering die er in eerste aanleg aan ten grondslag lag, maakte duidelijk dat juist niets kan worden gezegd over wie de -[0001] in handen heeft op die 30e maart: in de ochtend is er contact met [betrokkene 37] en wordt dus in de richting van [verdachte] gewezen. In de middag is de telefoon in [c-plaats] en Mijdrecht en dan gaan de blikken dus weer richting [medeverdachte 1]. En vervolgens komt er dan toch de ‘conclusie’ dat in de avond de telefoon bij [verdachte] en/of [medeverdachte 1] is. Wensdenken.
- 216.
Bovendien is het begrijpelijk dat in hoger beroep wél een keuze is gemaakt om de gebruiker aan te wijzen. De en/of laat immers juist zien dat helemaal niet kan worden beredeneerd wie de ATF op 30 maart 1993 in handen heeft op basis van belbewegingen. Het feit dat hier het requisitoir is gewijzigd, laat ook weer zien dat de verkeersgegevens weinig tot niets zeggen, zeker niet over wie de telefoon in handen heeft.
()
- 227.
De stelling dat de telecomgegevens van de -[0001] niet onverenigbaar zijn met de het scenario van het OM, snijdt natuurlijk geen hout. Het tijdstip van de moord wordt rond 01.00 uur gesteld door het OM. Op of rond dat moment zijn er helemaal geen verkeersgegevens. De zendmast in Abcoude dit aan de plaats delict wordt gekoppeld, wordt namelijk om 0.11 uur aangestraald. Daarna wordt pas weer om 9.15 uur een contact gelegd. Niet onverenigbaar is dus wederom een het opvullen van een gat.
- 228.
De aangestraalde zendmasten leggen geen verband tussen de -[0001] en de plaats delict.
- 229.
En dan is er de vraag wie de gebruiker c.q. gebruikers van de -[0001] zijn. Het OM concludeert dat dit [medeverdachte 1] moet zijn geweest. Althans, in de ochtend van 1 april 1993, dus ook de uren daaraan voorafgaand. Op basis van een aangestraalde zendmast kan natuurlijk niet worden geconcludeerd wie de gebruiker negen uur eerder was. Maar dat het niet [verdachte] was, daar zijn we het in hoger beroep dus over eens geworden.
- 230.
In de verkeersgegevens van de -[0001] is dus helemaal geen ondersteuning te vinden voor de aanname dat [verdachte] op de plaats delict was.()’
7.2.3
Met betrekking tot de zaak ‘Cobra’ heeft de verdediging ten aanzien van het gebruik van ATF's in België, aangevoerd:
’ Relatie ATF's en plaats delict
009288, dig. p. 39:
De bewegingen van de [0001] en de 2004 kunnen er op wijzen dat de gebruikers van deze nummers betrokken zijn geweest bij de uitvoering van de liquidatie van [betrokkene 8] en [betrokkene 9].
- 294.
Aldus [VERBALISANT 2] en [VERBALISANT 3].
- 295.
Kort de onderbouwing hiervan: de telefoons zijn beide van Rotterdam zuidwaarts gegaan en rond het tijdstip van de moord zijn er geen contacten. Er was in de periode dat er geen zendmasten zijn aangestraald wel genoeg tijd om van Breda naar Antwerpen en terug te rijden. In België kunnen ATF's niet worden gebruikt.
- 296.
Deze onderbouwing is op twee punten feitelijk onjuist.
- 297.
Dat de -2004 in de buurt van Breda is geweest kan worden gekoppeld aan de verklaring van [betrokkene 39] en de zendmastgegevens van die ATF. Dat geldt niet voor de — [0001].
- 298.
Om misverstanden te voorkomen: de -[0001] straalt op 8 mei 1993 geen zendmast in de buurt van Breda aan. Met ‘zuidwaarts’ wordt kennelijk bedoeld dat om 21.10 uur via een zendmast in Rotterdam wordt gebeld en om 21.48 uur wordt een zendmast aangestraald in Mijnsheerenland. Om de topografie even op te frissen, dit ligt direct onder Rotterdam, ter hoogte van Dordrecht (BIJLAGE D2).
- 299.
Pas op 9 mei om 00.37 uur is de -[0001] pas voor de eerste maal in de buurt van Breda te plaatsen.
- 300.
De boodschap die niet letterlijk wordt vermeld, maar met de opmerkingen over de tijdspanne en de stelling dat de ATF in België niet werkt, wordt gegeven, is dat de radiostilte wordt veroorzaakt door het passeren van de grens. Het verband dat wordt gelegd met Antwerpen via de tijdspanne is flinterdun en gebaseerd om contact van de — 2004 met een zendmast in Breda.
- 301.
Opmerkelijk is dan ook dat nergens wordt gerept over de bevindingen die zijn opgetekend in 1994 naar aanleiding van een ritje dat is gemaakt door Utrechtse rechercheurs, naar Antwerpen met twee ATF's.
02/AH/44, ordner 3, p. 02 527:
Door ons, verbalisanten, werd een onderzoek ingesteld naar het gebruik van Autotelefoons c.q. Mobiele telefoons aangesloten op het Nederlandse ATF-net op Belgisch grondgebied.
Een en ander in het gebied vanaf de Nederlands/Belgische grens, met name de grensovergang Hazeldonk, tot in de stad Antwerpen.
- 302.
De ATF's die mee zijn naar Antwerpen zijn een ingebouwde met antenne op het dak waardoor het signaal sterker zou moeten zijn dan die van een losse en een zogenoemde handheld. De -2004 en de -[0001] zijn beide handhelds.
- 303.
Al rijdende worden er verschillende testbelletjes gepleegd door de verbalisanten. De belletjes rond Antwerpen zijn in dit verband de meest relevante. Op de ring van Antwerpen blijkt het gewoon mogelijk om — met de handheld — te telefoneren en oproepen te versturen naar semafoons. De zendmast in Ossendrecht wordt dan aangestraald. (BIJLAGE D5)
02/AH/44, ordner 3, p. 02 529.
- —
op zondag, 16 januari 1994 te 00.52 uur, middels de ATF 1, een semafoon te activeren, welke zich bevond op het bureau van politie te Maarsen. Op dat moment werd er gereden over de E 19 (A 1) te België, op ongeveer 20 kilometer afstand van de belgisch/nederlandse grens. Wat het tijdsbestek betreft, was dit 12 minuten vanaf vertrek Plaats Delict via traject1 (en 4); enl6 minuten en 30 seconden indien via traject 3 (en 4) gereden zou zijn.
- —
op zondag, 16 januari 1994, te 00,57 uur en 01.01 uur een verbinding tot stand te brengen met de ATF 1, terwijl werd gereden over de E 19 (A 1) te België op respectievelijk 16- en 5 kilometer afstand van de belgisch/nederlandse grens. Wat het tijdsbestek betreft, was dit respectievelijk 17 minuten en 21 minuten vanaf vertrek Plaats Delict via traject1 (en 4); en respectievelijk 21 minuten en 30 seconden en 26 minuten en 30 seconden indien via traject 3 (en 4) gereden zou zijn.
02/AH/44, ordner 3, p. 02 529
Gedurende d rit vanaf Antwerpen, werden de volgende basisstations geactiveerd:
00.45 Ossendrecht; 00.52 uur Ossendrecht; 00.57 uur Breda Oude Vest; 01.01 uur Breda Oude Vest; 01.08 uur breda Oude Vest; 02.11 uur Breda Oude Vest; 02.14 uur Oosterhout; 02.16 uur Breda Oude Vest; 02.21 uur Oosterhout.
- 304.
De mogelijkheid om een ATE te gebruiken eindigt niet bij Hazeldonk. De stelling dat ATF's niet kunnen worden gebruikt in België is feitelijk onjuist en de suggestie dat de -[0001] in België is geweest tussen 22.00 en 00.30 uur, uit de lucht gegrepen.
- 305.
Er is op basis van de zendmastgegevens geen enkel aanknopingspunt dat de — [0001] in België is geweest.
7.2.4
Voorts is ten aanzien van de telecomgegevens inzake ‘Cobra’ en de veronderstelling dat [verdachte] de *[0001] op 9 mei 1993 via twee medeverdachten ([betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3]) in handen heeft gekregen, onder meer aangevoerd:
- ‘351.
In scenario 3 krijgt het verhaal dat de -2004 en [betrokkene 39] in Rotterdam zijn, nog een extra wending; [verdachte] zou er ook zijn. Met dit scenario wordt gepoogd het gat van bijna twaalf uur — waar is de -[0001] tussen 0.40 uur (Breda) en 12.29 uur (Den Haag) — in te vullen. De -[0001] zou in Rotterdam in handen van [verdachte] zijn gekomen via [betrokkene 41] en/of [medeverdachte 3] en hij heeft de telefoon meegenomen naar Den Haag. En om [verdachte] dan ook nog een rol van strafrechtelijke betekenis toe te dichten, wordt er het idee geïntroduceerd dat [verdachte] hier de betaling namens [betrokkene 40] heeft verricht.
- 352.
Waar gaat dit scenario mank?
- 353.
Eerste punt is zoals net is uiteengezet dat nergens uit blijkt dat de -[0001] op 9 mei 1993 in Rotterdam is geweest.
- 354.
Tweede punt is dat er ook geen feit is waaruit blijkt dat [verdachte] in Rotterdam is. Getuigen die iets algemeens roepen op basis van het roddels, of kroongetuigen die hun overtuiging delen in ruil voor van alles en meer waarover niemand iets mag weten onder het motto van veiligheid, zijn natuurlijk geen aanknopingspunten. Het moge ook duidelijk zijn dat de overtuiging van [getuige 1] enkel zou kunnen zien op een moment vóór de schietpartij, niet daarna. Ik verwijs naar wat hiervoor over de verklaringen van [getuige 1] is betoogd.
- 355.
Derde punt is dat er niet kan worden gesteld dat de -[0001] op 9 mei 1993 aan de [a-straat] ‘wakker wordt’. Dat is een aanname op basis van de zendmastgegevens; die duiden geen adres, maar een regio.
- 356.
Ook uit de contacten kan niet worden afgeleid dat [verdachte] de telefoon wel in handen zal hebben gehad of dat de telefoon aan de [a-straat] is. Er wordt gebeld naar [*0014], het nummer van de schoonmoeder van [betrokkene 63], zendmast onbekend. Vervolgens wordt er om 12.29 uur gebeld naar [*0016], het nummer van [B], de vriendin van [medeverdachte 1].
- 357.
Ruim een uur later wordt er wederom uitgebreid getelefoneerd met het nummer van de schoonmoeder van [betrokkene 63].
- 358.
Het telefoontje waar alles aan wordt opgehangen is dat met het nummer van de oma van [betrokkene 60]. Dit vind pas om 13.54 uur plaats en de zendmast die dan wordt gebruikt is niet de Koningin Sophiestraat, maar is de paraplu-mast van Den Haag (Prinses Beatrixlaan), dus dat kan vanuit elke Haagse Windhoek zijn geweest. Er is nogmaals contact om 14.48 uur, dan vanuit Nieuwerkerk aan den IJssel.
- 359.
Uit deze contacten kan niet worden afgeleid dat [verdachte] de gebruiker is de — [0001] vanaf 12.00 uur, laat staan dat de telefoon aan de [a-straat] is. Wellicht dat de ATF om 13.54 uur in de buurt van [verdachte] was, maar daarover kan niet meer worden gezegd dan dat dat was ergens in de regio Den Haag is geweest. En dan is er ook nog de niet ondenkbeeldige mogelijkheid dat de ATF aan de Van Hogendorpstraat in Den Haag is. Daarover hierna meer.
- 360.
Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de -[0001] op 9 mei 1993 aan de [a-straat] is.’
7.2.5
Ook ten aanzien van ‘Opa’ is verweer gevoerd aan de hand van de verkeersgegevens van de *[0001] (zie hiervoor middel 9). Daarnaast is aangevoerd dat de *[0001] op de ochtend van 1 april 1993 gebruikt werd door medeverdachte [medeverdachte 1]:
‘229.
En dan is er de vraag wie de gebruiker c.q. gebruikers van de -[0001] zijn. Het OM concludeert dat dit [medeverdachte 1] moet zijn geweest. Althans, in de ochtend van 1 april 1993, dus ook de uren daaraan voorafgaand. Op basis van een aangestraalde zendmast kan natuurlijk niet worden geconcludeerd wie de gebruiker negen uur eerder was. Maar dat het niet [verdachte] was, daar zijn we het in hoger beroep dus over eens geworden.’
7.3. Arrest hof — algemeen
7.3.1
In het arrest heeft het hof ten aanzien van ‘Tanta’, ‘Cobra’ en ‘Opa’ de (primair of subsidiair) ten laste gelegde feiten bewezen verklaard.
7.3.2
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de volledigheid van de telecomgegevens onder meer overwogen:
‘Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat de telecomgegevens uit 1993 niet volledig zijn. De advocaat-generaal heeft bij repliek (p.64) een aantal mogelijke oorzaken voor die onvolledigheid genoemd.
De verdediging heeft gesteld dat de oorzaak ongewis is, maar dat er geen aanwijzingen voor moedwillig handelen zijn, Het hof wijst erop dat het hier gegevens uit 1993 betrof, een periode waarin de mobiele telefonie nog in de kinderschoenen stond en waarin verkeersgegevens minder volledig en gestructureerd werden vastgelegd, bewaard en verstrekt dan heden ten dage het geval is. Ook was toen het door de verdediging genoemde artikel 126cc Sv, waarin de bewaarplicht thans is vastgelegd, nog niet in werking getreden en kon eventuele vernietiging van bepaalde gegevens in overeenstemming zijn met de toen geldende wetgeving. Het hof overweegt dat de enkele constatering van een onvolledigheid, een onjuistheid of een hiaat in de printlijsten onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Waar de oorzaak daarvoor ongewis is, is immers ook niet zonder meer aannemelijk dat er een vormvoorschrift is geschonden, Ook de gesuggereerde oorzaken zijn niet terug te brengen tot schendingen van vormvoorschriften. Vanzelfsprekend brengt de vaststelling dat de gegevens onvolledig zijn wel mee dat de wél beschikbare gegevens met behoedzaamheid dienen te worden beschouwd.’
7.3.3
Met betrekking tot de telecomgegevens, heeft het hof in het algemeen overwogen:
‘3.5.2.5. Telecomgegevens
Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:
De autotelefoon met nummer [0001] (hierna: de *[0001]} werd gebruikt door [medeverdachte 1] en [verdachte].
De autotelefoon met nummer [0002] (hierna: de *[0002]) werd gebruikt door [medeverdachte 1].
De semafoon met nummer [0003] (hierna: de [0003]) werd gebruikt door [verdachte]. Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [verdachte] aan de [a-straat] in [a-plaats] waarop stond vermeld ‘[betrokkene 40] […] pieper [0003].’, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [verdachte] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [verdachte] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van de [a-straat].
De autotelefoon met nummer [0004] (hierna: de [0004]) werd gebruikt door [betrokkene 38].
De autotelefoon met nummer [0005] (hierna: de [0005]} werd gebruikt door [betrokkene 39]
Het telefoonnummer [0006] (hierna: de [0006]) betrof de huislijn van [betrokkene 37]. Het telefoonnummer [0007] (hierna: de [0007]) betrof de huislijn van de ouders van [betrokkene 37].
Het telefoonnummer [0008] (hierna: de [0008]) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat 1] te [a-plaats] tot 7 april 1993.
Het telefoonnummer [0009] (hierna: de [0009]) betrof de huislijn van de familie [A] aan de [a-straat] te [a-plaats] vanaf 7 april 1993.
Het telefoonnummer [0010] (hierna: de [0010]) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [medeverdachte 4]
Het telefoonnummer [0011] (hierna: de [0011]) betrof de huislijn van [betrokkene 40] in [b-plaats].
De semafoon met nummer [0012] (hierna: [0012]) werd gebruikt door [betrokkene 40]. Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [betrokkene 40] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [betrokkene 40] van dit nummer onder de aanduiding ‘[betrokkene 40]’, naar het hof begrijpt: [betrokkene 40].
Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de *[0001] en de *[0002] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 uur bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij na het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van de Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de *[0001] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de *[0001] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [A].
Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de *[0001] en de [0004] zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact.
De *[0001] en de [0004] bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 uur beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De *[0001] had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [betrokkene 37] en van de ouders van [betrokkene 37]. De [0004] had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [medeverdachte 4]. De [0004] had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [verdachte], de [0003].
Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de *[0001] op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [betrokkene 9]. Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de *[0001] contact had met de [0005]. Ook kan worden vastgesteld dat de *[0001] op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De [0005] straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De [0005] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [betrokkene 40]. De *[0001] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de *[0001] en de [0005] met de huislijn [0009] van de familie [A] en de semafoon [0003].
De *[0001] belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 41] bleken te zijn.
Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:
- —
het gebruik van de ATF *[0001] die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;
- —
in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1], [verdachte] en [betrokkene 34];
- —
in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [betrokkene 38] gebruikte ATF [0004] zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;
- —
in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1], [verdachte], [betrokkene 38], [betrokkene 37] en [medeverdachte 4];
- —
in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1], [verdachte], [betrokkene 40], [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] .
3.5.2.6. Tussenconclusie
Op grond van het voorgaande kan vastgesteld worden dat uit de getuigenverklaringen de namen van [verdachte] en [medeverdachte 1] als betrokkenen in alle drie de ‘93-zaken’ naar voren komen. Ook kan worden vastgesteld dat beiden in de betreffende periode regelmatig met elkaar omgingen en dat de door hen beiden gebruikte autotelefoon *[0001] met alle drie de zaken in verband kan worden gebracht. Ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] in de betreffende periode met andere personen, die in getuigenverklaringen als strafbaar betrokkenen worden genoemd (in het bijzonder [betrokkene 34], [betrokkene 37], [betrokkene 40] en [medeverdachte 3]), omging en dat er in alle drie de zaken rondom de tijdstippen van de verschillende moorden contacten kunnen worden vastgesteld tussen telefoonnummers die met al deze personen in verband kunnen worden gebracht.
Er is derhalve sprake van een patroon in de telecomgegevens dat de betrouwbaarheid en de bewijskracht van de door getuigen afgelegde verklaringen versterkt. Ook draagt dit zojuist vastgestelde patroon in versterkende zin bij aan de bewijswaarde van de telecomgegevens zoals die per feit tot het bewijs worden gebezigd. Daarbij worden de hiervoor reeds omschreven beperkingen van historische verkeersgegevens in het algemeen door het hof onderkend.
De hiervoor weergegeven vaststellingen dragen aldus bij aan het bewijs ten aanzien van [[verdachte]] in de afzonderlijke zaakdossiers Tanta, Opa en Cobra. Ook zijn zij van belang bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hetgeen de getuigen [getuige 21], [getuige 1] en [getuige 13] omtrent [medeverdachte 1] en/of [verdachte]hebben verklaard.’
7.4. Arrest hof -Tanta
7.4.1
Ten aanzien van ‘Tanta’ heeft het hof in het arrest ten aanzien van de *[0001] specifiek aangegeven:
‘— de telecomgegevens
Uit de telecomgegevens blijkt dat het nummer *[0001], dat in die periode in gebruik was [medeverdachte 1] en/of [verdachte] op drie verschillende in deze zaak relevante momenten zendmasten aanstraalt die in verband kunnen worden gebracht met in de zaak relevante locaties. Ook blijkt dat er contacten zijn tussen aan [medeverdachte 1], [verdachte] en [betrokkene 34] als de gebruikers daarvan toegeschreven nummers. Het hof acht hier voorts van belang de vaststellingen met betrekking tot het nummer *[0002]. Waar [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit nummer bij hem in gebruik was ligt het voor de hand dat, nu ook contacten tussen de *[0002] en de *[0001] zijn vastgesteld, de *[0001] op die momenten in gebruik was bij [verdachte].’
7.5. Arrest hof-Cobra
7.5.1
Met betrekking tot ‘Cobra’ heeft het hof nog overwogen:
‘— de telecomgegevens
Ook in de zaak Cobra heeft de verdediging gewezen op de beperkingen die aan de verkeersgegevens kleven. De verdediging heeft gesteld dat de telecomgegevens onvolledig zijn en dat, nu er geen gebruikers en geen precieze locaties kunnen worden vastgesteld, er aan deze gegevens geen belastende conclusies kunnen worden verbonden. Het Openbaar Ministerie vult de gegevens in zodat zij passen in het door het haar gewenste scenario. Ook heeft de verdediging gesteld dat alle elementen in de verkeersgegevens die zien op de ‘besmette’ Parthenon-taps van het bewijs moeten worden uitgesloten; specifiek is daarbij gewezen op de printlijst van nummer [*0013] van 8 mei 1993.
Het hof herhaalt hier dat de telecomgegevens inderdaad aan beperkingen onderhevig zijn en dat vaststellingen over precieze locaties, de personen van bellers en gebelden en de inhoud van de contacten niet mogelijk zijn. Echter, de vaststellingen die wél kunnen worden gedaan zijn in het licht van de overige bewijsmiddelen wel degelijk redengevend. Wat de ‘besmette’ Parthenon-gegevens betreft verwijst het hof naar wat het al hiervoor (bij de bespreking van het formele telecom-verweer) heeft overwogen. Ook al zou het zo zijn dat bepaalde informatie over een telefoonnummer voortvloeit uit afgeluisterde telefoongesprekken in de zaak Parthenon, die in de betreffende strafzaak tegen [betrokkene 40] door de rechter van het bewijs zijn uitgesloten, valt niet in te zien dat dit een verzuim zou zijn in het voorbereidend onderzoek van de strafzaak tegen [verdachte] en evenmin in welk rechtens te beschermen belang [verdachte] zou zijn geschaad door het gebruik van die informatie in zijn zaak.
()
Voorts zijn er contacten in de avond van 8 mei 1993 en de vroege ochtend van 9 mei 1993 van de huislijn van de [a-straat] [0009] en de semafoon [0003] (die beiden met [verdachte] in verband kunnen worden gebracht) met de autotelefoons *[0001] en [0005] (die die avond en nacht in gebruik waren bij [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] ), Bovendien is er in de avond van 8 mei 1993 een contact geweest tussen de huislijn van de [a-straat] [0009] en de huisaansluiting van [betrokkene 40]. Mede in het licht hiervan dient het telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] van 5 mei 1993 zo te worden uitgelegd dat [verdachte] daarin aan [medeverdachte 3] toezegt een bedrag van 10.000 gulden aan hem te geven zodat [medeverdachte 3] (een) vuurwapen(s) kan aanschaffen voor de liquidatie van [betrokkene 8]. Aan deze constatering draagt ook bij het feit dat aan dit gesprek kort tevoren een gesprek is voorafgegaan waarin [medeverdachte 1], wiens strafbare betrokkenheid ook uit de bewijsmiddelen blijkt, de schutter [medeverdachte 3] naar [verdachte] verwijst.’
