Stcrt. 2016, 65365.
HR, 19-12-2017, nr. 15/00402
ECLI:NL:HR:2017:3185
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
15/00402
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3185, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:874, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:37, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2017:874, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3185, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2016:1325, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:406
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:37
ECLI:NL:PHR:2016:406, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1325
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑10‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0495 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2019/326 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
NbSr 2018/50 met annotatie van mr. dr. J.A.A.C. Claessen
NJ 2016/348 met annotatie van T. Kooijmans
AA20170119 met annotatie van R.J.B. Schutgens
JIN 2016/158 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2016-0265
NbSr 2016/152 met annotatie van mr. dr. J.A.A.C. Claessen
JIN 2016/158 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Levert oplegging levenslange gevangenisstraf gelet op wijze van tenuitvoerlegging schending van art. 3 EVRM op ? Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:1325 (tussenarrest) waarin HR heeft geoordeeld dat de strijdigheid van een levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling en HR de verdere behandeling heeft aangehouden teneinde de politieke besluitvorming af te wachten. HR is van oordeel dat mede gelet op de getroffen regelingen het Nederlandse recht (i.h.b. het Besluit Adviescollege levenslanggestraften, de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting) thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. Indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zal zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde. HR wijst verzoek tot stellen prejudiciële vragen aan HvJ EU af.
Partij(en)
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 15/00402
SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2015, nummer 22/004990-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarin de straf is bepaald op een levenslange gevangenisstraf, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 (hierna: het tussenarrest) geoordeeld dat het eerste tot en met het negende middel niet tot cassatie kunnen leiden, en heeft de beslissing met betrekking tot het tiende middel aangehouden en de zaak verwezen naar de rolzitting van 5 september 2017.
De Advocaat-Generaal heeft op die rolzitting bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft hierop schriftelijk gereageerd.
2. Het tussenarrest
2.1.
In het tussenarrest is het juridisch kader dat van belang is voor de beantwoording van de vraag of - gelet op de op dat moment bestaande tenuitvoerleggingspraktijk bij een levenslange gevangenisstraf - de oplegging van die straf verenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, als volgt weergegeven:
"2.1. Art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt als volgt:
"No one shall be subjected to torture or to inhuman or degrading treatment or punishment."
2.2.
In zijn arrest van 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf het volgende overwogen:
"2.5. In zijn arrest van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435 heeft de Hoge Raad op de in de conclusie bij dat arrest genoemde gronden geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM. In het bijzonder wat betreft die laatste bepaling houdt die conclusie - tegen de achtergrond van de daarin vermelde, toenmalige jurisprudentie van het EHRM - het volgende in:
"Onze wetgeving heeft in art. 2 aanhef en onder b van de Gratiewet een grond voor gratie geformuleerd die dient te worden bezien in samenhang met art. 558 e.v. Sv, waaronder de zogeheten "volgprocedure langgestraften" ressorteert (in de regel veroordeelden tot een gevangenisstraf van zes jaar of langer). De ratio hiervan is volgens de wetgever dat zich een situatie kan ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, op grond waarvan een verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht. Gratie dient in de ogen van de wetgever, behalve als een "daad van gerechtigheid", bovendien ook als een "daad van barmhartigheid" te worden beschouwd terwijl "de betrokkenheid op het individuele geval" voorts kenmerkend is voor het gratie-instituut.
21. Op grond van die "volgprocedure langgestraften" worden deze na één derde van hun straftijd aan een (nader) klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen om te bezien of met een verdere tenuitvoerlegging in redelijkheid nog enig doel wordt gediend. Wanneer dat onderzoek negatief luidt kan hierin aanleiding worden gevonden ambtshalve gratie te verlenen. Ook veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf komen voor die procedure in aanmerking. Bovengenoemd onderzoek kan er dan in resulteren dat die gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf - het zogeheten "op jaren stellen" - waarna de gedetineerde voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt.
22. Voorts wil ik erop wijzen dat veroordeelden, naast het in aanmerking kunnen komen voor evenbedoelde vorm van ambtshalve gratiering, ook uit eigen beweging om toepassing van de in art. 2 Gratiewet neergelegde gratiegronden kunnen verzoeken. Dit kan met vrucht plaatsvinden wanneer sprake is van een novum, dus een wijziging van de omstandigheden van de veroordeelde ten opzichte van die ten tijde van de strafoplegging, zoals - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - een ernstige ziekte die zich later bij de veroordeelde heeft ontwikkeld. Hierbij is mede van belang dat uit art. 3, vierde lid, Gratiewet en art. 559d Sv kan worden opgemaakt dat verzoeken om gratie - ook na daaraan voorafgegane afwijzingen - steeds opnieuw kunnen worden ingediend, waarbij in elk geval die gratieverzoeken die op dezelfde grond maar buiten de termijn van een jaar zijn ingediend opnieuw aan de rechter die de straf heeft opgelegd om advies moeten worden voorgelegd. Een tot levenslang veroordeelde beschikt dus ook levenslang over het recht om gratieverzoeken in te dienen.
23. Tot slot heeft de veroordeelde, indien deze de mening is toegedaan dat de executie van de (levenslange) gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld, te allen tijde de mogelijkheid de burgerlijke rechter (via een kort geding tegen de Staat) te adiëren.
24. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 17-19 is overwogen, meen ik dat het hof met zijn oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan verzoeker art. 5, vierde lid, EVRM niet geschonden heeft. Verzoeker heeft immers altijd de mogelijkheid de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf ter toetsing van de rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken waaromtrent evenbedoelde rechter zich via zijn advies dient uit te laten, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf waardoor verzoeker voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt. Door deze (bijzondere) rechtswegen is ook de doelstelling van het bepaalde in art. 5 EVRM, te weten te voorkomen dat personen op willekeurige wijze van hun vrijheid worden beroofd, gewaarborgd."
2.6.
Op het in dat arrest besloten liggende oordeel omtrent de aard van de levenslange gevangenisstraf is de Hoge Raad, anders dan wel wordt afgeleid uit zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 nadien niet teruggekomen.
De in laatstgenoemd arrest opgenomen overweging dat de rechter met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf beoogt te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving, moet worden gezien in het licht van de toen aan de orde gestelde rechtsvraag of in dezelfde zaak naast een levenslange vrijheidsstraf een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kon worden opgelegd. Die vraag is toen ontkennend beantwoord en daarbij zijn de grondtrekken van beide sancties tegen elkaar afgezet. Met de desbetreffende overweging over de positie van de strafrechter ten tijde van de straftoemeting is echter niet geoordeeld dat een eenmaal opgelegde levenslange gevangenisstraf nadien niet zou kunnen worden verkort.
2.7.
Het EHRM heeft in de zaak Kafkaris vs. Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52, het volgende geoordeeld:
"95. Article 3 of the Convention enshrines one of the most fundamental values of democratic society. It prohibits in absolute terms torture or inhuman or degrading treatment or punishment, irrespective of the circumstances and the victim's behaviour (see, for example, Labita v. Italy [GC], no. 26772/95, par. 119, ECHR 2000-IV). Illtreatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim (see Ireland v. the United Kingdom, 18 January 1978, Series A no. 25, p. 65, par. 162).
96. The Court has consistently stressed that the suffering and humiliation involved must in any event go beyond that inevitable element of suffering or humiliation connected with a given form of legitimate treatment or punishment. Measures depriving a person of his liberty may often involve such an element. In accordance with Article 3 of the Convention the State must ensure that a person is detained under conditions which are compatible with respect for his human dignity and that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention (see Kudla v. Poland [GC], no. 30210/96, paras. 92-94, ECHR 2000-XI).
97. The imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see, inter alia, among many authorities, Kotälla v. the Netherlands, no. 7994/77, Commission decision of 6 May 1978, Decisions and Reports (DR) 14, p. 238; Bamber v. the United Kingdom, no. 13183/87, Commission decision of 14 December 1988; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI). At the same time, however, the Court has also held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see, inter alia, Nivette v. France (dec.), no. 44190/98, ECHR 2001-VII; Einhorn, cited above; Stanford v. the United Kingdom (dec.), no. 73299/01, 12 December 2002; and Wynne v. the United Kingdom (dec.), no. 67385/01, 22 May 2003).
98. In determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. An analysis of the Court's case-law on the subject discloses that where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3. The Court has held, for instance, in a number of cases that where detention was subject to review for the purposes of parole after the expiry of the minimum term for serving the life sentence, that it could not be said that the life prisoners in question had been deprived of any hope of release (see, for example, Stanford, cited above; Hill v. the United Kingdom (dec.), no. 19365/02, 18 March 2003; and Wynne, cited above). The Court has found that this is the case even in the absence of a minimum term of unconditional imprisonment and even when the possibility of parole for prisoners serving a life sentence is limited (see for example, Einhorn (cited above, paras. 27 and 28). It follows that a life sentence does not become "irreducible" by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.
99. Consequently, although the Convention does not confer, in general, a right to release on licence or a right to have a sentence reconsidered by a national authority, judicial or administrative, with a view to its remission or termination (see, inter alia, Kotälla and Bamber, both cited above; and Treholt v. Norway, no. 14610/89, Commission decision of 9 July 1991, DR 71, p. 168), it is clear from the relevant case-law that the existence of a system providing for consideration of the possibility of release is a factor to be taken into account when assessing the compatibility of a particular life sentence with Article 3. In this context, however, it should be observed that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention (see, mutatis mutandis, Achour v. France [GC], no. 67335/01, par. 51, ECHR 2006-IV)."
2.8.
Uit dat arrest volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.
2.9.
Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.10.
Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
2.11.1.
Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).
In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:
"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht." (Kamerstukken II 1984/85, 19 075, nr. 3, p. 15)
2.11.2.
Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.
2.12.
In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren.
De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd."
2.3.
De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar het vorengenoemd arrest, in zijn arrest van 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6341, NJ 2012/608 het volgende overwogen:
"3.4. Het Hof heeft bij zijn in het middel bestreden beslissingen dat arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. De desbetreffende gestraften hebben, aldus het Hof, "intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen". Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans "nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - "beleid inzake gratieverzoeken" niet onbegrijpelijk.
Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken "per geval" geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven."
2.4.
De vraag onder welke voorwaarden de oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel de tenuitvoerlegging van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, is de afgelopen jaren in diverse uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) aan de orde gekomen. In de zaak Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, NJ 2016/135) is met betrekking tot die vraag het volgende overwogen:
"104. It is wellestablished in the Court's case-law that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at the European level, provided that the system does not contravene the principles set forth in the Convention (see Kafkaris, cited above, § 99).
105. In addition, as the Court of Appeal observed in R v. Oakes (see paragraph 50 above), issues relating to just and proportionate punishment are the subject of rational debate and civilised disagreement. Accordingly, Contracting States must be allowed a margin of appreciation in deciding on the appropriate length of prison sentences for particular crimes. As the Court has stated, it is not its role to decide what is the appropriate term of detention applicable to a particular offence or to pronounce on the appropriate length of detention or other sentence which should be served by a person after conviction by a competent court (see T. v. the United Kingdom [GC], no. 24724/94, § 117, 16 December 1999; V. v. the United Kingdom [GC], no. 24888/94, § 118, ECHR 1999-IX; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI).
106. For the same reasons, Contracting States must also remain free to impose life sentences on adult offenders for especially serious crimes such as murder: the imposition of such a sentence on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see Kafkaris, cited above, § 97). This is particularly so when such a sentence is not mandatory but is imposed by an independent judge after he or she has considered all of the mitigating and aggravating factors which are present in any given case.
107. However, as the Court also found in Kafkaris, the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (ibid.). There are two particular but related aspects of this principle that the Court considers necessary to emphasise and to reaffirm.
108. First, a life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris, cited above, § 98).
In this respect, the Court would emphasise that no Article 3 issue could arise if, for instance, a life prisoner had the right under domestic law to be considered for release but was refused on the ground that he or she continued to pose a danger to society. This is because States have a duty under the Convention to take measures for the protection of the public from violent crime and the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see, mutatis mutandis, T. v. the United Kingdom, § 97, and V. v. the United Kingdom, § 98, both cited above). Indeed, preventing a criminal from reoffending is one of the "essential functions" of a prison sentence (see Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002-VIII; Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, § 108, 15 December 2009; and, mutatis mutandis, Choreftakis and Choreftaki v. Greece, no. 46846/08, § 45, 17 January 2012). This is particularly so for those convicted of murder or other serious offences against the person. The mere fact that such prisoners may have already served a long period of imprisonment does not weaken the State's positive obligation to protect the public; States may fulfil that obligation by continuing to detain such life sentenced prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others, cited above).
109. Second, in determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible, the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. Where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3 (see Kafkaris, cited above, § 98).
110. There are a number of reasons why, for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.
111. It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. As was recognised by the Court of Appeal in Bieber and the Chamber in its judgment in the present case, these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated.
112. Moreover, if such a prisoner is incarcerated without any prospect of release and without the possibility of having his life sentence reviewed, there is the risk that he can never atone for his offence: whatever the prisoner does in prison, however exceptional his progress towards rehabilitation, his punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment becomes greater with time: the longer the prisoner lives, the longer his sentence. Thus, even when a whole life sentence is condign punishment at the time of its imposition, with the passage of time it becomes - to paraphrase Lord Justice Laws in Wellington - a poor guarantee of just and proportionate punishment (see paragraph 54 above).
113. Furthermore, as the German Federal Constitutional Court recognised in the Life Imprisonment case (see paragraph 69 above), it would be incompatible with the provision on human dignity in the Basic Law for the State forcefully to deprive a person of his freedom without at least providing him with the chance to someday regain that freedom. It was that conclusion which led the Constitutional Court to find that the prison authorities had the duty to strive towards a life sentenced prisoner's rehabilitation and that rehabilitation was constitutionally required in any community that established human dignity as its centrepiece. Indeed, the Constitutional Court went on to make clear in the subsequent War Criminal case that this applied to all life prisoners, whatever the nature of their crimes, and that release only for those who were infirm or close to death was not sufficient (see paragraph 70 above).
Similar considerations must apply under the Convention system, the very essence of which, as the Court has often stated, is respect for human dignity (see, inter alia, Pretty v. the United Kingdom, no. 2346/02, § 65, ECHR 2002-III; and V.C. v. Slovakia, no. 18968/07, § 105, ECHR 2011 (extracts)).
114. Indeed, there is also now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation is achieved.
115. The Court has already had occasion to note that, while punishment remains one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy is now on the rehabilitative aim of imprisonment, particularly towards the end of a long prison sentence (see, for instance, Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 75, ECHR 2007-V; and Boulois v. Luxembourg [GC], no. 37575/04, § 83, ECHR 2012, with further references therein). In the Council of Europe's legal instruments, this is most clearly expressed in Rule 6 of the European Prison Rules, which provides that all detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty, and Rule 102.1, which provides that the prison regime for sentenced prisoners shall be designed to enable them to lead a responsible and crimefree life (see paragraph 77 above).
116. The relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 60-64 and 76 above also demonstrate, first, that commitment to rehabilitation is equally applicable to life sentence prisoners; and second, that, in the event of their rehabilitation, life sentence prisoners should also enjoy the prospect of conditional release.
Rule 103 of the European Prison Rules provides that, in the implementation of the regime for sentenced prisoners, individual sentence plans should be drawn up and should include, inter alia, preparation for release. Such sentence plans are specifically extended to life sentenced prisoners by virtue of Rule 103.8 (see paragraph 77 above).
Committee of Ministers Resolution 76(2) recommends that the cases of all prisoners – including life sentence prisoners – be examined as early as possible to determine whether or not conditional release could be granted. That resolution also recommends that review of life sentences should take place after eight to fourteen years of detention and be repeated at regular intervals (see paragraph 60 above).
Recommendation 2003(23) (on the management by prison administrations of life sentence and other longterm prisoners) emphasises that life sentence prisoners should benefit from constructive preparation for release, including, to this end, being able to progress through the prison system. The recommendation also expressly states that life sentence prisoners should enjoy the possibility of conditional release (see, in particular, paragraphs 2, 8 and 34 of the recommendation and paragraph 131 of the report accompanying the recommendation, all set out in paragraph 61 above).
Recommendation 2003(22) (on conditional release) also makes clear that conditional release should be available to all prisoners and that life sentence prisoners should not be deprived of the hope of release (see paragraph 4(a) of the recommendation and paragraph 131 of the explanatory memorandum, both set out paragraph 62 above).
The Committee for the Prevention of Torture has expressed similar views, most recently in its report on Switzerland (see paragraph 64 above).
117. This commitment to both the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release is further reflected in the practice of the Contracting States. This is shown in the judgments of the German and Italian Constitutional Courts on rehabilitation and life sentences (set out in paragraphs 69–71 and 72 above) and in the other comparative law materials before the Court. These show that a large majority of Contracting States either do not impose life sentences at all or, if they do impose life sentences, provide some dedicated mechanism, integrated within the sentencing legislation, guaranteeing a review of those life sentences after a set period, usually after twenty-five years' imprisonment (see paragraph 68 above).
118. The same commitment to the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release can be found in international law.
The United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners direct prison authorities to use all available resources to ensure the return of offenders to society (see Rules 58–61, 65 and 66, quoted at paragraph 78 above). Additional, express references to rehabilitation run through the Rules (see paragraph 79 above).
Equally, Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights specifically provides that the essential aim of the penitentiary system shall be the reformation and social rehabilitation of prisoners. This is emphasised in the Human Rights Committee's General Comment on Article 10, which stresses that no penitentiary system should be only retributory (see paragraphs 80 and 81 above).
Finally, the Court notes the relevant provisions of the Rome Statute of the International Criminal Court, to which 121 States, including the vast majority of Council of Europe member States, are parties. Article 110(3) of the Statute provides for review of a life sentence after twenty-five years, followed by periodic reviews thereafter. The significance of Article 110(3) is underscored by the fact that Article 110(4) and (5) of the Statute and Rules 223 and 224 of the ICC's Rules of Procedure and Evidence set out detailed procedural and substantives guarantees which should govern that review. The criteria for reduction include, inter alia, whether the sentenced person's conduct in detention shows a genuine dissociation from his or her crime and his or her prospect of resocialisation (see Rule 223(a) and (b), set out at paragraph 65 above).
3. General conclusion in respect of life sentences
119. For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
120. However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (see paragraphs 104 and 105 above), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (see paragraphs 117 and 118 above).
121. It follows from this conclusion that, where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.
122. Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard. This would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place or may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism or possibility for review of a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration."
2.5.
De uitspraak in de zaak Murray tegen Nederland (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10), waarin een schending van art. 3 EVRM is aangenomen, houdt omtrent de "relevant principles" in relatie tot de oplegging en de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf het volgende in:
"(a) Life sentences
99. It is well established in the Court's case-law that the imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see Kafkaris, cited above, § 97, and references cited therein), provided that it is not grossly disproportionate (see Vinter and Others, cited above, § 102). The Court has, however, held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see Kafkaris, cited above, § 97). A life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris, cited above, § 98, and Vinter and Others, cited above, § 108). On the basis of a detailed review of the relevant considerations emerging from its case-law and from recent comparative and international law trends in respect of life sentences, the Court has found in Vinter and Others that a life sentence can remain compatible with Article 3 of the Convention only if there is both a prospect of release and a possibility of review, both of which must exist from the imposition of the sentence (see Vinter and Others, cited above,
§§ 104 118 and 122). It further observed in that case that the comparative and international law materials before it showed clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (ibid., § 120, see also Bodein v. France, no. 40014/10, § 61, 13 November 2014). It is for the States to decide - and not for the Court to prescribe - what form (executive or judicial) that review should take (see Kafkaris, cited above, § 99, and Vinter and Others, cited above, §§ 104 and 120). The Court has held that presidential clemency may thus be compatible with the requirements flowing from its case-law (see Kafkaris, cited above, § 102).
100. The Court has further found that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for incarceration, which include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. While many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and might shift in the course of the execution of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence, that these factors or shifts can be properly evaluated (Vinter and Others, cited above, § 111). The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds (ibid., § 119). This assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty (ibid., §§ 125 and 129; see also László Magyar v. Hungary, no. 73593/10, § 57, 20 May 2014, and Harakchiev and Tolumov v. Bulgaria, nos. 15018/11 and 61199/12, §§ 255, 257 and 262, ECHR 2014 (extracts)) and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court's case-law (see Vinter and Others, cited above, § 128). Thus, a possibility of being granted a pardon or release on compassionate grounds for reasons related to illhealth, physical incapacity or old age does not correspond to the notion of "prospect of release" as formulated in the Kafkaris judgment (see Vinter and Others, cited above, § 127, and Öcalan v. Turkey (no. 2), nos. 24069/03, 197/04, 6201/06 and 10464/07, § 203, 18 March 2014).