7.5.2
Ten aanzien van ‘Cobra’ heeft het hof nog overwogen:
‘— de telefoongesprekken van 5 mei 1993
Uit de inhoud van deze afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 3] contact heeft met [medeverdachte 1] die hem vertelt dat hij [verdachte] moet bellen. [medeverdachte 3] belt vervolgens met [verdachte], die hem vertelt dat hij hem die avond of de volgende ochtend geld (10.000 gulden) zal geven om ‘die dingen’ te kopen. Ook wordt in dit telefoongesprek gezegd dat ‘het ding’ snel moet In het licht van de inhoud van de overige bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat deze gesprekken zien op de voorbereiding van de moord. Het hof stelt met het oog op de in de tenlastelegging genoemde pleegplaats vast, dat dit gesprek is gevoerd door [medeverdachte 3] vanaf een Rotterdamse (010) huisaansluiting met [verdachte] als gebruiker van de ATF [*0013]. Uit het feit dat gebruik van die ATF in die tijd slechts mogelijk was in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen, in samenhang met het gegeven dat [verdachte] zegt dat hij het geld ‘vanavond of morgenochtend’ zal geven, volgt dat dit gesprek in Nederland is gevoerd. Uit het feit dat, zoals uit de hierna weer te geven verklaring van de getuige [getuige 26] én uit de uitvoering van het delict blijkt, [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] kort nadien daadwerkelijk over een wapen beschikten, volgt dat het geld ook daadwerkelijk kort daarna door [verdachte] is gegeven; ook dit moet geacht worden in Nederland te zijn gebeurd.’
7.5.3
Ten behoeve van de bewezenverklaring van ‘Cobra’ heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (31) gebruik gemaakt van een proces verbaal van bevindingen van 7 januari 2009, inhoudende onder meer:
‘()
In 1993 kon in België geen gebruik worden gemaakt van het ATF3-netwerk. Dit was slechts mogelijk in Nederland, Zwitserland en de Scandinavische landen.()’
7.5.4
In het arrest heeft het hof ten aanzien van Cobra nog overwogen:
‘Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 13] en [betrokkene 62] volgt dat ook [verdachte] betrokken is geweest bij de moorden in Antwerpen. Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van [betrokkene 39] en [getuige 1] en de telecomgegevens, volgt dat er voorafgaand aan én na de moorden is samengekomen bij het Hilton in Rotterdam. [getuige 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat [verdachte] er in het Hilton bij was. Bij gebreke van een nadere aanduiding moet het ervoor gehouden worden dat dit een van de twee ontmoetingen in het Hilton is geweest. Dit vormt, ondanks enige onbepaaldheid, ondersteuning voor het bewijs van de betrokkenheid van [verdachte]. [getuige 1] heeft ook verklaard dat [verdachte] de ‘twee negers’ heeft begeleid. Voorts zijn er contacten in de avond van 8 mei 1993 en de vroege ochtend van 9 mei 1993 van de huislijn van de [a-straat] [0009] en de semafoon [0003] (die beiden met [verdachte] in verband kunnen worden gebracht) met de autotelefoons *[0001] en [0005] (die die avond en nacht in gebruik waren bij [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [betrokkene 41] ). Bovendien is er in de avond van 8 mei 1993 een contact geweest tussen de huislijn van de [a-straat] [0009] en de huisaansluiting van [betrokkene 40]. Mede in het licht hiervan dient het telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 3] van 5 mei 1993 zo te worden uitgelegd dat [verdachte] daarin aan [medeverdachte 3] toezegt een bedrag van 10.000 gulden aan hem te geven zodat [medeverdachte 3] (een) vuurwapen(s) kan aanschaffen voor de liquidatie van [betrokkene 8]. Aan deze constatering draagt ook bij het feit dat aan dit gesprek kort tevoren een gesprek is voorafgegaan waarin [medeverdachte 1], wiens strafbare betrokkenheid ook uit de bewijsmiddelen blijkt, de schutter [medeverdachte 3] naar [verdachte] verwijst.’
7.6. Arrest hof — Opa
7.6.1
Ten aanzien van ‘Opa’ heeft het hof nog overwogen:
— de telecomgegevens leveren onvoldoende bewijs op
De verdediging heeft gesteld dat de telecomgegevens onvolledig zijn en dat, nu er geen gebruikers en geen precieze locaties kunnen worden vastgesteld, er aan deze gegevens geen belastende conclusies kunnen worden verbonden. Het Openbaar Ministerie vult de gegevens in zodat zij passen in het door het haar gewenste scenario.
Het hof heeft eerder overwogen dat de telecomgegevens aan beperkingen onderhevig zijn en dat het doen van vaststellingen over achtereenvolgens precieze locaties, de personen van bellers en gebelden en de inhoud van de contacten niet mogelijk is. Maar, zoals al eerder is overwogen, de vaststellingen die wél kunnen worden gedaan zijn wel degelijk van betekenis.
In dit verband wijst het hof op de ATF *[0001]. Deze telefoon die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd gebruikt is zowel wat het gebruik als wat locatie betreft in verband te brengen met de moord op [betrokkene 7]. Voorts kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn geweest tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1], [verdachte], [betrokkene 38], [betrokkene 37] en [medeverdachte 4]. Bovendien kan, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van het telefonische contact tussen het nummer *[0001] en de huisaansluiting van de ouders van [betrokkene 37] beredeneerd en onderbouwd worden geconcludeerd dat het hier een gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 37] betrof. Dat dit een telefoongesprek betrof tussen de zus van [betrokkene 37] en [verdachte] over het verzorgen van het wasgoed, zoals door [betrokkene 37] gesuggereerd, wordt noch door de betreffende zus noch door [verdachte] zelf bevestigd. Met betrekking tot de verkeersgegevens van 18 april 1993 wijst het hof er op dat in het licht van de verklaringen van [getuige 21] betekenis toekomt aan de vaststelling dat zowel de *[0001] als de [0004] zich op 18 april 1993 rond 18.00 uur binnen het bereik van een zendmast te Breukelen bevonden en toen ook contact met elkaar hadden. Nu [getuige 21] slechts heeft verklaard dat het de bedoeling was [betrokkene 7] op 18 april 1993 in Breukelen te vermoorden en niet dat de daders toen ook daadwerkelijk aldaar in een hinderlaag hebben liggen wachten, zijn die gegevens niet strijdig met die verklaring.’
7.7. Klachten — Algemeen
7.7.1
Uit het arrest volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de *[0001] ten tijde van de delicten gebruikt werd door onder meer verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. In het arrest heeft het hof dit aangegeven door te overwegen dat de *[0001] in gebruik was bij verdachte en/of [medeverdachte 1]. Ten behoeve van de diverse bewezenverklaringen heeft het hof vervolgens vastgesteld dat de *[0001] op bepaalde tijdstippen een zendmast heeft aangestraald in de buurt van een plaats waar het feit is gepleegd en/of handelingen zouden zijn verricht die relevant zouden zijn voor het feit. Dat de *[0001] op die tijdstippen daadwerkelijk in handen van verdachte, en niet in handen was van medeverdachte [medeverdachte 1], heeft het hof (in ieder geval) niet in een bewijsmiddel vastgesteld. Mede gelet op hetgeen de verdediging daarbij heeft aangevoerd (zie hierboven 7.2.2, 7.2.3 en 7.2.4) schieten de bewezenverklaringen in dit opzicht dan ook tekort. Indien het hof bedoeld heeft aan dit gat in de bewijsvoering voorbij te kunnen gaan door in plaats van ‘of’ te (kunnen) lezen ‘en’, in die zin, dat daar waar [medeverdachte 1] en niet verdachte de telefoon op een bepaalde locatie en tijdstip heeft gebruikt, dit toch als bewijs tegen verdachte kan worden gehanteerd, schiet de bewijsconstructie (nog steeds) te kort, nu uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat [medeverdachte 1] en verdachte op die momenten in elkaars nabijheid hebben vertoefd en/of wetenschap hebben gehad van hetgeen de medeverdachte op die momenten/locaties met de *[0001] heeft besproken.
7.8. Klachten -Tanta
7.8.1
In het requisitoir in hoger beroep heeft het openbaar ministerie onder meer het volgende betoogd:
‘Op de avond van 30 maart 1993 wordt er met het pistool dat op 31 maart is gebruikt bij de moorden op [betrokkene 5] en [betrokkene 6] geschoten bij een loos viaduct bij de Oudekerkerplas. Aan de hand van de telecomgegevens kunnen we niet vaststellen dat de *[0001] en de *[0002] ten tijde van het schieten bij het loos viaduct daar waren. Maar de telecomgegevens van de *[0001] en de *[0002] sluiten dat ook niet uit.
()
Onze conclusie is dat [medeverdachte 1] degene was die op de avond van 30 maart de *[0001] in zijn bezit had. () ten tweede omdat het toestel rond middernacht ‘gaat slapen’ in [c-plaats], waar [medeverdachte 1]woont; ten derde omdat de *[0001] de volgende ochtend ‘wakker wordt’ in [c-plaats]; en in de vierde plaats omdat de *[0001] om 10.08 uur een oproep stuurt naar de semafoon van [verdachte], de [0003] ([verdachte] heeft de *[0001] dus niet).
()
We gaan er van uit dat de moorden zijn gepleegd rond 00.45–01.00 op 1 april 1993. De *[0001] peil om 00.10 en 00.11 uur uit in Abcoude (). De *[0001] heeft dan contact met de huisaansluiting van de [a-straat 1] 64 (). De Ouderkerkerplas valt in of zo goed als in het bereik van dit basisstation.
()
Ook relevant is dat op 1 april 1993 vanaf de vaste aansluiting aan de wonnig [a-straat 1] in [a-plaats] om 01.49, 01.54 en 01.58 uur een oproep wordt gestuurd naar de semafoon van [verdachte] ([0003]). Daaruit kan de conclusie getrokken worden dat de gebruiker van de semafoon met nummer [0003] op die momenten in elk geval niet op de [a-straat] was.
De *[0001] is de ochtend na de moord in [c-plaats]. Daaruit leiden wij waf dat de telefoon die ochtend bij [medeverdachte 1] was en daaruit leiden we ook af dat de telefoon in de uren die eraan voorafgegaan zijn ook bij [medeverdachte 1] was.’
7.8.2
Uit het arrest volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de *[0001] op 30 maart in de buurt van de plaats van het delict is geweest en dat verdachte die telefoon op die datum in handen had. Deze overweging/vaststelling schiet te kort in het licht van hetgeen de verdediging te dier zake heeft aangevoerd, waaruit voortvloeit dat niet kan worden aangenomen dat de telefoon in de buurt van de plaats van het delict is geweest op het moment van het proefschieten. Voorts is het verweer gevoerd dat de verkeersgegevens van de [0001] van de avond van 31 maart 1993 niet kunnen leiden tot de conclusie dat verdachte de beschikking had over de [0001], nu allereerst geen verkeersgegevens beschikbaar zijn rond het tijdstip van de moord. Daarnaast volgt uit de telecompresentatie van het openbaar ministerie dat de [0001] net na middernacht op 1 april 1993 een zendmast aanstraalt in Abcoude en die ochtend om 9.15 uur ‘wakker wordt’ in [c-plaats]. Op grond van de telecomgegevens concludeert het openbaar ministerie dat [medeverdachte 1] de gebruiker is geweest van de [0001] in de ochtend van 1 april 1993, dus ook de uren daaraan voorafgaand. Ook de vaststelling van het hof, inhoudende dat [medeverdachte 1] had verklaard dat de *[0002] bij hem in gebruik was en tevens contacten zijn geweest tussen de *[0002] en de *[0001], is gelet op het door de verdediging gevoerde verweer en gelet op hetgeen door de advocaten-generaal bij requisitoir is aangevoerd, onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed. Volgens het openbaar ministerie is de *[0001] op essentiële momenten immers niet in gebruik bij verdachte [verdachte].
7.9. Klachten — Cobra
7.9.1
Ten aanzien van ‘Cobra’ is de vaststelling/overweging van het hof, dat voor de bewijsvoering relevant is dat een ATF destijds niet in België kon worden gebruikt (zie hierboven 1.13 en 1.14), onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging aan de hand van een door de toenmalige verbalisanten uitgevoerd onderzoek heeft aangevoerd, waaruit direct volgt dat een ATF destijds wel degelijk in België bereik had en kon worden gebruikt (zie 1.5).
7.9.2
In het arrest heeft het hof vastgesteld dat de *[0001] door verdachte op 8 en 9 mei 1993 is gebruikt en dat verkeersgegevens van die *[0001] op die data redengevend zijn voor het bewijs (1.15). In het arrest heeft het hof vastgesteld dat vooraf en na het feit er twee ontmoetingen in het Hilton in Rotterdam hebben plaatsgevonden en dat verdachte bij één van die ontmoetingen aanwezig is geweest. Kennelijk heeft het hof aan de hand van de verkeersgegevens en overige gegevens niet kunnen vaststellen of en dat verdachte bij één van die gelegenheden de *[0001] voorhanden heeft gehad.
7.10. Klachten — Opa
7.10.1
Zoals hierboven aangeduid zal hieronder in middel 9 worden aangevoerd dat de vaststelling van het hof, dat uit de verkeersgegevens van de *[0001] kan worden afgeleid dat verdachte eerder in hinderlaag heeft gelegen, althans getracht heeft het slachtoffer eerder van het leven te beroven, in strijd is met de volledige verkeersgegevens van die telefoon, indien aangenomen kan worden dat verdachte de *[0001] voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt. Teneinde de omvang van de schriftuur niet nog meer te laten uitdijen wordt hier volstaan met de verwijzing naar het betreffende middel en de daarin aangevoerde klacht, dat hetgeen het hof redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring niet uit de bewijsmiddelen volgt en kan volgen, en juist door de verkeersgegevens wordt weerlegd.
Hoofdstuk 5: Tanta
Middel 8: diverse klachten Tanta
Vanwege de leesbaarheid van de schriftuur zullen hieronder in één middel meerdere klachten/middelen naar voren worden gebracht.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd.
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen/vastgesteld dat [betrokkene 34], verdachte en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om [betrokkene 6]en [betrokkene 5] van het leven te beroven, terwijl dit niet, althans niet zonder meer uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
In het arrest heeft het hof voorts overwogen dat [medeverdachte 1], [betrokkene 34] en verdachte als medeplegers kunnen worden aangemerkt, ook al staat niet vast wie er naast [medeverdachte 1] heeft geschoten, welke overweging onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
In het arrest heeft het hof aangegeven te hebben vastgesteld dat verdachte zowel voor, als tijdens en na het delict een rol heeft gespeeld en ten tijde van het delict aanwezig is geweest; er sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauw en bewuste samenwerking ook als verdachte niet zou hebben geschoten, waarbij het hof betrekt dat verdachte in de periode april/mei 1993 samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband wordt gebracht, welke overweging van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
Daarnaast is door de verdediging (onder het hoofdstuk DEEL VI-TANTA INHOUDELIJK) het verweer gevoerd dat de verklaringen van [getuige 1], specifiek betrekking hebbende op de zaak Tanta, onbetrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. In het arrest heeft het hof slechts gereageerd op het ‘algemene betrouwbaarheidsverweer’, maar heeft het hof verzuimd om ten aanzien van de zaak Tanta te reageren op het specifiek in deze zaak gevoerde verweer/uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
Het arrest, althans de verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is/zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
8.1
Aan verdachte is ten laste gelegd:
‘hij op of omstreeks 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel en/of te 's‑Gravenhage en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en/of in het lichaam van die [betrokkene 5]geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en/of [betrokkene 5] zodanige verwondingen heeft/hebben opgelopen dat hij/zij daaraan is/zijn overleden’;
8.2
In het proces-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 september tot en met 27 oktober 2009 is onder meer gerelateers14.:
‘Op vragen van de officier van justitie verklaart [getuige 1], zakelijk weergegeven;
Ik kan mij niet herinneren hoe de zaak [Tanta — PvD] voor de tweede keer ter sprake is gekomen. Het is moeilijk om dat moment te duiden omdat ik alles over de 1993-zaken in 1993 en 1994 heb gehoord. Ik kan niet meer terughalen wat in welk gesprek is besproken. Ik weet dat ik in die periode het dossier over die zaak in België heb gelezen.
()
Het initiatief om erover te praten zal das bij [medeverdachte 1] hebben gelegen, uit vriendschap of omdat hij daar behoefte aan had.
U vraagt mij of ik mij geen handelingen van [betrokkene 38] kan herinneren waaruit diens betrokkenheid zou blijken.
Dat klopt
U vraagt mij of datzelfde ook geldt ten aanzien van [verdachte].
Dat klopt Ik kan geen handelingen van hem terughalen, maar op basis van alles wat ik weet zou ik hem wel als betrokkenen aanmerken. [medeverdachte 1] heeft mij volgens mij niet verteld dat [verdachte] bepaalde handelingen uitvoerde, maar vanwege het motief- namelijk dat [verdachte] dood moest — en vanwege het feit dat [medeverdachte 1] en hij altijd met elkaar omgingen en de liquidators van [betrokkene 40] waren, ben ik overtuigd van [verdachte]s betrokkenheid. Maar ik kan dat niet met zekerheid zeggen. Ik kan me niet letterlijk herinneren dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte] erbij is geweest.
()
Op vragen van mr. Nillesen verklaart [getuige 1], zakelijk weergegeven:
U vraagt mij of ik [verdachte] al kende toen ik in het Wolvenplein gedetineerd was.
Nee.
U vraagt mij of [medeverdachte 1] [verdachte] letterlijk heeft genoemd toen hij over de ‘Barbecue’ sprak. ik kan me dat niet meer specifiek herinneren. Ik weet alleen dat [medeverdachte 1] in die periode [verdachte] wel heeft genoemd.
U vraagt mij of ik in het Wolvenplein ooit aan [medeverdachte 1] heb gevraagd wie [verdachte] was.
Ik weet dat hij ter sprake is gekomen, maar ik weet niet precies in welke hoedanigheid,, want hij werd ook in het België-dossier genoemd.
()’
8.3
In het proces verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 en 29 november 2016 is onder meer gerelateerd dat mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, mr M.A.W. Nillesen en mr F.L.C. Schoolderman ter zitting het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces verbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is ten aanzien van de telecomgegevens onder meer aangegeven:
‘Telecom
- 207.
En dan is ook in dit dossier een stukje telecom te vinden, in de vorm van verkeersgegevens.
- 208.
Naar hetgeen hiervoor is betoogd ten aanzien van de incompleetheid en de summiere bewijskracht van de verkeersgegevens, de gebreken van de printlijsten en de onrechtmatigheden omtrent de telecomgegevens, wordt verwezen. Deze punten gaan ook hier allemaal op.
- 209.
Er zal hier worden ingezoomd op de zendmasten en de gebruiker c.q. gebruikers die in het requisitoir zijn aangehaald.
- 210.
Laat op voorhand holder zijn: anders dan in eerste aanleg het geval was, wordt [verdachte] in hoger beroep op of rond de cruciale momenten op 30 en 31 maart 1993 kennelijk niet meer aan de -[0001] gekoppeld.
30 maart 1993
- 211.
Het OM heeft ten aanzien van het proefschieten beredeneerd dat rond het tijdstip van dat schieten de -[0002] en de -[0001] langs de Ouderkerkerplas zijn gekomen. Immers, beide ATE's bevinden zich rond 22.45 uur nog in Amsterdam en uur later zijn ze beide in [c-plaats].
- 212.
Eerste reactie: net als honderden, of misschien wel duizenden andere auto's op de A2, al dan niet met ATE.
- 213.
Dit is wederom het vullen van een gat zoals in Cobra en Opa ook steeds is gebeurd. En daarbij komt dan de omkeertruc met betrekking tot de zendmast en plaats delict die in Opa is gebruikt. Die wordt hier zelfs toegepast zonder dat er een zendmast is aangestraald die aan de plaats van het proefschieten kan worden gekoppeld.
- 214.
Ten aanzien van de gebruiker van de -[0001] is de redenering in hoger beroep wezenlijk anders dan in eerste aanleg. Waar in eerste aanleg nog werd gesteld dat het [medeverdachte 1] en/of [verdachte] is, wordt het in hoger beroep alleen [medeverdachte 1].
- 215.
Begrijpelijk, want de redenering die er in eerste aanleg aan ten grondslag lag, maakte duidelijk dat juist niets kan worden gezegd over wie de -[0001] in handen heeft op die 30e maart: in de ochtend is er contact met [betrokkene 37] en wordt dus in de richting van [verdachte] gewezen. In de middag is de telefoon in Vinkeveen en Mijdrecht en dan gaan de blikken dus weer richting [medeverdachte 1]. En vervolgens komt er dan toch de ‘conclusie’ dat in de avond de telefoon bij [verdachte] en/of [medeverdachte 1] is. Wensdenken.
- 216.
Bovendien is het begrijpelijk dat in hoger beroep wét een keuze is gemaakt om de gebruiker aan te wijzen. De en/of laat immers juist zien dat helemaal niet kan worden beredeneerd wie de ATF op 30 maart 1993 in handen heeft op basis van belbewegingen. Het feit dat hier het requisitoir is gewijzigd, laat ook weer zien dat de verkeersgegevens weinig tot niets zeggen, zeker niet over wie de telefoon in handen heeft.
- 217.
De verkeersgegevens van de -[0001] zeggen niet meer dan dat de ATF mogelijkerwijs in een auto over de A2 is gereden. En zelfs dat is maar de vraag. Via Amstelveen en Uithoorn — de toeristische route — is er ook meer dan genoeg tijd om tussen 22.42 uur en 23.53 uur van de Europaboulevard in Amsterdam naar de Futenlaan in Vinkeveen te rijden. En dan kom je niet in de buurt van de Ouderkerkerplas . Ter illustratie, is de route als bijlage gevoegd. (BIJLAGE F3)
- 218.
De verkeersgegevens kunnen op geen enkele wijze bijdragen aan het bewijs ten aanzien van het proefschieten en leggen geen enkel verband [verdachte].
31 maart 1993
- 219.
Er wordt gesteld dat de plaats delict wordt bereikt door de zendmast in Abcoude. Dat wordt niet bestreden, maar wel de omgekeerde redenering; de zendmast in Abcoude wordt aangestraald, dus de ATF was op de plaats delict.
- 220.
Ook hier geldt weer de factor van de A2 die in de directe nabijheid ligt. De bewijswaarde van verkeersgegevens wordt daardoor beperkt.
- 221.