A Chamber of the Court held in a recent case that the assessment must be based on objective, pre established criteria (see Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 137, ECHR 2014 (extracts)). The prisoner's right to a review entails an actual assessment of the relevant information (see László Magyar, cited above, § 57), and the review must also be surrounded by sufficient procedural guarantees (see Kafkaris, cited above, § 105, and Harakchiev and Tolumov, cited above, § 262). To the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see László Magyar, cited above, § 57, and Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 258 and 262). Finally, in assessing whether the life sentence is reducible de facto it may be of relevance to take account of statistical information on prior use of the review mechanism in question, including the number of persons having been granted a pardon (see Kafkaris, cited above, § 103; Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 252 and 262; and Bodein, cited above, § 59).
(b) Rehabilitation and the prospect of release for life prisoners
101. As set out in the preceding paragraph, the review required in order for a life sentence to be reducible should permit the authorities to assess any changes in the life prisoner and any progress towards rehabilitation made by him or her. In Vinter and Others (cited above) the Grand Chamber thus addressed the problem of how to determine whether, in a given case, a life sentence could be regarded as reducible specifically in the light of the rehabilitation function of incarceration. In this context, it held that it would be incompatible with human dignity – which lay at the very essence of the Convention system – forcefully to deprive a person of his freedom without striving towards his rehabilitation and providing him with the chance to regain that freedom at some future date (ibid., § 113). It went on to note that there was now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation was achieved (ibid., § 114). While punishment remained one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy was now on the rehabilitative aim of imprisonment, even in the case of life prisoners; this was expressed in Rules 6, 102.1 and 103.8 of the European Prison Rules, Resolution (76) 2 and Recommendations Rec(2003)23 and Rec(2003)22 of the Committee of Ministers, statements by the Committee for the Prevention of Torture, and the practice of a number of Contracting States. The same commitment to rehabilitation was to be found in international law, as expressed, inter alia, in Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights and the General Comment on that Article (ibid., §§ 115-118).
102. The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, is reflected in international norms (see paragraphs 70-76 above) and has not only been recognised but has over time also gained increasing importance in the Court's case-law under various provisions of the Convention (see, apart from Vinter and Others, cited above, for instance Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002 VIII; Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 28, ECHR 2007 V; James, Wells and Lee v. the United Kingdom, nos. 25119/09, 57715/09 and 57877/09, § 209, 18 September 2012; and Khoroshenko v. Russia [GC], no. 41418/04, §§ 121 and 144 145, ECHR 2015). In a slightly different context the Court has, moreover, held that, in circumstances where a Government seek to rely solely on the risk posed by offenders to the public in order to justify their continued detention, regard must be had to the need to encourage the rehabilitation of those offenders (James, Wells and Lee, cited above, § 218). One of the aims of rehabilitation is to prevent reoffending and thus to ensure the protection of society.
103. Notwithstanding the fact that the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, the Court's case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. Indeed, the Court has held that "... a whole-life prisoner is entitled to know ... what he or she must do to be considered for release and under what conditions" (Vinter and Others, cited above, § 122). It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
104. Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner's progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle - well established in its case-law - that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see, among many other authorities, Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 123, ECHR 2010). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 266).
(c) Health care provided to prisoners with mental health problems
105. As regards the treatment of prisoners with mental health problems, the Court has consistently held that Article 3 of the Convention requires States to ensure that the health and wellbeing of prisoners are adequately secured by, among other things, providing them with the requisite medical assistance (see, among many other authorities, Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, § 94, ECHR 2000 XI; Sławomir Musiał v. Poland, no. 28300/06, § 87, 20 January 2009; and A. and Others v. the United Kingdom [GC], no. 3455/05, § 128, ECHR 2009). A lack of appropriate medical care for persons in custody is therefore capable of engaging a State's responsibility under Article 3 (see Naumenko v. Ukraine, no. 42023/98, § 112, 10 February 2004). Obligations under Article 3 may go so far as to impose an obligation on the State to transfer prisoners (including mentally ill ones) to special facilities in order to receive adequate treatment (see Raffray Taddei v. France, no. 36435/07, § 63, 21 December 2010).
106. In the case of mentally ill prisoners, the Court has held that the assessment of whether particular conditions of detention are incompatible with the standards of Article 3 has to take into consideration the vulnerability of those persons and, in some cases, their inability to complain coherently or at all about how they are being affected by any particular treatment (see, for example, Herczegfalvy v. Austria, 24 September 1992, § 82, Series A no. 244, and Aerts v. Belgium, 30 July 1998, § 66, Reports of Judgments and Decisions 1998-V). In addition, it is not enough for such detainees to be examined and a diagnosis made; instead, it is essential that proper treatment for the problem diagnosed and suitable medical supervision should also be provided (see Raffray Taddei, cited above, § 59).
(d) Life prisoners with mental disabilities and/or mental health problems
107. Life prisoners who have been held to be criminally responsible for the offences of which they have been found guilty – and who are therefore not considered "persons of unsound mind" within the meaning of Article 5 § 1 (e) of the Convention – may nevertheless have certain mental health problems; they may for instance have behavioural or social problems or suffer from various kinds of personality disorders, all of which may impact on the risk of their reoffending. The Court has not previously dealt with the specific issue of the reducibility of life sentences imposed on persons who have been diagnosed as suffering from a mental disability and/or a mental health condition. Against the background of the case-law set out above (paragraphs 99-106), the Court finds the following approach to be appropriate in this regard.
108. For a State to comply with its obligations under Article 3 of the Convention in respect of life prisoners belonging to this category, the Court considers that it is firstly required that an assessment be made of those prisoners' needs as regards treatment with a view to facilitating their rehabilitation and reducing the risk of their reoffending. This assessment should also address the likely chances of success of any identified forms of treatment, given that Article 3 cannot entail an obligation for a State to enable a life prisoner to receive treatment that is not realistically expected to have any significant impact in helping the life prisoner to rehabilitate himself or herself. For this reason, account is to be taken of the life prisoner's individual situation and personality. The Court, moreover, recognises that certain mental health conditions are not, or not easily, amenable to treatment. Given that, owing to their mental health situation, such life prisoners may not themselves be sufficiently aware of a need for treatment, the aforementioned assessment should be conducted regardless of whether any request for treatment has been expressed by them (see paragraph 106 above). Where the assessment leads to the conclusion that a particular treatment or therapy may indeed help the life prisoner to rehabilitate himself or herself, he or she is to be enabled to receive that treatment to the extent possible within the constraints of the prison context (see the relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 66-69 above; see also paragraph 103 above). This is of particular importance where treatment in effect constitutes a precondition for the life prisoner's possible, future eligibility for release and is thus a crucial aspect of de facto reducibility of the life sentence.
109. Providing life prisoners with a real opportunity of rehabilitation may therefore require that, depending on their individual situation, they be enabled to undergo treatments or therapies – be they medical, psychological or psychiatric – adapted to their situation with a view to facilitating their rehabilitation. This entails that they should also be allowed to take part in occupational or other activities where these may be considered to benefit rehabilitation.
110. In general it will be for the State to decide, and not for the Court to prescribe, which facilities, measures or treatments are required in order to enable a life prisoner to rehabilitate himself or herself in such a way as to become eligible for release. In choosing the means for that purpose, States accordingly have a wide margin of appreciation and this obligation under Article 3 is to be interpreted in such a way as not to impose an excessive burden on national authorities.
111. Consequently, a State will have complied with its obligations under Article 3 when it has provided for conditions of detention and facilities, measures or treatments capable of enabling a life prisoner to rehabilitate himself or herself, even when that prisoner has not succeeded in making sufficient progress to allow the conclusion that the danger he or she poses to society has been alleviated to such an extent that he or she has become eligible for release. In this connection the Court reiterates that States also have a duty under the Convention to take measures to protect the public from violent crime and that the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see Vinter and Others, cited above, § 108, with further references). States may fulfil that positive obligation to protect the public by continuing to detain life prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, §§ 115 122, 15 December 2009).
112. In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible."
2.2.
De in 2.1 vermelde vraag heeft de Hoge Raad toen ontkennend beantwoord. Het tussenarrest houdt dienaangaande het volgende in:
"3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij - op termijn - voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf - ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt - moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.
3.4.
In het Nederlandse recht ontbreekt (vooralsnog) een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling. Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal (...) is vermeld omtrent de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf in het kader van de bestaande gratieprocedure en/of door tussenkomst van de burgerlijke rechter, is de Hoge Raad van oordeel dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Zolang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.
3.5.
De strijdigheid met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling die voldoet aan de hiervoor onder 3.3 weergegeven voorwaarden (vgl. ook EHRM 22 juli 2014, nr. 49905/08, Čačko tegen Slowakije).
(...)
3.6.
Opmerking verdient dat - mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen - ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen. Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging - en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut - kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure."
2.3.
In de omstandigheid dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer had gezonden waarin voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf waren uiteengezet, en dat, naar mocht worden aangenomen, naar aanleiding van deze brief verdere politieke besluitvorming zou plaatsvinden, heeft de Hoge Raad aanleiding gevonden om de verdere behandeling van de zaak aan te houden in voege als hiervoor onder 1 vermeld.
3. Nadere beoordeling van het tiende middel
3.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, gelet op de wijze van tenuitvoerlegging van deze straf, een schending van art. 3 EVRM oplevert.
3.2.
Ter beoordeling staat of het Nederlandse recht thans voorziet in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Daarbij staat de vraag centraal of die mogelijkheid tot herbeoordeling in het algemeen beschouwd van zodanige aard is dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM kan plaatsvinden.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel is, naast het in het tussenarrest onder 2 weergegeven juridische kader, ook de navolgende, recent tot stand gebrachte regelgeving van belang.
Op 1 maart 2017 is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in werking getreden.1.Per 1 juni 2017 is dit besluit gewijzigd.2.Het Besluit ACL voorziet in een regeling ter zake van de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van zogeheten re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele gratieverlening. Deze advisering geschiedt door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege).
Mede in verband met de totstandkoming van het Besluit ACL zijn met ingang van 1 september 2017 wijzigingen aangebracht in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden, die betrekking hebben op de vaststelling van het detentie- en re-integratieplan voor levenslanggestraften alsmede het plaatsen van levenslanggestraften in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van onderzoek. Voorts is de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting met ingang van diezelfde datum aangepast in verband met de regeling van het re-integratieverlof voor levenslanggestraften.3.
3.4.
Op grond van de onder 3.3 genoemde regelgeving vindt de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – op hoofdlijnen weergegeven – plaats op de navolgende wijze.
a. In alle gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is opgelegd, wordt 25 jaar na aanvang van de detentie – te rekenen vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd4.– een (eerste) advies uitgebracht door het Adviescollege.5.Dit advies richt zich op de vraag voor welke re-integratieactiviteiten, als bedoeld in art. 1, aanhef en onder f, Besluit ACL, een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in aanmerking komt.
b. Uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het uitbrengen van het onder a. genoemde advies wordt de veroordeelde – tenzij hij daaraan geen medewerking wil verlenen – geplaatst in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van een onderzoek gericht op risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling.6.
c. Alvorens het Adviescollege overgaat tot het uitbrengen van het onder a. genoemde advies, hoort het de veroordeelde alsmede de nabestaanden en slachtoffers.7.Het Adviescollege wordt voorzien van de in art. 5, tweede lid, Besluit ACL genoemde informatie, waaronder het penitentiair dossier en in voorkomend geval het verpleegdossier, terwijl het beschikt over bevoegdheden met betrekking tot het inwinnen van informatie en het zich verschaffen van bijstand van deskundigen.8.De rapportage betreffende het onder b. genoemde, in het Pieter Baan Centrum verrichte onderzoek wordt, indien beschikbaar, aan het Adviescollege toegezonden.9.Bij zijn advisering hanteert het Adviescollege de in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria: het recidiverisico; de delictgevaarlijkheid; het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
d. Op grond van het advies van het Adviescollege neemt de minister overeenkomstig art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten. Indien het Adviescollege tot een negatief advies komt, beslist de minister dienovereenkomstig. Bij een positief advies van het Adviescollege kan de minister gemotiveerd een andere beslissing nemen.
e. Indien de minister beslist tot het aanbieden vanre-integratieactiviteiten, worden in het detentie- en re-integratieplan als bedoeld in art. 1c Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden de re-integratieactiviteiten opgenomen waarvoor de veroordeelde in aanmerking komt. Dit zogeheten re-integratieplan is gericht op het geleidelijk toestaan van meer vrijheden aan de veroordeelde teneinde hem in staat te stellen te werken aan de voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving.10.Het gaat daarbij blijkens de toelichting in het bijzonder om de ondersteuning van de veroordeelde ter zake van "een geldig identiteitsbewijs, onderdak direct na ontslag uit detentie, inkomen uit werk of een (tijdelijke) uitkering om na ontslag uit detentie in het eerste levensonderhoud te kunnen voorzien en indien arbeid niet beschikbaar is een vorm van dagbesteding, inzicht in schuldenproblematiek en het realiseren van (continuïteit van) zorg en een zorgverzekering".11.Onderdeel van de re-integratieactiviteiten kan ook het verlenen van verlof zijn. Het betreft daarbij het zogeheten re-integratieverlof, dat is geregeld in art. 20d Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
f. Ongeacht de strekking van het onder a. genoemde advies bepaalt het Adviescollege op de voet van art. 4, zesde lid, Besluit ACL bij het uitbrengen van dat advies binnen welke termijn het Adviescollege een vervolgadvies zal uitbrengen. Op diezelfde grondslag kan het Adviescollege zo nodig herhaaldelijk bepalen dat een vervolgadvies zal worden uitgebracht. Deze vervolgadviezen zijn van belang voor de nadere besluitvorming door de minister, op de voet van art. 7 Besluit ACL, omtrent het (alsnog) aanbieden vanre-integratieactiviteiten.
g. Uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie wordt de mogelijkheid tot gratieverlening ambtshalve beoordeeld overeenkomstig de in art. 19 Gratiewet vastgelegde procedure.12.Daarnaast kan de mogelijkheid van gratie worden beoordeeld op grond van een daartoe strekkend verzoek dat door de veroordeelde wordt ingediend. In verband met de beoordeling, ambtshalve of op verzoek, van de mogelijkheid van gratie kan het Adviescollege de minister informeren over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de veroordeelde.13.Voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening worden voorts – zowel in geval van ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening als wanneer wordt beslist op een gratieverzoek – de adviezen ingewonnen van het openbaar ministerie en het gerecht dat de straf heeft opgelegd.14.Het advies van dat gerecht is met redenen omkleed.15.Aangenomen moet worden dat de minister voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening de veroordeelde hoort en voorts alle inlichtingen inwint die voor de beoordeling van belang zijn.16.
3.5.1.
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het onder 3.4 geschetste stelsel van herbeoordeling, mede gelet op de na de onherroepelijke oplegging van de levenslange gevangenisstraf beschikbare mogelijkheden tot toetsing in de fase van tenuitvoerlegging van die straf, voldoet aan de eisen die op grond van art. 3 EVRM moeten worden gesteld, is in het bijzonder het navolgende van belang.
3.5.2.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd.17.Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.18.
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.19.De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening.20.Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.21.
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden vanre-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden.22.Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.23.
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt,24.kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM,25.worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.26.
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.27.De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6.
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.
3.7.
Het middel faalt.
3.8.
De schriftuur bevat het (voorwaardelijke) verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Nu dit verzoek betrekking heeft op de uitleg van bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, terwijl te dezen geen sprake is van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie, als bedoeld in art. 51, eerste lid, van het Handvest, en zich ook geen andere situatie voordoet die binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, bestaat geen aanleiding tot het stellen van vragen van uitleg.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑12‑2017
Stcrt. 2017, 32577.
Stcrt. 2017, 48627.
Art. 1, aanhef en onder g, Besluit ACL.
Art. 4, tweede lid, Besluit ACL.
Art. 4, vijfde lid, Besluit ACL.
Art. 5, eerste lid, en 9 Besluit ACL.
Art. 1, aanhef en onder f, Besluit ACL en Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 4.
Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 4.
Art. 4, derde lid, Besluit ACL.
Art. 4, eerste lid aanhef en onder b en d, Besluit ACL en Toelichting, Stcrt. 2017, 32577, p. 2.
Vgl. art. 4, eerste en tweede lid, 5, vierde lid, 6, 7 en 19, eerste lid, Gratiewet.
Art. 7, eerste lid, Gratiewet.
Vgl. in dit verband EHRM 13 november 2014, nr. 40014/10, Bodein tegen Frankrijk, § 61.
Art. 4, eerste lid aanhef en onder b en d, Besluit ACL.
Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 22 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 10, 16.
Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 354, p. 2 en Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 8, 15.
Vgl. EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08, Hutchinson tegen Verenigd Koninkrijk, § 59-65 en EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 168.
Art. 7, tweede lid, Besluit ACL.
Vgl. Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 338, p. 20 en Toelichting, Stcrt. 2016, 65365, p. 6-7.
Kamerstukken II 2016/17, 29 279, nr. 366, p. 16, waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof Den Haag van 5 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:952.
Vgl. EHRM 23 mei 2017, nr. 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 en 72824/13, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, § 181, waarin onder 'review' tevens wordt begrepen 'the executive giving reasons'.
Toelichting, Stcrt. 2017, 48627, p. 6.
Conclusie 05‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Levert oplegging levenslange gevangenisstraf gelet op wijze van tenuitvoerlegging schending van art. 3 EVRM op ? Vervolg op ECLI:NL:HR:2016:1325 (tussenarrest) waarin HR heeft geoordeeld dat de strijdigheid van een levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling en HR de verdere behandeling heeft aangehouden teneinde de politieke besluitvorming af te wachten. HR is van oordeel dat mede gelet op de getroffen regelingen het Nederlandse recht (i.h.b. het Besluit Adviescollege levenslanggestraften, de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting) thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. Indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zal zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde. HR wijst verzoek tot stellen prejudiciële vragen aan HvJ EU af.
Nr. 15/00402
Mr. A.J. Machielse
Zitting 5 september 2017
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
1. Op 5 juli 2016 heeft de Hoge Raad in de onderhavige zaak een tussenarrest gewezen, de beslissing op het 10e middel aangehouden, de overige middelen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering afgedaan en de zaak verwezen naar de rolzitting van 5 september 2017.1.Het 10e middel stelde de vraag aan de orde of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan verdachte, gelet op de (toenmalige) regelgeving omtrent die straf en de wijze van tenuitvoerlegging ervan, een schending van het verbod van artikel 3 EVRM oplevert. In zijn tussenarrest is de Hoge Raad eerst ingegaan op het juridisch kader waarin deze vraag moet worden beantwoord. De Hoge Raad heeft daartoe de inhoud van de eigen rechtspraak over de levenslange gevangenisstraf samengevat tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp. De Raad heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op de ontwikkeling in die rechtspraak van de afgelopen jaren. In het tussenarrest wordt uitvoerig geciteerd uit de beslissing in de zaak Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, NJ 2016/135 m.nt. Keijzer) en die in de zaak Murray tegen Nederland (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10). Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de Hoge Raad af dat op zichzelf beschouwd een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM, ook niet als deze ten volle wordt geëxecuteerd, mits ten tijde van de oplegging van die straffen duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling bestaat die ook daadwerkelijk kan leiden tot verkorting van de straf of een (voorwaardelijke) invrijheidstelling. De Hoge Raad wijst er in dit verband op dat herbeoordeling niet automatisch tot verkorting van de straf behoeft te leiden. De herbeoordeling moet wel aan bepaalde eisen voldoen. Nagegaan moet worden of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en of er zo een vooruitgang is geboekt in zijn resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De Hoge Raad laat daarop volgen:
"Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden."
De herbeoordeling moet met voldoende procedurele waarborgen zijn omkleed, maar hoeft niet in handen van de rechter te worden gelegd, hoewel dat volgens de Hoge Raad wel een belangrijke waarborg ervoor zou bieden dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met artikel 3 EVRM zal plaatsvinden. De veroordeelde zal zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf moeten kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en in dat verband zullen hem mogelijkheden tot resocialisatie in het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf moeten worden geboden. De Hoge Raad komt dan tot het oordeel dat de tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Zolang voor de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen reële mogelijkheid voor herbeoordeling van die straf bestaat is het opleggen van die straf een schending van artikel 3 EVRM. Niet alleen ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf maar ook tijdens de tenuitvoerlegging daarvan moet de reële mogelijkheid van herbeoordeling bestaan. De veroordeelde moet zich tijdens de tenuitvoerlegging, ook voordat de mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden ingeroepen, kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft, zo merkt de Hoge Raad op, op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer gezonden met daarin een uiteenzetting van de wijzigingen die in de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf worden voorgenomen.
2. Cruciaal voor de beoordeling van het cassatieberoep is dus of inmiddels maatregelen zijn genomen die ertoe leiden dat in het Nederlandse recht een reële mogelijkheid is geschapen tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf, die met voldoende procedurele waarborgen is omgeven en die ook perspectief kan bieden aan de veroordeelde. Dat perspectief dient de veroordeelde voldoende houvast te bieden wat betreft de maatstaven die bij die beoordeling zullen worden gehanteerd en die dus reeds op het moment van oplegging van een levenslange gevangenisstraf voor hem een baken kunnen zijn. Het traject dat hem wordt voorgehouden zal voor hem ook bereikbaar moeten worden gemaakt in die zin dat hem de mogelijkheid dient te worden geboden van persoonlijke ontwikkeling en resocialisatie. De overheid zal de randvoorwaarden daarvoor moeten creëren en moeten instaan voor begeleiding en opvang. In de zaak Murray2.heeft het EHRM aangegeven dat dit kan meebrengen dat, afhankelijk van de persoonlijke situatie van de veroordeelde, deze in staat wordt gesteld een behandeling te ondergaan als deze vanwege een psychiatrische aandoening of gebrek aangewezen lijkt.3.
3. In deze conclusie ga ik achtereenvolgens in op de plannen die de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie inmiddels heeft kenbaar gemaakt en gerealiseerd inzake de levenslange gevangenisstraf. Daarbij zal ik ook de reacties daarop bespreken. Vervolgens ga ik nader in op de meest recente rechtspraak over de levenslange gevangenisstraf. Deze conclusie besluit met een beoordeling van de nieuwe regeling tegen het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt.
4.1. Na het nemen van mijn eerste conclusie in de onderhavige zaak, maar nog voordat de Hoge Raad arrest wees, heeft de Staatssecretaris een brief gestuurd naar de Tweede Kamer ter informatie over zijn voornemen om wijzigingen aan te brengen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.4.De Staatssecretaris neemt als uitgangspunt, evenals zijn voorgangers, dat de levenslange gevangenisstraf in beginsel inderdaad levenslang is. Maar er moet een kans op vrijlating bestaan en er moet een mogelijkheid van herbeoordeling zijn. De Staatssecretaris wijst dan op uitspraken van Nederlandse rechters waarin, in de voetsporen van het EHRM, de levenslange gevangenisstraf aan een kritisch onderzoek is onderworpen. Nu de rechtspraak twijfelt over de verenigbaarheid van de Nederlandse levenslange gevangenisstraf met artikel 3 EVRM moeten maatregelen worden genomen om de levenslange gevangenisstraf voor het sanctie-arsenaal te behouden. Die maatregelen bestaan in een beleidswijziging en het in het leven roepen van een procedure van periodieke toetsing waarbij een adviescollege een centrale rol zal krijgen. Een eerste periodieke toetsing zal 25 jaar na de aanvang van de detentie moeten plaatsvinden. Tot dat moment staat de vrijheidsbeneming primair in het teken van vergelding en bestraffing maar niet ten dienste van re-integratie in de samenleving. Pas na verloop van 25 jaar detentie zullen andere omstandigheden dan boetedoening, zoals delictgevaarlijkheid, bescherming van de samenleving, de positie van slachtoffers en nabestaanden een rol kunnen gaan spelen. In het kader van de toetsing zal de levenslang gestrafte ter observatie worden overgeplaatst teneinde te komen tot diagnostiek en risicoanalyse. Het adviescollege brengt advies uit aan de Staatssecretaris over de vraag of en zo ja op welke wijze de gestrafte in aanmerking komt voor re-integratie activiteiten. Als deze vraag ook door de Staatssecretaris positief wordt beantwoord zal een persoonlijk detentie- en re-integratieplan op maat van de veroordeelde worden opgesteld, op basis van de bestaande activiteiten en programma's die ook aan andere gedetineerden worden aangeboden.5.Na verloop van tijd moeten dan vervolgtoetsingen plaatsvinden waarbij eventueel verlof in zicht komt. In dezelfde brief geeft de Staatssecretaris zijn voornemen te kennen om de maximumstraf voor doodslag te verhogen.
4.2. De brief van de Staatssecretaris gaf de Tweede Kamer aanleiding om een spervuur van vragen en opmerkingen af te vuren hetgeen heeft geresulteerd in een Verslag van een schriftelijk overleg.6.In zijn reactie erkent de Staatssecretaris dat verschillende onderdelen van zijn voorgelegde voornemen nog nadere uitwerking vergen.7.De Staatssecretaris onderschrijft dat de levenslang gestrafte niet het perspectief op invrijheidstelling mag worden ontnomen wanneer voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf niet langer gerechtvaardigd is omdat daarmee niet langer een legitiem doel wordt gediend. Of een levenslang gestrafte in aanmerking komt voor re-integratie zal eerst na 25 jaar detentie worden onderzocht.8.Tot dat tijdstip krijgen levenslang gestraften evenals andere gedetineerden de kans te normaliseren en te resocialiseren en kunnen zij rekenen op begeleiding of ondersteuning. Zo nodig krijgen zij psychiatrische, psychologische en medische zorg en nemen zij deel aan modules die strekken tot het verbeteren van het inzicht in onder meer de gevolgen van het eigen handelen en tot het verruimen van hun sociale vaardigheden. Teneinde een op maat gesneden zorg aan iedere gedetineerde te kunnen verlenen vindt in iedere inrichting een Psycho-Medisch Overleg (PMO) plaats. Ook levenslang gestraften zijn onderwerp van dit overleg. Ook aan hen worden vanaf de start van de detentie een dagprogramma in het teken van de resocialisatie en een volwaardig pakket aan activiteiten aangeboden. Hun wordt structuur, regelmaat aangeboden en zij worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid. Maar activiteiten die gericht zijn op de concrete terugkeer in de samenleving kunnen eerst gerealiseerd worden na ommekomst van de termijn van 25 jaar. Als een positief advies van het nog in te stellen adviescollege wordt gevolgd zal een re-integratieplan naast het detentieplan worden opgesteld. De levenslang gestrafte zal dan worden ondersteund op de volgende vijf onderdelen: een geldig identiteitsbewijs, onderdak direct na ontslag uit detentie, inkomen uit werk of een uitkering, inzicht in schuldenproblematiek en continuïteit van zorg en zorgverzekering.9.Uiteindelijk beslist de Staatssecretaris over de vraag of de levenslang gestrafte een re-integratietraject kan volgen, maar met betrekking tot de specifieke onderdelen daarvan kan de levenslang gestrafte rechtsmiddelen aanwenden bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Ook kan de levenslang gestrafte ter zake van een onwelgevallige beslissing van de Staatssecretaris zich wenden tot de burgerlijke rechter. De taak van het in te stellen adviescollege zal zijn om te adviseren over de vraag of en hoe een levenslang gestrafte in aanmerking komt voor re-integratie activiteiten. Aan dat advies zal een persoonlijkheidsonderzoek moeten voorafgaan.10.De Staatssecretaris spreekt de verwachting uit zijn voornemens voor 2017 te kunnen uitvoeren. De Staatssecretaris geeft te kennen van oordeel te zijn dat hij de kritiek van de RSJ en het Forum Levenslang met de beantwoording van de vragen van de Tweede Kamer afdoende heeft gepareerd.
Op 8 september 2016 ging de Tweede Kamer met de Staatssecretaris in debat over de levenslange gevangenisstraf.11.De scheidslijnen in dat debat liepen ongeveer zoals wel te verwachten was. Sommige partijen benadrukten dat levenslang echt levenslang moet zijn gelet op het feit dat slachtoffers en nabestaanden ook geen tweede kans krijgen, andere partijen stelden zich op het standpunt dat ook een levenslang gestrafte niet ieder perspectief ontnomen kan worden omdat dat een onmenselijke behandeling zou opleveren. Ook gingen er stemmen op om de materie in ieder geval bij wet te regelen en niet enkel in beleidsstukken vast te leggen. Daarnaast was er de te verwachten kritiek van sommige partijen op de bemoeizucht van 'Europa' en op de rol van de Hoge Raad. De Staatssecretaris antwoordde dat hij wel gedwongen was om een regeling voor te stellen wilde de levenslange gevangenisstraf nog behouden blijven. De voorstellen blijven beperkt tot het strikt noodzakelijke.12.Aan de levenslang gestrafte wordt perspectief geboden erin bestaande dat na 25 jaar door de adviescommissie wordt bekeken hoe de veroordeelde zich heeft gedragen in de afgelopen 25 jaar, waar hij staat en hoe ver hij is. In dat kader zal ook een psychisch onderzoek en een slachtofferonderzoek plaatsvinden. Zo wordt een perspectief op heroverweging geboden. Dat dit perspectief wellicht 25 jaar na het begin van de detentie en niet 25 jaar na de oplegging van de levenslange gevangenisstraf zal worden geboden is volgens de Staatssecretaris houdbaar in het licht van de Straatsburgse jurisprudentie. Hetzelfde geldt voor de keuze om de beslissing niet aan de rechter op te dragen. Het voorstel staat niet ver af van de lijn die minimaal vereist is, van wat absoluut noodzakelijk is. De Staatssecretaris blijft ook vasthouden aan het onderscheid tussen resocialisatie en re-integratie. Resocialisatie begint zodra de vrijheidsstraf aanvangt, re-integratie komt pas na 25 jaar. Re-integratie betekent dat er meer wordt gedaan dan normaal.13.Pas na 25 jaar zal het adviescollege zich buigen over de mogelijkheid van re-integratie activiteiten en zo nodig over de stappen die daartoe nog moeten worden gezet. De Staatssecretaris benadrukt dat een voorziening in het beleid op korte termijn om de levenslange gevangenisstraf te kunnen behouden nodig was, maar dat een wettelijke verankering zal volgen als eerst met de nieuwe praktijk ervaring is opgedaan.14.
4.3. Het Besluit Adviescollege levenslanggestraften15., dat reeds bij Besluit van 6 juni 201716.is gewijzigd, is het uiteindelijke resultaat van de besluitvorming van de Staatssecretaris. Het Besluit omvat 14 artikelen. Artikel 1 geeft een omschrijving van de gebezigde begrippen. Onder f worden re-integratie activiteiten omschreven als "activiteiten, inclusief verlof, die aanvullend op de resocialisatieactiviteiten de gedetineerde in staat stellen te werken aan de voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving". Artikel 2 heeft als titel 'Samenstelling en benoeming voorzitter en leden Adviescollege'. Het Adviescollege bestaat uit een voorzitter en 5 andere leden. De voorzitter heeft een juridische achtergrond, de leden zijn een psychiater, een psycholoog, een lid afkomstig uit de wetenschap dat bij voorkeur specifieke expertise heeft op het gebied van de positie en de belangen van slachtoffers en nabestaanden,17.en twee juristen. Zij worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar met een mogelijkheid van eenmalige herbenoeming voor dezelfde periode. Zij worden door de Minister benoemd en, volgens artikel 3, ontslagen. Artikel 4 eerste lid omschrijft als taak van het Adviescollege:
"a. adviseren voor welke re-integratie activiteiten een levenslanggestrafte in aanmerking komt;
b. het naar aanleiding van de start van een gratieprocedure informeren van de minister over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratie activiteiten van de levenslanggestrafte in die gevallen waarin het Adviescollege eerder een advies als bedoeld in onderdeel a. heeft uitgebracht;
c. het op verzoek van de minister adviseren over het aanbieden van re-integratie activiteiten;
d. het op diens verzoek informeren van de Minister over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratie activiteiten van de levenslanggestraften in andere dan de in onderdeel b bedoelde gevallen."18.
Het eerste advies van het Adviescollege overeenkomstig artikel 4 lid 1 onder a wordt 25 jaar na aanvang van de detentie uitgebracht (tweede lid). Het derde lid bepaalt dat uiterlijk twee jaar na het in het tweede lid bedoelde tijdstip aan de hand van een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet de mogelijkheid tot gratieverlening wordt beoordeeld.19.Aldus wordt bereikt dat levenslang gestraften 25 jaar na aanvang van hun detentie in aanmerking kunnen komen voor re-integratie activiteiten en dat uiterlijk twee jaar nadien de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt.
Volgens het vierde lid hanteert het Adviescollege bij zijn advisering de volgende criteria:
"a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding."
De levenslang gestrafte en de nabestaanden en slachtoffers worden door het Adviescollege gehoord (lid 5). Het zesde lid bepaalt dat het Adviescollege bij het advies als bedoeld in lid 1 onder a tevens vaststelt binnen welke termijn het Adviescollege een vervolgadvies zal uitbrengen. Artikel 5 van het Besluit geeft bevoegdheden aan het Adviescollege onder meer op het gebied van informatievoorziening met het oog op de uit te brengen adviezen en legt geheimhoudingsplichten op. Artikel 6 regelt de ondersteuning van het Adviescollege. Artikel 7 bevat nadere regels over de bevoegdheid van de Minister met betrekking tot het advies. Als het Adviescollege adviseert om geen re-integratie aan te bieden beslist de Minister dienovereenkomstig, maar als het Adviescollege adviseert om wel re-integratie aan te bieden kan de Minister gemotiveerd een andere beslissing nemen. Het Adviescollege stelt zelf een reglement voor zijn werkwijze en een privacyprotocol vast (artikel 8). Het college kan zich doen bijstaan door deskundigen (artikel 9). De Minister kan het Adviescollege geen aanwijzingen geven over de te hanteren methodiek, zijn oordeelsvorming en advisering (artikel 10). De bezoldiging van de leden van het Adviescollege is geregeld in artikel 11. Elke twee jaar brengt het Adviescollege een zogenaamd tweejaarbericht uit over de algemene bevindingen naar aanleiding van zijn werkzaamheden van de twee voorafgaande jaren. In artikel 13 is bepaald dat het besluit wordt aangehaald als Besluit Adviescollege levenslanggestraften. Het Besluit treedt in werking met ingang van 1 maart 2017 (artikel 14).
De Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog)20.is met ingang van 1 september 2017 aangepast aan het nieuwe Besluit.21.Een nieuw vierde lid van artikel 1c van deze Regeling houdt in dat in het detentie- en re-integratieplan voor levenslanggestraften geen re-integratieactiviteiten worden opgenomen als bedoeld in artikel 1 onder f van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften gedurende de periode dat deze activiteiten hun niet worden aangeboden. Re-integratieactiviteiten worden dus eerst in het re-integratiegedeelte van het detentie- en re-integratieplan opgenomen als op basis van een positief advies van het Adviescollege levenslanggestraften is besloten dat de levenslanggestrafte daarvoor in in aanmerking komt. Artikel 12 Rspog is aangevuld met twee nieuwe leden die de opname van een levenslanggestrafte in het Pieter Baan Centrum regelen. Het nieuwe tweede lid voorziet in de mogelijkheid van zo'n opname ter onderzoek van risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling. Zo een plaatsing in het PBC kan bijvoorbeeld aangewezen zijn wanneer er tijdens het strafproces geen Pro-Justitia-rapportage is opgemaakt. Het nieuwe derde lid voorziet een plaatsing in het PBC uiterlijk zes maanden voor het Adviescollege voor de eerste maal adviseert.
Tevens is per 1 september 2017 de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi)22.gewijzigd.23.Er is een nieuw Hoofdstuk 3b in opgenomen over het re-integratieverlof voor levenslanggestraften. Het nieuwe artikel 20d voorziet in extra weigeringsgronden op een aanvraag van zo een re-integratieverlof naast de weigeringsgronden opgesomd in artikel 4, en regelt onder meer de wijze waarop zo een verlof gestalte krijgt.
4.4. De toelichting bij het oorspronkelijk Besluit Adviescollege levenslanggestraften imponeert niet. Zij herhaalt voor een groot deel de inhoud van het Besluit met daarin vervlochten de inhoud van de eerdere communicaties van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer. Tot de eerste advisering worden reguliere resocialisatie-activiteiten aangeboden. De gedetineerde wordt aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid en er is sprake van structuur en regelmaat. Maar verlof en interventies met het oog op de planning van een daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving zijn uitgesloten. Ter voorbereiding van het eerste advies van de Adviescommissie zal de veroordeelde worden overgeplaatst naar het Pieter Baan Centrum opdat een oordeel kan worden gevormd over de persoonlijkheidsontwikkeling en het risico van gewelddadig gedrag. De reclassering zal verzocht worden het risico van recidive te onderzoeken en de factoren in beeld te brengen die daarop van invloed zijn. Na een positieve beslissing op het advies van het Adviescollege kunnen aan de levenslang gestrafte ook re-integratie activiteiten worden aangeboden, inclusief verlof. Dan wordt een groter beroep gedaan op de zelfredzaamheid en zelfontplooiing van de levenslang gestrafte en wordt verwacht dat hij initiatief toont.
4.5. In mijn eerdere conclusie in deze zaak heb ik onder 11.7.4 het vonnis van de rechtbank Noord Nederland van 24 november 2015 besproken.24.De rechtbank overwoog af te zien van een levenslange gevangenisstraf omdat de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met de eisen van het EVRM. Het OM is in hoger beroep gegaan. Op 26 oktober 2016 diende de zaak voor het eerst voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof achtte nader onderzoek nodig. Op 6 december 2016 bood de weduwe van een van de slachtoffers een petitie aan onder de aanduiding 'Kom in beweging voor levenslang'. Deze petitie is door duizenden mensen ondertekend. De petitie hield het verzoek in aan de Staatssecretaris om de levenslange gevangenisstraf zodanig te hervormen dat deze zou kunnen worden opgelegd zonder in strijd komen met artikel 3 EVRM. De Staatssecretaris heeft op 15 februari 2017 op de petitie gereageerd.25.De Staatssecretaris beschrijft daarin de stand van zaken en vervolgt dan aldus:
“Uit de jurisprudentie volgt ook dat de levenslanggestrafte zich moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de maatschappij en de reële mogelijkheid moet hebben gehad om zich hierop voor te bereiden. Ik vind het belangrijk dat de eerste 25 jaar van de detentie alleen activiteiten worden aangeboden die zien op een humane detentie. Er moet ruimte zijn voor persoonlijke ontwikkeling, om zo veel mogelijk detentieschade te voorkomen. Maar er zullen géén activiteiten of interventies worden aangeboden die zien op een voorbereiding van een concrete terugkeer in de samenleving. Daarvan is de eerste 25 jaar geen sprake. Er wordt een Adviescollege ingesteld dat na 25 jaar detentie een eerste advies uit zal brengen over het al dan niet starten met activiteiten die wél zien op een eventuele re-integratie in de maatschappij. Hierdoor kan de levenslanggestrafte zich voorbereiden op de herbeoordeling waarmee invulling wordt gegeven aan de (inter)nationale rechtspraak. Zie hiervoor ook de brieven aan de Tweede Kamer inzake de wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf (Kamerstuknummer 29279 nr. 338 en 354).
Het besluit tot instelling van een Adviescollege levenslanggestraften is inmiddels gepubliceerd (Staatscourant van 1 december 2016, nr. 65365). De verwachting is dat het Adviescollege in het eerste kwartaal van dit jaar operationeel is.
Mijn verwachting is dat de levenslange gevangenisstraf met deze wijzigingen in de tenuitvoerlegging gevorderd en opgelegd zal blijven worden."
De Staatssecretaris bevestigt hier dus dat de eerste 25 jaar het programma voor de levenslang gestrafte gericht zal zijn op het bevorderen van een humane detentie. Ik begrijp een en ander aldus dat de mogelijkheden die aan de levenslang gestrafte in de eerste periode van 25 jaar na aanvang van de detentie worden geboden niet rechtstreeks en manifest gericht zijn op een daadwerkelijke terugkeer in de samenleving binnen een bepaalde tijdspanne, maar wel kunnen worden aangegrepen om de detentie humaan te laten verlopen, wat naar mijn inschatting onder meer zal inhouden dat contact met de buitenwereld zoals gezin en familie, maar ook met de reclassering, voor zover dat de ontwikkeling van de gedetineerde ten goede komt, zal worden gestimuleerd, dat ook verder de gedetineerde zal worden uitgenodigd voor en betrokken bij activiteiten die hem beter inzicht zullen geven in zijn eigen functioneren jegens anderen en dat de afsluiting van de samenleving niet verder zal gaan dan nodig is voor de tenuitvoerlegging van de straf.