Verder is er het gegeven dat de zendmast aan de Huntum in Amsterdam-Zuidoost hemelsbreed dichterbij de Ouderkerkerplas ligt dan de zendmast in Abcoude. Dit geldt in elk geval ten aanzien van de parkeerplaats waar de Opel Kadett in vlammen is opgegaan, die ligt immers aan de noordoostkant van de plas.
- 222.
En dan zijn er ook nog de paraplu-masten van Amsterdam, aan de Pieter de Hoochstrat en de Drentestraat . Mogelijk reiken beide tot de plas — zeker de noodkant ervan — maar van de Drentestraat is er ook een concrete aanwijzing dat deze juist aan de zuidkant van de stad ver reikt en ‘de gaten’ van de kleine zendmasten dicht tot aan Abcoude. Het bereik van de mast in Abcoude en de paraplumast Drentestraat overlappen of raken elkaar in elk geval. En dat is op basis van het volgende voorbeeld:
009288, dig. p. 251:
- 223.
Deze twee zendmasten liggen zo ver uit elkaar, dat de grenzen van het bereik ervan dicht bij elkaar moeten liggen. Anders is het onmogelijk is om een ATF binnen twee en daarna drie minuten van het bereik van de ene mast naar het bereik van de andere mast te verplaatsen.
- 224.
In dit voorbeeld is het ook nog eens een ‘heen en weer-beweging’ van het signaal. Het past bij het beeld dat is te verwachten als een ATF zich in het gebied bevindt waar het bereik van de masten elkaar overlapt of praktisch raakt. Dat de ATF beweegt is dan niet eens noodzakelijk. Immers, de zendmastkeuze van een signaal is afhankelijk van meerdere factoren. Onder meer het dichtstbijzijnde signaal, maar dit wordt dan weer gerelativeerd door paraplumasten.
- 225.
Ter zijde: dit voorbeeld toont niet alleen de overlap van het bereik van de zendmasten, maar ik merk op dat dit deel afkomstig is uit de printlijst van de -[0001] van 1 april 1993, dus the day after. Wanneer de gehele lijst wordt bezien, dan valt op dat praktisch alle zendmasten die op 1 april 1993 worden aangestraald, ook de masten zijn die de avond ervoor zijn aangestraald. Alleen ten aanzien van 31 maart 1993 worden ze in een belastende context geplaatst. De lijst is ter illustratie als bijlage gevoegd. (BIJLAGE F4)
- 226.
Het is overbodig om op te merken dat de zendmasten die zijn aangestraald niet buiten een patroon vallen. Het aanstralen van deze masten is dus niet opvallend, laat staan verdacht. 227. De stelling dat de telecomgegevens van de -[0001] niet onverenigbaar zijn met de het scenario van het OM, snijdt natuurlijk geen hout. Het tijdstip van de moord wordt rond 01.00 uur gesteld door het OM. Op of rond dat moment zijn er helemaal geen verkeersgegevens. De zendmast in Abcoude dit aan de plaats delict wordt gekoppeld, wordt namelijk om 0.11 uur aangestraald. Daarna wordt pas weer om 9.15 uur een contact gelegd. Niet onverenigbaar is dus wederom een het opvullen van een gat.
- 228.
De aangestraalde zendmasten leggen geen verband tussen de -[0001] en de plaats delict.
- 229.
En dan is er de vraag wie de gebruiker c.q. gebruikers van de -[0001] zijn. Het OM concludeert dat dit [medeverdachte 1] moet zijn geweest. Althans, in de ochtend van 1 april 1993, dus ook de uren daaraan voorafgaand. Op basis van een aangestraalde zendmast kan natuurlijk niet worden geconcludeerd wie de gebruiker negen uur eerder was. Maar dat het niet [verdachte] was, daar zijn we het in hoger beroep dus over eens geworden.
- 230.
In de verkeersgegevens van de -[0001] is dus helemaal geen ondersteuning te vinden voor de aanname dat [verdachte] op de plaats delict was. Is er dan op basis van de andere telecomgegevens een link te leggen met [verdachte]?
- 231.
Het OM komt niet verder dan de aanname — op basis van een oproep naar de pieper -[0003] — dat [verdachte] in de bewuste nacht tussen 01.49 en 01.58 niet op de [a-straat] was. Inderdaad, hij was in Rotterdam de bloemetje aan het buiten zetten na de bekerwedstrijd. Als er verkeersgegevens waren geweest van de piepers, had dit wellicht bevestigd kunnen worden. Daarmee is trouwens niet gezegd dat [verdachte] de bewuste nacht ook daadwerkelijk deze pieper op zak had. Op basis van het gebruik in juli 1993 kan natuurlijk niet worden aangenomen dat [verdachte] deze ook in gebruik had op 31 maart 1993.
- 232.
De verkeersgegevens bieden geen enkel aanwijzing dat [verdachte] op of nabij de plaats delict is geweest.
Resumé telecom
- 233.
De verkeersgegevens hebben door alle gebreken al zeer beperkte bewijswaarde. De invulling die het OM aan de gaten in de verkeersgegevens geeft, kan niet anders worden betiteld dan doelredeneren.
- 234.
Belangrijkste conclusie is dat er geen verband kan worden gelegd tussen [verdachte] en de plaats delict en het proefschieten. Van aanwezigheid aldaar blijkt in elk geval geenszins.
- 235.
Tweede belangrijke conclusie, teruggrijpend op het punt van het ‘één dader’-scenario versus het ‘meer daders’-scenario, is dat er uit de verkeersgegevens geen enkel relatie kan worden afgeleid tussen de -[0001] en het proefschieten dan wel de gebeurtenissen in de nacht van 31 maart op 1 april 1993. Dit betekent ook dat de verkeersgegevens geen ondersteuning bieden voor het ‘meer daders’-scenario dat het OM zo graag wil laten geloven.’
8.4
Ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte wordt in de pleitnotities vermeld:
- ‘148.
Cruciale vraag is wie daadwerkelijk een rol zou hebben gehad en wat die rol inhoudt. Helder is dat [getuige 17] drie personen aanwijst als ‘betrokken’; [betrokkene 34], [medeverdachte 1] en [verdachte]. Waar die betrokkenheid uit zou bestaan is een stuk minder duidelijk.
()
- 158.
De verklaringen van [getuige 17] zijn voor het OM het fundament van het ‘meer daders’-scenario. Ten aanzien van de concrete handelingen of bijdrage die zou zijn geleverd door een ander of anderen dan [betrokkene 34], is geen eensluidend verhaal te vinden. Uit alles dat hiervoor is genoemd blijkt dat [verdachte] figureert in de versies van [getuige 17], maar er worden geen concrete handelingen aan hem toegeschreven; men heeft ze in brand gestoken en er is geschoten, is onvoldoende concreet om iemand een rol toe te kunnen dichten.
- 159.
In de loop van de verhoren komt [getuige 17] niet verder dan de mededeling ‘[verdachte] was er bij’. Concrete feiten en omstandigheden over schieten zijn er niet, althans ‘hij heeft geschoten’ kan niet als zodanig worden aangemerkt. Er is niet eens de ontwaren uit wiens mond die informatie zou zijn gekomen.
()
[getuige 1]
()
Betrouwbaarheid
- 173.
De vraagtekens die in d edelen hiervoor reeds zijn geplaatst bij de verklaringen van deze getuige ten aanzien van de betrouwbaarheid, worden hier herhaald.
()
- 175.
De verklaringen van [getuige 1] over Tanta dienen als onbetrouwbaar ter zijde te worden geschoven.
()
- 177.
Dat er verloop zit in de verklaringen van [getuige 1], is geen nieuws. Dit is ook weer terug te zien in de verklaringen in Tanta. Dit is van belang omdat er inhoudelijk weinig details worden gegeven. Het verloop ziet hier met name op de stelligheid waarmee informatie gepresenteerd word.
()
- 181.
[verdachte] is ook ‘betrokken’, zo wordt dat in kluisverklaring 1 gesteld. Maar ook hier geldt niets is wat het lijkt, verder dan dat [verdachte] het motief zou zij nvoor de moord, komt [getuige 1] niet.
()
009073, dig, p. 37:
‘[GETUIGE 1] Ja maar helemaal met de barbecue toestanden weet ik niet het allicht [VERBALISANT 4]: ja nee dat ben ik met je een betrokken (nvt)
[GETUIGE 1] ik weet niet in hoeverre [verdachte] betrokken is snap je dat weet [verdachte] natuurlijk wel.
()
- 185.
Nadat de stelligheid in december 2008 bij de rechter-commissaris iets wordt teruggenomen (010453, dig., p. 14), wordt ter zitting van 22 september 2009 helder dat er feitelijk geen onderbouwing voor de aanvankelijke aannames zijn.
011820, dig. P. 68:
‘geweest. Het klopt dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [medeverdachte 1] zelf heeft geschoten. Ik kan me niet herinneren of [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte] ook heeft geschoten. Ik kan mij geen handelingen van [verdachte] herinneren.’
En vervolgens op dig., p. 68 en 69:
‘U vraagt mij of datzelfde geldt ten aanzien van [verdachte]. Dat klopt. Ik kan geen handelingen van hem terughalen, maar op basis van alles wat ik weet zou ik hem wel als betrokkenen aanmerken. [medeverdachte 1] heeft mij volgens mij niet verteld dat [verdachte] bepaalde handelingen uitvoerde, maar vanwege het motief — namelijk dat [verdachte] dood moest — en vanwege het feit dat [medeverdachte 1] en hij altijd met elkaar omgingen en de liquidators van [betrokkene 40] waren, ben ik overtuigd vab [verdachte]s betrokkenheid. Maar ik kan dat niet met zekerheid zeggen. Ik kan me niet letterlijk herinneren dat [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [verdachte] erbij is geweest.
- 186.
Uiteindelijk komt zelfs [getuige 1]s verklaring ten aanzien van het motief aan het wankelen. Hij heeft [verdachte] enkel genoemd in verband met de ‘barbecue’ omdat zijn naam in de verhalen in het Wolvenplein, werd genoemd. U weet wel, die meer dan 300 uur gesprekken die een kluwen zijn geworden.
011820, dig. p. 69:
U vraagt mij of ik [verdachte] al kende toen ik in het Wolvenplein gedetineerd was.
Nee.
U vraagt mij of [medeverdachte 1] [verdachte] letterlijk heeft genoemd toen hij over de ‘barbecue’ sprak. Ik kan me dat niet meer specifiek herinneren. Ik weet alleen dat [medeverdachte 1] in die periode [verdachte] wel heeft genoemd.
- 187.
Concrete feiten of omstandigheden kan [getuige 1] niet noemen, enkel omdat hij overtuigd is van de betrokkenheid van [verdachte].
()
Betrokkenheid [verdachte]?
- 236.
In de eerste plaats ligt de kwestie ‘één dader’-scenario versus ‘meer daders’-scenario voor.
- 237.
Het ‘één dader’-scenario wordt bevestigd door een getuige en wordt niet weersproken of uitgesloten door objectieve gegevens. Het is bovendien verkregen uit eerste hand, de schutter zelve.
- 238.
Het ‘meer daders’-scenario wordt gepredikt door [getuige 17], op basis wat zij meent te hebben gehoord en gezien nadien, de auditu dus. De feiten sluiten deze versie niet uit, maar bevestigen deze ook niet.
- 239.
De telecomgegevens sluiten niet één van de twee scenario's uit, deze zeggen überhaupt niets. Het is de volharde bekentenis van de organisator en uitvoerder versus de onbetrouwbare — in elk geval inconsistente — de auditu van een rancuneuze ex. De keuze is snel gemaakt.
- 240.
Maar zelfs als er wel een ‘meer daders’-scenario als uitgangspunt wordt genomen, dan kan [verdachte] niet als medepleger worden aangewezen.
- 241.
Het OM gaat ervan uit dat [betrokkene 34] anderen uit de wind houdt. Maar wie is of zijn die personen dan? En wat zou dan zijn/haar/hun rol zijn geweest? Aan [betrokkene 34] is in 2007 voorgehouden dat [verdachte] al vast zat voor een andere liquidatie, dat hij cliënt uit de wind zou willen houden is dan minder voor de hand liggend dan bijvoorbeeld zijn zus of moeder.
- 242.
[getuige 1] roept de naam van cliënt wel, maar blijkt enkel de overtuiging te hebben dat hij betrokken is, concrete feiten en omstandigheden kan hij niet benoemen. Als er iets zou kunnen blijken, is er enkel de aanname dat [verdachte] een afspraak heeft gemaakt voor [medeverdachte 1] met de Joegoslaven.
- 243.
Dat [getuige 13] tig jaar na dato belang heeft om de stoere roddelpraat van [betrokkene 40] te verdraaien naar een bekentenis van [verdachte], maakt nog niet dat hieruit strafbare betrokkenheid van [verdachte] blijkt. Voor zover [getuige 13] serieus te nemen zou zijn, komt uit zijn verklaringen niet meer naar voren dan een vage loop der dingen, niets concreets over welke handelingen dan aan [verdachte] zouden kunnen worden toegedicht. Als al informatie uit de mond van [verdachte] zou zijn gekomen, dan heeft hij die kunnen geven omdat [betrokkene 34] al kort na het gebeuren aan [verdachte] over zijn daden heeft verteld.
- 244.
Houden we dus over [getuige 17]. De tegenstrijdigheden, associaties en het beeldbevestigende verdachtenbankje, alle de suggestie die daaruit voortkomt in combinatie met het beelddenken van [getuige 17] en het grote tijdsverloop, maken dat niet zonder meer kan worden vertrouwd op [getuige 17]s herinneringen en zeker niet op haar conclusie dat [verdachte] betrokken is.
- 245.
Terughoudendheid bij de waardering van [getuige 17]s verklaringen is geboden. Uit de verklaringen zullen minstgenomen feiten en omstandigheden moeten worden onderscheiden ten aanzien van de concrete bijdrage die door [verdachte] zou zijn geleverd. En op dat punt is [getuige 17] nu juist alles behalve concreet.
- 246.
De terugkomende punten van ‘smeken’, een kogel door het hoofd, het in brandsteken, laten wel zien dat zij wetenschap heeft, maar zien niet op wie verantwoordelijk is voor deze daden. Ten aanzien van de namen die zij noemt, zijn de verklaringen niet verifieerbaar gebleken en is de bron van wetenschap ongewis. Vervormde herinneringen of invulling naar believen — al dan niet om zichzelf buiten schot te houden — kunnen niet worden uitgesloten.
- 247.
Er zijn geen objectieve gegevens die bevestiging geven voor de ‘poppetjes’ die [getuige 17] aanwijst. Dat [getuige 18] ook de naam van cliënt noemt, kan niet als bevestiging worden gezien. Zijn bron is [getuige 17]. En één getuige is nog altijd geen getuige.
- 248.
Wat er uit de verhalen van [getuige 17] ten aanzien van [verdachte] zou kunnen worden afgeleid is dat hij chauffeur zou kunnen zijn geweest en dat hij bij het ‘woonkamergesprek’ aanwezig is geweest. Alles over het schieten en smeken wordt uit de mond van [betrokkene 34] gehoord. Het enige dat is opgetekend over hetgeen tijdens dat woonkamergesprek concreet uit de mond van [verdachte] is gehoord is ‘jullie zijn gek’.
- 249.
De verkeersgegevens ontkrachten de betrokkenheid van [verdachte] eerder, dan dat deze hierdoor wordt bevestigd. Het alibi van cliënt wordt niet volledig bevestigd, maar het tijdsverloop heeft de mogelijkheden van de verdediging beperkt en het is unfair om dit tegen te werpen.
- 250.
Al met al veel suggesties, maar niets is wat het — volgens de onderbuik — lijkt.
- 251.
Wanneer de suggesties en conclusies worden gescheiden van de concrete aanknopingspunten, wordt duidelijk dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn om aan [verdachte] enige rol toe te dichten, althans een rol toe te dichten die als nauwe en bewuste samenwerking kan worden aangemerkt. De verklaringen van [getuige 17] zijn daarvoor te onbetrouwbaar, althans worden deze onvoldoende ondersteund op het punt van de personen die zij aanwijst.
- 252.
Bovendien is wetenschap verklaarbaar en zijn er alternatieven die niet kunnen worden uitgesloten, zodat niet wettig en overtuigend, zeker niet buiten gerede twijfel, kan worden bewezen dat [verdachte] medepleger is.
- 253.
Vrijspraak.’
8.5
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard:
‘hij op 1 april 1993 te Ouderkerk aan den Amstel, gemeente Ouder-Amstel, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 6] en [betrokkene 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van die [betrokkene 6] en in het lichaam van die [betrokkene 5] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 6] en [betrokkene 5] zodanige verwondingen hebben opgelopen dat zij daaraan zijn overleden’;
8.6
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Ten aanzien van [verdachte] zijn in de zaak Tanta in het bijzonder de navolgende elementen uit de bewijsmiddelen van belang.
- —
de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1] heeft verklaard met [medeverdachte 1] te hebben gesproken over de liquidatie van twee Joegoslaven. [medeverdachte 1] vertelde dat ze met die Joegoslaven hadden afgesproken op een parkeerplaats en daar die jongens geen kans meer hadden gegeven. Hij vertelde dat [verdachte] daar ook bij was betrokken. [getuige 1] vertelde dat hij, [medeverdachte 1], had geschoten en dat ze daarna de slachtoffers in brand hadden gestoken.
- —
de getuigen [getuige 17] en [getuige 18]
De getuige heeft verteld dat [betrokkene 34] haar in april 1993 heeft gezegd dat hij samen met [verdachte] twee Joegoslavische mannen, [betrokkene 51] en [betrokkene 52] , zou gaan doodschieten. Volgens [ betrokkene 34] zou daar ook een [medeverdachte 1] bij betrokken zijn. Op een dag in april 1993 vertrokken [ betrokkene 34], [verdachte], [betrokkene 51] en [betrokkene 52] in een auto. Later die nacht kwamen [ betrokkene 34] en [verdachte] weer thuis en vertelden toen lacherig dat ze de Joegoslaven in de buurt van Amstelveen gedood hadden en in brand hadden gestoken.
De getuige [getuige 18] heeft verklaard dat [getuige 17] hem in 1996 in grote lijnen ditzelfde verhaal heeft verteld.
- —
de getuige [getuige 13]
De getuige [getuige 13] heeft verklaard dat hem, in een auto onderweg van Amsterdam naar Abcoude, door [betrokkene 40] en [verdachte] was verteld dat op een plek in die omgeving twee mannen waren doodgeschoten waarna hun lijken in brand waren gestoken. [verdachte] vertelde dat hij daarbij aanwezig was geweest.
- —
het OVC-gesprek tussen [verdachte] en zijn broer
In een afgeluisterd en opgenomen gesprek van 12 december 2007 van [verdachte] met zijn broer spreekt [verdachte] over ‘die gozer die heeft bekend dat ie het alleen gedaan heeft’ over ‘5 ruggen die naar die kankerhoer moeten worden gebracht zodat ze d'r bek dicht houdt’ dat ‘het voor die ex is’ dat ‘die andere dood gaat’ en dat hij hoopt ‘dat ie morgen dood gaat’. Gelet op de omstandigheden dat [betrokkene 34] in november 2007 tegen de politie had verklaard dat hij de moorden in zijn eentje had gepleegd en dat [betrokkene 34] toen al lijdende was aan een dodelijke ziekte, gaat het hof er van uit dat [verdachte] hier heeft bedoeld dat er geld moest worden betaald aan [betrokkene 60] of [getuige 17] opdat zij niet zouden verklaren wat zij wisten over de moorden. Het kennelijke belang dat [verdachte] had bij het onbekend blijven van die wetenschap draagt bij aan de overtuiging dat hij betrokkenheid had bij de zaak.
- —
de telecomgegevens
Uit de telecomgegevens blijkt dat het nummer *[0001], dat in die periode in gebruik was bij [medeverdachte 1] en/of [verdachte] op drie verschillende in deze zaak relevante momenten zendmasten aanstraalt die in verband kunnen worden gebracht met in de zaak relevante locaties. Ook blijkt dat er contacten zijn tussen aan [medeverdachte 1], [verdachte] en [betrokkene 34] als de gebruikers daarvan toegeschreven nummers. Het hof acht hier voorts van belang de vaststellingen met betrekking tot het nummer *[0002]. Waar [medeverdachte 1] heeft verklaard dat dit nummer bij hem in gebruik was ligt het voor de hand dat, nu ook contacten tussen de *[0002] en de *[0001] zijn vastgesteld, de *[0001] op die momenten in gebruik was bij [verdachte].
3.6.2. Bewijsverweren
Ten aanzien van het bewijs in de zaak Tanta zijn door de verdediging de navolgende te bespreken verweren gevoerd.
- —
het één-dader-scenario van [betrokkene 34] is plausibel
()
- —
de getuige [getuige 17] is onbetrouwbaar
()
- —
door het tijdsverloop kan [verdachte] zijn alibi niet meer aantonen
()
- —
de telecomgegevens leveren onvoldoende bewijs op
De verdediging heeft gesteld dat de verkeersgegevens onvoldoende aanwijzingen opleveren voor de aanwezigheid van [verdachte] op de plaats delict.
Het hof overweegt dat, zoals onder de inleidende bewijsoverwegingen al is overwogen, ook
zonder dat de precieze locaties van de gebruikte ATF's vast kan worden gesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelde personen mogelijk is en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, conclusies aan de verkeersgegevens kunnen worden verbonden. Waar door getuigen is verklaard over de betrokkenheid van [betrokkene 34], [verdachte] en [medeverdachte 1], zijn de vaststellingen met betrekking tot de nummers *[0001] en *[0002] op 30 maart 1993 en 31 maart 1993 en de vaststelling met betrekking tot nummer *[0001] op 1 april 1993 wel degelijk van ondersteunende betekenis.
3.6.3. Conclusies
3.6.3.1. De feitelijke gang van zaken
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat:
- —
[betrokkene 34], [verdachte] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om [betrokkene 6] en [betrokkene 5] om het leven te brengen;
- —
dat er tevoren met één van de te gebruiken vuurwapens is ‘proefgeschoten’;
- —
dat er eveneens tevoren een auto is gestolen, dat [betrokkene 34] en [verdachte] in die auto met de slachtoffers naar een afgelegen en verlaten parkeerplaats zijn gereden;
- —
dat daar ook [medeverdachte 1] aanwezig was en dat daar beide slachtoffers zijn doodgeschoten, terwijl één van hen gezeten op zijn knieën tevergeefs om zijn leven smeekte, en
- —
dat zij vervolgens de gestolen auto en de slachtoffers in brand hebben gestoken.
Gebleken is dat er met twee verschillende vuurwapens is geschoten, terwijl uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat in ieder geval [medeverdachte 1] op één van de slachtoffers heeft geschoten. Van [verdachte] kan niet worden vastgesteld of ook hij heeft geschoten.
3.6.3.2. Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat [medeverdachte 1], [betrokkene 34] en [verdachte] als medeplegers kunnen worden aangemerkt van het delict, ook al staat niet vast wie er — naast [medeverdachte 1] — heeft geschoten. Nu [medeverdachte 1] en [verdachte] de feiten hebben ontkend en [betrokkene 34] niet heeft verklaard over een rol van anderen, kan een ieders rol en de onderlinge taakverdeling niet met zekerheid worden vastgesteld. [verdachte] heeft voor de belastende onderzoeksbevindingen ook geen verklaring willen geven.
Wel kan op basis van de bewijsmiddelen worden vastgesteld:
- —
dat [verdachte] al in de plannen van [betrokkene 34] vooraf was betrokken;
- —
dat hij samen met [betrokkene 34] en de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen plaats is gereden;
- —
dat hij aanwezig is geweest bij het doodschieten van de slachtoffers, waarbij een van de slachtoffers nog om zijn leven heeft gesmeekt;
- —
dat hij aanwezig is geweest bij het vervolgens in brand steken van de slachtoffers en de auto;
- —
dat hij vervolgens met [betrokkene 34] weer naar de woning aan de [a-straat] is gereden en daar aan anderen lacherig verslag heeft gedaan van het gebeurde.
Het hof stelt aldus vast dat [verdachte] zowel vóór, als tijdens en ná het delict een rol heeft gehad en ten tijde van het delict daarbij aanwezig is geweest. Dat die rol slechts zou hebben bestaan uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, is niet aannemelijk geworden, reeds omdat daarvoor in de verklaringen van de verdachte, medeverdachten of getuigen geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden.
Van een verondersteld distantiëren door [verdachte] is ook niet gebleken; in het naderhand lacherig verslag uitbrengen van het gebeurde vindt het hof een indicatie voor het tegendeel.
Het hof betrekt tenslotte in deze overweging hetgeen al hiervoor is geconcludeerd, namelijk dat [verdachte] in de periode april/mei 1993 samen met [[medeverdachte 1]] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht.
Het hof is daarom van oordeel dat, ook als [verdachte] niet zou hebben geschoten, sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.
3.6.3.3. Voorbedachte raad
Het hof overweegt met betrekking tot de voorbedachte raad dat de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken geen andere conclusie toelaat dan dat sprake is van een geplande dubbele moord, waarbij de slachtoffers in de nachtelijke uren naar een afgelegen plaats zijn gebracht uitsluitend met als doel hen daar te doden en vervolgens de sporen zoveel mogelijk uit te wissen. De daders hebben ruimschoots de gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Van contra-indicaties die er op wijzen dat is gehandeld in een opwelling is op geen enkele manier gebleken.
Het hof zal daarom het tenlastegelegde medeplegen van twee moorden bewezen verklaren.’
8.7
Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd (20) een proces-verbaal van verhoor, bevattende de verklaring van [getuige 1], inhoudende:
‘In 1993 of 1994 leerde ik [medeverdachte 1] kennen in de gevangenis aan het Wolvenplein in Utrecht. Wij zaten daar beide in detentie. Ik heb ongeveer anderhalf jaar samen met hem gezeten. [medeverdachte 1] zat in de cel naast mijn cel. In de gesprekken met [medeverdachte 1] in en na de tijd dat we vast zaten heb ik met [medeverdachte 1] gesproken over de door [medeverdachte 1] gepleegde liquidaties. Het betreft de liquidatie van twee Joegoslaven.
Ze hadden met de slachtoffers/Joegoslaven afgesproken op een parkeerplaats en hebben daar die jongens geen kans meer gegeven. Bij deze zaak waren [verdachte] [verdachte] en [medeverdachte 1] betrokken.
()’
8.8
Voorts heeft het hof ten behoeve van de bewezenverklaring als bewijsmiddel (24) een verklaring van de getuige [getuige 18] gebruikt. Ten aanzien van degene die de slachtoffers heeft doodgeschoten vermeldt dit bewijsmiddel:
‘Toen [betrokkene 34] 's‑Avonds thuiskwam had hij in de woonkamer voorgedaan hoe hij ze afgemaakt had () [betrokkene 34] had gezegd: kijk zo heb ik het gedaan.()’
8.9
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof gebezigd (bewijsmiddel 25) een verklaring van de getuige [getuige 30], inhoudende (onder meer);
‘() [betrokkene 34] zei dat hij iets kwijt wilde. () Wat [betrokkene 34] verder vertelde was dat hij de grote weg was opgereden en dat hij op een geven moment een pistool en een revolver had gepakt. ()’
8.10
Met betrekking tot het (bewijs van) medeplegen van misdrijven is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 16 december 2014 (2015, 391, mnt. PME) enige overwegingen besteed aan de vraag wanneer er sprake is van medeplegen. De kwalificatie medeplegen is immers slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dit is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit, waarbij medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum kent. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan delict’. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict, het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of naar het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak voor het strafbare feit is geleverd (HR 3 juli 2012, NJ 2012, 452). De Hoge Raad voegt daar dan wel aan toe dat zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere situaties, in de bewijsvoering aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.
8.11
In 2016 heeft de Hoge Raad voorts nog aangegeven dat bij in de hierboven bedoelde jurisprudentie enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen in concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering. Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven bedoelde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. rechtsoverweging 4.2 hierna). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1320 over art. 141 Sr en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315).
8.12
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat niet vast staat wie er naast [medeverdachte 1] heeft geschoten, terwijl het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat [betrokkene 34] (ook) heeft geschoten. Mogelijk dat het hof van mening is dat de slachtoffers door 2 schutters om het leven zijn gebracht en dat er van uitgegaan dat [medeverdachte 1] 1 van de schutters is geweest en verdachte mogelijk de andere, en dat het hof dit aspect heeft meegenomen bij de beoordeling of sprake is geweest van het voor medeplegen vereiste intensiteit van gedragingen tussen de plegers. Gelet op hetgeen het hof zelf in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld is dit evenwel onjuist nu het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van bewijsmiddelen waaruit direct volgt dat [betrokkene 34] op de slachtoffers heeft geschoten. In dit opzicht is de bewezenverklaring gebrekkig.
8.13
In het arrest wordt door het hof aangegeven dat verdachte met [betrokkene 34] en [medeverdachte 1] het plan hebben gemaakt om de slachtoffers van het leven te beroven. Naar de mening van verdachte kan dit niet, althans niet zonder meer uit de gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit een aantal voor het bewijs gebruikte verklaringen kan slechts worden afgeleid dat [betrokkene 34] een planning had gemaakt om de slachtoffers te doden en dat verdachte daarbij (slechts) aanwezig is geweest.
8.14
In het arrest stelt het hof dat verdachte zowel voor, als tijdens en ná het delict een rol heeft gehad zonder die rol nader te concretiseren. In het arrest of in de bewijsmiddelen wordt niet aangeduid welke concrete gedragingen en handelingen verdachte heeft gepleegd/verricht. In feite blijkt uit het arrest en de bewijsmiddelen slechts dat verdachte aanwezig is geweest en mogelijk van het voornemen van een medeverdachte op de hoogte was, maar daaruit blijkt niet van handelingen of gedragingen die aangemerkt kunnen worden als ‘medeplegen’. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof ten aanzien van medeplegen dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
8.15
In het arrest geeft het hof voorts aan dat het hof bij het bewijs betrekt de omstandigheid dat verdachte in de periode april/mei ‘samen met [medeverdachte 1] met meerdere moorden in verband kan worden gebracht’. Dat een verdachte met een ander met meerdere andere feiten ‘in verband kan worden gebracht’ kan niet als bewijs worden gehanteerd nu 1. onduidelijk is wat dat verband is; 2. onduidelijk of sprake is van een ‘strafbaar verband’; 3. onduidelijk is waarom dat verband meebrengt dat ook in dit geval zo volledig en nauw met [medeverdachte 1] samengewerkt is dat verdachte medepleger van [medeverdachte 1] is. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting.
8.16
Voorts is het volgende van belang. Door en namens verdachte is specifiek inzake Tanta het verweer gevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en van het bewijs moeten worden uitgesloten, Daarbij is niet enkel verwezen naar het algemene verweer betreffende de betrouwbaarheid van [getuige 1], maar is tevens specifiek verweer gevoerd over de door de kroongetuige afgelegde verklaringen over de ‘barbecue’ en de vermeende ‘betrokkenheid’ van verdachte. Zo is door de verdediging aangevoerd dat aanvankelijk door de kroongetuige is verklaard dat verdachte bij dit feit betrokken zou zijn, omdat hij ‘een motief’ zou hebben, terwijl uit de latere verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hij geen specifieke handelingen van verdachte kan herinneren en dat [getuige 1] slechts ‘overtuigd’ is van de betrokkenheid van verdachte, terwijl hij ‘dat niet met zekerheid kan zeggen’. Het hof heeft een in 2006 afgelegde verklaring van [getuige 1] tot het bewijs gebezigd, terwijl het hof verzuimd heeft te reageren op het door de verdediging gevoerde verweer/uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
8.17
De verwerping van het verweer en/of de bewezenverklaring is op grond van het bovenstaande onvoldoende met redenen omkleed.
Hoofdstuk 6: Opa
Middel 9: diverse klachten Opa
Ten aanzien van de aan verdachte ten laste gelegde medeplegen moord op [betrokkene 7] is door en namens de verdachte onder meer aangevoerd dat onvoldoende bewijs tegen verdachte voorhanden is en dat hij moet worden vrijgesproken. In dat kader is onder meer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ten onrechte aanvoert dat uit het dossier, waaronder telecomgegevens, blijkt dat verdachte op 18 april 1993 in Breukelen in een hinderlaag heeft gelegen, terwijl uit de telecomgegevens voortvloeit dat de aan verdachte toegeschreven telefoon in beweging was zodat verdachte niet in staat is geweest in een hinderlaag te liggen. In het arrest heeft het hof het ten laste gelegde bewezen verklaard en daarbij onder meer overwogen dat uit telecomgegevens blijkt dat verdachte op 18 april 1993 in Breukelen is geweest. In het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is deze overweging en vaststelling onbegrijpelijk, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
In het arrest heeft het hof voorts vastgesteld dat (onder meer) [betrokkene 37] een afspraak met [betrokkene 7] heeft gemaakt en het tijdstip en de locatie van die afspraak aan verdachte heeft doorgegeven; [betrokkene 37] zelf niet naar de afgesproken locatie is gegaan; [betrokkene 7] wel is gegaan en aldaar door twee medeverdachten is doodgeschoten.
Hetgeen het hof ten aanzien van het doorgeven van de afspraak heeft vastgesteld is in strijd met hetgeen het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, te weten dat volgens [betrokkene 37] niemand buiten haar ouders kon weten dat zij een afspraak had gemaakt met [betrokkene 7], zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Voorts is de vaststelling van het hof, te weten dat [betrokkene 37] een afspraak met [betrokkene 7] had gemaakt en verdachte van het tijdstip en de locatie op de hoogte heeft gesteld, niet te rijmen met hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd, te weten dat uit telecomgegevens blijkt dat de aan verdachte toegeschreven telefoon op 19 april 1993 omstreeks 15.25 contact heeft gehad met het aan de ouders van [betrokkene 37] toegeschreven telefoonnummer, terwijl [betrokkene 37] pas daarna, om 15.30 uur, contact heeft gehad met [betrokkene 7], zodat ook om die reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
9.1
Aan verdachte is onder feit B 2 (Zaak Opa) ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 19 april 1993 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;
subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [betrokkene 38] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 37] en/of een of meer andere personen op of omstreeks 19 april 1993 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben voornoemde [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 38] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 37] en/of een of meer andere personen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte tezamen en in vereniging, althans alleen, op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 1993 tot en met 19 april 1993 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft door aan voornoemde [medeverdachte 1] en/of [betrokkene 38] en/of [medeverdachte 4] en/of [betrokkene 37] en/of een of meer andere personen mede te delen dat voornoemde [betrokkene 7] op 19 april 1993 omstreeks 21.30 uur bij het Altea Hotel te Amsterdam aanwezig zou zijn.’
9.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 en 29 november 2016 is onder meer gerelateerd dat mr. Kuijpers, mr. Nillesen en mr. Schoolderman het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is o.m. vermeld:
- ‘53.
Breukelen, een plaats die [getuige 21] steeds met [betrokkene 37] in verband brengt. In de beleving van [getuige 21] woont [betrokkene 61] daar in de buurt. In het welbekende motel aldaar, zou [betrokkene 61] [getuige 21] hebben verteld dat zij achter de moord zit. Hier zou ook door [betrokkene 61] zijn verteld dat de moord in haar opdracht is gepleegd. Ook het aanvankelijke plan op de 18e zou in Breukelen hebben moeten plaatsvinden, met een variant op de exacte plaats, namelijk het station.
- 54.
Het OM ziet in de verkeersgegevens de bevestiging van deze verklaring, ook als het gaat om de betrokkenheid van [verdachte]. Bij de bespreking van de telecomgegevens zal nader worden uitgeweid op het punt dat de verkeersgegevens te beperkt en onvolledig zijn om daaruit feiten te destilleren die de conclusie kunnen staven dat er iemand in Breukelen is geweest, laat staan wie daar is of zijn geweest. Maar zelfs als de verkeersgegevens wel in die richting zouden wijzen, dan kan dat geen bevestiging vormen van de verklaring van [getuige 21].
- 55.
Het plan zou volgens [getuige 21] zijn geweest dat [betrokkene 61] zondagavond met [betrokkene 7] zou afspreken bij station Breukelen en dat ‘[verdachte]’ hem dan zou opwachten
(008521, dig. p. 4). Later duidt zij dit meer specifiek als een donker pad naar beneden waar [betrokkene 7] dan zou worden opgewacht (008455, dig. p. 6).
- 56.
Als de verkeersgegevens in de context worden bezien, zijn er twee punten waaruit blijkt dat de bevestiging die het OM ziet voor hetgeen [getuige 21] beweert, niet klopt en zelfs wordt weersproken door de feiten:
- •
Zonsondergang;
- —
Een dergelijk plan zou natuurlijk niet op een klaarlichte zonnige aprildag worden uitgevoerd. Niet voor niets heeft [getuige 21] het over zondagavond. Wanneer dan wordt gekeken naar de ‘bevestiging’ die er in de telecomgegevens te vinden zou zijn, dan valt op dat dit tussen 17.07 uur en 18.18 uur zou moeten hebben plaatsgehad. Zonsondergang was op 18 april 1993 om 20.39 uur, zo blijkt uit de berichtgeving van het Leidsch Dagblad d.d. 17 april 1993. (BIJLAGE E1) Donker was het op het vermeende moment van de vergeefse poging zeker niet; er was niet eens sprake van schemering.
- •
Geen ruimte voor opwachten c.q. stilstaan;
- —
In eerste aanleg is dit punt al belicht. Om geen misverstanden te laten bestaan, wordt het ook nu gemarkeerd. Gemakshalve zijn de volledige lijsten van de -[0001] en — [0004]bijgevoegd. Daarbij moet weer worden opgemerkt dat de zendmastgegevens enkel betrekking hebben op het A-nummer en het betreffende nummer niet steeds het A-nummer is. (BIJLAGE E2)
- —
De -[0001] wordt in het laatste scenario aan [verdachte] toegeschreven. Het signaal van deze telefoon beweegt tussen 17.07 uur en 18.02 uur in de regio Maarssen, Woerden, Maarssenbroek, De Meern en [c-plaats]. De mast in Breukelen wordt in dat uur op geen enkel moment aangestraald. Pas om 18.07 uur komt die in beeld nadat in de twintig minuten daarvoor zendmasten in Maarssenbroek en Maarssen zijn aangestraald. Na Breukelen is de eerste mast Voorburg; om 18.44 uur. Een rit de Diependaalsedijk in Maarssen (laatste moment 18.02) via de Heycoplaan te Breukelen (18.07 uur) naar de Prinses Irenelaan te Voorburg (18.44 uur) neemt volgens Google Maps 59 minuten. Er is natuurlijk wat speling vanwege het bereik van de masten. Met name de mast in Maarssen maakt het onnauwkeurig met een bereik van 10 kilometer. Volledigheidshalve is ook de optie Breukelen — Voorburg bezien. (BIJLAGE E3) Dit scheelt slechts minuten. In alle gevallen is duidelijk dat — als er al een oponthoud is geweest in Breukelen, dat deze slechts luttele minuten kan zijn geweest.
- —
De -[0004] straalt in de periode 17.45 tot 18.18 uur wisselend zendmasten in Breukelen en Maarssen aan. De wisselingen zouden kunnen duiden dat het signaal beweegt, aldus niet passend bij opwachten. Het straal van de respectieve zendmasten is circa 3 en 10 kilometer. Met nadruk op straal, de diameter van de twee gebieden is dus 6 ofwel 20 kilometer. Uitgaande van enige overlap van het bereik van de zendmasten, is de regio waar dit signaal in het tijdsbestek van dat halve uurtje beslaat aldus tenminste 20 kilometer, waarvan slecht een relatief beperkt deel Breukelen beslaat. De kans is groter dat de -[0004] niet in Breukelen is, dan dat wel.’
9.3
Met betrekking tot de beweerdelijk op 18 april 1993 ondernomen poging is voorts in de pleitnoties aangegeven:
‘Breukelen
- 139.
Er is in het scenario ook een plaats gegeven aan de vermeende afgeblazen poging in Breukelen op 18 april 1993 die door [getuige 21] is geopperd.
- 140.
Zoals in het kader van de onbetrouwbaarheid van [getuige 21] al is uiteengezet, is er in de verkeersgegevens geen steun te vinden voor die verklaring. In de eerste plaats omdat niet kan worden gezegd dat de ATE's in Breukelen zijn, hooguit ergens in de ruime regio. Daarbij komt dat gelet op de bewegingen en de afstanden opwachten of een stop van enige duur, niet mogelijk is. Daarnaast past het tijdstip niet bij de situatie die [getuige 21] schetst, het was rond 18.00 uur nog niet eens donker.
- 141.
Wat nog niet is genoemd, is het gegeven dat op geen enkele wijze blijkt dat er in de middag of avond contact zou zijn geweest met [betrokkene 37]. Als de boel wordt afgeblazen, dan zou toch een belletje van of naar [betrokkene 37] — wie de boel afblaast vertelt het verhaal niet — in de lijn der verwachting liggen? En dat contact is er niet.
- 142.
En was er al gezegd dat het aanstralen van de genoemde zendmasten geen uitzondering is voor de twee ATF's? Niet alleen op 16 en 18 april straat de -[0004] zendmasten in Maarssen, Maarssenbroek ofwel Breukelen aan, ook op 6, 8, 10, 14, 20 en 24 april. Dus op acht van tweeëndertig dagen waarvan gegevens bekend zijn. Ook voor de -[0001] zijn het geen bijzondere zendmasten, ze worden in elk geval ook op 6 en 7 april aangestraald.
- 143.
En het is natuurlijk overbodig om ook hier weer uiteen te zetten dat ook hier geldt dat de conclusies ten aanzien van de personen die als gebruiker worden aangewezen, ongefundeerd zijn en dat over de inhoud van de telefoontjes niets bekend is.
- 144.
De plaats is onbekend, de feiten laten geen ruimte voor een stop van enige duur en er is geen contact over het vermeende ‘afblazen’.
- 145.
Er is geen enkel aanknopingspunt voor een afgeblazen poging in Breukelen op 18 april 1993.’
9.4
Ten aanzien van een op 19 april 1993 beweerdelijk tussen verdachte en [betrokkene 37] gevoerd telefoongesprek is in de pleitnotities onder meer vermeld:
- ‘169.
En dan is er ook nog de suggestie van de connectie tussen het telefoongesprek met [betrokkene 7] — ik noem dit het ‘afspraak-telefoontje’ — en het telefoontje naar de — [0001], het ‘was-telefoontje’.
- 170.
Niet onbelangrijk detail: de dames zijn het er allemaal over eens dat [betrokkene 7] naar de woning van [betrokkene 37] belde.
- 171.
Om het scenario logisch te maken, wordt het ‘was-telefoontje’ in het telecomproces-verbaal geplaatst ná het afspraak-telefoontje. Dit kan op geen enkele wijze worden hard gemaakt vanwege het ontbreken van verkeersgegevens. Aanwijzingen die er zijn ten aanzien van de tijdstippen van de telefoontjes wijzen ook nog eens op het tegengestelde. [betrokkene 37] heeft verklaard dat zij rond 16.00 uur [betrokkene 7] heeft gesproken, het ‘was-gesprek’ heeft om 15.24 uur plaatsgevonden.
- 172.
In het requisitoir wordt gesteld dat die volgordelijkheid uiteindelijk niet zo belangrijk is (requisitoir 464), maar dat is die natuurlijk wel.
- 173.
Uit de volgordelijkheid ontstaat het verband tussen de telefoontjes. Als ze worden omgedraaid, is dat verband verdwenen.
- 174.
In de eerste plaats wordt op basis van de volgordelijkheid de suggestie van de inhoud van het ‘was-gesprek’ afgeleid. Als die wordt omgedraaid, dan is die suggestie nog ongefundeerder dan die al was.
- 175.
Immers, het ‘afspraak-gesprek’ was een inkomend gesprek bij [betrokkene 37], niet uitgaand. [betrokkene 7] belde [betrokkene 37], niet anders om. Alleen als [betrokkene 37] telepathische gaven heeft, zou zij met [verdachte] al een half uur eerder kunnen spreken over de inhoud van het toekomstige telefoontje van [betrokkene 7].
- 176.
Samengevat: [betrokkene 7] belt naar [betrokkene 37] en wil graag afspreken die avond. Er is telefonisch contact met de -[0001].
- 177.
Als alle suggestie wordt weggelaten, blijft er niets anders over dan een ‘was-telefoontje’ en een ‘afspraak-telefoontje’, in die volgorde.’
9.5
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op 19 april 1993 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 7] van het leven heeft beroofd, immers hebben zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een of meer kogels in het lichaam van voornoemde [betrokkene 7] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [betrokkene 7] zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden;’
9.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (13) gebruikt een door [betrokkene 37] op 20 april 1993 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘Ik heb [betrokkene 7] voor het laatst gesproken op maandag 19 april 1993 in de middaguren. () Dit telefoongesprek vond plaats op maandag 19 april 1993. Ik denk dat het tijdstip omstreeks 15.30 moet zijn geweest. ()
()
Buiten mijn ouders kon niemand weten dat ik een afspraak had gemaakt met [betrokkene 7]bij de Ford garage of het hotel. ()’
9.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (16) een verklaring van de getuige [getuige 21] gebruikt, inhoudende onder meer:
‘() [betrokkene 61]vertelde toen dat het op een zondag in Breukelen zou moeten gebeuren. () Over Breukelen vertelde ze dat ze daar met [betrokkene 7] zou afspreken. Er was daar een donker pad naar beneden. Daar zou [verdachte] op [betrokkene 7]wachten. ()’
9.8
Daarnaast heeft het hof een andere verklaring Van [getuige 21] voor het bewijs gebruikt. Dit bewijsmiddel (17) houdt onder meer in:
‘U vraagt mij hoe ik weet dat het plan was om [betrokkene 7] op zondagavond, 18 april 1993, te vermoorden.