4.6. De RSJ gaf al in een vroeg stadium, op 28 juli 201626.– ongevraagd – zijn oordeel over de beleidsvoornemens van de Staatssecretaris. De RSJ geeft in zijn advies de eisen die het EHRM stelt kort weer: 1) er moet een moment zijn waarop de straf opnieuw beoordeeld kan worden met het oog op een mogelijke terugkeer van de levenslang gestrafte in de samenleving, en 2) de levenslang gestrafte moet zich kunnen voorbereiden op zijn mogelijke vrijlating. De overheid moet hem daartoe de mogelijkheid bieden. Dat betekent dat de overheid een op het individu toegesneden plan moet maken voor de gedetineerde waarin recht wordt gedaan aan de behoeften van het individu en aan de risico's die van het individu kunnen uitgaan. Vanaf het begin van de tenuitvoerlegging moet er al resocialisatie plaats vinden volgens een deugdelijk plan. Gedetineerden moeten daarbij geholpen en gestimuleerd worden. De plannen van de Staatssecretaris schieten volgens de RSJ op dit punt tekort. De gedetineerde zal volgens die plannen immers eerst in aanmerking kunnen komen voor re-integratie activiteiten na verloop van 25 jaar. Resocialisatie betreft een invulling van het regime, terwijl het EHRM het oog heeft op een beoordeling van de mogelijkheid om terug te keren in de samenleving. Het EHRM is van oordeel dat na 25 jaar het moment is gekomen om te bezien of de voortzetting van straf nog een redelijk penologisch doel kan dienen, terwijl in de plannen van de Staatssecretaris die beoordeling op dat moment nog niet aan de orde is. De RSJ merkt ook op dat de verhouding met de gratieprocedure onduidelijk is en beveelt aan om uiteindelijk de rechter te laten beslissen. De rechter zal vermoedelijk beter dan een ander in staat zijn tot een afweging van belangen, zeker als, zoals de Staatssecretaris voor ogen staat, ook slachtoffers of nabestaanden bij die afweging betrokken moeten worden. De RSJ komt tot de conclusie dat het voorstel van de Staatssecretaris er niet toe kan leiden dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland zal voldoen aan de eisen van artikel 3 EVRM.
4.7. Ook het Forum Levenslang heeft zijn commentaar geleverd op de plannen van de Staatssecretaris en het Besluit in het bijzonder.27.Het Forum stelt dat levenslang gestraften in beginsel gedurende de eerste 25 jaar geen bijzondere aandacht zullen genieten en pas daarna beoordeeld worden door het Adviescollege. Volgens het Forum dienen levenslang gestraften in beginsel na 20 jaar detentie in aanmerking te komen voor een eerste toetsing en moet de voorbereiding op vrijlating vanaf het begin van de detentie gestalte krijgen in het kader van een nieuwe Volgprocedure. Het Forum bespreekt kort de vorige Volgprocedure en onderzoeken naar het leefklimaat voor levenslang gestraften. De door het Forum voorgestelde Volgprocedure wil recht doen aan de rechtspraak van het EHRM. Deze procedure dient de volgende doelstellingen:
1. Een humane tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en
2. Uitzicht op een goed voorbereide (voorwaardelijke) invrijheidstelling na minimaal 20 jaar detentie, waarbij rekening is gehouden met de belangen van de vrije samenleving.
Onmiddellijk na het onherroepelijk worden van de straf moet een nulmeting plaatsvinden ten aanzien van
"1. het aangeboden en benutte leefklimaat,
2. de psychische en lichamelijke ontwikkeling, en
3. de oriëntatie van de levenslanggestrafte op de vrije samenleving."
Bij die nulmeting worden de voor de strafzaak uitgebrachte adviezen en rapporten in aanmerking genomen. Vervolgens zal iedere vijf jaar een nieuw onderzoek dienen plaats te vinden aan de hand van een groot aantal in het commentaar opgegeven vragen.
Al eerder publiceerde het Forum op zijn website een waslijst aan bezwaren tegen de plannen van de Staatssecretaris.28.Volgens mij wegen de bezwaren tegen de onzekerheid die kleefde aan het oorspronkelijke voornemen van de Staatssecretaris het zwaarst. Onzeker is de situatie voor de levenslang gestraften zelfs na 25 jaar. Er is dan nog steeds geen herbeoordeling en zeker nog geen besluit of de vrijheidsbeneming zal voortduren of niet. Eveneens bestaat onzekerheid over de criteria die voor de herbeoordeling beslissend zullen zijn. De grens tussen resocialisatie en re-integratie is onduidelijk evenals de omvang en intensiteit van het aanbod aan hulp en begeleiding. In de reactie wordt voorts een lans gebroken voor een grotere rol van de penitentiaire rechter bij de beoordeling.
De kritiek op de plannen van de Staatssecretaris om de levenslange gevangenisstraf in Nederland in lijn te brengen met de eisen van artikel 3 EVRM heeft mr. W.F. van Hattum in 2017 nogmaals onderschreven.29.Zij bespreekt de ontwikkelingen in de rechtspraak en beleid en gaat nader in op de geschiedenis van de gratie in het bijzonder ten aanzien van levenslang gestraften. Het gaat het bestek van deze conclusie te buiten om aan alle facetten die in dit artikel worden belicht aandacht te schenken en ik zal mij beperken tot de kritische opmerkingen over de inrichting van de herbeoordeling in Nederland. De plannen van de Staatssecretaris hebben zich verwijderd van de rechterlijke toetsing waarnaar toch in het algemeen de voorkeur is uitgegaan in de rechtspraak en literatuur. Zij wijst er op dat volgens het Besluit Adviescollege levenslanggestraften er na ommekomst van 25 jaar in detentie nog geen heroverweging plaatsvindt over de continuering van de vrijheidsstraf maar dat deze heroverweging door de Minister pas na de advisering door de Adviescommissie zal plaatsvinden. Dat betekent dat de gestraften langer dan 25 jaar in onzekerheid zal verkeren. Onzeker is ook wat van de individuele levenslang gestrafte wordt verwacht opdat hij in aanmerking kome voor een positieve herbeoordeling. Even onzeker is overigens het aanbod in het kader van behandeling en bejegening juist aan de levenslang gestrafte. De in het Besluit genoemde criteria zijn te algemeen getoonzet om als richtsnoer te kunnen dienen.
4.8. In het tweede nummer van 2017 heeft het Nederlands Tijdschrift voor de Mensenrechten een special aan de levenslange gevangenisstraf gewijd, waarin verschillende aspecten van deze straf worden belicht.
Maar de meeste bijdragen houden zich bezig met de plannen van de Staatssecretaris. De kritiek in deze bijdragen is niet mals. Pauline Jacobs wijst er, na uitvoerige bespreking van de rechtspraak van het EHRM, op dat de herbeoordeling door de Adviescommissie niet overeenkomt met een herbeoordeling zoals het EHRM voor ogen staat. De herbeoordeling door de Adviescommissie heeft immers slechts betrekking op de mogelijkheid om een begin te maken met re-integratie activiteiten.30.Een herbeoordeling door de Adviescommissie staat nog ver af van een herbeoordeling van de vraag of voortzetting der detentie nog een redelijk penologisch doel kan dienen. Als eerst 25 jaar na het begin van de detentie de blik wordt gericht op de mogelijkheden van re-integratie is de vrees gerechtvaardigd dat deze inspanningen te laat komen. Ook andere bijdragen wijzen erop dat het Besluit Adviescollege levenslanggestraften onvoldoende invulling geeft aan de detentie voordat de Adviescommissie komt tot een beoordeling van de mogelijkheid van een op re-integratie gericht programma.31.Elders in de special betoogt Thomasz Kodrzycki eveneens dat het stelsel dat de Staatsecretaris - oorspronkelijk - heeft ontworpen niet voldoet aan de eisen die het EHRM stelt. Hij wijst erop dat de eerste 25 jaar van de detentie enkel activiteiten in het kader van een humane detentie worden aangeboden en geen activiteiten gericht op re-integratie. Een echte herbeoordeling van voortzetting van de detentie vindt eerst na 25 jaar plaats. De Adviescommissie adviseert immers alleen maar of een begin kan worden gemaakt met re-integratie en de Staatssecretaris beslist vervolgens. Pas daarna komt er een moment dat de Staatssecretaris een voorstel tot gratieverlening in overweging neemt. Dat moment kan dus veel later liggen dan het moment waarop de detentie 25 jaar heeft geduurd. Bovendien voldoet de beslissing op een gratieverzoek niet aan de eisen die het EHRM heeft gesteld. De auteur stelt de vraag waarom niet is gekozen voor een grotere rol van de rechter. Hij noemt het voorgestelde nieuwe stelsel niet meer dan een cosmetische ingreep.32.
Alle hiervoor besproken publicaties hebben de wijzigingen die het Besluit Adviescollege levenslanggestraften door het Besluit van 6 juni 2017 heeft ondergaan niet kunnen verwerken.
5.1. Ook in de rechtspraak blijft de levenslange gevangenisstraf een hot item. De voorzieningenrechter wordt geadieerd met vorderingen die samenhangen met gratieverzoeken of met de voorbereiding daarvan. Zo besliste op 11 oktober 2016 het gerechtshof Den Haag in hoger beroep op een beslissing van de voorzieningenrechter die de Staat gebood om binnen 10 dagen een aanvang te maken met het opstellen van een resocialisatieplan, om eiser te laten deelnemen aan de in dat plan genoemde resocialisatie-activiteiten en om de voortgang maandelijks te beoordelen door middel van voortgangsrapportage.33.Eiser was een tot levenslang veroordeelde die op het moment dat het hof besliste bijna 24 jaar gedetineerd zat. Toen hij bijna 20 jaar gedetineerd was heeft hij een gratieverzoek ingediend. In het kader van dat gratieverzoek heeft het PBC de gedetineerde onderzocht en over hem gerapporteerd. Inmiddels had de veroordeelde verzocht om deel te mogen nemen aan resocialisatieactiviteiten, welk verzoek werd afgewezen. Het beroep tegen de afwijzing van dit verzoek is door de RSJ gegrond verklaard. Een verzoek om verlof was ook afgewezen en in afwachting van het beleidsplan van de Staatssecretaris met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf zijn ook resocialisatieactiviteiten op een laag pitje gesteld. De RSJ heeft zijn beslissing op het beroep tegen de weigering om verlof te verlenen aangehouden.34.De Staat had inmiddels hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de voorzieningenrechter. Het hof Den Haag verwees in zijn beslissing naar rechtspraak van het EHRM over de levenslange gevangenisstraf. In dat kader overwoog het hof dat de terminologie in de Nederlandse beleidsstukken gebruikmaakt van de begrippen resocialisatie en re-integratie zonder aan deze begrippen voldoende onderscheidende inhoud te verlenen. Daarom besloot het hof aan te sluiten bij de rechtspraak van het EHRM en het begrip rehabilitatie te hanteren. Rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad noopt tot het creëren van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf. Het EHRM beveelt aan die herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de oplegging te doen plaatsvinden. De Hoge Raad heeft zich hierbij aangesloten. Het hof stelt vast dat aan de veroordeelde slechts in zeer beperkte mate mogelijkheden worden aangeboden om te tonen dat hij bezig is zich te rehabiliteren. De hem aangeboden activiteiten staan in het teken van een humane detentie met het oog op een zinvolle dagbesteding en het verbeteren van het sociaal functioneren, maar verdergaande faciliteiten worden hem niet geboden zolang hij nog niet 25 jaar van zijn vrijheid is beroofd. Het hof wijst er op dat het standpunt van de Staat meebrengt dat eerst na ommekomst van deze termijn het adviestraject kan starten, waardoor de rehabilitatie van veroordeelde nog verder op de lange baan wordt geschoven. En als eerst na een positief advies van de Adviescommissie verdergaande ondersteuning aan de rehabilitatie van de gedetineerde behoeft te worden aangeboden blijft deze verstoken van een reële mogelijkheid om zich voor te bereiden op de eerste herbeoordeling. Hoewel de lidstaten volgens het EHRM een ruime "margin of appreciation" hebben wat betreft de invulling van het rehabilitatiepakket voldoet de Staat volgens het hof niet eens aan de minimale inspanningen die van hem in het kader van het scheppen van een reële herbeoordelingsmogelijkheid mogen worden gevergd. Het vonnis van de voorzieningenrechter van eerste aanleg werd bevestigd.
Ik wijs erop dat ook dit arrest is gewezen voordat het Besluit Adviescollege levenslanggestraften bij Besluit van 6 juni 2017 is gewijzigd.
5.2. Op 14 april 2017 - dus ook weer vóór de wijziging van 6 juni 2017 - heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag beslist op vorderingen van een levenslang gestrafte met betrekking tot een door hem ingediend gratieverzoek.35.Verdachte zit bijna 30 jaar gevangen en betoogt dat hem geen concreet perspectief wordt geboden op vrijlating. De Staatssecretaris weigert in te stemmen met onderdelen van het resocialisatietraject die moeten worden doorlopen wil er van gratieverlening sprake kunnen zijn. Een van de vorderingen van eiser was dat de Staat aan hem concreet duidelijk zou maken aan welke eisen of voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie. De voorzieningenrechter wees erop dat zowel volgens de Hoge Raad als volgens het EHRM duidelijk moet zijn aan welke criteria de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf wordt getoetst:
"Blijkens het onder 2.12 vermelde tussenarrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 moet het voor een levenslanggestrafte in voldoende mate duidelijk zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag of hij - op termijn - (middels het verlenen van gratie) in vrijheid kan worden gesteld. Voorts heeft het EHRM in zijn uitspraak van 17 januari 2017 (appl.nr. 57592/08) overwogen: "Ten slotte beziet het Hof of de inhoudelijke eisen waaraan in de beoordeling door de minister wordt getoetst, voldoende kenbaar zijn voor levenslanggestraften, zodat zij hun gedrag daaraan kunnen aanpassen. Daarvoor is leidend dat, in lijn met de rechtszekerheid, de voorwaarden voor beoordeling blijk geven van een zekere mate van nauwkeurigheid en specificiteit." (NJB 2017, 77936.). Daar komt bij dat uit de onder 2.14 vermelde uitspraak van de RSJ van 27 maart 201737.volgt dat helderheid moet worden verstrekt over de concrete criteria waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof, wat blijkens het onder 2.8 vermelde advies van het Hof van 27 juni 2016 essentieel is voor een goede beoordeling van het zesde gratieverzoek van [eiser] . Uit deze uitspraak blijkt dat sprake moet zijn van een uitgestippeld traject, waarin wordt aangegeven op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in de verloven [eiser] zou kunnen rekenen op onbegeleid verlof. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag van de Staatssecretaris worden verlangd dat hij ook een dergelijk concreet traject uitstippelt, aan de hand waarvan [eiser] kan opmaken of en - zo ja - op welke termijn aan hem gratie kan worden verleend. Anders dan de Staat stelt behoeft dat geen 'afvinklijstje' te zijn. Voor [eiser] moet echter wel voldoende duidelijk zijn wat van hem wordt verlangd en waar hij aan toe is. Overigens impliceert het verstrekken van voldoende duidelijkheid in voormelde zin nog niet dat [eiser] - door middel van het verlenen van gratie - in vrijheid zal worden gesteld. Een en ander laat onverlet dat het gratieverzoek wordt afgewezen omdat aan de gestelde eisen/voorwaarden niet is voldaan."
Volgens de voorzieningenrechter vormen de toetsingscriteria die de Staatssecretaris in zijn brief van 25 oktober 2016 noemt, te weten het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid, de impact op de slachtoffers en nabestaanden en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte tijdens zijn detentie nog geen objectieve, nauwkeurige en specifieke criteria die in de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM worden verlangd. De voorzieningenrechter wijst deze vordering van eiser toe.
5.3. In dit verband maak ik ook melding van de overwegingen van het gerechtshof Amsterdam over de strafoplegging in zijn arrest van 29 juni 2017 (Passage).38.
In die overwegingen beschrijft het hof de criminele carrière van verdachte Dino S en de rol die hij bij de liquidaties volgens het hof heeft gespeeld. Tevens beklemtoont het hof de ernst van de bewezenverklaarde feiten. Dan komt het hof toe aan de vraag of een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Het Hof sluit aan bij rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad, die verlangen dat er sprake moet kunnen zijn van vooruitzicht op invrijheidstelling op enig moment en dat een reële mogelijkheid voor herbeoordeling wordt geboden. De tot levenslang veroordeelde heeft het recht om vanaf het begin van de tenuitvoerlegging te weten wat hij moet doen om een aanmerking te komen voor een beëindiging van de levenslange gevangenisstraf. Het hof bespreekt het Besluit Adviescollege levenslanggestraften. Het hof oordeelt dat de eisen waaraan voldaan moet zijn voordat het Adviescollege een positief advies geeft in het licht van de rechtspraak van het EHRM voldoende gepreciseerd zijn. Het Besluit biedt inzicht in de factoren die een rol moeten spelen bij de herbeoordeling:
"Bovendien is van belang dat de onderzoeken die aan het advies ten grondslag worden gelegd naar verwachting een uitgebreide onderbouwing zullen bevatten van respectievelijk recidiverisico, delictgevaarlijkheid en gedrag en ontwikkeling tijdens detentie. Deze zal voor een deel worden gegeven aan de hand van gangbare onderzoeksmethoden zoals de RISc, waarmee de criteria in aanzienlijke mate en op transparante wijze zijn geoperationaliseerd. In zoverre kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat vooraf vastgestelde objectieve en kenbare criteria ontbreken."
Ook de regeling van de termijnen kan volgens het hof de toets der kritiek doorstaan. Het hof gaat daarbij uit dat de Staatssecretaris zijn beslissingen in de gratieprocedure van een motivering zal voorzien en daarbij het advies van de rechter zwaar zal laten wegen. Ook wijst het hof op het voornemen van de Staatssecretaris om in de loop van 2017 een wettelijke regeling aan de Tweede Kamer aan te bieden, die naar verwachting zeker niet minder waarborgen zal omvatten dan het in het Besluit neergelegde beleid. De eisen, te stellen aan het aanbod dat de Staat zal doen aan de levenslang gestrafte met het oog op zijn rehabilitatie, mag geen 'excessive burden' op de schouders van de Staat leggen. De slotsom van het hof is dat de voorgestelde regeling aan de eisen van artikel 3 EVRM voldoet.39.
5.4. Zoals ik hiervoor schreef heeft de RSJ een negatief advies uitgebracht over de beleidsplannen inzake de levenslange gevangenisstraf van de Staatssecretaris. De beslissingen van de beroepscommissie van de RSJ kunnen samenlopen met de beslissingen van de voorzieningenrechter. De beroepscommissie is ook met rechtspraak belast en is de instantie die in beroep een oordeel geeft over een beslissing inzake plaatsing of overplaatsing, deelname aan een penitentiair programma, verlof en strafonderbreking (artikel 72 en 73 Pbw). Ook als rechtsprekende instantie buigt de RSJ zich over de inrichting van de levenslange gevangenisstraf. Een levenslang gestrafte kan zich in beroep tot de beroepscommissie van de RSJ wenden als hij het niet eens is met bijvoorbeeld een weigering om verlof toe te staan in het kader van de voorbereiding van een gratieverzoek. Daarbij oriënteert de beroepscommissie van de RSJ zich op de rechtspraak van het EHRM over de levenslange gevangenisstraf. Richtinggevend is dat ook levenslang gestraften een perspectief moeten hebben op mogelijke beëindiging van hun detentie. Verlof dient in beginsel onderdeel uit te maken van de resocialisatie van een gedetineerde en in het verlengde daarvan van de voorbereiding van een gratieprocedure.40.In een andere beslissing beklemtoont de beroepscommissie van de RSJ het grote belang van dezelfde gedetineerde bij helderheid over de concrete criteria waaraan hij moet voldoen om op termijn in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof. Hoewel klager al ruim 29 jaar gevangen zit is er nog geen traject geschetst in de richting van onbegeleid verlof, terwijl klager bij duidelijkheid groot belang heeft in verband met de beoordeling van een gratieverzoek. Vanwege die onzekerheid blijkt niet van een zorgvuldige belangenafweging ten aanzien van de verlofverlening.41.