[betrokkene 61] had mij dat van te voren verteld. Zij vertelde dat als alles goed ging, zij met hem zou afspreken bij het station in Breukelen. Daar zou [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) hem opwachten. ()’
9.9
Het hof heeft daarnaast nog schriftelijke bescheiden, zijnde overzichtslijsten met verkeersgegevens van diverse telefoon- en semafoonnummer als bewijsmiddel (31) gebruikt. Uit dit bewijsmiddel volgt dat de telefoon, eindigend op [0001], op 18 april 1993 om 17.46 uur een zendmast in Maarssenbroek heeft aangestraald; om 18.02 een zendmast te Maarssen heeft aangestraald; om 18.07 uur een zendmast in Breukelen. In het voor het bewijs gebruikte overzicht heeft het hof niet vermeld dat de betreffende telefoon op 18 april 1993 om 18.44 (reeds) een zendmast in Voorburg aanstraalt, zoals uit de volledige verkeersgegevens blijkt, en waaruit rechtsreeks volgt dat de *[0001] niet in Breukelen (enige) tijd op die plaats heeft verbleven.
9.10
In het arrest heeft het hof overwogen:
‘— contacten met [betrokkene 37]
Uit de telecomgegevens blijkt dat de autotelefoon met nummer *[0001], die in de betreffende periode in gebruik was bij [medeverdachte 1] en [verdachte] op zondag 18 april 1993 contact heeft met de huisaansluiting van [betrokkene 37]. De *[0001] straalt dan een zendmast in Den Haag aan, de verblijfplaats van [verdachte]. Later die dag straalt de *[0001] een zendmast te Breukelen aan. Op maandag 19 april 1993 is er in de ochtend contact tussen de *[0001] en de huistelefoon van [betrokkene 37]; de *[0001] straalt dan een zendmast in Den Haag aan. In de middag van 19 april 1993 wordt er om 15.24 uur vanaf de huisaansluiting van de ouders van [betrokkene 37] gebeld met de *[0001]. Uit de verklaring van [betrokkene 37] volgt dat zij rond half vier 's middags, terwijl zij bij haar ouders was, de afspraak met [betrokkene 7] voor die avond om 21.30 uur heeft gemaakt. In het licht van de overige bewijsmiddelen, in het bijzonder de aanwezigheid van de schutters op de plaats delict op het afgesproken moment en de verklaring van de [getuige 21] over het door [betrokkene 37] maken van een afspraak waar [betrokkene 37] zelf niet naartoe zou gaan, hetgeen de noodzaak tot afstemming tussen [betrokkene 37] en de uitvoerders veronderstelt acht het hof de conclusie gerechtvaardigd dat de betreffende contacten betrekking hadden op de moord op [betrokkene 7] en dat bij het laatstgenoemde contact met de *[0001] die afspraak door [betrokkene 37] aan [verdachte] is doorgegeven. Daarbij is ook van belang dat [betrokkene 37] heeft verklaard nooit telefonisch contact met [medeverdachte 1] te hebben gehad en dat de zus van [betrokkene 37] heeft verklaard dat zij of haar ouders die dag niet met [verdachte] hebben gebeld.
— de rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen en het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, leidt het hof af dat het [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] zijn geweest die op 19 april 1993 [betrokkene 7] hebben doodgeschoten, door ieder met een vuurwapen kogels op hem af te vuren. Uit de verklaring van [getuige 28] volgt dat de twee daders zich voorafgaand aan de moord hebben opgehouden bij een nabij de auto van [betrokkene 7] geparkeerd staande bus. Uit het door [getuige 28] opgegeven signalement van de door hem waargenomen schutter, bezien in samenhang met het aan de persoon van [medeverdachte 4] te relateren DNA-materiaal dat op een peuk op de plaats delict is aangetroffen, en de verklaring van [getuige 1] over de betrokkenheid van een neefje van [medeverdachte 1] bij een moord gepleegd vóór 1994/1995, leidt het hof af dat [medeverdachte 4] één van de schutters is geweest. De betrokkenheid van [medeverdachte 4] wordt ook bevestigd door de inhoud van de door hem gemaakte aantekeningen, die het hof aanmerkt als betrekking hebbend op dit feit. Uit de verklaringen van [getuige 1] en het door [getuige 28] opgegeven signalement van een Indonesische man, dat aansluit bij het uiterlijk van [medeverdachte 1], leidt het hof af dat ook [medeverdachte 1] schutter is geweest. Dat er twee vuurwapens zijn gebruikt bij de moord op [betrokkene 7], blijkt uit het rapport van het Gerechtelijk Laboratorium over het gebruik van een semi-automatisch vuurwapen én een Uzi, alsmede uit de verklaring van [getuige 28] dat de tweede reeks schoten die hij hoorde, anders (immers doffer) klonk. Uit de verklaring van [getuige 28] blijkt dat beide daders na het plegen van het delict zijn weggerend.
3.7.2. Bewijsverweren
Ten aanzien van het bewijs in de zaak in de zaak Opa zijn door de verdediging de navolgende te bespreken verweren gevoerd.
— de verklaringen van de getuige [getuige 21] moeten worden uitgesloten van het bewijs
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van [getuige 21] onbetrouwbaar zijn. De inhoud van haar verklaringen vindt onvoldoende bevestiging in andere bewijsmiddelen, zij had een eigen belang om [betrokkene 37] te belasten terwijl haar voor [verdachte] belastende verklaringen kunnen worden herleid tot algemeen bekende gegevens. Bovendien zijn haar verklaringen niet ten volle getoetst kunnen worden, nu zij in 2005 is overleden.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat de getuige [getuige 21] in 1993 bij de rechter-commissaris is gehoord, waarbij ook de verdediging van [verdachte] haar vragen heeft gesteld over de inhoud van haar verklaringen. Dat de getuige later, na het hervatten van het onderzoek, niet nader kon worden gehoord omdat zij inmiddels was overleden, is geen reden haar verklaring van het bewijs uit te sluiten. In de tweede plaats vindt de inhoud van haar verklaringen op belangrijke punten steun in de verklaringen van [getuige 29] en [getuige 23], in de verklaring van [getuige 13] en in de telecomgegevens. Een eventueel belang bij [getuige 21] om [betrokkene 37] te belasten verklaart niet waarom zij ook [verdachte] — die zij niet kende — in haar verklaringen belast. Dat haar verklaringen op dit punt te herleiden zijn tot informatie uit de media is niet aannemelijk geworden.
— de verklaringen van [getuige 1] zijn niet belastend voor [verdachte]
De verdediging heeft erop gewezen dat de getuige [getuige 1] niet heeft verklaard over betrokkenheid van [verdachte]in de zaak Opa. Ook heeft [getuige 1]voor wat betreft deze zaak een andere opdrachtgever, namelijk [betrokkene 40], genoemd en niet [betrokkene 37].
Het hof overweegt dat het juist is dat de [getuige 1] de persoon van [verdachte] niet noemt als betrokkene in de zaak Opa. Dat betekent echter nog niet dat zijn verklaringen daarmee ontlastend zijn voor [verdachte]. Immers, waar [getuige 1] heeft verklaard over de betrokkenheid van medeverdachten van [verdachte], zijn diens verklaringen — in samenhang met de andere bewijsmiddelen — wel degelijk mede redengevend voor het bewijs van dit feit. Dat [getuige 1] in de zaak Opa in eerste instantie [betrokkene 40] als opdrachtgever heeft genoemd en [betrokkene 37] niet heeft genoemd, is juist. Het hof overweegt echter dat [getuige 1] op dit punt niet consistent is geweest en bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de rechtbank van zaaksdossier Opa in eerste aanleg op 11 September 2009 (p. 3 van het proces-verbaal) nadrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat hij het opdrachtgeverschap van [betrokkene 40] voor deze specifieke liquidatie heeft aangenomen omdat [medeverdachte 1] hem heeft verteld dat [medeverdachte 1] en [verdachte] in die periode de uitvoerders (‘liquidators’) van [betrokkene 40] waren.
— de verklaringen van de getuige [getuige 13]
De verdediging heeft erop gewezen dat de verklaring van de getuige [getuige 13] ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 oktober 2011 dat ‘[verdachte] de enige is die nog geld krijgt van een hoer’ afwijkt van en tegenstrijdig is met zijn eerder afgelegde (kluis)verklaring, waarin hij slechts verklaart dat hij heeft gehoord dat ‘[verdachte] een liquidatie had uitgevoerd op de man van een hoer’. Ook heeft [getuige 13]verklaard dat er een politiehelikopter zou zijn ingezet, hetgeen niet is bevestigd.
Het hof overweegt dat het door de verdediging genoemde verschil tussen de kluisverklaring van [getuige 13] en diens verklaring ter terechtzitting van de rechtbank niet de conclusie rechtvaardigt dat deze verklaringen tegenstrijdig zijn. Beide verklaringen kunnen immers naast elkaar bestaan. Dat de door [getuige 13] genoemde inzet van een politiehelikopter niet zou kloppen, kan niet worden vastgesteld; dat er ten tijde van de moord een politiehelikopter heeft gevlogen kan niet worden bevestigd, maar ook niet uitgesloten, nog daargelaten de mogelijkheid dat op die avond een andere helikopter boven Amsterdam vloog. Bovendien heeft [getuige 13] op dit punt verklaard wat [verdachte] hem heeft verteld; ook als dat niet zou kloppen, kan dit niet tot de conclusie leiden dat [getuige 13] niet betrouwbaar heeft verklaard.
— de telecomgegevens leveren onvoldoende bewijs op
De verdediging heeft gesteld dat de telecomgegevens onvolledig zijn en dat, nu er geen gebruikers en geen precieze locaties kunnen worden vastgesteld, er aan deze gegevens geen belastende conclusies kunnen worden verbonden. Het Openbaar Ministerie vult de gegevens in zodat zij passen in het door het haar gewenste scenario.
Het hof heeft eerder overwogen dat de telecomgegevens aan beperkingen onderhevig zijn en dat het doen van vaststellingen over achtereenvolgens precieze locaties, de personen van bellers en gebelden en de inhoud van de contacten niet mogelijk is. Maar, zoals al eerder is overwogen, de vaststellingen die wél kunnen worden gedaan zijn wel degelijk van betekenis.
In dit verband wijst het hof op de ATF *[0001]. Deze telefoon die in de betreffende periode door [medeverdachte 1] en [verdachte] werd gebruikt is zowel wat het gebruik als wat locatie betreft in verband te brengen met de moord op [betrokkene 7]. Voorts kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn geweest tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [medeverdachte 1], [verdachte], [betrokkene 38], [betrokkene 37] en [medeverdachte 4]. Bovendien kan, zoals hiervoor is overwogen, ten aanzien van het telefonische contact tussen het nummer *[0001] en de huisaansluiting van de ouders van [betrokkene 37] beredeneerd en onderbouwd worden geconcludeerd dat het hier een gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 37] betrof. Dat dit een telefoongesprek betrof tussen de zus van [betrokkene 37] en [verdachte] over het verzorgen van het wasgoed, zoals door [betrokkene 37] gesuggereerd, wordt noch door de betreffende zus noch door [verdachte] zelf bevestigd. Met betrekking tot de verkeersgegevens van 18 april 1993 wijst het hof er op dat in het licht van de verklaringen van [getuige 21] betekenis toekomt aan de vaststelling dat zowel de *[0001] als de [0004] zich op 18 april 1993 rond 18.00 uur binnen het bereik van een zendmast te Breukelen bevonden en toen ook contact met elkaar hadden. Nu [getuige 21] slechts heeft verklaard dat het de bedoeling was [betrokkene 7] op 18 april 1993 in Breukelen te vermoorden en niet dat de daders toen ook daadwerkelijk aldaar in een hinderlaag hebben liggen wachten, zijn die gegevens niet strijdig met die verklaring.
3.7.3. Conclusies
3.7.3.1
De feitelijke gang van zaken
Het bovenstaande brengt het hof tot de vaststelling dat [betrokkene 37] [verdachte] heeft benaderd om [betrokkene 7] te vermoorden en dat zij hem daarvoor een geldbedrag heeft gegeven. [verdachte] heeft [betrokkene 7] gedurende enige weken gevolgd en heeft [betrokkene 37] over zijn bevindingen ingelicht. [betrokkene 37] heeft vervolgens een afspraak met [betrokkene 7] gemaakt en het tijdstip en de locatie van die afspraak aan [verdachte] doorgegeven. Zelf is zij niet naar de afgesproken locatie gegaan. [betrokkene 7] is wel toen en daar verschenen en hij is vervolgens in zijn auto doodgeschoten door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4].
Waar [betrokkene 37] de afspraak met [betrokkene 7] aan [verdachte] heeft doorgegeven, en waar vervolgens de aan [verdachte] bekende [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] op de afgesproken plaats en het afgesproken tijdstip zijn verschenen, acht het hof genoegzaam komen vast te staan dat [verdachte] dit aan [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] heeft doorgegeven. Nu bovendien [verdachte] [betrokkene 7] kende (terwijl dat van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] niet is gebleken) kan het niet anders dan dat [verdachte] [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 4] bovendien het slachtoffer heeft aangewezen of gegevens heeft verstrekt waarmee zij hem konden herkennen.
3.7.3.2
Medeplegen
Uit de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken volgt dat weliswaar niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] aanwezig is geweest bij de uitvoering van het delict, doch dat hij daaraan wel een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Hij heeft de opdracht aangenomen en geld ontvangen met het oog op de uitvoering van de moord. Hij heeft gedurende een langere periode het slachtoffer gevolgd en de mogelijkheden voor het uitvoeren van de moord bezien. Hij heeft zijn bevindingen ter zake aan de opdrachtgever laten weten. Hij was degene die op 18 april 1993 de — toen niet voltrokken — moord zou uitvoeren. Hij is degene geweest die de volgende dag aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] de plaats en tijd van de met het slachtoffer gemaakte afspraak heeft doorgegeven en hen identificerende gegevens heeft gegeven. Zijn rol als aannemer van de opdracht en zijn rol in de voorbereiding en als cruciale tussenschakel bij het doorgeven van de afspraak en het identificeren van het slachtoffer, maken zijn bijdrage van meer dan voldoende gewicht om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking van hem met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4].’
9.11
Hetgeen het hof in het arrest (meermalen) heeft overwogen, te weten dat [betrokkene 37] op 19 april 1993 aan verdachte de op die dag door haar met [betrokkene 7] gemaakte afspraak telefonisch heeft doorgegeven, is in strijd met hetgeen het hof in de bewijsmiddelen expliciet heeft vastgesteld, te weten dat ([betrokkene 37] heeft verklaard dat) niemand buiten de ouders van [betrokkene 37] op de hoogte waren van deze afspraak (zie hierboven 9.6, bewijsmiddel 13). Gelet op de tegenstrijdigheid in de bewijsvoering is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed (zie in dit verband onder meer HR 24 maart 2009,ECLI:NL:HR:2009:BG9968, HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2959, HR 19 juni 2012,ECLI:NL:HR:2012:BW8678).
9.12
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat uit het dossier volgt dat, indien aangenomen moet/kan worden dat verdachte op 19 april 1993 in de middag telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 37], dit contact heeft plaatsgevonden vóórdat [betrokkene 37] telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 7], zodat in het telefonisch contact tussen verdachte en [betrokkene 37] laatstgenoemde ook nog geen mededeling heeft kùnnen doen van de door haar pas later gemaakte afspraak (zie hierboven, 9.4). Daarbij is gewezen op hetgeen uit de verklaringen en technisch onderzoek is gebleken.
9.13
Ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten (vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393; zie voorts HR 22 april 2014, NJ 2015, 60,mnt. BFK).
9.14
In het arrest heeft het hof niet gereageerd op dit deel van het verweer/onderbouwd standpunt, terwijl dit, gelet op de indringendheid en de inhoud dermate afbreuk doet aan de begrijpelijkheid van de bewijsoverwegingen, dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband o.m. HR 19 februari 2008, NJ 2008,4423,mnt. YB).
9.15
's Hofs verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
9.16
Ter zitting heeft de verdediging aan de hand van de volledige telecomgegevens voorts aangevoerd dat de verklaring van [getuige 21], inhoudende dat verdachte op 18 april 1993 in Breukelen [betrokkene 7] heeft opgewacht, niet juist is en ook niet juist kan zijn, en dat de verklaring ook niet door telecomgegevens wordt ondersteund, nu uit die gegevens volgt dat de aan verdachte toegeschreven telefoon in beweging was richting Voorburg. Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een bescheid, bevattende telecomgegevens betreffende de *[0001] van 18 april 1993, gebruikt. In het arrest heeft het hof overwogen dat [getuige 21] slechts heeft verklaard dat het de bedoeling was [betrokkene 7] op 18 april te vermoorden en niet dat de daders toen daadwerkelijk aldaar in een hinderlaag hebben liggen wachten, zodat de telecomgegevens niet strijdig zijn met die verklaring. Voorst heeft het hof ten aanzien van het medeplegen overwogen dat verdachte degene was die de moord op 18 april zou uitvoeren. Uit het arrest volgt niet, althans niet (voldoende) duidelijk of het hof heeft willen aangeven dat verdachte wel op 18 april in Breukelen is geweest teneinde [betrokkene 7] om te brengen, maar daar onverrichterzake is weggegaan, dan wel dat verdachte niet op 18 april in Breukelen is geweest en dat kennelijk eerder van dat voornemen is afgezien. Uit het opnemen van de verkeersgegevens van de *[0001] op 18 april 1993 tot 18.07 uur, het moment waarop een mast in Breukelen wordt aangestraald, als bewijsmiddel, lijkt het hof te willen vaststellen dat de *[0001] op 18 april 1993 daadwerkelijk in Breukelen is geweest en dat verdachte daar op dat moment (dus) aanwezig was om [betrokkene 7] van het leven te beroven. Dit oordeel is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging aan de hand van de (volledige) telecomgegevens heeft aangevoerd, waaruit immers volgt dat verdachte in beweging is geweest en reeds om 18.44 uur een zendmast in Voorburg heeft aangestraald. Indien het hof van mening is dat verdachte niet in Breukelen is geweest om daar het slachtoffer van het leven te beroven omdat reeds eerder al van dat voornemen zou zijn afgezien is het opnemen van de betreffende verkeersgegevens niet redengevend voor het bewijs. Gelet op het bovenstaande is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Hoofdstuk 7: Strafoplegging
VII.1. Inleiding
In dit hoofdstuk worden een aantal middelen/klachten naar voren gebracht ten aanzien van de strafoplegging. Vanwege de leesbaarheid van de schriftuur en de samenhang tussen diverse klachten zal hieronder eerst (in het kort) de middelen worden opgesomd. Vervolgens zal eerst worden stilgestaan bij enkele kwesties die ten aanzien van de straf van levenslang van belang zijn nu dit voor alle klachten (mede) van belang is. Daarna zal ieder middel afzonderlijk worden toegelicht, onder meer door middel van het citeren van de verweren van de verdediging en het weergeven van de (eventuele) reactie van het hof op die verweren.
VII.2. Overzicht middelen
Middel 10: Spaans voorbehoud
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 5 Kaderbesluit 13 juni 2002, 48 OLW, 348, 350, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte op verzoek van Nederland door Spanje is overgeleverd en Spanje aan de overlevering de voorwaarde heeft gesteld dat verdachte geen levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd die onvermijdelijk levenslang is.
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat (verkort zakelijk weergegeven) als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden, Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu uit de vigerende regels, waaronder art. 5 Kaderbesluit, volgt dat verdachte de mogelijkheid tot herbeoordeling moet worden geboden na ten hoogste/tenminste 20 jaar, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Subsidiair wordt verzocht dat de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie vragen zal stellen, teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het moment waarop de herbeoordeling zal dienen plaats te vinden.
Middel 11: Opeenstapeling van straffen
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder art. 3 EVRM, 359 en 415 Sv, en wel om het volgende;
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte eerder tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen is veroordeeld, welke nog niet (volledig) ten uitvoer zijn gelegd. Uit het arrest en/of de Nederlandse regelgeving volgt niet of en zo ja wanneer en op welke wijze deze straffen ten uitvoer zullen worden gelegd, nu verdachte (nadien) in de onderhavige zaak tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Hierdoor voldoet de Nederlandse regelgeving niet aan de eisen die het EVRM hieraan stelt en is sprake van schending van art 3 EVRM, zodat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel 12: Resocialisatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 3 EVRM en 359 en 415 Sv, en wel om het volgende;
Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat verdachte vreemdeling is, niet beschikt over een verblijfsstatus en niet voor resocialisatie/re-integratieactiviteiten in aanmerking komt, zodat verdachte niet zal kunnen terugkeren in de samenleving. Gelet hierop zal de oplegging van een levenslange gevangenisstraf betekenen dat deze straf in strijd is met art. 3 EVRM nu deze straf de facto en de jure niet te verminderen is.
In het arrest heeft het hof niet gerespondeerd op dit verweer/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, zodat het arrest en/of de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel 13: Redelijke termijn
Ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het verweer gevoerd dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijk termijn, waarmee bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden. In het arrest heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden, maar dat aan verdachte een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd en dat het hof, mede gelet op deze omstandigheid, volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
Ten onrechte heeft het hof nagelaten in het arrest de tenuitvoerleggende instantie te adviseren de herbeoordeling eerder te doen plaatsvinden dan na 25 jaar, te weten 25 jaar minus het door het hof in het arrest aangegeven aantal jaren/maanden, in verband met de schending van de redelijke termijn.
VII.3. Juridisch kader levenslang
VII.3.1
in de onderhavige zaak heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Tot en met 2011 is de Hoge Raad er van uitgegaan dat de Nederlandse praktijk, waarin een levenslange gevangenisstraf daadwerkelijk een levenslange vrijheidsberoving betekent, niet in strijd was met het EVRM (HR 16 juni 2009, NJ 2009, 62,mnt PMe; HR 22 februari 2011, NJ 2012, 608,mnt. BFK). Gelet op dit uitganspunt is voorst wel geoordeeld dat een eventuele schending van de redelijke termijn niet tot enige matiging aanleiding kon en moest geven, gelet op de aard van de opgelegde straf (zie o.m. HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5881 en HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1420). Voorts is wel geoordeeld dat het nut ontbreekt om een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen nadat eerder een levenslange gevangenisstraf is opgelegd (CAG Machielse voor HR 8 juli 2008, NJ 2008,429).