6.1. Na het nemen van mijn eerste conclusie heeft ook het EHRM zich nog enige malen gebogen over de verhouding tussen de levenslange gevangenisstraf en artikel 3 EVRM. In die conclusie meldde ik dat in de zaak Hutchinson verwijzing naar de Grote Kamer heeft plaatsgevonden. Inmiddels heeft de Grote Kamer op 17 januari 2017 uitspraak gedaan.42.Ik roep in herinnering dat de Sectie van het EHRM op 3 februari 2015 in de zaak Hutchinson geen schending van artikel 3 EVRM had aangenomen. Ook de Grote Kamer nam geen schending van artikel 3 EVRM aan. Het Court of Appeal heeft, aldus ook de Grote Kamer, de onduidelijkheid over de status van het 'Lifer Manual' weggenomen. Dat een levenslange gevangenisstraf kan worden beëindigd op 'compassionate grounds' wil niet zeggen dat tot zo een beëindiging niet ook op andere gronden kan worden besloten. Vervolgens gaat de Grote Kamer over tot een beoordeling van de Engelse wetgeving en praktijk. Daartoe worden de uitgangspunten van de rechtspraak van het EHRM, zoals onder meer neergelegd in de uitspraken in de zaken Vinter en Murray, herhaald. Het EHRM overweegt:
“44. The criteria and conditions laid down in domestic law that pertain to the review must have a sufficient degree of clarity and certainty, and also reflect the relevant case-law of the Court. Certainty in this area is not only a general requirement of the rule of law but also underpins the process of rehabilitation which risks being impeded if the procedure of sentence review and the prospects of release are unclear or uncertain. Therefore prisoners who receive a whole life sentence are entitled to know from the outset what they must do in order to be considered for release and under what conditions. This includes when a review of sentence will take place or may be sought (Vinter and Others, cited above, § 122).”
Een herbeoordeling zal volgens gezaghebbende internationale en nationale bronnen niet later mogen plaatsvinden dan 25 jaar na de oplegging van de levenslange gevangenisstraf en zal daarna periodiek herhaald moeten worden. Of de herbeoordeling is opgedragen aan de administratie of aan de rechter staat ter beslissing aan de lidstaten (§ 45). Inschakeling van de rechter biedt een aantal belangrijke waarborgen, maar gratieverlening door de president kan voldoen aan de eisen van artikel 3 EVRM (§ 47 en § 48). Het EHRM wijst erop dat in het Verenigd Koninkrijk de Secretary of State op grond van de Human Rights Act verplicht is zijn bevoegdheid om te beslisen over verkorting van een levenslange gevangenisstraf uit te oefenen op een wijze die met het EVRM te verenigen is (§ 51). De beslissingen van de Secretary of State zijn bovendien onderworpen aan rechterlijk toezicht. De rechters op hun beurt zijn ook weer gebonden aan het EVRM (§ 52). Het Court of Appeal heeft volgens het EHRM voldoende verhelderd dat in het Verenigd Koninkrijk een mogelijkheid bestaat voor herbeoordeling van een veroordeling tot levenslang, waarbij moet worden betrokken of voortduring van de detentie nog steeds op wettige penologische gronden kan berusten (§ 57).
Het EHRM wijst erop dat na Vinter drie beslissingen zijn genomen die "demonstrate that a high degree of precision is not required in order to satisfy the Convention" (§ 60).43.Dat geldt ook voor het systeem in het Verenigd Koninkrijk. De bevoegdheid tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf zal immers worden uitgeoefend in overeenstemming met de eisen van artikel 3 EVRM. De Secretary of State zal voorts, naar verwachting de concrete betekenis van de bewoordingen waarin de bevoegdheid tot verkorting is gegoten, nader invullen. Van belang is de verplichting van de Secretary of State om iedere beslissing te motiveren, en voorts het bestaan van een rechterlijke controle (§ 64). Maar het zou beter zijn als de inhoud van het recht zoals het in het Verenigd Koninkrijk geldt, zou worden vastgelegd en dat de bestaande onduidelijke en algemeen getoonzette bepalingen door duidelijke richtsnoeren zouden worden vervangen (§ 65). Het Engelse recht kent weliswaar geen voorziening waarin is voorgeschreven dat herbeoordeling voor een bepaald tijdstip moet hebben plaatsgevonden, maar de veroordeelde kan op ieder moment de Secretary of State verzoeken om een einde te maken aan zijn detentie (§ 69). Dat neemt niet weg dat het EHRM het nodig vindt te benadrukken hoezeer een herbeoordeling binnen 25 jaar na de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aangewezen is. Het EHRM komt dan tot de volgende conclusie:
"72. The Court concludes that the whole life sentence can now be regarded as reducible, in keeping with Article 3 of the Convention."
6.2. Op deze uitspraak in de zaak Hutchinson zijn nog meerdere arresten gevolgd. Relevant is de zaak T.P en A.T. vs. Hongarije.44.De Hongaarse Grondwet geeft aan de president de bevoegdheid om gratie te verlenen. De Hongaarse wetgeving kent een verplichte gratieprocedure voor veroordeelden tot levenslang zonder mogelijkheid van VI. Als de veroordeelde bezwaar maakt tegen de procedure wordt geen ambtshalve gratie overwogen. De gratieprocedure begint met de verwittiging van de minister door de penitentiaire instelling dat de levenslang gestrafte inmiddels 40 jaar van zijn straf heeft uitgezeten. De procedure voorziet in het verzamelen van de nodige documenten en rapportages. De minister van Justitie brengt de president op de hoogte en maakt een dossier aan ter voorbereiding van de gratiebeslissing. Een ad hoc 'Clemency Board', bestaande uit rechters, beoordeelt of er redelijke grond is om aan te nemen dat het doel van de straf kan worden bereikt zonder verdere vrijheidsberoving. Daarbij slaat deze Raad acht op het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie en zijn bereidheid om in de toekomst zich als wetsgetrouw burger te gedragen, op zijn persoonlijke en familie-omstandigheden en zijn gezondheid. De Raad kan alle documenten opvragen die hij nodig oordeelt en deskundigen inschakelen. De Raad is verplicht om zich door een gespecialiseerde medisch deskundige of een psycholoog te laten voorlichten over de mentale toestand van de veroordeelde. De Raad stelt een beargumenteerd rapport op dat aan de minister van Justitie wordt aangeboden. De minister van Justitie mag niet afwijken van het oordeel van de Raad. De minister maakt een concept op voor de president, waarin het oordeel van de Raad is neergelegd. De veroordeelde krijgt de beschikking over een kopie van het concept. De president beslist. Deze nieuwe procedure is ingesteld nadat Hongarije in de zaak László Magyar door het EHRM op de vingers was getikt.
Het EHRM herhaalde de grote lijnen van zijn rechtspraak over de levenslange gevangenisstraf in verhouding tot artikel 3 EVRM en citeerde uitgebreid uit de uitspraak in de zaak Murray. Het Hof benadrukte het belang dat, zoals blijkt uit rechtsvergelijking van nationale rechtsstelsels en het internationale recht, eraan wordt gehecht dat een herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de oplegging van een levenslange gevangenisstraf plaatsvindt (§ 41). De lidstaten hebben een grote vrijheid om hun herbeoordelingsprocedures in te vullen maar een periode van 40 jaar valt "outside any acceptable margin of appreciation enjoyed by the State, however wide that margin might be." (§ 45). Weliswaar kan de levenslang gestrafte in Hongarije via een gewone gratieprocedure een beslissing van de president uitlokken, zonder enige beperking wat betreft tijdsverloop of aantal verzoeken, maar eerder, in de zaak László Magyar, heeft het EHRM deze weg al onbegaanbaar genoemd (§ 46). Kortom, het enkele feit dat klagers eerst nadat zij 40 jaar van hun straf hebben uitgezeten de hoop kunnen koesteren op invrijheidstelling omdat zij zich hebben gerehabiliteerd, betekent al dat in de praktijk de nieuwe Hongaarse wetgeving geen mogelijkheid biedt om de levenslange gevangenisstraffen van klagers te bekorten. Het EHRM voegt daar nog het volgende aan toe:
"49. The Court recalls that, to the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see Murray, cited above, § 100; László Magyar, cited above, § 57, and Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 258 and 262). The Court cannot but express a number of concerns relating to the remainder of the procedure provided by the new legislation. The Court notes that the general criteria to be taken into account by the Clemency Board in deciding on whether or not to recommend a life prisoner for pardon are now clearly set out in section 46/C45.of the new Act, which satisfies the requirement that any such assessment be based on objective, pre-established criteria (see Trabelsi, cited above, § 137). However, it does not appear that they equally apply to the President of the Republic, who has the last say as to a possible pardon in every individual case. In other words, the new legislation does not oblige the President of the Republic to assess whether continued imprisonment is justified on legitimate penological grounds. What is more, the new Act failed to set a time-frame in which the President must decide on the clemency application or to oblige him or the Minister of Justice who needs to countersign any clemency decision to give reasons for the decision, even if it deviates from the recommendation of the Clemency Board. Indeed, the Court has already expressed its reservation concerning the pre-existing clemency system where neither the Minister of Justice nor the President of the Republic were bound to give reasons for the decisions concerning such requests (see László Magyar, cited above, § 57)."
6.3. Ook in Litouwen voldoet het systeem van presidentiële gratie volgens het EHRM niet aan de eisen van artikel 3 EVRM.46.Het recht van gratie door de president is in de grondwet verankerd. Bij presidentieel besluit zijn de criteria waaraan een gratieverzoek zal worden getoetst omschreven (§ 74 tot en met § 78). Deze criteria zijn openbaar. Deze criteria zijn sinds 1993 grotendeels hetzelfde gebleven:
"the nature of the crime committed, the danger of that crime to society, the personality of the life prisoner, his behaviour and attitude towards work, the time already served, the prison authorities’ opinion, the opinion of non-governmental organisations and the prisoner’s former employer, as well as other circumstances."
Tevens schrijft deze regeling voor welke informatie in het kader van een gratieverzoek moet worden verzameld:
"the court decisions convicting the prisoner; a detailed assessment (išsami charakteristika) of the prisoner’s behaviour, including a recommendation by the prison administration. As of 2003, a new criterion has been added: whether the prisoner has compensated for the pecuniary damage caused by the crime he committed (see paragraph 75 above)."
Het EHRM vindt dat deze opsommingen voldoende duidelijk zijn over de factoren die de president in aanmerking neemt bij de uitoefening van zijn gratiebevoegdheid. Deze criteria stellen de president in staat om vast te stellen of voortzetting van een levenslange gevangenisstraf uit penologisch oogpunt gerechtvaardigd is (§ 168).
Een levenslang gestrafte kan gratie vragen wanneer hij 10 jaar van de straf heeft uitgezeten. Er bestaat een gratiecommissie die is samengesteld uit leden van de hoogste rechterlijke colleges, de politiek en het bestuur (§ 77). De president is niet gebonden aan de opinie van de gratiecommissie. De penitentiaire regelgeving kent allerlei bepalingen die betrekking hebben op de rehabilitatie van gedetineerden en de inspanningen die de overheid daartoe zal verrichten (§ 100 tot en met § 106).
Maar het EHRM wijst er op dat de gratiecommissie noch de president gehouden is om de weigering van gratie te motiveren. Het gratiebesluit van de president kan niet aan een rechterlijk oordeel worden onderworpen. Voor de gedetineerde bestaat geen mogelijkheid om dat besluit aan te vechten (§ 170). Het EHRM vergelijkt vervolgens de werkwijze van de Bulgaarse gratiecommissie met die van de Litouwse commissie. De Bulgaarse commissie is expliciet gehouden de rechtspraak van internationale rechters in aanmerking te nemen en publiceert uitgebreide rapporten waarin haar aanbevelingen in individuele zaken worden uitgelegd. In die rapporten zijn ook statistische gegevens verwerkt. Daarbij steekt de informatievoorziening door de Litouwse gratiecommissie bepaald mager af. Bovendien wijst het EHRM er nogmaals op dat de Litouwse president niet gebonden is aan het oordeel van die commissie (§ 171).
Het EHRM overweegt op grond van deze bevindingen het volgende:
"173. In the light of the above, the Court considers that in Lithuania the presidential power of pardon is a modern-day equivalent of the royal prerogative of mercy, based on the principle of humanity (also see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 76), rather than a mechanism, with adequate procedural safeguards, for review of the prisoners’ situation so that the adjustment of their life sentences could be obtained."
Het eindoordeel van het EHRM zal gelet op dit alles niet verbazen:
"181. The Court also acknowledges that having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in matters of criminal justice and sentencing, it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take (see Vinter and Others, cited above, § 120; also see Hutchinson, cited above, §§ 46-50). That being so, the Court nevertheless considers that in order to guarantee proper consideration of the changes and the progress towards rehabilitation made by life prisoner, however significant they might be, the review should entail either the executive giving reasons or judicial review, so that even the appearance of arbitrariness is avoided. The Court has also stated that to the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see Murray, cited above, § 100). The Court has already established that presidential pardon in Lithuania de facto does not allow a life prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions. It has also noted the absence of judicial review which could lead to full or partial commutation of a life sentence. Accordingly, the Court finds that, at the present time, the applicants’ life sentences cannot be regarded as reducible for the purposes of Article 3 of the Convention (see László Magyar, cited above, § 58). Last but not least, it transpires that no reform will take place in Lithuania until the Court has resolved this case (see paragraphs 60 and 98 above)."
6.4. Ik kan niet zeggen dat aan de rechtspraak van het EHRM duidelijke eisen zijn te ontlenen voor de inrichting van de nationale herbeoordelingsprocedures. Evenmin kan ik mij onttrekken aan de indruk dat het EHRM ervoor terugschrikt zich te wagen aan een detaillering van de eisen waaraan een levenslang gestrafte moet voldoen om voor strafbeëindiging in aanmerking te komen. Dat maakt het vormen van een oordeel in de onderhavige zaak er bepaald niet gemakkelijker op.
Alvorens daartoe een poging te doen lijkt het mij zinvol te benadrukken dat de levenslange gevangenisstraf in ieder geval van de tijdelijke gevangenisstraf verschilt in dit opzicht, dat de tijdelijke gevangenisstraf hoe dan ook op een gegeven moment is afgelopen ook als de veroordeelde zijn gevaarlijkheid niet heeft verloren, ja zelfs als het recidiverisico tijdens het ondergaan van de gevangenisstraf alleen maar is toegenomen. De tijdelijk gestrafte behoeft geen beterschap te tonen, hoeft niet te demonstreren dat hij in staat is zijn plaats in de samenleving op verantwoorde wijze weer in te nemen en in te vullen en hoeft dus tijdens het uitzitten van zijn straf geen inspanningen te verrichten om vrij te kunnen komen. Voor levenslang gestraften ligt de situatie anders. Zij zullen iets moeten bewijzen, te weten dat zij niet meer delictgevaarlijk zijn, dat er geen recidiverisico meer is en dat een rechtvaardiging van het continueren van de vrijheidsbeneming niet meer op penologische gronden kan worden gebaseerd. De strafrechter legt naar mijn ervaring slechts een levenslange gevangenisstraf op als hij meent dat alleen zo de samenleving afdoende kan beschermd worden tegen het gevaar dat van de dader, die een zeer ernstig delict moet hebben begaan, uitgaat.47.De overheid zal aan de levenslang gestrafte een aanbod moeten doen van mogelijkheden om zich te ontwikkelen in een richting die het recidiverisico doet verminderen. De levenslang gestrafte op zijn beurt zal moeten aantonen dat hij deze mogelijkheden aangrijpt. Het lijkt mij kunstmatig om een scherpe scheiding aan te brengen tussen activiteiten die een humane detentie waarborgen doordat de gestrafte in staat wordt gesteld zijn contacten met de buitenwereld te behouden en zijn straftijd op enigerlei wijze positief in te vullen, en de inspanningen die gevergd mogen worden teneinde het recidiverisico te verminderen. Beide gaan naar mijn indruk voor een groot deel gelijk op. Het leren omgaan met teleurstellingen en frustraties in detentie kan zijn vruchten afwerpen met het oog op een verder liggend perspectief. De Staatssecretaris heeft in een overleg dan ook de suggestie omarmd om bij de herbeoordeling in ieder geval ook rapportage uit de penitentiaire inrichting te betrekken.48.
7.1. De kritiek op het Besluit Adviescollege levenslanggestraften concentreert zich mijns inziens op drie onderdelen.
In de eerste plaats de termijn die moet verstrijken voordat een herbeoordeling plaatsvindt.
In de tweede plaats de onduidelijkheid over de criteria die voor de herbeoordeling relevant zijn en die bekend moeten zijn vanaf het begin van de levenslange gevangenisstraf.
In de derde plaats de inschakeling van de gratie.
Deze drie onderdelen zijn niet los van elkaar te zien. Het zijn ingrediënten van een oordeel over de vraag of de jure et de facto een reële herbeoordeling mogelijk is na verloop van tijd.
7.2. Dat de herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de oplegging van een levenslange gevangenisstraf moet plaatsvinden is volgens het EHRM in de zaak Bodein vs. Frankrijk49.geen reden om een schending van artikel 3 EVRM aan te nemen als een herbeoordeling eerst 26 jaar na de oplegging van de levenslange gevangenisstraf kon plaatsvinden. Voor de details verwijs ik naar mijn eerdere conclusie. Ik benadruk hier wel dat de toegang tot de herbeoordeling en de herbeoordeling zelve in de Franse Code de Procédure Pénale volledig in handen van de rechter waren gelegd. Dat de onafhankelijke rechter de beslissing neemt is in de ogen van het EHRM zeer belangrijke waarborg voor een onpartijdige en deskundige afweging en voor uitsluiting van willekeur.50.
7.3. In zijn arrest van 15 juli 2016 heeft de Hoge Raad als uitgangspunt genomen dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Het (gewijzigde) Besluit Adviescollege levenslanggestraften bepaalt dat de mogelijkheid van gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie wordt beoordeeld. De keuze van de Staatssecretaris voor de aanvang van de detentie in plaats van de eerste oplegging van een levenslange gevangenisstraf als startmoment voor de berekening van de termijn voor het eerste advies van het Adviescollege is ingegeven door de wens dat voor elke gedetineerde de re-integratiefase op hetzelfde moment aanvangt en gelijk is qua minimale duur.51.Ook bij die keuze kan men enige vraagtekens plaatsen. Ik vraag me bijvoorbeeld af hoe de situatie moet worden beoordeeld waarin in eerste aanleg doodslag is tenlastegelegd en bewezenverklaard, waarna in hoger beroep de tenlastelegging in primair moord en subsidiair doodslag wordt gewijzigd en verdachte vervolgens door het hof tot levenslange gevangenisstraf wordt veroordeeld. In zo'n geval is het verdedigbaar om te zeggen dat de voorlopige hechtenis ook verbonden was aan de later bewezenverklaarde moord, omdat die hetzelfde feit betrof in de zin van artikel 68 Sr als de eerder alleen tenlastegelegde doodslag, op verdenking waarvan de voorlopige hechtenis was gegrond. Kiest men in zo'n geval echter voor de eerste oplegging van de levenslange gevangenisstraf dan schuift de termijn voor het eerste advies van het Adviescollege op. Of denk aan het geval waarin verdachte uit anderen hoofde is gedetineerd en gedetineerd blijft en eerst die straf nog uitzit voordat de levenslange detentie begint. Telt detentie in het buitenland, bijvoorbeeld in afwachting van uitlevering, ook mee?
Anderzijds leert de ervaring dat strafprocessen waarin levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd geen hamerstukken zijn, maar veel tijd vergen voor behandeling maar ook voor onderzoek en voor rapportage. Vóór de oplegging van de levenslange gevangenisstraf kan dus al heel wat tijd verstrijken. Als de herbeoordeling plaats vindt binnen 25 jaar na oplegging sluit dat niet uit dat meer dan 25 jaar zullen verstrijken sinds het begin van de detentie tot aan de herbeoordeling. Het hangt er maar vanaf of de levenslange gevangenisstraf eerst in appel wordt opgelegd, hoeveel rechtsmiddelen er worden ingediend en hoeveel tijdsbeslag de hele procesgang vergt. Het hanteren van een termijn van 25 jaar na het opleggen van een levenslange gevangenisstraf kan met zich brengen dat sinds de aanvang der detentie meer tijd verstrijkt voor het tot een herbeoordeling komt dan met toepassing van de termijnen gesteld in het Besluit Adviescollege levenslanggestraften. Gelet ook op de uitspraak van het EHRM in de zaak Bodein meen ik dat de termijnstellingen in het Besluit de toets der kritiek kunnen doorstaan.