VII.3.2
Reeds in 2008 heeft het EHRM geoordeeld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met art. 3 EVRM, maar dat dat niet betekent dat de opgelegde straf niet automatisch naar haar aard niet te verkorten zou moeten zijn (EHRM 17 februari 2008, 21906/04, Kafkaris vs. Cyprus). Zo heeft het EHRM overwogen dat:
‘. In determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. An analysis of the Court's case-law on the subject discloses that where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3. The Court has held, for instance, in a number of cases that where detention was subject to review for the purposes of parole after the expiry of the minimum term for serving the life sentence, that it could not be said that the life prisoners in question had been deprived of any hope of release (see, for example, Stanford, cited above; Hill v. the United Kingdom (dec.), no. 19365/02,18 March 2003; and Wynne, cited above). The Court has found that this is the case even in the absence of a minimum term of unconditional imprisonment and even when the possibility of parole for prisoners serving a life sentence is limited (see for example, Einhorn (cited above, §§ 27 and 28). It follows that a life sentence does not become ‘irreducible’ by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.
1.
Consequently, although the Convention does not confer, in general, a right to release on licence or a right to have a sentence reconsidered by a national authority, judicial or administrative, with a view to its remission or termination (see, inter alia, Kotälla and Bamber, both cited above; and Treholt v. Norway, no. 14610/89, Commission decision of 9 July 1991, DR 71, p. 168), it is clear from the relevant case-law that the existence of a system providing for consideration of the possibility of release is a factor to be taken into account when assessing the compatibility of a particular life sentence with Article 3. In this context, however, it should be observed that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention (see, mutatis mutandis, Achour v. France [GC], no. 67335/01, § 51, ECHR 2006-IV).’
VII.3.3
Er zal moeten worden voldaan aan de eis van een ‘prospect of release’ dat kan resulteren in en verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling. Hierbij is voorts van belang dat de veroordeelde — vanaf het moment van de strafoplegging — weet welke criteria zullen worden gehanteerd bij de herbeoordeling. De voorwaarden zullen voldoende nauwkeurig en specifiek moeten zijn, zodat de veroordeelde concreet weet wat er gedaan moet worden om in aanmerking te kunnen komen voor vrijlating. Onvoldoende duidelijkheid omtrent de voorwaarden voor vrijlating kan immers een remmende werking hebben op de ontwikkeling van de veroordeelde. Een veroordeelde zal dus bij de oplegging van de straf niet het bos in mogen worden gestuurd met de mededeling dat te zijner tijd wel uitgevogeld zal worden of hij aan zijn terugkeer naar de samenleving kan werken en op welke wijze dat zal kunnen gebeuren. In woorden van het EHRM (EHRM 9 juli 2013, 6609/09; 130/10 en 3896/10, Vinter en anderen/Verenigd Koninkrijk):
- ‘110.
There are a number of reasons why, for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.
- 111.
It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. 4s was recognised by the Court of Appeal in Bieber and the Chamber in its judgment in the present case, these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated.
- 112.
Moreover, if such a prisoner is incarcerated without any prospect of release and without the possibility of having his life sentence reviewed, there is the risk that he can never atone for his offence: whatever the prisoner does in prison, however exceptional his progress towards rehabilitation, his punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment becomes greater with time: the longer the prisoner lives, the longer his sentence. Thus, even when a whole life sentence is condign punishment at the time of its imposition, with the passage of time it becomes — to paraphrase Lord Justice Laws in Wellington — a poor guarantee of just and proportionate punishment (see paragraph 54 above).
- 113.
Furthermore, as the German Federal Constitutional Court recognised in the Life Imprisonment case (see paragraph 69 above), it would be incompatible with the provision on human dignity in the Basic Law for the State forcefully to deprive a person of his freedom without at least providing him with the chance to someday regain that freedom. It was that conclusion which led the Constitutional Court to find that the prison authorities had the duty to strive towards a life sentenced prisoner's rehabilitation and that rehabilitation was constitutionally required in any community that established human dignity as its centrepiece. Indeed, the Constitutional Court went on to make clear in the subsequent War Criminal case that this applied to all life prisoners, whatever the nature of their crimes, and that release only for those who were infirm or close to death was not sufficient (see paragraph 70 above).
Similar considerations must apply under the Convention system, the very essence of which, as the Court has often stated, is respect for human dignity (see, inter alia, Pretty v. the United Kingdom, no. 2346/02, § 65, ECHR 2002-III; and V.C. v. Slovakia, no. 18968/07, § 105, ECHR 2011 (extracts)).
- 114.
Indeed, there is also now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation is achieved.
- 115.
The Court has already had occasion to note that, while punishment remains one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy is now on the rehabilitative aim of imprisonment, particularly towards the end of a long prison sentence (see, for instance, Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 75, ECHR 2007-V; and Boulois v. Luxembourg [GC], no. 37575/04, § 83, ECHR 2012, with further references therein). In the Council of Europe's legal instruments, this is most clearly expressed In Rule 6 of the European Prison Rules, which provides that all detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty, and Rule 102.1, which provides that the prison regime for sentenced prisoners shall be designed to enable them to lead a responsible and crime-free life (see paragraph 77 above).
- 116.
The relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 60–64 and 76 above also demonstrate, first, that commitment to rehabilitation is equally applicable to life sentence prisoners; and second, that, in the event of their rehabilitation, life sentence prisoners should also enjoy the prospect of conditional release.
Rule 103 of the European Prison Rules provides that, in the implementation of the regime for sentenced prisoners, individual sentence plans should be drawn up and should include, inter alia, preparation for release. Such sentence plans are specifically extended to life sentenced prisoners by virtue of Rule 103.8 (see paragraph 77 above).
Committee of Ministers Resolution 76(2) recommends that the cases of all prisoners — including life sentence prisoners — be examined as early as possible to determine whether or not conditional release could be granted. That resolution also recommends that review of life sentences should take place after eight to fourteen years of detention and be repeated at regular intervals (see paragraph 60 above).
Recommendation 2003(23) (on the management by prison administrations of life sentence and other long-term prisoners) emphasises that life sentence prisoners should benefit from constructive preparation for release, including, to this end, being able to progress through the prison system. The recommendation also expressly states that life sentence prisoners should enjoy the possibility of conditional release (see, in particular, paragraphs 2, 8 and 34 of the recommendation and paragraph 131 of the report accompanying the recommendation, all set out in paragraph 61 above).
Recommendation 2003(22) (on conditional release) also makes clear that conditional release should be available to all prisoners and that life sentence prisoners should not be deprived of the hope of release (see paragraph 4(a) of the recommendation and paragraph 131 of the explanatory memorandum, both set out paragraph 62 above).
The Committee for the Prevention of Torture has expressed similar views, most recently in its report on Switzerland (see paragraph 64 above).
- 117.
This commitment to both the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release is further reflected in the practice of the Contracting States. This is shown in the judgments of the German and Italian Constitutional Courts on rehabilitation and life sentences (set out in paragraphs 69–71 and 72 above) and in the other comparative law materials before the Court. These show that a large majority of Contracting States either do not impose life sentences at all or, if they do impose life sentences, provide some dedicated mechanism, integrated within the sentencing legislation, guaranteeing a review of those life sentences after a set period, usually after twenty-five years' imprisonment (see paragraph 68 above).
- 118.
The same commitment to the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release can be found in international law.
The United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners direct prison authorities to use all available resources to ensure the return of offenders to society (see Rules 58–61, 65 and 66, quoted at paragraph 78 above) Additional, express references to rehabilitation run through the Rules (see paragraph 79 above).
Equally, Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights specifically provides that the essential aim of the penitentiary system shall be the reformation and social rehabilitation of prisoners. This is emphasised in the Human Rights Committee's General Comment on Article 10, which stresses that no penitentiary system should be only retributory (see paragraphs 80 and 81 above).
Finally, the Court notes the relevant provisions of the Rome Statute of the International Criminal Court, to which 121 States, including the vast majority of Council of Europe member States, are parties. Article 110(3) of the Statute provides for review of a life sentence after twenty-five years, followed by periodic reviews thereafter. The significance of Article 110(3) is underscored by the fact that Article 110(4) and (5) of the Statute and Rules 223 and 224 of the ICC's Rules of Procedure and Evidence set out detailed procedural and substantives guarantees which should govern that review. The criteria for reduction include, inter alia, whether the sentenced person's conduct in detention shows a genuine dissociation from his or her crime and his or her prospect of resocialisation (see Rule 223(a) and (b), set out at paragraph 65 above).
3. General conclusion in respect of life sentences
- 119.
For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
- 120.
However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (see paragraphs 104 and 105 above), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (see paragraphs 117 and 118 above).
- 121.
It follows from this conclusion that, where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.
- 122.
Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard. This would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place or may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism or possibility for review of a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration.’
VII.3.4
In de zaak Öcalan (EHRM 18 maart 2014, 24069/03, 197,04, 6201/06 en 10464/07) heeft het EHRM bijvoorbeeld daarbij bijzonder aandacht geschonken aan de omstandigheid dat de betrokkene ‘on account of his status as a convicted person sentenced to aggravated life imprisonment for a crime against State security, it was clearly prohibited for him to apply for release throughout the duration of his sentence’ (zie ook EHRM 15 september 2015,27422/05, Kaytan).
VII.3.5
In de ‘Nederlandse’ zaak Murray ( EHRM 26 april 2016, 10511/10, Murray/Nederland) heeft het EHRM ten aanzien van ‘the review’, oftewel de herbeoordeling, onder meer het volgende overwogen:
‘On the basis of a detailed review of the relevant considerations emerging from its case-law and from recent comparative and international-law trends in respect of life sentences, the Court has found in Vinter and Others that a life sentence can remain compatible with Article 3 of the Convention only if there is both a prospect of release and a possibility of review, both of which must exist from the imposition of the sentence (see Vinter and Others, cited above, §§ 104–118 and 122).
()
The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds (ibid., § 119). This assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty (ibid., §§ 125 and 129; see also László Magyar v. Hungary, no. 73593/10, § 57, 20 May 2014, and Harakchiev and Tolumov v. Bulgaria, nos. 15018/11 and 61199/12, §§ 255, 257 and 262, ECHR 2014 (extracts)) and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court's case-law (see Vinter and Others, cited above, § 128). Thus, a possibility of being granted a pardon or release on compassionate grounds for reasons related to ill-health, physical incapacity or old age does not correspond to the notion of ‘prospect of release’ as formulated in the Kafkaris judgment (see Vinter and Others, cited above, § 127, and Öcalan v. Turkey (no. 2), nos. 24069/03, 197/04, 6201/06 and 10464/07, § 203, 18 March 2014). A Chamber of the Court held in a recent case that the assessment must be based on objective, pre-established criteria (see Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 137, ECHR 2014 (extracts)). The prisoner's right to a review entails an actual assessment of the relevant information (see László Magyar, cited above, § 57), and the review must also be surrounded by sufficient procedural guarantees (see Kafkaris, cited above, § 105, and Harakchiev and Tolumov, cited above, § 262). To the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see László Magyar, cited above, § 57, and Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 258 and 262).’
VII.3.6
Het belang van een reële mogelijkheid tot ‘rehabilitation’ en de in verband daarmee op de verdragsstaten rustende verplichting dit mogelijk te maken wordt door het EHRM in de zaak Murray ook onderstreept:
()
- 102.
The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, is reflected in international norms (see paragraphs 70–76 above) and has not only been recognised but has over time also gained increasing importance in the Court's case-law under various provisions of the Convention (see, apart from Vinter and Others, cited above, for instance Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002-VIII; Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 28, ECHR 2007-V; James, Wells and Lee v. the United Kingdom, nos. 25119/09, 57715/09 and 57877/09, § 209, 18 September 2012; and Khoroshenko v. Russia [GC], no. 41418/04, §§ 121 and 144–145, ECHR 2015). In a slightly different context the Court has, moreover, held that, in circumstances where a Government seek to rely solely on the risk posed by offenders to the public in order to justify their continued detention, regard must be had to the need to encourage the rehabilitation of those offenders (James, Wells and Lee, cited above, § 218). One of the aims of rehabilitation is to prevent reoffending and thus to ensure the protection of society.
- 103.
Notwithstanding the fact that the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, the Court's case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. Indeed, the Court has held that’ … a whole-life prisoner is entitled to know … what he or she must do to be considered for release and under what conditions’ (Vinter and Others, cited above, § 122). It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
- 104.
Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner's progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle — well established in its case-law — that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see, among many other authorities, Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 123, ECHR 2010). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 266).’
VII.3.7
Naar aanleiding van bovenstaande uitspraken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 een beoordelingskader geschetst waaraan de mogelijkheid tot herbeoordeling van de tenuitvoerlegging van de straf moet voldoen (HR 5 juli 2016, NJ 2016, 348, mnt. TK). Hierin heeft de Hoge Raad onder meer aangegeven dat reeds ten tijde van de oplegging van de straf het voor de veroordeelde in voldoende mate duidelijk is welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke eisen hij moet voldoen, wil hij voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen. De criteria mogen niet zo stringent zijn dat dit alleen mogelijk is bij een ernstige ziekte of een hoge leeftijd. Voorts zal de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging moeten kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat hem in dat verband ook mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden. In zij arrest van 19 december 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetgeving thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van een levenslange gevangenisstraf, dat oplegging van deze straf niet in strijd is met art. 3 EVRM (HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185). Wel houdt de Hoge Raad nog een deur open. Indien op enig moment zou komen vaststaan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling zou komen vast te staan nimmer wordt verkort, dit een factor van betekenis kan zijn bij de vraag of de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM.
VII.3.8
De door de Hoge Raad in ogenschouw genomen wetgeving bestaat onder meer uit het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (Besluit ACL), in werking getreden op 1 maat 2017, gewijzigd per 1 juni 2017; de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. De Hoge Raad wijst daarbij er onder meer op dat een re-integratieplan kan worden opgesteld indien de minister beslist tot het aanbieden van reintegratieactiviteiten. Dit zogeheten re-integratieplan is gericht op het geleidelijk toestaan van meer vrijheden aan de veroordeelde teneinde hem in staat te stellen te werken aan de voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving. Het gaat daarbij blijkens de toelichting in het bijzonder om de ondersteuning van de veroordeelde ter zake van ‘een geldig identiteitsbewijs, onderdak direct na ontslag uit detentie, inkomen uit werk of een (tijdelijke) uitkering om na ontslag uit detentie in het eerste levensonderhoud te kunnen voorzien en indien arbeid niet beschikbaar is een vorm van dagbesteding, inzicht in schuldenproblematiek en het realiseren van (continuïteit van) zorg en een zorgverzekering’. Onderdeel van de reintegratieactiviteiten kan ook het verlenen van verlof zijn. Het betreft daarbij het zogeheten reintegratieverlof, dat is geregeld in art. 20d Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Mede op basis hiervan stelt de Hoge Raad dat de veroordeelde voldoende inzicht wordt geboden in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling. Voorts overweegt de Hoge Raad dat binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten — onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies — dienen te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De hierboven genoemde regelingen sluiten volgens de Hoge Raad een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt. De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt volgens de Hoge Raad in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
VII.3.9
De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak dat, gelet op de inhoud van de diverse regelingen en in aanmerking genomen hetgeen is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent volgens de Hoge Raad dat geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Wel laat de Hoge Raad daarop volgen dat dit onverlet laat dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM.
Toelichting middel 10: Spaans voorbehoud
10.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 en 29 november 2017 is onder meer gerelateerd dat mr. J-H.L.C.M Kuijpers, mr. M.A.W. Nillesen en mr. F.L.C. Schoolderman, de raadslieden die verdachte in hoger beroep hebben bijgestaan, het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld, dat ten aanzien van de overlevering is aangevoerd:
‘Overlevering
- 50.
Er is al veel te doen geweest over de overlevering van [verdachte], en dan vooral over de aanvulling in verband met het specialiteitsbeginsel. De procedures dienaangaande waren zeker niet volgens de regelen der kunst.
- 51.
Uiteindelijk is op 11 april 2012 de definitieve versie van de uitbreiding van de toestemming gekomen. In het dictum van deze beslissing is opgenomen:
012284, dig. p. 18:
‘Voornoemde overlevering wordt ondergeschikt gemaakt aan het compromis met de opeisende autoriteiten opdat de opgeëiste persoon, in het geval hij wordt veroordeeld, niet een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd die onherroepelijk voor het leven is. Compromis dat wordt geacht te zijn verkregen met de betekening van deze beslissing.’
- 52.
Wat betekent deze aanvulling?
- 53.
Voordat gekomen wordt tot de inhoud, eerst kort een punt met betrekking tot de tekstuele euvels die ook reeds in eerste aanleg zijn geconstateerd. Om deze inzichtelijk te maken, een overzicht.
- 54.
De alinea die hiervoor is genoemd, is de vertaling van de volgende strofe in de Spaanse uitspraak van 11 april 2012:
012284, dig. p. 35:
‘Dicha es entrega se supedita al compromiso de las autoridades reclamantes para que al reclamado, en caso de ser condenado, no se sea impuesta pena privata de libertad que sea indefectiblemento de por vida. Compromiso que se entiende adquirido con la notificación de esta resolución.’
- 55.
De toestemming die in 2009 is gegeven op hetzelfde verzoek behelst exact dezelfde strofe. De volledige Spaanse tekst is niet in het dossier gevoegd, enkel een vertaling (010487). Wel is de tekst van het dictum uit 2009 opgenomen in andere documenten, te weten de beslissing van 5 januari 2012 van het Nationaal Gerechtshof Audiencia Nacional. Daarvan is een Spaanse versie het dictum uit 2009 te lezen:
Bijlage H3:
‘Dicha es entrega se supedita al compromiso de las autoidades reclamantes para ue al reclamado, en caso de ser condenado, no le sea impuesta pena privativa de liberta due sea indefectiblemnte de por vida. Compromiso que se entiende adquirido con la notificación de esta resolución’.
- 56.
Om het geheugen even op te frissen: de Spaanse beslissing uit 2009 naar aanleiding van het verzoek om uitbreiding van het EAB, is vernietigd op 21 november 2011 door het Constitutionele Hof. De zaak is daarbij teruggewezen naar Nationaal Gerechtshof Audiencia Nacional. Op 5 januari 2012 is door dat gerechtshof aan — de procesvertegenwoordiging van — [verdachte] een termijn gesteld om op het verzoek tot uitbreiding van de overlevering te worden gehoord. In die beslissing is het dictum van het vonnis van 2009 weergegeven. Omdat deze stukken geen documentnummer hebben op de usb-stick, zijn de twee Nederlandse versies en de originele Spaanse beslissing van 5 januari 2012 bijgevoegd. (BIJLAGE H3)
- 57.
Er zijn twee extra vertalingen van de strofe uit 2009. Totaal zijn er dus drie vertalingen van die strofe en de vertaling van de exact gelijke strofe in 2012.
Versie 2012 (012284, dig. p. 18):
‘Voornoemde overlevering wordt ondergeschikt gemaakt aan het compromis met de opeisende autoriteiten opdat de opgeëiste persoon, in het geval hij wordt veroordeeld, niet een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd die onherroepelijk voor het leven is. Compromis dat wordt geacht te zijn verkregen met de betekening van deze beslissing.’
Versie 1, 2009 (010487, dig. p. 7):
‘Voornoemde overlevering wordt onderworpen aan de afspraak met de opeisende autoriteiten om de opgeëiste persoon, in het geval van veroordeling, hem niet de vrijheidsstraf wordt opgelegd die onvermijdelijk voor het leven is. Afspraak die geacht wordt te zijn gemaakt bij de betekening van deze beslissing.’
Versie 2, 2009 (bijlage):
‘De genoemde overlevering is ondergeschikt aan de toezegging van de opeisende autoriteiten dat aan de gevorderde persoon, mocht hij veroordeeld worden, geen vrijheidsstraf zal worden opgelegd die onvermijdelijk levenslang is. Middels aantekening van dit besluit wordt deze toezegging als ingewilligd beschouwd’.
Versie 3, 2009 (bijlage):
‘Voornoemde overlevering wordt ondergeschikt gemaakt aan de afspraak met de opeisende autoriteiten dat de opgeëiste persoon, in het geval hij wordt veroordeeld, hem geen vrijheid berovende straf opgelegd krijgt die voor het leven is. Afspraak die bevestigd wordt met de betekening van dit vonnis.’
- 58.
Het moge helder zijn dat er een heet semantische discussie zou kunnen worden gevoerd over wat er staat. Hierna zal eerst de strekking van de aanvulling van de Spaanse autoriteiten worden belicht. Daarna zal worden ingegaan op de consequentie daarvan voor de Nederlandse strafvervolging.
Spaanse bedoeling
- 59.
In de beslissing van 2012 is het volgende overwogen, hiervan is maar één Nederlandse versie beschikbaar:
012284, dig. p. 17:
‘Daarom moet het verzoek van e uitbreiding van de indertijd verlangde overleving worden ingewilligd met als enige aanvulling die betreffende de mogelijkheid van de wetgeving van de opeisende Staat tot levenslange gevangenisstraf voor de vermoedelijk gepleegde strafbare feiten, de uitbreiding van de overlevering wordt ondergeschikt gemaakt aan het feit dat de voornoemde straf niet onherroepelijk voor het leven zal zijn, om daarmee haar met het bepaalde in artikel 15 van de [Spaanse] Grondwet in overeenstemming te laten zijn en met door het [Spaanse] Constitutionele Hof vastgesteld doctrine in arresten waaraan arrest nr. 181 van 2 november 2004 uitdrukking geeft.’
- 60.
Aan de hand van deze overweging kan de strekking worden herleid; artikel 15 van de Spaanse Grondwet en de doctrine van ‘arrest nr. 181’.
- 61.
Artikel 15 Spaanse Grondwet luidt (BIJLAGE H4)15.:
Eenieder heeft recht op het leven en lichamelijke en morele integriteit zonder dat hij in geen geval mag worden onderworpen aan marteling of inhumane of denigrerende straffen of behandelingen. De doodstraf is afgeschaft met uitzondering van hetgeen het militaire strafrecht bepaalt in oorlogstijd.
- 62.
Het arrest van 2 november 2004. De passages die reeds eerste aanleg ook zijn uitgelicht, worden hier benoemd. De volledige (Spaanse) uitspraak is bijgevoegd. (BIJLAGE H5)16.