7.4. Wat betreft de duidelijkheid die aan de levenslang gestrafte moet worden geboden over de criteria aan de hand waarvan zal worden beoordeeld of hij in aanmerking komt voor verkorting van de straf wijs ik erop dat het EHRM genoegen neemt met omschrijvingen die niet ver staan van de toets die het Adviescollege aanlegt. In de zaak T.P en A.T. vs. Hongarije werd acht geslagen op het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie en zijn bereidheid om in de toekomst zich als wetsgetrouw burger te gedragen, op zijn persoonlijke en familie-omstandigheden en zijn gezondheid, in het kader van de beoordeling of er redelijke grond is om aan te nemen dat het doel van de straf kan worden bereikt zonder verdere vrijheidsberoving.
Ook in de zaak Matiosaitis et. al. vs. Litouwen eist het EHRM geen verdere detaillering. Het gaat daar om de aard van het misdrijf, de bedreiging van de samenleving door dat misdrijf, het gedrag en de persoonlijkheid van de veroordeelde, zijn werkhouding etc. De omschrijving van de maatstaven behoeft niet te voldoen aan hoge eisen van nauwkeurigheid. De omschrijving in het vierde lid van artikel 4 van het Besluit lijkt mij aan de meest recente maatstaven van het EHRM te voldoen.
In zaken waarin een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd beschikt de rechter in de meeste gevallen over uitgebreide persoonsrapportage, waarin ook een mogelijk behandelingstraject wordt uitgetekend. Voor de gestrafte kan de over hem uitgebrachte rapportage inzicht bieden in zijn eigen functioneren en uitzicht op verbetering daarvan. De verdachte die categorisch heeft geweigerd mee te werken aan zulke onderzoeken plaatst zichzelf in dat kader op achterstand. Als de veroordeelde in die houding volhardt wordt het moeilijk om hem te informeren over het terrein waarop hij vooruitgang moet boeken wil hij kans op herbeoordeling maken. Natuurlijk mag daarbij niet uit het oog worden verloren dat tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf ook een penitentiair dossier wordt aangemaakt dat enig houvast kan bieden. Door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) wordt thans binnen het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden gerapporteerd aan de directeur van de inrichting waar de levenslanggestrafte verblijft.52.Deze rapportage biedt de grondslag voor de beraadslaging binnen het Psycho Medisch Overleg (PMO) over de behandeling die aan de levenslanggestrafte wordt aangeboden. In het PMO komt met een zekere regelmaat de zorgbehoefte van de gedetineerden aan de orde.53.Ingeval van psychiatrische problematiek die tot behandeling noopt kan de gedetineerde geplaatst worden in een Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC). Ook kan de levenslang gestrafte in een plusprogramma worden geplaatst of overgeplaatst worden naar een afdeling die specifiek is ingericht op langdurig verblijf.54.
7.5. Gedurende enige jaren hebben bewindspersonen het hard gespeeld.55.Levenslang is levenslang en wie tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld maakt geen kans op deelname aan resocialisatieactiviteiten. Gratiëring vond slechts plaats bij wijze van hoge humanitaire uitzondering bijvoorbeeld ten gunste van een terminaal zieke levenslang gestrafte. De huidige tijdgeest doet een kille wind waaien in de politiek die niet past bij een klimaat waarin gratie als instrument kan dienen om de levenslange gevangenisstraf te beëindigen wanneer geen redelijk strafrechtelijk doel meer met voortzetting van de vrijheidsbeneming wordt gediend.56.
Gratie kan volgens artikel 2 aanhef en onder b van de Gratiewet57.worden verleend
"indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend."
De Memorie van toelichting schrijft dat zich in de praktijk van het gratierecht twee algemene gronden hebben ontwikkeld waaraan gratieverzoeken plegen te worden getoetst. De zojuist aangehaalde grond betreft de doelmatigheid. Bij lange gevangenisstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend zodat verkorting van de straf via gratie verantwoord wordt geacht. Deze grond heeft zich ontwikkeld onder invloed van de volgprocedure voor langgestraften, in de regel veroordeelden tot straffen van zes jaar of langer. Na een derde van hun straftijd werden zij aan een klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen waaruit soms werd geconcludeerd dat de straf haar doel reeds heeft gediend en dat een verdere tenuitvoerlegging geen zin meer had. Die conclusie gaf dan aanleiding om de mogelijkheid van ambtshalve gratieverlening te onderzoeken.58.Beide in artikel 2 Gratiewet gegeven gronden voor gratiëring hebben zich in de praktijk van het gratierecht ontwikkeld. Het leek de Minister opportuun beide gronden in de wet te verankeren, waardoor ook zou worden gestimuleerd dat het geheel of gedeeltelijk niet honoreren van een gratieverzoek duidelijker en begrijpelijker zou kunnen worden gemotiveerd. De onder b geformuleerde gratiegrond is primair gericht op langgestraften. De Memorie van toelichting schrijft:
“Met de strafrechtstoepassing wordt niet slechts één doel nagestreefd doch uiteenlopende doelen. Tot die doelen behoren conflictoplossing, vergelding, inprenting van normbesef en boetedoening, generale preventie, en beveiliging van de maatschappij, resocialisatie. Welk doel in het concrete geval wordt nagestreefd zal allereerst afhankelijk zijn van de aard van het gepleegde delict, maar voorts ook van de fase van de strafrechtspleging waarin de afdoening van de zaak zich bevindt. Bij veroordelingen tot geldboeten komen de twee laatstgenoemde doelen in het geheel niet in beeld. Die doelen spelen vooral bij de tenuitvoerlegging van lange vrijheidsstraffen een voorname rol.
Kortom, men zal zich bij de toetsing aan deze grond voor gratieverlening ervan moeten vergewissen of de motieven, die de rechter tot de keuze van de opgelegde straf of maatregel hebben gebracht nog gelden en of de functie die de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van die beslissing is toegedacht nog kan worden waargemaakt.”
Het gaat er volgens de Minister om of de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging nog een inhoudelijke betekenis, nog zin heeft.59.
Deze toelichting op gratiegrond b sluit naadloos aan bij de centrale vraag die het EHRM herhaalde malen heeft geformuleerd, te weten "whether continued imprisonment is justified on legitimate penological grounds". Dat deze achtergrond gaandeweg in de Nederlandse gratiepraktijk uit het oog is verloren is een gevolg van het feit dat sommige bewindslieden zich lieten voorstaan op hun harde aanpak van criminaliteit, maar spruit zeker niet voort uit de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. Als de Staatssecretaris nieuw beleid voorstelt met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf, dat aansluit bij de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad zal hij kunnen beginnen met de geest van de Gratiewet nieuw leven in te blazen.
De vraag is of met het Besluit Adviescollege levenslanggestraften inderdaad (gratie)beleid wordt geïntroduceerd dat voldoet aan de criteria die in die rechtspraak zijn ontwikkeld.
Het lijkt mij in dit verband zinvol er nogmaals op te wijzen dat het EHRM het niet tot zijn taken rekent om de vorm van de herbeoordeling (door bestuur of rechter) voor te schrijven:
"the review should entail either the executive giving reasons or judicial review, so that even the appearance of arbitrariness is avoided."60.
De procedure moet dus waarborgen bevatten tegen willekeur. In dat kader is het geloof van het EHRM in de onafhankelijke rechter schier onbegrensd, maar dat sluit niet uit dat een procedure waarin het laatste woord niet bij de rechter ligt toch voldoende waarborgen kan bieden. Willekeur zal dan moet worden tegengegaan door transparantie en motivering.
Wat mij opvalt in het Besluit Adviescollege levenslanggestraften is dat de motiveringsplichten nou niet bepaald indruk maken. Het eerste lid van artikel 7 van het Besluit houdt in dat de Minister het advies van het Adviescollege om geen re-integratie aan te bieden volgt. Als het Adviescollege adviseert om zulke activiteiten wel aan te bieden en de Minister gaat contrair dan moet die beslissing gemotiveerd zijn (lid 2). De Minister dient dan met redenen omkleed aan te geven van welke onderdelen van het advies wordt afgeweken en op welke gronden. Maar dat de gestrafte op de hoogte wordt gesteld van de redenen van het Adviescollege om negatief te adviseren is niet voorgeschreven. De veroordeelde kan in zo'n geval zelf een gratieverzoek indienen, waarvan de afwijzing door de Minister met de redenen moet worden omkleed. Het tweede lid van artikel 18 Gratiewet, dat de Minister verplicht een afwijzing van gratie aan de gestrafte mede te delen onder opgave van redenen, is immers letterlijk niet van toepassing in het geval waarin de Minister beslist over gratie zonder dat daaraan een verzoek ten grondslag ligt. Het derde lid van artikel 4 van het Besluit schrijft voor dat uiterlijk twee jaar na het eerste advies van het Adviescollege aan de hand van een voorstel tot gratieverlening als bedoeld in artikel 19 van de Gratiewet de mogelijkheid tot gratieverlening wordt beoordeeld, maar in het tweede lid van artikel 19 is het tweede lid van artikel 18 Gratiewet niet van toepassing verklaard. Wel wordt in zo'n geval het advies ingewonnen van de rechter die de straf heeft opgelegd.61.
De toelichting bij het Besluit Adviescollege levenslanggestraften62.maakt nog wel gewag van mogelijkheden om de RSJ of de civiele rechter in te schakelen. De inschakeling van de RSJ heeft betrekking op daadwerkelijke uitvoering van resocialisatie- en integratieactiviteiten, waaronder verlof. Als de Minister een negatief advies van het Adviescollege onderschrijft of contrair gaat op een positief advies van het Adviescollege kan de veroordeelde een kort geding aanhangig maken en zo de civiele rechter inschakelen. In het kader van het kort geding kan de levenslang gestrafte ook zijn bezwaren tegen het advies van het Adviescollege aan de rechter voorleggen. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de tekst van het Besluit zelf is opgenomen zal het beleid dus wel zo ingericht worden dat de levenslang gestrafte op de hoogte wordt gesteld van een negatieve beslissing en de redenen die daaraan ten grondslag liggen. Het was fraaier geweest als dit in het Besluit zelf was geregeld.
Tot slot wijs ik erop dat de transparantie ook gediend kan worden door de verplichting van de Adviescommissie om iedere twee jaar de algemene bevindingen naar aanleiding van de werkzaamheden van de voorafgaande twee jaar in een bericht neer te leggen. Ik neem aan dat het ook de bedoeling is dat dit bericht wordt gepubliceerd.
Naar mijn oordeel voldoet de gratieprocedure, zoals deze in het beleid overeenkomstig het Besluit zal worden ingezet aan de eis dat er sprake moet zijn van een mogelijkheid van herbeoordeling van de gronden waarop de oplegging van een levenslange gevangenisstraf was gebaseerd. Uiteindelijk zal zelfs de beslissing in de gratieprocedure aan het oordeel van de rechter kunnen worden onderworpen. Ik ga er daarbij van uit dat de levenslang gestrafte op de hoogte wordt gesteld van de gronden waarop negatieve adviezen en beslissingen worden gebaseerd, zodat hij niet alleen te weten kan komen wat er nog moet veranderen om in de toekomst voor een andere beslissing in aanmerking te komen, maar ook aanknopingspunten krijgt waarover hij een rechterlijk oordeel kan inroepen.
8. Ik kom tot een afronding. Dat het Besluit Adviescollege levenslanggestraften niet een herbeoordeling voorschrijft binnen 25 jaar na de oplegging van de straf maar binnen 27 jaar na de aanvang van de detentie lijkt mij niet zo een wezenlijk verschil dat op grond daarvan sprake zou zijn van schending van artikel 3 EVRM. Als eerst in hoger beroep een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd kan de heroverweging volgens het tijdschema van het Besluit zelfs nog wel eens eerder plaatsvinden dan binnen 25 jaar na de oplegging van de straf.
De criteria aan de hand waarvan de herbeoordeling volgens het Besluit geschiedt verschillen niet wezenlijk van de criteria die het EHRM in hier boven besproken zaken relevant en voldoende precies achtte. Centraal staat het recidiverisico. Het streven zal moeten zijn dat risico te reduceren. Er zal uiteindelijk maatwerk geleverd moeten worden, toegesneden op de persoonlijkheid en problematiek van de individuele gestrafte. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur om daarin te voorzien. De veroordeelde zal zich eventueel tot de RSJ of de burgerlijke rechter kunnen wenden maar het gaat mij te ver als de vonnisrechter al meteen zou verlangen dat de bejegening en behandeling al tot in detail bekend moeten zijn op het moment van de oplegging van de straf. Wel lijkt het mij aan te bevelen om eens te bezien of het penitentiaire aanbod aan de levenslanggestraften geen extra voorzieningen voor deze specifieke categorie gedetineerden moet bevatten gelet op de bijzondere impact die het besef tot levenslang veroordeeld te zijn op de gestrafte blijkt te hebben.63.
Het inzetten van de gratieprocedure beantwoordt aan de functie van de gratie zoals die indertijd aan de wetgever voor ogen stond. Dat het bestuur uiteindelijk beslist diskwalificeert de mogelijkheid van herbeoordeling in de ogen van het EHRM niet en doet er niet aan af dat er een grote inbreng mogelijk is van onafhankelijke instanties. In de eerste plaats het Adviescollege levenslanggestraften. In de tweede plaats wordt het advies ingewonnen van de strafrechter die de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd. In de derde plaats kan de burgerlijke rechter worden geadieerd als de veroordeelde bezwaar heeft tegen de inhoud van het advies van het Adviescollege of tegen de beslissing in de gratieprocedure.
De in het vooruitzicht gestelde wettelijke regeling zal nog kunnen voorzien in een vastlegging van procedurele kwesties die in het Besluit nog geen beslag hebben gekregen, maar wel onderdeel zullen zijn van het beleid. Het allerbelangrijkste daarbij lijkt mij dat de informatievoorziening voor de levenslang gestrafte adequaat is en dat de beslissingen die in het kader van de procedure van herbeoordeling over hem worden genomen met redenen worden omkleed en aan hem worden kenbaar gemaakt. Wellicht kan ook gedacht worden aan een vorm van rechtsbijstand opdat de veroordeelde zich kan laten voorlichten over de mogelijkheden om tegen voor hem negatief uitgevallen beslissingen op te komen.
9. Nu het Besluit Adviescollege levenslanggestraften een specifieke op de levenslange gevangenisstraf toegesneden reële mogelijkheid van herbeoordeling in het leven heeft geroepen kom ik tot intrekking van mijn in mijn eerdere conclusie neergelegde oordeel dat het 10e middel gegrond is. Het Besluit Adviescollege levenslanggestraften roept mijns inziens een herbeoordelingsmechanisme in het leven dat de toetsing aan de eisen die artikel 3 EVRM stelt kan doorstaan. Ook het 10e middel faalt inmiddels.
10. Deze aanvullende conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑09‑2017
HR 5 juli 2016, NJ 2016, 348 m.nt. Kooijmans.
EHRM (GK) 26 april 2016, nr. 10511/10, § 109 e.v.
Kooijmans benadrukt in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 in dit verband dat in de zaak Murray het EHRM de verdragstaten de verplichting oplegt om de gedetineerde 'conditions of detention and facilities, measures or treatments' te verschaffen die zijn toegesneden op zijn persoonlijkheid en situatie.
Kamerstukken II 2015/16, 29279, nr. 325 (2 juni 2016).
Ibidem p. 4.
Kamerstukken II 2015/16, 29279, nr. 338 (5 september 2016).
Ibidem p. 15.
Ibidem p. 16.
Ibidem p. 18.
Ibidem p. 20.
Handelingen II 2016/17, nr. 109, item 8.
Handelingen II 2016/17, 109-8-13.
Handelingen II 2016/17, 109-8-15.
Handelingen II 2016/17, 109-8-17.
Besluit van 25 november 2016, Stcrt. 2016, nr. 65365, verder: het Besluit.
Besluit van 6 juni 2017, kenmerk 2082516, Stcrt. 2017, nr. 32577. In deze conclusie wordt uitgegaan van de versie zoals gewijzigd.
Toegevoegd bij Besluit van 6 juni 2017.
Onderdeel d is toegevoegd door het Besluit van 6 juni 2017.
Het derde lid kreeg zijn huidige inhoud bij Besluit van 6 juni 2017. Het oorspronkelijke tweede lid verviel en het oorspronkelijke derde lid werd hernummerd tot tweede lid.
Ministeriële Regeling van 20 september 2001, Stcrt. 2001, 186.
Wijziging van enige Ministeriële regelingen in verband met de wijziging in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf, Stcrt. 2017, 48627.
Ministeriële Regeling van 14 november 2002, Stcrt. 2002, 221.
Wijziging van enige Ministeriële regelingen in verband met de wijziging in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf, Stcrt. 2017, 48627.
Zie voor kritiek op dit vonnis Jeroen Koster, De celdeur voor levenslang gestraften op een kier na de uitspraak op Brinkstraat nummer 4? In Proces 2016/3, p. 27 e.v.
Kenmerk 2042814.
RSJ/101/2765/2016/MK/BD, Advies inzake voornemens tot wijziging van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Zie voor een bespreking van de adviezen en uitspraken van de beroepscommissie van de RSJ over levenslang U. van de Pol & M. Koster, De RSJ en levenslang, Sancties 2016/22.
De Volgprocedure tijdens de levenslange gevangenisstraf in Nederland (2017 03 28).
Beleidsplan Staatssecretaris voldoet niet aan de voorwaarden EVRM: de gebreken op een rij (7 september 2016).
W.F. van Hattum, ‘Van gratie naar herbeoordeling. Over de verkorting van de levenslange gevangenisstraf’, DD 2017/25.
P. Jacobs, Ligt aan het einde van de tunnel voor de levenslang gestrafte? NJCM-Bulletin 2017, p. 202.
A.M. de Hoon, J.A. Fraser & M.S.C. Taylor, Levenslange uitzichtloosheid in internationaal perspectief, NJCM-Bulletin 2017, p.118.
T. Kodrzycki, Het recht op hoop, NJCM-Bulletin 2017, p. 227.
Zie RSJ 31 augustus 2016, nr. 16/1660/GV (tussenbeslissing).
AM: EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08 (Hutchinson vs. UK).
AM: nr. 16/3691/GV.
ECLI:NL:GHAMS:2017:2496 (Dino S., nog niet onherroepelijk).
In een op 25 juli 2017 op de website geplaatst commentaar handhaaft het Forum Levenslang de eerder geformuleerde kritiek op de regeling in het Besluit Adviescollege levenslang gestraften, welke kritiek ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam treft.
RSJ 19 mei 2015, nr. 14/3242/GV; RSJ 27 maart 2017, nr. 16/3691/ GV; RSJ 12 april 2017, nr. 16/1660/GV. In deze laatste zaak gaat het om de zelfde gestrafte als in gerechtshof Den Haag 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2971.
EHRM 17 januari 2017, nr. 57592/08 (Hutchinson vs. UK). Zie over deze uitspraak Taru Spronken, Recht op hoop: levenslang anno 2017, NJB 2017/261, p. 303. In dit editorial vraagt Spronken zich af of uit deze uitspraak blijkt dat het EHRM zijn koers inzake de procedure die voor een herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf is aangewezen, heeft bijgesteld.
Te weten Harakchiev and Tolumov, § 258, Čačko, § 43 en Bodein, § 60.
EHRM, Vierde Sectie, 4 oktober 2016, nrs. 37871/14 en 73986/14, onherroepelijk op 6 maart 2017.
Dit artikel heeft volgen de uitspraak van het EHRM de volgende inhoud:'Pursuant to section 46(4), the minister responsible for justice shall, within sixty days from the receipt of the notification made under section 46/B, obtain the personal data required for the mandatory pardon proceedings and ... shall obtain the preparatory documents to be examined in making a decision in the clemency case, in particular:a) the documents compiled by the correctional facilityaa) the risk assessment summary report on the convicted prisoner,ab) the documents related to the security risk classification of the convicted prisoner,ac) the evaluative opinions about the convicted prisoner,ad) the documents related to the disciplinary proceedings against the convicted prisonerae) the documents about the convicted prisoner’s health, including the opinion of a specialized doctor and a psychologist on the convicted prisoner’s mental state;b) the documents related to the convicted prisoner’s criminal case;c) the social inquiry report made by the parole officer on the circumstances awaiting the convicted prisoner;d) in case the convicted prisoner informs the correctional facility that if released he will be employed, a statement on employment issued by the employer.”