(markeringen FLCS)
R.O.12
Dit alles op de voet van artikel 11. Van het Uitleveringsverdrag tussen Spanje en Venezuela (RCL 1990, 2555) waarvan de letterlijke inhoud als volgt luidt:
- ‘1.
Er wordt geen toestemming gegeven voor uitlevering als de feiten die daaraan ten grondslag liggen bestraft worden met de doodstraf, levenslange gevangenisstraf of met straffen of veiligheidsmaatregelen die tegen de lichamelijk integriteit ingaan of de opgeëiste persoon blootstellen aan inhumane of denigrerende behandelingen.
- 2.
Desalniettemin kan toestemming voor uitlevering worden gegeven indien de verzoekende partij voldoende garanties biedt dat de opgeëiste persoon niet zal worden geëxecuteerd en dat de maximale door hem te ondergane straf een straf zal zijn die onmiddellijk lager zal zijn dan die van levenslange gevangenisstraf of dat hij niet straffen opgelegd zal krijgen die ingaan tegen zijn lichamelijke integriteit of inhumane en denigrerende behandelingen zijn’
(…)
R.O.16
Daar dienen wij aan toe te voegen dat ondanks dat erkend wordt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf het verbod op inhumane en denigrerende straffen kan schenden ex art. 15 CE (RCL 1978, 2836), ten behoeven van de grondwettelijke correctie van gerechtelijke uitspraken die de uitlevering voor het ondergaan van een levenslange gevangenisstraf toelaatbaar achten of voor het berechten van een delict waarop voorzienbaar deze straf zal worden opgelegd, heeft dit Gerecht verklaard dat voldoende garantie zal zijn dat de gerechtelijke uitspraken van de toelaatbaarheid van de uitlevering verbinden aan de voorwaarde dat in het geval deze straf zal worden opgelegd, de tenuitvoerlegging daarvan niet onvermijdelijk levenslang zal zijn.
- 63.
De Spaanse Grondwet verbiedt inhumane straffen. Inhumane bestraffing wordt direct gekoppeld aan onder meer een levenslange gevangenisstraf. Uitgangspunt is dat geen toestemming wordt gegeven voor uitlevering wanneer er levenslang op het spel staat. Evenwel, niet enkel de formele duiding van de strafoplegging is relevant, de tenuitvoerleggingspraktijk is doorslaggevend. Immers, er staat onder rechtsoverweging 12 de te ondergane straf en onder rechtsoverweging 16 de tenuitvoerlegging daarvan niet onvermijdelijk levenslang is.
- 64.
Onvermijdelijk, oftewel iets dat zeker gaat gebeuren. De Spanjaarden willen de garantie dat tenuitvoerlegging van de straf niet zeker tot het levenseinde is. Een niet onomkeerbaar levenslang dus.
In het aanvullende EAB van 19 januari 2009 is de garantie gegeven dat er de mogelijkheid van gratie is waarvoor [verdachte] in aanmerking komt en strekt tot niet-uitvoering van de straf (010414, dig. p. 7). Inmiddels weten we beter; de tenuitvoerleggingspraktijk is weerbarstig. De garantie die in 2009 is gegeven kan niet worden waargemaakt, de Nederlandse levenslange gevangenisstraf is onomkeerbaar.
Consequentie
- 66.
Wat betekent de aanvulling voor de toestemming die door de Spaanse rechter is gegeven?
- 67.
‘Ondergeschikt gemaakt aan het compromis’ ofwel ‘onderworpen aan de afspraak’, ofwel ‘ondergeschikt aan de toezegging’, ofwel ‘ondergeschikt gemaakt aan de afspraak’.
- 68.
Vertaald naar de kaders van de Overleveringswet (OLW), staat hier dat aan de toestemming een voorwaarde wordt verbonden. In artikel 48 OLW is bepaald dat er voorwaarden kunnen worden gesteld door het land dat het EAB uitvoert, voor zover deze in overeenstemming zijn met het Kaderbesluit, en dat die moeten worden geëerbiedigd. Hiermee is het vertrouwensbeginsel waarop de Europese samenwerking is gestoeld, verankerd in de wet.
Artikel 48
De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.
- 69.
En dan is dus de vraag; is deze voorwaarde in lijn met het Kaderbesluit van 13 juni 2002? (BIJLAGE H6)
- 70.
In de considerans van dit Kaderbesluit is onder meer het volgende opgenomen:
(13) Niemand mag worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan een andere onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing wordt onderworpen.
- 71.
In artikel 5 wordt de ‘reducible’ levenslange gevangenisstraf met zoveel woorden in verband gebracht met de tenuitvoerlegging van het EAB en de mogelijkheid om daaraan de voorwaarde te stellen dat er enige vorm van herbeoordeling mogelijk is:
Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteiten kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
‘(…)
- 2.
Indien het fit dat aan het Europees aanhoudingbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf op maatregel — op verzoek of ten minste na 20 jaar — bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;’
- 72.
De voorwaarde die in het Spaanse vonnis ter zake de uitbreiding van de toestemming is gesteld, strek er toe dat toestemming wordt gegeven voor zover de tenuitvoerleggingspraktijk zodanig is dat de straf niet onomkeerbaar is.
- 73.
De parallel met artikel 3 EVRM en de uitspraak van de Hoge Raad zoals hiervoor besproken, valt op; de straf moet reducible zijn en daartoe moet de reële mogelijkheid bestaan.
- 74.
Zoals ook al naar voren is gebracht, de huidige Nederlandse levenslange straf is onomkeerbaar. De tik op de Nederlandse vingers is juist omdat de tenuitvoerleggingspraktijk zodanig is dat de tenuitvoerlegging de facto levenslang is. De Nederlandse tenuitvoerleggingspraktijk is dus strijdig met de voorwaarde die is gesteld aan de toestemming. Ten aanzien van [verdachte] in het bijzonder.
- 75.
En dan is dus de vraag, wat het gevolg hiervan is. Zou bekend zijn geweest in 2009 of 2012 dat de ‘afspraak’ of ‘toezegging’ of het ‘compromis’ niet zou kunnen worden nagekomen door Nederland, dan zou de toestemming niet zijn verleend en was de vervolging van [verdachte] onmogelijk geweest. Dan hadden we hier dus niet gestaan.
- 76.
De tijd kan niet worden teruggedraaid, de ‘toezegging’ ook niet. Om het vertrouwensbeginsel te waarborgen is er artikel 48 OLW, waarin is bepaald dat iedereen belast met en publieke taak aan de voorwaarde is gebonden.
- 77.
De gestelde voorwaarde kan enkel worden nageleefd wanneer een andere straf dan de levenslange wordt uitgesproken.’
10.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9, 10, 13 en 14 maart 2017 en de daaraan gehechte aantekeningen van het Openbaar Ministerie blijkt dat door de advocaten-generaal onder meer is aangevoerd:
‘In de beslissing waarmee de Spaanse rechter de overlevering heeft toegestaan is een voorbehoud opgenomen. In de pleitnotities van de verdediging wordt die clausule geciteerd. () Dat voorbehoud behelst een toezegging van garantie door de opeisende Staat -in dit geval Nederland- dat een levenslange levenslang niet inhoudt: ópsluiting tot de dood van de opgeëiste persoon’. Het is een uitwerking van art. 5 lid 2 van het Kaderbesluit EAB. ()
()
In het aanvullende EAB van 19 januari van 19 januari 2009 voor [verdachte] is op de een na laatste pagina opgenomen dat op de feiten waarvoor de aanvullende toestemming wordt gevraagd een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Op de laatste pagina van het EAB staat dat rechtsorde in Nederland voorziet in de toepassingsmogelijkheden waarvoor de betrokkene krachtens de wetgeving of praktijk in Nederland in aanmerking komt en die strekken tot niet-uitvoering van de straf. Met andere woorden: Nederland heeft gemeld aan de Spanje dat aan [verdachte] een levenslange gevangenisstraf kon worden opgelegd en heeft gemeld dat er in Nederland mogelijkheden zijn tot niet verdere tenuitvoerlegging van de straf. Alles conform het Kaderbesluit. Nederland heeft de Spaanse voorwaarde stilzwijgend geaccepteerd.()
()
Maar nog in 2013 verwierp de Hoge raad het cassatieberoep van een in Nederland tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde Rwandees..() Pas nadien is in Nederland echt beweging gekomen in levenslang()’
10.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘2. De termijn van 25 jaar
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden.
Blijkens de tekst van de leden 2 en 3 van artikel 4 van het Besluit en de toelichting daarop wordt uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie een voorstel tot gratieverlening in overweging genomen. Voorts is geregeld dat 25 jaar na aanvang van de vrijheidsbeneming het eerste advies over een re-integratietraject wordt uitgebracht. In lid 6, tot slot, is voorzien in de verplichting voor het adviescollege om te bepalen binnen welke termijn een vervolgadvies zal worden uitgebracht.
Met dit samenstel aan bepalingen is voldaan aan de verdragseis dat een eerste herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de strafoplegging plaatsvindt. In de meeste gevallen zal de voorlopige hechtenis twee jaren of langer hebben geduurd. En in het geval waarin de duur hiervan korter is dan twee jaren voorziet artikel 4, derde lid, van het besluit in een termijn. De eerste beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dient immers plaats te vinden uiterlijk twee jaren nadat het adviescollege zijn eerste advies heeft uitgebracht.
Van de zijde van de verdediging is erop gewezen dat de termijnenregeling onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor levenslanggestraften die zeer langdurig in voorlopige hechtenis hebben verbleven. Daarbij is de tekst van het Besluit zoals dit luidt tot 1 juli 2017 het uitgangspunt geweest. Dit hield in dat op een eerste gratieprocedure dient te worden gewacht totdat 25 jaar na de eerste strafoplegging zijn verstreken. Met de tekst van het gewijzigde Besluit wordt aan het door de verdediging opgeworpen bezwaar tegemoet gekomen; het moment van herbeoordeling is niet meer gekoppeld aan het moment van strafoplegging maar aan het moment van eerste advisering (en daarmee aan het moment van aanvang van de detentie).
Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat in de in het Besluit geregelde termijnen een belemmering is gelegen voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf.’
10.4
Zoals hierboven (10.1) is weergegeven is in hoger beroep door de verdediging onder meer aangevoerd dat de Spaanse autoriteiten aan de overlevering de voorwaarde hebben verbonden dat verdachte geen straf wordt opgelegd die onherroepelijk voor het leven is. Hierbij is er onder meer op gewezen dat het voorbehoud (en vervolgens gegeven toezegging) een uitwerking is van art. 5 lid 2 Kaderbesluit EAB.
10.5
De Nederlandse tekst van artikel 5 Kaderbesluit EAB luidt:
‘Artikel 5
Garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
- 1.
indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting;
- 2.
indien het feit dat aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, strafbaar is gesteld met een levenslange vrijheidsstraf of een maatregel welke levenslange vrijheidsbeneming meebrengt, kan de tenuitvoerlegging van het aanhoudingsbevel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat in het rechtsstelsel van de uitvaardigende lidstaat de mogelijkheid van herziening van de opgelegde straf of maatregel — op verzoek of ten minste na 20 jaar — bestaat, dan wel van toepassing van gratiemaatregelen waarvoor de betrokkene krachtens de nationale wetgeving of praktijk van die lidstaat in aanmerking kan komen, strekkende tot niet-uitvoering van die straf of maatregel;
- 3.
indien de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel ter fine van een strafvervolging is uitgevaardigd, onderdaan of ingezetene van de uitvoerende lidstaat is, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de garantie dat de persoon, na te zijn berecht, wordt teruggezonden naar de uitvoerende lidstaat om daar de vrijheidsstraf of de tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel te ondergaan die hem eventueel wordt opgelegd in de uitvaardigende lidstaat.’
10.6
Opmerking verdient dat ten aanzien van de mogelijkheid van herziening van de straf de Nederlandse (‘ten minste’) en Spaanse (‘al menos’) taalversies van art. 5 lid 2 Kaderbesluit afwijken van de Deense (‘senest’), Duitse (‘Spätestens’), Engelse (‘at the latest’), Franse (‘au plus tard’), Italiaanse (‘al più tardi’), Portugese (‘o mais tardar’) en Zweedse (‘senast’) taalversies, die tot uitdrukking brengen dat ambtshalve herziening na ten hoogste 20 jaren dient plaats te vinden (aldus V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning, Wolf Legal Pubishers, dissertatie VU Amsterdam 2013, pag. 209, noot 926).
10.7
Van belang is voorts dat art. 48 Overleveringswet bepaalt:
‘De voorwaarden die door de buitenlandse uitvoerende justitiële autoriteit in overeenstemming met het op 13 juni 2002 door de Raad vastgestelde kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) worden gesteld bij de overlevering van de opgeëiste persoon aan Nederland, zijn verbindend voor iedere persoon of instantie die in Nederland is belast met een publieke taak.’
10.8
Zoals hierboven (10.3) al aangegeven, heeft het hof in het arrest overwogen dat de Nederlandse regelgeving er inmiddels in voorziet dat (pas) 25 jaar na aanvang van de detentie straf herbeoordeeld zal worden en dat ook verdachte na ommekomst van die termijn en na een positief advies daartoe, re-integratieactiviteiten aangeboden kan worden. Het klaarblijkelijke oordeel van het hof, dat de omstandigheid dat Nederland gehouden is de door Spanje op voet van art. 5 Kaderbesluit EAB bedongen voorwaarde na te komen en waaruit volgt dat ten aanzien van verdachte de mogelijkheid tot herziening van de opgelegde straf niet na ten hoogste 20 jaar en niet (pas) na 25 jaar bestaat, niet afdoet aan de omstandigheid dat de straf pas na 25 jaar voor herbeoordeling in aanmerking komt, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat in Nederland voorheen en thans op papier ook de mogelijkheid tot gratie bestaat doet daar niet aan af, nu eerder al is gebleken dat deze mogelijkheid in Nederland de facto niet tot herziening van de opgelegde straf leidt of kan leiden en Nederland op grond daarvan (uiteindelijk) genoodzaakt is geweest de regelgeving aan te passen.
12.9
Hoewel uit art. 5 Kaderbesluit EAB rechtstreeks voortvloeit dat de aan verdachte opgelegde straf na ten hoogste, althans ten minste 20 jaar herbeoordeeld dient te worden, sluit verdachte niet uit dat de Hoge Raad van mening is dat onvoldoende duidelijk is dat dit uit het Kaderbesluit volgt. Omdat het niet gaat om (uitleg) van nationale wetgeving maar om Europese die zo zijn eigen uitlegregels heeft, kan de Hoge Raad van mening zijn dat uitleg door het Hof van Justitie geboden is, die snel antwoord zal kunnen geven (zie in dit verband de noot van AH Klip onder HR 6 maat 2018, NJ 2018,220). Dit is mede van belang nu uit de conclusie van A-G Bot d.d. 6 februari 2018 in de zaak Lada (C-390/16) ook volgt dat toepassing van Kaderbesluit 2008/675/JBZ zo nodig verlangt dat nationale bepalingen buiten toepassing worden gelaten (aldus AH Klip in zijn noot). Gelet hierop stelt verdachte (dan) voor het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen, zoals bijvoorbeeld:
- ‘—
Moet art. 5 lid 2 Kaderbesluit zo worden uitgelegd, dat de daarin genoemde mogelijkheid van herziening, plaats moet vinden na te hoogste 20 jaar, of na ten minste 20 jaar;
- —
Indien de uitvoerende Staat de in art 5 lid 2 Kaderbesluit bedoelde garantie heeft gevraagd aan de uitvaardigende Staat en de uitvaardigende Staat vervolgens de garantie heeft verstrekt door aan te geven dat de betrokkene door middel van een verzoek tot gratie de uitvaardigende Staat kan verzoeken de opgelegde straf te herzien, is dan aan het Kaderbesluit voldaan indien de mogelijkheid tot gratie de facto niet zal leiden tot herziening van de straf;
- —
Maakt het voor de beantwoording van deze laatste vraag uit dat de uitvaardigende Staat inmiddels voorzien heeft in regelgeving, die er in voorziet dat na tenminste 25 jaar een herbeoordeling zal plaatsvinden;
- —
Dient in de gevallen waarin de uitvaardigende Staat een garantie als bedoeld in het Kaderbesluit heeft gegeven en voorzien heeft in de mogelijkheid van herziening, de uitvaardigende Staat er voor zorg te dragen dat de herziening plaats vindt na ten hoogste of ten minste 20 jaar, in plaats van de termijn die genoemd is in de regelgeving van de uitvaardigende Staat, zoals in Nederland..’
Toelichting middel 11: Opeenstapeling straffen
11.1
Met betrekking tot eerdere veroordelingen is in de pleitnotities vermeld:
‘In de eerste plaats is er het gegeven dat [verdachte] in 1996 en 2005 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken, respectievelijk vier jaren. Op grond van artikel 63 WvSr in verbinding met in artikel 59 WvSr, is oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet mogelijk.
Ten tweede is er de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 26 april 2016 en in navolging daarvan de beslissing van de Hoge Raad van 5 juli 2016. Op basis van deze jurisprudentie is de enig mogelijke conclusie dat levenslang in Nederland inhumaan is en in strijd is met artikel 3 EVRM. Het is niet mogelijk een straf uit te spreken die in strijd is met artikel 3 EVRM.()’
()
De gevangenisstraf van [verdachte] uit 2005 is nog niet volledig geëxecuteerd. Van de vier jaar gevangenisstraf resteert nog ongeveer anderhalf jaar. Ik hoor u denken: wanneer nu levenslang zou worden opgelegd, dan gaat de resterende gevangenisstraf op in die straf. Neen.
Zou de levenslange straf ooit via enige procedure toch (kunnen) worden beëindigd, dan staat die anderhalf jaar nog open! Ook concreet is er dus een titel om bovenop de levenslange gevangenisstraf een straf te executeren. Zou er wél gelijktijdige berechting hebben plaatsgehad, dan had die vier jaar niet kunnen worden opgelegd en was er dus ook geen ‘extra titel’. [verdachte] krijgt dus feitelijk ‘levenslang-plus’.
Een vrijheidsbenemende straf plus levenslang druist regelrecht in tegen de systematiek van ons wetboek ten aanzien van strafoplegging en samenloop.’
11.2
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist:
‘De levenslange gevangenisstraf en de samenloopregeling
Namens [verdachte] is het verweer gevoerd dat de in Boek 1, Titel VI van het Wetboek van Strafrecht (Sr) neergelegde regeling — meer in het bijzonder de artikelen 57, 59 en 63 — naar zowel de letter als de strekking daarvan in de weg staat aan de oplegging van een levenslange gevangenisstraf door het hof. Deze regeling vindt in de zaak van [verdachte] toepassing, omdat hij na het plegen van de tenlastegelegde feiten (1993 en 2000) en voorafgaand aan zijn berechting door het hof tot gevangenisstraf is veroordeeld, immers in 1996 tot zes weken en in 2005 tot vier jaren. De wettelijk opdracht aan het hof tot het bij de straftoemeting betrekken van deze tussentijdse strafopleggingen betekent in het geval van zijn veroordeling door het hof tot een levenslange gevangenisstraf, dat hij wordt bestraft boven het ultieme strafplafond van levenslang. Met zo'n bestraffing — ‘levenslang plus’ — zou het hof ten onrechte voorbijgaan aan de wettelijke regeling en aan de systematiek van straftoemeting en samenloop, aldus — samengevat — de verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Aan de wettelijke regeling en de daarop betrekkelijke rechtspraak van de Hoge Raad dient het volgende te worden ontleend.
Het tweede lid van artikel 57 Sr in verbinding met artikel 63 Sr begrenst in het voorkomende geval het maximum van de door de rechter op te leggen hoofdstraf. Bij strafoplegging naar aanleiding van samenloop van misdrijven (bij gelijktijdige berechting dan wel in retrospectief in de sleutel van de regeling van artikel 63 Sr) is de rechter gebonden aan een maximum, te weten een derde boven het hoogste maximum van de tijdelijke gevangenisstraf, waarmee die ter berechting voorliggende misdrijven zijn bedreigd.
In het geval waarin het hof de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf overweegt, behoeft het hof derhalve geen acht te slaan op de vorenweergegeven wettelijke begrenzing, omdat de levenslange gevangenisstraf in de wettelijke systematiek immers geen tijdelijke gevangenisstraf is. Wel zal het hof in dat geval acht hebben te slaan op de in artikel 59 Sr neergelegde beperking van de mogelijkheden tot straftoemeting. Wanneer het hof beslist tot de oplegging aan [verdachte] van een levenslange gevangenisstraf kunnen aan hem door het hof niet ook nog andere vrijheidsbenemende straffen worden opgelegd.
Anders dan door de verdediging is betoogd houdt artikel 59 Sr wel dit cumulatieverbod in, doch vormt het voor de rechter die bij de bestraffing de doorwerking van eerdere, tussentijdse veroordelingen tot tijdelijke gevangenisstraf zal hebben te betrekken, geen beletsel om aan de verdachte, in casu [verdachte] een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Nu de door het hof gekwalificeerde misdrijven in de wet (ook) met levenslange gevangenisstraf zijn bedreigd, staat de door de verdediging aangeroepen wettelijke regeling niet naar de letter daarvan noch naar zijn bedoeling aan die oplegging aan [verdachte] in de weg.’
11.3
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake is van samenloop als bedoeld in art. 63 Sr, en dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf voorbij zou gaan aan de wettelijke regeling en aan de systematiek van straftoemeting en samenloop. Dit verweer is door het hof verworpen, waarbij het hof onder meer heeft overwogen dat het voor de rechter die bij de bestraffing de doorwerking van eerdere, tussentijdse veroordelingen tot tijdelijke gevangenisstraffen za! hebben te betrekken, geen beletsel vormt om een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt voorts dat de eerder opgelegde straffen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd. Anders dan voorheen, waarin een eerder opgelegde (maar nog niet volledig ten uitvoer gelegde tijdelijke gevangenisstraf) opging in een levenslange gevangenisstraf (zie hierboven VII.3.1), volgt uit het wettelijk systeem/regelgeving thans niet, althans niet zonder meer, in hoeverre die eerdere straffen opgaan in de levenslange gevangenisstraf. Betekent dit dat die straf nog zal moeten worden uitgezeten na ommekomst van de 25 jaarstermijn?; de herbeoordeling niet eerder zal plaatsvinden dan na ommekomst van de 25 jaar te vermeerderen met de nog te executeren straf?; de (openstaande) straf ten uitvoer zal worden gelegd na in vrijheidsstelling in de zaak waarin levenslang is opgelegd?; dit ter beoordeling staat van de Adviescollege en/of Minister op een door het Adviescollege/Minister te bepalen datum?