EHRM (voormalige Tweede Sectie) 23 mei 2017, nrs 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 and 72824/13 (Matiosaitis et. al. vs. Litouwen, nog niet onherroepelijk).
Bijvoorbeeld; Gerechtshof Amsterdam 22 juli 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT9964; Gerechtshof 's-Gravenhage 17 juni 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2879; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 april 1996, ECLI:NL:GHSHE:1996:BY4921; Gerechtshof Arnhem, 13 juni 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AX7374; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 12 december 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4169; Gerechtshof Arnhem 18 april 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BA3178; Gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 februari 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BC5105; Gerechtshof Leeuwarden 28 november 2003, ECLI:NL:GHLEE:2003:AN9014.
TK 109-8-16.
EHRM 13 november 2014, nr. 40014/10, NJ 2016, 136 m.nt. Keijzer.
Deze mening wordt kennelijk niet gedeeld door het lid van de Tweede Kamer Markuszower (PVV) die de Nederlandse rechters die invulling geven aan internationale verplichtingen van het EVRM 'dwaze rechters' en 'slappe en gevaarlijke rechters' noemt (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 1902).
Toelichting bij de wijziging van enige Ministeriële regelingen in verband met de wijziging in het kader van de uitvoering van de levenslange gevangenisstraf, Stcrt. 2017, 48627.
Blijkens een onderzoek uit 2016 wordt er vanuit het PMO veel moeite gedaan om persoonsgerichte zorg aan te bieden aan gedetineerden met psychische problemen, maar met name in de contacten met de buitenzorg zijn nog plooien glad te strijken; Willemijn Roorda & Wendy Buysse, Forensische zorgtrajecten in het gevangeniswezen, Amsterdam 2016. Recentelijk is de zogenaamde getrapte psychische zorg ingestoken, volgens welke de cliënt niet zwaarder met zorg moet worden belast dan strikt noodzakelijk is.
Kamerstukken II 2015/16, 29279, nr. 338, p. 17 e.v.
Wiene van Hattum, De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf, Trema 2013, p. 223.
T. de Bont en S. Meijer, Perspectief voor levenslang gestraften? JV 2013/2, p. 126 e.v.
Wet van 23 december 1987, Stb. 1987, 598.
EHRM (voormalige Tweede Sectie) 23 mei 2017, nrs 22662/13, 51059/13, 58823/13, 59692/13, 59700/13, 60115/13, 69425/13 and 72824/13 (Matiosaitis et. al. vs. Litouwen, nog niet onherroepelijk), § 181.
Zie over de invloed van het advies van de rechter in het verleden D.J.G.J. Cornelissen, Het advies van de rechter in de gratieprocedure levenslanggestraften, JV 2013/2, p. 50 e.v.
Toelichting op het Besluit Adviescollege levenslang gestraften, Stcrt. 2016, nr. 65365.
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Oplegging en tenuitvoerlegging levenslange gevangenisstraf i.v.m. de eisen ex art. 3 EVRM. Huidige tenuitvoerleggingspraktijk is onverenigbaar met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Levenslange gevangenisstraf is niet i.s.m. art. 3 EVRM ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling. HR zet diverse voorwaarden uiteen waaraan de mogelijkheid tot herbeoordeling moet voldoen. Aan de orde moet komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet is gerechtvaardigd. Herbeoordeling dient plaats te vinden niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf met daarna de mogelijkheid van periodieke herbeoordeling. Het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter vormt een belangrijke waarborg dat de tenuitvoerlegging in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt. HR verwacht verdere politieke besluitvorming en houdt de verdere behandeling van de zaak aan.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/00402
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 januari 2015, nummer 22/004990-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarin de straf is bepaald op een levenslange gevangenisstraf, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Juridisch kader
2.1.
Art. 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt als volgt:
"No one shall be subjected to torture or to inhuman or degrading treatment or punishment."
2.2.
In zijn arrest van 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF3741, NJ 2009/602 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de oplegging van de levenslange gevangenisstraf het volgende overwogen:
"2.5. In zijn arrest van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435 heeft de Hoge Raad op de in de conclusie bij dat arrest genoemde gronden geoordeeld dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen strijd oplevert met de art. 3 en 5, vierde lid, EVRM. In het bijzonder wat betreft die laatste bepaling houdt die conclusie - tegen de achtergrond van de daarin vermelde, toenmalige jurisprudentie van het EHRM - het volgende in:
"Onze wetgeving heeft in art. 2 aanhef en onder b van de Gratiewet een grond voor gratie geformuleerd die dient te worden bezien in samenhang met art. 558 e.v. Sv, waaronder de zogeheten "volgprocedure langgestraften" ressorteert (in de regel veroordeelden tot een gevangenisstraf van zes jaar of langer). De ratio hiervan is volgens de wetgever dat zich een situatie kan ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, op grond waarvan een verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht. Gratie dient in de ogen van de wetgever, behalve als een "daad van gerechtigheid", bovendien ook als een "daad van barmhartigheid" te worden beschouwd terwijl "de betrokkenheid op het individuele geval" voorts kenmerkend is voor het gratie-instituut.
21. Op grond van die "volgprocedure langgestraften" worden deze na één derde van hun straftijd aan een (nader) klinisch-psychologisch onderzoek onderworpen om te bezien of met een verdere tenuitvoerlegging in redelijkheid nog enig doel wordt gediend. Wanneer dat onderzoek negatief luidt kan hierin aanleiding worden gevonden ambtshalve gratie te verlenen. Ook veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf komen voor die procedure in aanmerking. Bovengenoemd onderzoek kan er dan in resulteren dat die gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf - het zogeheten "op jaren stellen" - waarna de gedetineerde voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt.
22. Voorts wil ik erop wijzen dat veroordeelden, naast het in aanmerking kunnen komen voor evenbedoelde vorm van ambtshalve gratiëring, ook uit eigen beweging om toepassing van de in art. 2 Gratiewet neergelegde gratiegronden kunnen verzoeken. Dit kan met vrucht plaatsvinden wanneer sprake is van een novum, dus een wijziging van de omstandigheden van de veroordeelde ten opzichte van die ten tijde van de strafoplegging, zoals - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - een ernstige ziekte die zich later bij de veroordeelde heeft ontwikkeld. Hierbij is mede van belang dat uit art. 3, vierde lid, Gratiewet en art. 559d Sv kan worden opgemaakt dat verzoeken om gratie - ook na daaraan voorafgegane afwijzingen - steeds opnieuw kunnen worden ingediend, waarbij in elk geval die gratieverzoeken die op dezelfde grond maar buiten de termijn van een jaar zijn ingediend opnieuw aan de rechter die de straf heeft opgelegd om advies moeten worden voorgelegd. Een tot levenslang veroordeelde beschikt dus ook levenslang over het recht om gratieverzoeken in te dienen.
23. Tot slot heeft de veroordeelde, indien deze de mening is toegedaan dat de executie van de (levenslange) gevangenisstraf - op welke grond dan ook - niet langer als rechtmatig kan worden beoordeeld, te allen tijde de mogelijkheid de burgerlijke rechter (via een kort geding tegen de Staat) te adiëren.
24. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 17-19 is overwogen, meen ik dat het hof met zijn oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan verzoeker art. 5, vierde lid, EVRM niet geschonden heeft. Verzoeker heeft immers altijd de mogelijkheid de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die gevangenisstraf ter toetsing van de rechter te brengen, dan wel om dienaangaande van zijn recht om gratieverzoeken in te dienen gebruik te maken waaromtrent evenbedoelde rechter zich via zijn advies dient uit te laten, terwijl voorts de Staat ambtshalve toetst of die gevangenisstraf moet worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf waardoor verzoeker voor vervroegde invrijheidsstelling in aanmerking komt. Door deze (bijzondere) rechtswegen is ook de doelstelling van het bepaalde in art. 5 EVRM, te weten te voorkomen dat personen op willekeurige wijze van hun vrijheid worden beroofd, gewaarborgd."
2.6.
Op het in dat arrest besloten liggende oordeel omtrent de aard van de levenslange gevangenisstraf is de Hoge Raad, anders dan wel wordt afgeleid uit zijn arrest van 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007, 345 nadien niet teruggekomen.
De in laatstgenoemd arrest opgenomen overweging dat de rechter met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf beoogt te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving, moet worden gezien in het licht van de toen aan de orde gestelde rechtsvraag of in dezelfde zaak naast een levenslange vrijheidsstraf een terbeschikkingstelling met dwangverpleging kon worden opgelegd. Die vraag is toen ontkennend beantwoord en daarbij zijn de grondtrekken van beide sancties tegen elkaar afgezet. Met de desbetreffende overweging over de positie van de strafrechter ten tijde van de straftoemeting is echter niet geoordeeld dat een eenmaal opgelegde levenslange gevangenisstraf nadien niet zou kunnen worden verkort.
2.7.
Het EHRM heeft in de zaak Kafkaris vs. Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52, het volgende geoordeeld:
"95. Article 3 of the Convention enshrines one of the most fundamental values of democratic society. It prohibits in absolute terms torture or inhuman or degrading treatment or punishment, irrespective of the circumstances and the victim's behaviour (see, for example, Labita v. Italy [GC], no. 26772/95, par. 119, ECHR 2000-IV). Ill-treatment must attain a minimum level of severity if it is to fall within the scope of Article 3. The assessment of this minimum depends on all the circumstances of the case, such as the duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some cases, the sex, age and state of health of the victim (see Ireland v. the United Kingdom, 18 January 1978, Series A no. 25, p. 65, par. 162).
96. The Court has consistently stressed that the suffering and humiliation involved must in any event go beyond that inevitable element of suffering or humiliation connected with a given form of legitimate treatment or punishment. Measures depriving a person of his liberty may often involve such an element. In accordance with Article 3 of the Convention the State must ensure that a person is detained under conditions which are compatible with respect for his human dignity and that the manner and method of the execution of the measure do not subject him to distress or hardship exceeding the unavoidable level of suffering inherent in detention (see Kudla v. Poland [GC], no. 30210/96, paras. 92-94, ECHR 2000-XI).
97. The imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see, inter alia, among many authorities, Kotälla v. the Netherlands, no. 7994/77, Commission decision of 6 May 1978, Decisions and Reports (DR) 14, p. 238; Bamber v. the United Kingdom, no. 13183/87, Commission decision of 14 December 1988; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI). At the same time, however, the Court has also held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see, inter alia, Nivette v. France (dec.), no. 44190/98, ECHR 2001-VII; Einhorn, cited above; Stanford v. the United Kingdom (dec.), no. 73299/01, 12 December 2002; and Wynne v. the United Kingdom (dec.), no. 67385/01, 22 May 2003).
98. In determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. An analysis of the Court's case-law on the subject discloses that where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3. The Court has held, for instance, in a number of cases that where detention was subject to review for the purposes of parole after the expiry of the minimum term for serving the life sentence, that it could not be said that the life prisoners in question had been deprived of any hope of release (see, for example, Stanford, cited above; Hill v. the United Kingdom (dec.), no. 19365/02, 18 March 2003; and Wynne, cited above). The Court has found that this is the case even in the absence of a minimum term of unconditional imprisonment and even when the possibility of parole for prisoners serving a life sentence is limited (see for example, Einhorn (cited above, paras. 27 and 28). It follows that a life sentence does not become "irreducible" by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible.
99. Consequently, although the Convention does not confer, in general, a right to release on licence or a right to have a sentence reconsidered by a national authority, judicial or administrative, with a view to its remission or termination (see, inter alia, Kotälla and Bamber, both cited above; and Treholt v. Norway, no. 14610/89, Commission decision of 9 July 1991, DR 71, p. 168), it is clear from the relevant case-law that the existence of a system providing for consideration of the possibility of release is a factor to be taken into account when assessing the compatibility of a particular life sentence with Article 3. In this context, however, it should be observed that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at European level, provided that the system chosen does not contravene the principles set forth in the Convention (see, mutatis mutandis, Achour v. France [GC], no. 67335/01, par. 51, ECHR 2006-IV)."
2.8.
Uit dat arrest volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.
2.9.
Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.10.
Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
2.11.1.
Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).
In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:
"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht." (Kamerstukken II 1984/85, 19 075, nr. 3, p. 15)
2.11.2.
Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.
2.12.
In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren.
De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd."
2.3.
De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar het vorengenoemd arrest, in zijn arrest van 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6341, NJ 2012/608 het volgende overwogen:
"3.4. Het Hof heeft bij zijn in het middel bestreden beslissingen dat arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. De desbetreffende gestraften hebben, aldus het Hof, "intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen". Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans "nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - "beleid inzake gratieverzoeken" niet onbegrijpelijk.
Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken "per geval" geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven."
2.4.
De vraag onder welke voorwaarden de oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel de tenuitvoerlegging van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, is de afgelopen jaren in diverse uitspraken van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) aan de orde gekomen. In de zaak Vinter en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/09, 130/10 en 3896/10, NJ 2016/135) is met betrekking tot die vraag het volgende overwogen:
"104. It is well-established in the Court's case-law that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at the European level, provided that the system does not contravene the principles set forth in the Convention (see Kafkaris, cited above, § 99).
105. In addition, as the Court of Appeal observed in R v. Oakes (see paragraph 50 above), issues relating to just and proportionate punishment are the subject of rational debate and civilised disagreement. Accordingly, Contracting States must be allowed a margin of appreciation in deciding on the appropriate length of prison sentences for particular crimes. As the Court has stated, it is not its role to decide what is the appropriate term of detention applicable to a particular offence or to pronounce on the appropriate length of detention or other sentence which should be served by a person after conviction by a competent court (see T. v. the United Kingdom [GC], no. 24724/94, § 117, 16 December 1999; V. v. the United Kingdom [GC], no. 24888/94, § 118, ECHR 1999-IX; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI).
106. For the same reasons, Contracting States must also remain free to impose life sentences on adult offenders for especially serious crimes such as murder: the imposition of such a sentence on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see Kafkaris, cited above, § 97). This is particularly so when such a sentence is not mandatory but is imposed by an independent judge after he or she has considered all of the mitigating and aggravating factors which are present in any given case.
107. However, as the Court also found in Kafkaris, the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (ibid.). There are two particular but related aspects of this principle that the Court considers necessary to emphasise and to reaffirm.
108. First, a life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris, cited above, § 98).
In this respect, the Court would emphasise that no Article 3 issue could arise if, for instance, a life prisoner had the right under domestic law to be considered for release but was refused on the ground that he or she continued to pose a danger to society. This is because States have a duty under the Convention to take measures for the protection of the public from violent crime and the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see, mutatis mutandis, T. v. the United Kingdom, § 97, and V. v. the United Kingdom, § 98, both cited above). Indeed, preventing a criminal from re-offending is one of the "essential functions" of a prison sentence (see Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002-VIII; Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, § 108, 15 December 2009; and, mutatis mutandis, Choreftakis and Choreftaki v. Greece, no. 46846/08, § 45, 17 January 2012). This is particularly so for those convicted of murder or other serious offences against the person. The mere fact that such prisoners may have already served a long period of imprisonment does not weaken the State's positive obligation to protect the public; States may fulfil that obligation by continuing to detain such life sentenced prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others, cited above).
109. Second, in determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible, the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. Where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3 (see Kafkaris, cited above, § 98).
110. There are a number of reasons why, for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.
111. It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. As was recognised by the Court of Appeal in Bieber and the Chamber in its judgment in the present case, these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated.
112. Moreover, if such a prisoner is incarcerated without any prospect of release and without the possibility of having his life sentence reviewed, there is the risk that he can never atone for his offence: whatever the prisoner does in prison, however exceptional his progress towards rehabilitation, his punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment becomes greater with time: the longer the prisoner lives, the longer his sentence. Thus, even when a whole life sentence is condign punishment at the time of its imposition, with the passage of time it becomes – to paraphrase Lord Justice Laws in Wellington – a poor guarantee of just and proportionate punishment (see paragraph 54 above).
113. Furthermore, as the German Federal Constitutional Court recognised in the Life Imprisonment case (see paragraph 69 above), it would be incompatible with the provision on human dignity in the Basic Law for the State forcefully to deprive a person of his freedom without at least providing him with the chance to someday regain that freedom. It was that conclusion which led the Constitutional Court to find that the prison authorities had the duty to strive towards a life sentenced prisoner's rehabilitation and that rehabilitation was constitutionally required in any community that established human dignity as its centrepiece. Indeed, the Constitutional Court went on to make clear in the subsequent War Criminal case that this applied to all life prisoners, whatever the nature of their crimes, and that release only for those who were infirm or close to death was not sufficient (see paragraph 70 above).
Similar considerations must apply under the Convention system, the very essence of which, as the Court has often stated, is respect for human dignity (see, inter alia, Pretty v. the United Kingdom, no. 2346/02, § 65, ECHR 2002-III; and V.C. v. Slovakia, no. 18968/07, § 105, ECHR 2011 (extracts)).
114. Indeed, there is also now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation is achieved.
115. The Court has already had occasion to note that, while punishment remains one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy is now on the rehabilitative aim of imprisonment, particularly towards the end of a long prison sentence (see, for instance, Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 75, ECHR 2007-V; and Boulois v. Luxembourg [GC], no. 37575/04, § 83, ECHR 2012, with further references therein). In the Council of Europe's legal instruments, this is most clearly expressed in Rule 6 of the European Prison Rules, which provides that all detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty, and Rule 102.1, which provides that the prison regime for sentenced prisoners shall be designed to enable them to lead a responsible and crime-free life (see paragraph 77 above).
116. The relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 60–64 and 76 above also demonstrate, first, that commitment to rehabilitation is equally applicable to life sentence prisoners; and second, that, in the event of their rehabilitation, life sentence prisoners should also enjoy the prospect of conditional release.
Rule 103 of the European Prison Rules provides that, in the implementation of the regime for sentenced prisoners, individual sentence plans should be drawn up and should include, inter alia, preparation for release. Such sentence plans are specifically extended to life sentenced prisoners by virtue of Rule 103.8 (see paragraph 77 above).
Committee of Ministers Resolution 76(2) recommends that the cases of all prisoners – including life sentence prisoners – be examined as early as possible to determine whether or not conditional release could be granted. That resolution also recommends that review of life sentences should take place after eight to fourteen years of detention and be repeated at regular intervals (see paragraph 60 above).
Recommendation 2003(23) (on the management by prison administrations of life sentence and other long-term prisoners) emphasises that life sentence prisoners should benefit from constructive preparation for release, including, to this end, being able to progress through the prison system. The recommendation also expressly states that life sentence prisoners should enjoy the possibility of conditional release (see, in particular, paragraphs 2, 8 and 34 of the recommendation and paragraph 131 of the report accompanying the recommendation, all set out in paragraph 61 above).
Recommendation 2003(22) (on conditional release) also makes clear that conditional release should be available to all prisoners and that life sentence prisoners should not be deprived of the hope of release (see paragraph 4(a) of the recommendation and paragraph 131 of the explanatory memorandum, both set out paragraph 62 above).
The Committee for the Prevention of Torture has expressed similar views, most recently in its report on Switzerland (see paragraph 64 above).
117. This commitment to both the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release is further reflected in the practice of the Contracting States. This is shown in the judgments of the German and Italian Constitutional Courts on rehabilitation and life sentences (set out in paragraphs 69–71 and 72 above) and in the other comparative law materials before the Court. These show that a large majority of Contracting States either do not impose life sentences at all or, if they do impose life sentences, provide some dedicated mechanism, integrated within the sentencing legislation, guaranteeing a review of those life sentences after a set period, usually after twenty-five years' imprisonment (see paragraph 68 above).
118. The same commitment to the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release can be found in international law.
The United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners direct prison authorities to use all available resources to ensure the return of offenders to society (see Rules 58–61, 65 and 66, quoted at paragraph 78 above). Additional, express references to rehabilitation run through the Rules (see paragraph 79 above).
Equally, Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights specifically provides that the essential aim of the penitentiary system shall be the reformation and social rehabilitation of prisoners. This is emphasised in the Human Rights Committee's General Comment on Article 10, which stresses that no penitentiary system should be only retributory (see paragraphs 80 and 81 above).