11.4
Gelet op het bovenstaande bestaat ten tijde van de oplegging van de straf in de onderhavige zaak onvoldoende duidelijkheid hierover en dus over de criteria die gehanteerd zullen worden bij de herbeoordeling, zodat verdachte niet weet aan welke voorwaarden hij moet voldoen om na verloop van (welke?) tijd terug te kunnen keren in de samenleving. De voorwaarden zijn onvoldoende nauwkeurig en specifiek, zodat verdachte niet concreet weet wat hij zal moeten doen om in aanmerking te komen voor vrijlating. In deze zaak voldoet de Nederlandse regelgeving dan ook niet, zodat de oplegging van de straf in strijd is met art. 3 EVRM en onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting middel 12: Resocialisatie
12.1
In de pleitnotities is voorts (uitvoerig) betoogd dat de straf van levenslang in strijd is met art. 3 EVRM vanwege de omstandigheid dat (verkort zakelijk weergegeven) de straf de facto en de jure niet te verkorten is. Daartoe is onder meer aangevoerd:
‘Die mogelijkheid tot herbeoordeling dient aan diverse voorwaarden te voldoen. Herbeoordeling na niet meer dan vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange straf en de — zoals de Hoge Raad het duidt — belangrijke waarborg dat herbeoordeling door een rechter plaatsvindt.
Om geen misverstanden te laten bestaan is ook overwogen dat die mogelijkheid tot herbeoordeling in het Nederlandse recht ontbreekt en dat deze ook in praktijk non-existent is. Zolang dit niet is gewijzigd, is niet alleen de tenuitvoerleggingspraktijk strijdig met artikel 3 EVRM, oplegging van de straf levert eveneens een schendig van artikel 3 EVRM op.
Het is dus aan de politiek. Na de uitspraak van het EHRM is in allerijl door de Staatssecretaris een brief naar de Tweede Kamer gezonden met voorgenomen beleidswijzingen. Daar is meer dan één opmerking over te maken. Het belangrijkste bezwaar is dat de voorgestelde beleidsaanpassing er niet toe zal leiden dat de Nederlandse praktijk in lijn is met artikel 3 EVRM en de eisen die de Hoge Raad heeft neergelegd. Ter illustratie van de bezwaren zijn enkele nieuwsberichten gepubliceerd op de website van de Stichting Forum Levenslang17. bijgevoegd waarin deze gemotiveerd zijn opgetekend. (BIJLAGE H2)
Ten aanzien van [verdachte] is er een extra punt waarom de plannen van de Staatssecretaris niet tot de vereiste reële mogelijkheid van herbeoordeling zullen leiden. Hoe zal worden omgegaan met de resocialisatie c.q. re-integratie van vreemdelingen zonder verblijfsstatus? Hierover wordt met geen woord gerept in de plannen terwijl dit bij ‘reguliere’ penitentiaire programma's en verlofregelingen een obstakel vormt. [verdachte] heeft geen verblijfsstatus een veroordeling zal tot gevolg hebben dat hem de toegang tot Nederlands grondgebied wordt ontzegd. De mogelijkheid van verlof in het kader van re-integratie is er dus niet, een resocialisatie is dan een wassen neus. De plannen die in de pijplijn zitten zullen voor [verdachte] hoe dan ook geen reële mogelijkheid van herbeoordeling realiseren.
Dat de Staatssecretaris plannen heeft gepresenteerd — geen toezeggingen — betekent niet dat sprake is van een daadwerkelijke wijziging van het Nederlandse recht. De discussie hierover is al maanden gaande en consensus is nog niet in zicht. De tenuitvoerleggingspraktijk is ongewijzigd en er is geen reële mogelijkheid tot herbeoordeling die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM.
Oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan [verdachte] is in strijd met artikel 3 EVRM.’
12.2
In het arrest heeft het hof niet gerespondeerd op dit verweer/uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Wel heeft het hof in het arrest in het algemeen de huidige regeling besproken en daarbij onder meer gesteld:
‘De laatste voorwaarde luidt dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf — ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt — kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving doordat hem mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden.
Het hof merkt allereerst op dat in de beleidscontext van de staatssecretaris aan de begrippen rehabilitatie, resocialisatie en re-integratie niet geheel dezelfde betekenis toekomt als in de terminologie van het EHRM. De eisen die door het EHRM worden gesteld kunnen in het begrippenkader van de staatssecretaris zo worden begrepen dat met het oog op voorbereiding van terugkeer in de samenleving aan de veroordeelde mogelijkheden voor zowel resocialisatie als voor re-integratie moeten worden geboden.
Het hof overweegt dat het EHRM in zijn uitspraken met regelmaat heeft overwogen dat op de staat de verplichting rust om de levenslanggestrafte mogelijkheden tot rehabilitatie te bieden.
In de eerder genoemde uitspraak in de zaak van Harakchiev tegen Bulgarije heeft het Straatsburgse hof tot uitdrukking gebracht dat de autoriteiten daarin een ruime marge van appreciatie hebben. Maar het is geen ‘matter of indifference". Er dienen voorwaarden te worden geschapen waaronder de veroordeelde kan streven naar verbetering van zichzelf met het oog op aanpassing van de straf op enig moment.
Het verdrag legt de autoriteiten geen absolute verplichting op om programma's of activiteiten voor rehabilitatie of re-integratie aan te bieden. Het vereist dat aan gedetineerden een kans wordt geboden om, hoe ver in de tijd ook, ooit de vrijheid te herkrijgen. Om die kans reëel en tastbaar te doen zijn, moet een effectieve gelegenheid tot rehabilitatie worden gegeven die niet illusoir is.
In de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak van Murray tegen Nederland van 26 april 2016 is geoordeeld dat de op de autoriteiten rustende verplichting niet zo moet worden geïnterpreteerd dat een ‘excessive burden’ op de staat wordt gelegd.
Voorts neemt het hof in overweging dat aan de veroordeelde gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden die zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het doel hiervan is om te komen tot een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verdachte een dergelijk detentieplan niet is opgesteld.
Na de meergenoemde periode van 25 jaar detentie en na een positief advies daartoe, worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden waarbij een groter beroep wordt gedaan op eigen initiatief, zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Vrijheden worden in dat kader geleidelijk uitgebreid. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten ervan worden gemonitord met het oog op overweging van gratiëring van de straf op enig moment.
Het hof betrekt hierbij dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) evenals overige vrijheidsstraffen in een gevangenis ten uitvoer wordt gelegd. Dit geschiedt in beginsel reeds na oplegging van de straf in eerste aanleg, indien daarvan sprake is. Behoudens bijzondere omstandigheden bestaat het gevangenisregiem op grond van artikel 19, eerste lid, Pbw uit tenuitvoerlegging in algehele dan wel beperkte gemeenschap. Dit brengt gezien het bepaalde in de artikelen 20 en 21 Pbw met zich dat minst genomen aan de gedetineerde de gelegenheid wordt geboden om gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een reële verwachting kan hebben dat de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf een perspectief op rehabilitatie biedt dat in overeenstemming is met de daaraan op grond van het EVRM te stellen eisen.
7.3.5. Eindconclusie
Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.’
12.3
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen dat verdachte zich tijdens de tenuitvoerlegging -ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt- kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving, doordat mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden. Gedurende de gehele detentie worden reguliere resocialisatie-activiteiten aangeboden die in een op verdachte toegesneden detentieplan zijn neergelegd. Volgens het hof is niet gesteld dat voor de verdachte een dergelijk detentieplan niet is opgesteld. Naar de mening van het hof kan verdachte een reële verwachting hebben dat de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf een perspectief op rehabilitatie biedt dat in overeenstemming is met de daaraan op grond van het EVRM te stellen eisen.
12.4
Hetgeen het hof heeft overwogen is onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, waaruit volgt dat verdachte niet over een geldige verblijfstatus beschikt. Anders dan verdachten die wel over zo'n status beschikken komt de verdachte (sedert 1 april 2012) niet in aanmerking voor &ged;bijvoorbeeld&ged; een voorwaardelijke invrijheidstelling (zie in dit verband art. 15 Pbw en HR 11 juli 2017, NJ 2017,327). Ook kan een vreemdeling zonder verblijfstatus in beginsel niet op verlof, omdat hij zich dan schuldig maakt aan artikel 197 Sr. Dit betekent dus dat een vreemdeling die is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, geen daadwerkelijke re-integratiemogelijkheden, zoals verlof, heeft, terwijl verlof juist zeer van belang is om aan te tonen dat een veroordeelde in staat is om in een maatschappij terug te keren. Een vergelijkbare problematiek speelt ook bij het opleggen van de maatregel van tbs. Specifiek voor vreemdelingen in de tbs was een Aanwijzing in het leven geroepen (Aanwijzing tbs bij vreemdelingen, vervallen per 1 juli 2017). In deze Aanwijzing was onder meer het volgende opgenomen: ‘Door de beperkte verlofmogelijkheden bij deze groep is het dus (zo goed als) onmogelijk om te toetsen of het veilig en verantwoord is een tbs-gestelde vreemdeling te laten terugkeren in de maatschappij (in beginsel die van zijn land van herkomst). De tbs dreigt bij deze vreemdelingen dan steeds verlengd en daardoor uitzichtloos te worden. Om deze onwenselijke situatie te voorkomen wordt, waar dat mogelijk en verantwoord is, afgezien van het vorderen van een tbs-maatregel bij vreemdelingen van wie vaststaat of aannemelijk is dat zij niet rechtmatig in Nederland kunnen verblijven na afloop van de tbs-maatregel’. Het beleid van ‘repatriëren’ van vreemdelingen naar het land van herkomst is niet gewijzigd en zal ook niet in de nabije toekomst wijzigen. Illegale vreemdelingen die een (zwaar) misdrijf hebben gepleegd, zullen Nederland moeten verlaten na afloop van hun straf. Dit is een standpunt dat door het huidige kabinet, maar ook door de voorgaande kabinetten sterk wordt uitgedragen (aldus H. de Vries, Het Tijdschrift voor de Politie, jaargang 76, nr. 3/14), Het uitzetten van criminele vreemdelingen zonder verblijfsvergunning is zelfs aangemerkt als prioriteit binnen het Nederlandse vreemdelingenbeleid (J. Brouwer, Uitzetten of uitzitten? Crimmigratie en strafonderbreking voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf, Leiden, 2017, p. 31). Indien een vreemdeling een misdrijf pleegt en veroordeeld wordt tot een gevangenisstraf, stelt de Vreemdelingenpolitie (VP) of Kmar een dossier samen voor overdracht van de vreemdeling in de zgn. ‘VRIS-keten’. Doel is zoveel mogelijk VRIS-vreemdelingen terug te laten keren naar het land van herkomst. Uitzetting naar het land van herkomst kan overigens ook voor problemen zorgen. Zo heeft Marokko -het land van herkomst van verdachte (!)- bijvoorbeeld recent geweigerd om nog langer onderdanen terug te nemen (J. Brouwer, a.w., pag. 33). In ieder geval is het niet de bedoeling dat de vreemdeling terugkeert naar de Nederlandse samenleving. Terwijl reguliere gevangenen resocialisatiemogelijkheden krijgen en een tweede kans verdienen, geldt dit niet voor veroordeelde vreemdelingen (J. Brouwer, a.w., pag. 35, die hierbij verwijst naar andere literatuur). De toenmalige staatsecretaris heeft onder meer aangevoerd dat de groep vreemdelingen ‘zich in die mate van andere (groepen) gedetineerden onderscheidt dat resocialisatie gericht op terugkeer in de Nederlandse samenleving niet aan de orde is en beginselen als verlof, regionalisering en detentiefasering niet aan de orde zijn’ (RSJ, 2008, pag. 6, aangehaald door J. Brouwer, a.w., pag 37). Aanpassing van verlofregeling is bijvoorbeeld door de voormalig Staatssecretaris Teeven niet geboden omdat vreemdelingen verplicht zijn Nederland te verlaten en terugkeer in de Nederlandse samenleving niet aan de orde is (Kamerstukken II 2013/14, 29452, nr. 167, p. 2). Strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf worden dan ook doorgaans uitgesloten van activiteiten en instrumenten die gericht zijn op resocialisatie (J. Brouwer, a.w., pag 39).
12.5
Gelet op het bovenstaande moet ervan uit worden gegaan dat het voor verdachte niet mogelijk is en zal zijn om terug te keren naar de Nederlandse samenleving, nu het huidige en toekomstige beleid er op gericht is personen die (zoals verdachte) niet over een verblijfsstatus beschikken en die voor een (zwaar) misdrijf zijn veroordeeld, uit de (Nederlandse) samenleving te weren. Daarnaast zal hij niet kunnen repatriëren naar zijn land van herkomst, Marokko, omdat Marokko weigert onderdanen terug te nemen. Er is aldus sprake van een impasse. Voorts moet ervan uit worden gegaan dat verdachte ook gedurende zijn detentie geen resocialisatiemogelijkheden krijgt aangeboden en dat dit ook in de toekomst niet zal veranderen. De verdachte zal derhalve tijdens de tenuitvoerlegging zich niet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in een samenleving en hem zal in dat verband ook geen mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden. De opgelegde straf is derhalve de jure èn de facto ‘irrereducible’. Wat rest is een uitzichtloze situatie. Gelet hierop is de strafoplegging in strijd met art. 3 EVRM en onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting middel 13: Redelijke termijn
13.1
Met betrekking tot de schending van de redelijke termijn is door de verdediging het volgende aangevoerd:
‘Redelijke termijn
Tot besluit kan de redelijke termijn niet onbenoemd blijven.
In dit proces is nagenoeg alles buitenproportioneel, zo ook de overschrijding van de redelijke termijn. In eerste aanleg is mogelijk een record gevestigd, en dat kan niet enkel aan de verdediging worden toegeschreven. De ingewikkeldheid van de zaak kan slechts ten dele de overschrijding rechtvaardigen. Een weigerachtige kroongetuige en het aansluiten van de vervolging van [mederverdachte 5], zijn bijzondere factoren geweest waar de touwtjes volledig in handen van het OM waren. In hoger beroep is de jacht op [mederverdachte 5] opnieuw dé vertragende factor geweest. Door de deal met [getuige 2] heeft het OM de voortvarende behandeling door het hof doorkruist. De duur van het proces is ten aanzien van [verdachte] naar EVRM maatstaven niet als redelijk te af te doen.
In het requisitoir wordt met zoveel worden benoemd dat de vertraging die is ontstaan door de verklaringen van [getuige 2] het OM niet kunnen worden aangerekend. Zouden het alleen verklaringen zijn geweest, dan gaat deze stelling wellicht op. De deal die is gesloten, is wel degelijk de keuze van het OM. De rekening daarvan kan bezwaarlijk aan [verdachte] worden gepresenteerd.
De impact van de duur van de vervolging is ongekend en de duur van het voorarrest waarschijnlijk ongeëvenaard. De wijze waarop het OM is omgesprongen met het voorarrest van [verdachte], is bijzonder onzorgvuldig. Alsof de (internationale) wetten niet voor het OM gelden als het gaat om [verdachte]18..
Deze omstandigheden doen niets af aan de ernst van de feiten, doch raken wel de persoon die al tien jaar leeft tussen hoop en vrees. Deze dienen in mitigerende zin te worden betrokken bij strafoplegging.’
13.2
In het arrest heeft het hof overwogen en beslist:
‘De redelijke termijn
De raadslieden hebben betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van [verdachte] door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [verdachte] — het zij herhaald — maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekshandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van [verdachte]. In veel gevallen betrof het onderzoek waar namens hemzelf om was verzocht of onderzoek op verzoek van medeverdachten dat namens hem werd ondersteund. Desondanks hebben incidenten random de kroongetuige [getuige 1] tot vertragingen in de voortgang geleid.
In tweede aanleg heeft opnieuw onderzoek naar de verklaringen van [getuige 1] plaatsgevonden. In deze gedingfase werkten de introductie van de kroongetuige [getuige 2] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [betrokkene 23] vertragend. De verklaringen van deze getuigen stonden in een aanmerkelijk ver verwijderd verband van de zaak van [verdachte]. Wel heeft de raadsvrouw het tijdsverloop benut om de advocaat-generaal gedurende een groot deel van de appelfase meermalen om aanvullend onderzoek te vragen naar telecomgegevens waaraan in veel gevallen gehoor werd gegeven.
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
Na de heropening van het opsporingsonderzoek dat in 1996 was afgesloten is [verdachte] op 30 oktober 2007 aangehouden. De detentie heeft aanvankelijk slechts kort geduurd, namelijk tot 13 november 2007. Daarna is een straf geëxecuteerd. Vanaf 19 februari 2008 is de vrijheidsbeneming hervat en deze duurt nog steeds voort.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg derhalve ongeveer 5 jaren en 3 maanden geduurd.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaar geduurd. De genoemde lange periodes van vrijheidsbeneming dragen eraan bij dat ten aanzien van de appelfase strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval [verdachte] op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn is overschreden. Deze vaststelling dient evenwel in sterke mate te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan [verdachte] zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. Het verweer wordt verworpen.’
13.3
Zoals hierboven (VII.3.1) is aangeven heeft de Hoge Raad ten aanzien van de schending van de redelijke termijn in het verleden wel geoordeeld dat deze schending niet tot vermindering van de straf kon leiden, gelet op de aard van de opgelegde straf. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt evenwel dat het nationale recht in verband met art. 13 EVRM moet voorzien in een effectieve mogelijkheid voor vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. onder meer EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AD5181, NJ 2001/594 (Kudla tegen Polen) en EHRM 8 juni 2006, ECLI:NL:XX:2006:AY5760 (Sürmeli tegen Duitsland). Dat een schending van de redelijke termijn in zaken waarin een levenslange gevangenisstraf is opgelegd, niet zoals bij tijdelijke gevangenisstraf tot enige sanctie/vermindering leidt, is ongerijmd (aldus ro.v. 40, CAG Vellinga, 6 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:170).
13.4
In de ‘decision’ van het EHRM van 15 oktober 2013, Appl. No. 29388/11 (Borges de Brito v. the Netherlands), gewezen voordat uitspraken van het EHRM Nederland noopten tot invoering van een herbeoordelingsmogelijkheid van tot levenslang gestraften, heeft het EHRM — in het kader van het verbod op ongelijke behandeling — geoordeeld dat het geen bezwaar erin ziet dat bij een levenslange gevangenisstraf geen strafvermindering wordt toegepast en bij een tijdelijke gevangenisstraf wel. In diezelfde ‘decision’ heeft het EHRM voorts geoordeeld dat strafvermindering in beginsel een adequate compensatie is voor schending van de redelijke termijn, maar dat andere vormen van compensatie, waaronder bijvoorbeeld compensatie door middel van een geldbedrag, niet uitgesloten zijn. In strafzaken als de onderhavige voorziet de Nederlandse regelgeving evenwel niet in een procedure, waarin betrokkene een verzoek om schadevergoeding kan indienen. Een procedure ex art. 89 Sv is niet mogelijk nu de zaak niet is beëindigd zonder oplegging van straf of maatregel e.d. Een civielrechtelijke procedure is tot mislukken gedoemd nu de Staat verplicht is rechterlijke uitspraken ten uitvoer te leggen en (alsdan) geen sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
13.5
Anders dan voorheen kan op dit moment niet meer worden gesteld dat de aard van de opgelegde straf zich nog verzet tegen een wijze van vermindering van de straf, nu levenslang op dit moment niet (meer) automatisch ook ten gevolge heeft dat een gedetineerde levenslang in een cel weg kwijnt. Op grond van art. 6 en 13 EVRM zal dan ook in zaken als de onderhavige een (zeer aanzienlijke) schending van de redelijke termijn op enigerlei wijze kunnen en ook moeten worden verdisconteerd. Compensatie zal in zaken als de onderhavige kunnen en moeten geschieden in de vorm van een advies van de rechter die de straf oplegt, waarbij de rechter het advies geeft zoveel maanden eerder dan 25 jaar na detentie een aanvang te nemen met de herbeoordeling. De omstandigheid dat het hof zelf niet met de verdere tenuitvoerlegging van een opgelegde straf is belast, staat er bijvoorbeeld ook niet in de weg aan het door het hof geven van een niet bindend advies over de wijze van tenuitvoerlegging van de door hem opgelegde straf (HR 20 maart 2012, NJ 2012,203 en HR 8 mei 2012, NJ 2012,326). Ook in geval van het opleggen van de maatregel van ter beschikkingstelling kon de rechter in de uitspraak een advies geven omtrent het moment of het tijdstip waarop de verpleging van overheidswege diende aan te vangen (art. 37 lid 2 Sr oud). Daar komt nog bij dat in de regelgeving ten aanzien van de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf er (juist) ook in is voorzien dat de rechter die de sanctie heeft opgelegd, advies geeft (art. 4 Gratiewet, zie voorts Hof Amsterdam 29 juni 2017,ECLI:NL:GHAMS:2017:2496, ro.v. 7.2.3) en —bijvoorbeeld— die rechter ook door het Adviescollege wordt geïnformeerd over het verloop van het resocialisatie- en re-integratie traject (Brief Staatssecretaris d.d. 20 december 2016).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 29 juni 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑06‑2018
Proces-verbaal terechtzitting eerste aanleg d.d. 16 juni 2009, documentnr. 011413
Proces-verbaal eerste aanleg d.d. 10 t/m 31 maart 2009, documentnr. 011822
Proces-verbaal eerste aanleg d.d. 25 oktober 2011, documentnr. 012203
Proces-verbaal hoger beroep d.d. 5 september tot en met 10 oktober 2014, documentnr.
Proces-verbaal hoger beroep d.d. 12 december 2016 (pleidooi [medeverdachte 3]), documentnr. 013424
Proces-verbaal hoger beroep d.d. 9 t/m 13 januari 2017 (pleidooi [medeverdachte 1]), documentnr. 013446
Proces-verbaal eerste aanleg d.d. 15 maart 2010 t/m 27 april 2010, documentnr. 011816
Proces-verbaal terechtzittingen eerste aanleg van 10 september tot en met 27 oktober 2009, documentnr. 011820
Proces-verbaal terechtzittingen eerste aanleg van 8 december 2009 tot en met 14 januari 2010, documentnr. 011814
Proces-verbaal terechtzittingen hoger beroep 4 november t/m 13 december 2013, documentnr. 012345
Proces-verbaal terechtzittingen hoger beroep 3 t/m 13 juni 2014, documentnr. 012551
Proces-verbaal terechtzitting hoger beroep van 28 en 29 november 2016, documentnrs. 013417 & 013418
Proces-verbaal eerste aanleg d.d. 10 september t/m 27 oktober 2009, documentnr. 011820
Ten aanzien van [getuige 2] is ook een aanvullend EAB naar Spanje gestuurd, al in 2006. Dus zonder de vertraging van meer dan een jaar zoals in het geval van [verdachte].