Finally, the Court notes the relevant provisions of the Rome Statute of the International Criminal Court, to which 121 States, including the vast majority of Council of Europe member States, are parties. Article 110(3) of the Statute provides for review of a life sentence after twenty-five years, followed by periodic reviews thereafter. The significance of Article 110(3) is underscored by the fact that Article 110(4) and (5) of the Statute and Rules 223 and 224 of the ICC's Rules of Procedure and Evidence set out detailed procedural and substantives guarantees which should govern that review. The criteria for reduction include, inter alia, whether the sentenced person's conduct in detention shows a genuine dissociation from his or her crime and his or her prospect of resocialisation (see Rule 223(a) and (b), set out at paragraph 65 above).
3. General conclusion in respect of life sentences
119. For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
120. However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (see paragraphs 104 and 105 above), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (see paragraphs 117 and 118 above).
121. It follows from this conclusion that, where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.
122. Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard. This would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place or may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism or possibility for review of a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration."
2.5.
De uitspraak in de zaak Murray tegen Nederland (EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10), waarin een schending van art. 3 EVRM is aangenomen, houdt omtrent de "relevant principles" in relatie tot de oplegging en de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf het volgende in:
"(a) Life sentences
99. It is well established in the Court's case-law that the imposition of a sentence of life imprisonment on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see Kafkaris, cited above, § 97, and references cited therein), provided that it is not grossly disproportionate (see Vinter and Others, cited above, § 102). The Court has, however, held that the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (see Kafkaris, cited above, § 97). A life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris, cited above, § 98, and Vinter and Others, cited above, § 108). On the basis of a detailed review of the relevant considerations emerging from its case-law and from recent comparative and international-law trends in respect of life sentences, the Court has found in Vinter and Others that a life sentence can remain compatible with Article 3 of the Convention only if there is both a prospect of release and a possibility of review, both of which must exist from the imposition of the sentence (see Vinter and Others, cited above, §§ 104‑118 and 122). It further observed in that case that the comparative and international law materials before it showed clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (ibid., § 120, see also Bodein v. France, no. 40014/10, § 61, 13 November 2014). It is for the States to decide – and not for the Court to prescribe – what form (executive or judicial) that review should take (see Kafkaris, cited above, § 99, and Vinter and Others, cited above, §§ 104 and 120). The Court has held that presidential clemency may thus be compatible with the requirements flowing from its case-law (see Kafkaris, cited above, § 102).
100. The Court has further found that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for incarceration, which include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. While many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and might shift in the course of the execution of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence, that these factors or shifts can be properly evaluated (Vinter and Others, cited above, § 111). The review required in order for a life sentence to be reducible should therefore allow the domestic authorities to consider whether, in the course of the sentence, any changes in the life prisoner and progress towards his or her rehabilitation are of such significance that continued detention is no longer justified on legitimate penological grounds (ibid., § 119). This assessment must be based on rules having a sufficient degree of clarity and certainty (ibid., §§ 125 and 129; see also László Magyar v. Hungary, no. 73593/10, § 57, 20 May 2014, and Harakchiev and Tolumov v. Bulgaria, nos. 15018/11 and 61199/12, §§ 255, 257 and 262, ECHR 2014 (extracts)) and the conditions laid down in domestic legislation must reflect the conditions set out in the Court's case-law (see Vinter and Others, cited above, § 128). Thus, a possibility of being granted a pardon or release on compassionate grounds for reasons related to ill-health, physical incapacity or old age does not correspond to the notion of "prospect of release" as formulated in the Kafkaris judgment (see Vinter and Others, cited above, § 127, and Öcalan v. Turkey (no. 2), nos. 24069/03, 197/04, 6201/06 and 10464/07, § 203, 18 March 2014). A Chamber of the Court held in a recent case that the assessment must be based on objective, pre‑established criteria (see Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 137, ECHR 2014 (extracts)). The prisoner's right to a review entails an actual assessment of the relevant information (see László Magyar, cited above, § 57), and the review must also be surrounded by sufficient procedural guarantees (see Kafkaris, cited above, § 105, and Harakchiev and Tolumov, cited above, § 262). To the extent necessary for the prisoner to know what he or she must do to be considered for release and under what conditions, it may be required that reasons be provided, and this should be safeguarded by access to judicial review (see László Magyar, cited above, § 57, and Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 258 and 262). Finally, in assessing whether the life sentence is reducible de facto it may be of relevance to take account of statistical information on prior use of the review mechanism in question, including the number of persons having been granted a pardon (see Kafkaris, cited above, § 103; Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 252 and 262; and Bodein, cited above, § 59).
(b) Rehabilitation and the prospect of release for life prisoners
101. As set out in the preceding paragraph, the review required in order for a life sentence to be reducible should permit the authorities to assess any changes in the life prisoner and any progress towards rehabilitation made by him or her. In Vinter and Others (cited above) the Grand Chamber thus addressed the problem of how to determine whether, in a given case, a life sentence could be regarded as reducible specifically in the light of the rehabilitation function of incarceration. In this context, it held that it would be incompatible with human dignity – which lay at the very essence of the Convention system – forcefully to deprive a person of his freedom without striving towards his rehabilitation and providing him with the chance to regain that freedom at some future date (ibid., § 113). It went on to note that there was now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation was achieved (ibid., § 114). While punishment remained one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy was now on the rehabilitative aim of imprisonment, even in the case of life prisoners; this was expressed in Rules 6, 102.1 and 103.8 of the European Prison Rules, Resolution (76) 2 and Recommendations Rec(2003)23 and Rec(2003)22 of the Committee of Ministers, statements by the Committee for the Prevention of Torture, and the practice of a number of Contracting States. The same commitment to rehabilitation was to be found in international law, as expressed, inter alia, in Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights and the General Comment on that Article (ibid., §§ 115-118).
102. The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, is reflected in international norms (see paragraphs 70-76 above) and has not only been recognised but has over time also gained increasing importance in the Court's case-law under various provisions of the Convention (see, apart from Vinter and Others, cited above, for instance Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97, § 72, ECHR 2002‑VIII; Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04, § 28, ECHR 2007‑V; James, Wells and Lee v. the United Kingdom, nos. 25119/09, 57715/09 and 57877/09, § 209, 18 September 2012; and Khoroshenko v. Russia [GC], no. 41418/04, §§ 121 and 144‑145, ECHR 2015). In a slightly different context the Court has, moreover, held that, in circumstances where a Government seek to rely solely on the risk posed by offenders to the public in order to justify their continued detention, regard must be had to the need to encourage the rehabilitation of those offenders (James, Wells and Lee, cited above, § 218). One of the aims of rehabilitation is to prevent reoffending and thus to ensure the protection of society.
103. Notwithstanding the fact that the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, the Court's case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. Indeed, the Court has held that " ... a whole-life prisoner is entitled to know ... what he or she must do to be considered for release and under what conditions" (Vinter and Others, cited above, § 122). It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
104. Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner's progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle – well established in its case-law – that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see, among many other authorities, Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 123, ECHR 2010). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 266).
(c) Health care provided to prisoners with mental health problems
105. As regards the treatment of prisoners with mental health problems, the Court has consistently held that Article 3 of the Convention requires States to ensure that the health and well-being of prisoners are adequately secured by, among other things, providing them with the requisite medical assistance (see, among many other authorities, Kudła v. Poland [GC], no. 30210/96, § 94, ECHR 2000‑XI; Sławomir Musiał v. Poland, no. 28300/06, § 87, 20 January 2009; and A. and Others v. the United Kingdom [GC], no. 3455/05, § 128, ECHR 2009). A lack of appropriate medical care for persons in custody is therefore capable of engaging a State's responsibility under Article 3 (see Naumenko v. Ukraine, no. 42023/98, § 112, 10 February 2004). Obligations under Article 3 may go so far as to impose an obligation on the State to transfer prisoners (including mentally ill ones) to special facilities in order to receive adequate treatment (see Raffray Taddei v. France, no. 36435/07, § 63, 21 December 2010).
106. In the case of mentally ill prisoners, the Court has held that the assessment of whether particular conditions of detention are incompatible with the standards of Article 3 has to take into consideration the vulnerability of those persons and, in some cases, their inability to complain coherently or at all about how they are being affected by any particular treatment (see, for example, Herczegfalvy v. Austria, 24 September 1992, § 82, Series A no. 244, and Aerts v. Belgium, 30 July 1998, § 66, Reports of Judgments and Decisions 1998-V). In addition, it is not enough for such detainees to be examined and a diagnosis made; instead, it is essential that proper treatment for the problem diagnosed and suitable medical supervision should also be provided (see Raffray Taddei, cited above, § 59).
(d) Life prisoners with mental disabilities and/or mental health problems
107. Life prisoners who have been held to be criminally responsible for the offences of which they have been found guilty – and who are therefore not considered "persons of unsound mind" within the meaning of Article 5 § 1 (e) of the Convention – may nevertheless have certain mental health problems; they may for instance have behavioural or social problems or suffer from various kinds of personality disorders, all of which may impact on the risk of their reoffending. The Court has not previously dealt with the specific issue of the reducibility of life sentences imposed on persons who have been diagnosed as suffering from a mental disability and/or a mental health condition. Against the background of the case-law set out above (paragraphs 99-106), the Court finds the following approach to be appropriate in this regard.
108. For a State to comply with its obligations under Article 3 of the Convention in respect of life prisoners belonging to this category, the Court considers that it is firstly required that an assessment be made of those prisoners' needs as regards treatment with a view to facilitating their rehabilitation and reducing the risk of their reoffending. This assessment should also address the likely chances of success of any identified forms of treatment, given that Article 3 cannot entail an obligation for a State to enable a life prisoner to receive treatment that is not realistically expected to have any significant impact in helping the life prisoner to rehabilitate himself or herself. For this reason, account is to be taken of the life prisoner's individual situation and personality. The Court, moreover, recognises that certain mental health conditions are not, or not easily, amenable to treatment. Given that, owing to their mental health situation, such life prisoners may not themselves be sufficiently aware of a need for treatment, the aforementioned assessment should be conducted regardless of whether any request for treatment has been expressed by them (see paragraph 106 above). Where the assessment leads to the conclusion that a particular treatment or therapy may indeed help the life prisoner to rehabilitate himself or herself, he or she is to be enabled to receive that treatment to the extent possible within the constraints of the prison context (see the relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 66-69 above; see also paragraph 103 above). This is of particular importance where treatment in effect constitutes a precondition for the life prisoner's possible, future eligibility for release and is thus a crucial aspect of de facto reducibility of the life sentence.
109. Providing life prisoners with a real opportunity of rehabilitation may therefore require that, depending on their individual situation, they be enabled to undergo treatments or therapies – be they medical, psychological or psychiatric – adapted to their situation with a view to facilitating their rehabilitation. This entails that they should also be allowed to take part in occupational or other activities where these may be considered to benefit rehabilitation.
110. In general it will be for the State to decide, and not for the Court to prescribe, which facilities, measures or treatments are required in order to enable a life prisoner to rehabilitate himself or herself in such a way as to become eligible for release. In choosing the means for that purpose, States accordingly have a wide margin of appreciation and this obligation under Article 3 is to be interpreted in such a way as not to impose an excessive burden on national authorities.
111. Consequently, a State will have complied with its obligations under Article 3 when it has provided for conditions of detention and facilities, measures or treatments capable of enabling a life prisoner to rehabilitate himself or herself, even when that prisoner has not succeeded in making sufficient progress to allow the conclusion that the danger he or she poses to society has been alleviated to such an extent that he or she has become eligible for release. In this connection the Court reiterates that States also have a duty under the Convention to take measures to protect the public from violent crime and that the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see Vinter and Others, cited above, § 108, with further references). States may fulfil that positive obligation to protect the public by continuing to detain life prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, §§ 115‑122, 15 December 2009).
112. In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible."
3. Beoordeling van het tiende middel
3.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, gelet op de huidige wijze van tenuitvoerlegging van deze straf, een schending van art. 3 EVRM oplevert.
3.2.
De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.
3.4.
In het Nederlandse recht ontbreekt (vooralsnog) een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling. Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.5 en 11.7.3-11.7.5 is vermeld omtrent de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf in het kader van de bestaande gratieprocedure en/of door tussenkomst van de burgerlijke rechter, is de Hoge Raad van oordeel dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Zolang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.
3.5.
De strijdigheid met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling die voldoet aan de hiervoor onder 3.3 weergegeven voorwaarden (vgl. ook EHRM 22 juli 2014, nr. 49905/08, Čačko tegen Slowakije).De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer gezonden waarin voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden uiteengezet (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325). Naar aanleiding van deze brief zal, naar mag worden aangenomen, verdere politieke besluitvorming plaatsvinden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden tot 5 september 2017. Daarna zal de Hoge Raad – na de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te hebben gesteld nader te concluderen – beoordelen of op grond van een eventueel dan voorhanden zijnde regeling tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.4 vermeld, dient te worden gekomen.
3.6.
Opmerking verdient dat – mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen – ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen.Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving.De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 5 september 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Oplegging en tenuitvoerlegging levenslange gevangenisstraf i.v.m. de eisen ex art. 3 EVRM. Huidige tenuitvoerleggingspraktijk is onverenigbaar met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Levenslange gevangenisstraf is niet i.s.m. art. 3 EVRM ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling. HR zet diverse voorwaarden uiteen waaraan de mogelijkheid tot herbeoordeling moet voldoen. Aan de orde moet komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet is gerechtvaardigd. Herbeoordeling dient plaats te vinden niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf met daarna de mogelijkheid van periodieke herbeoordeling. Het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter vormt een belangrijke waarborg dat de tenuitvoerlegging in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt. HR verwacht verdere politieke besluitvorming en houdt de verdere behandeling van de zaak aan.
Nr. 15/00402
Mr. Machielse
Zitting 24 mei 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 19 januari 2015 voor 1, 2 en 5: Moord, meermalen gepleegd, en 6: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie lll en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 3 en 4 bewezenverklaarde bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar. Ook heeft het hof de verbeurdverklaring uitgesproken van een in beslag genomen nog niet teruggegeven voorwerp, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.
2. Mr. A.R. Kellermann, advocaat te Amsterdam, heeft cassatieberoep ingesteld. Mr. J. Boksem heeft een schriftuur ingezonden, houdende 10 middelen van cassatie.
3. Alvorens de middelen te bespreken geef ik de bewezenverklaring weer. Deze luidt aldus dat
1. hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,
- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die
- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)
geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die
- [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] -1981)
is overleden;
2. hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met
voorbedachten rade,
- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans' eenmaal, op die
- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)
geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar arm en/of in haar hand en/of in haar borst, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die
- [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] -1988)
is overleden;
5. hij op of omstreeks 12 mei 2011, althans in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Helmond, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,
- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )
van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die
- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )
geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar rug, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die
- [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] -1990) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [slachtoffer 3] )
is overleden;
6. hij in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Zwijndrecht en/of te Helmond en/of te Oss en/of te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk:FN-Herstal., model: 1910/22, kaliber: 7.65 mm, voorzien van een geluiddemper), en/of munitie van categorie III, te weten één of meerdere kogelpatro(o)n(en) (merk: Sellier en Bellot, kaliber: 7.65 mm), voorhanden heeft gehad."
4.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat artikel 6 EVRM is geschonden omdat verdachte niet is berecht door een onpartijdige rechter en omdat de praesumptio innocentiae is geschonden, en over de afwijzing van het daarmee samenhangende verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 423 Sv.
4.2. Het hof heeft in zijn verkort arrest het volgende daaromtrent overwogen:
"Verweer met betrekking tot de schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM
De raadsman heeft betoogd dat de zaak naar de rechtbank Rotterdam dient te worden teruggewezen. In de visie van de verdediging is in de eerste aanleg het recht van de verdachte op een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Voorts is volgens de verdediging in eerste aanleg in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.
Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht op 10 november 2011 in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] vonnis heeft gewezen. In dit vonnis hebben de betrokken rechters zich uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en over diens betrokkenheid bij het levensdelict dat jegens [slachtoffer 3] is gepleegd. Twee van de rechters die dit vonnis hebben gewezen hebben vervolgens op 11 oktober 2012 ook vonnis gewezen in de onderhavige zaak van de verdachte.
Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat door het optreden van een teamvoorzitter, tevens rechter, bij de rechtbank Dordrecht de onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg is geschonden. In het onderzoek naar de wijze waarop het instellen van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, heeft deze teamvoorzitter geconcludeerd en naar buiten gebracht dat door een "foutieve wijze van raadplegen door nieuwe griffiemedewerkers" de verdediging op 26 oktober 2012 is bericht dat het Openbaar Ministerie geen hoger beroep had ingesteld. De teamvoorzitter heeft aldus de indruk gewekt dat het Openbaar Ministerie tijdig hoger beroep had ingesteld, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. In de visie van de verdediging wekt het resultaat van het onderzoek door deze teamvoorzitter de schijn van vooringenomenheid ten faveure van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient naast de in dat artikel genoemde gevallen onder andere ook plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Een rechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De medeverdachte [medeverdachte] is op 10 november 2011 door de rechtbank Dordrecht - kort gezegd - veroordeeld voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en het bemoeilijken van de nasporing en vervolging van een levensdelict. De naam van de verdachte komt niet in de bewezenverklaringen van dit vonnis voor en voornoemde [medeverdachte] is niet veroordeeld wegens het plegen van de feiten die de verdachte worden verweten, maar wegens andere strafbare feiten. In dit vonnis is de volgende passage opgenomen:
"Verdachte is vervolgens bij [verdachte] , die weer in het bezit was van het vuurwapen, in de auto gestapt, ondanks dat hij wist dat [verdachte] een levensdelict had gepleegd."
De verdachte heeft bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij [slachtoffer 3] heeft gedood.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met voornoemde passage in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte] - welke passage het hof overigens leest als een vaststelling in het kader van de interactie tussen de verdachte en genoemde [medeverdachte] - geen blijk heeft gegeven van een standpunt over de geloofwaardigheid van de verdachte.
De omstandigheid dat de bedoelde rechters in de zaak van bedoelde medeverdachte hebben vastgesteld dat de verdachte een levensdelict heeft gepleegd mede bezien tegen de achtergrond dat de verdachte dit feit van het begin af aan heeft bekend en is blijven bekennen is geen uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook overigens is het hof niet gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
Aldus is niet gebleken dat de deelname van bedoelde rechters aan de berechting door de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht de conclusie rechtvaardigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter. Evenmin is gebleken dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld.
Overigens is niet gebleken dat de door de verdediging bedoelde teamvoorzitter deel uitmaakte van de meervoudige kamer die op 11 oktober 2012 in de onderhavige zaak vonnis heeft gewezen. De vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt, is daarom ter beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de behandelend rechters niet relevant."
4.3. Het hof heeft volgens de steller van het middel terecht als uitgangspunt genomen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn en dat dat uitgangspunt alleen maar uitzondering lijdt als zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter dat niet is, althans de objectief gerechtvaardigde vrees van die strekking kan doen ontstaan. Het hof heeft echter vervolgens te gemakkelijk aangenomen dat zich zo een uitzondering niet voordoet, gelet op hetgeen de verdediging dienaangaande te berde heeft gebracht.
4.4. Het middel neemt kennelijk de rechtspraak van de Hoge Raad, er op neerkomende dat het hof, als de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en die beslissing moet worden vernietigd, de zaak niet terug wijst naar de eerste rechter maar aan zich houdt, als uitgangspunt. Op dat uitgangspunt is een uitzondering erkend als de behandeling door het gerecht in eerste aanleg niet kan gelden als behandeling door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in het eerste lid van artikel 6 EVRM.1.De vraag is of zich die uitzondering hier voordoet.
4.5. Zoals bekend hanteert het EHRM een subjectieve en objectieve maatstaf om te toetsen of de rechter wel onpartijdig was. De subjectieve test ziet op de persoonlijke overtuigingen van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak. De persoonlijke onpartijdigheid van de rechter wordt verondersteld tenzij het tegendeel wordt bewezen. De objectieve test onderzoekt of de rechter voldoende waarborgen heeft gegeven om een gerechtvaardigde twijfel aan de onpartijdigheid uit te sluiten:
"49. Under the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge's personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public and above all, as far as criminal proceedings are concerned, in the accused. Accordingly, any judge in respect of whom there is a legitimate reason to fear a lack of impartiality must withdraw. This implies that in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge lacks impartiality, the standpoint of the accused is important but not decisive. What is decisive is whether this fear can be held objectively justified (ibid., § 48).
50. The Court reiterates that, in relation to Article 6 § 1 and in the context of Article 5 § 3 of the Convention, it has found doubts as to impartiality to be objectively justified where there is some confusion between the functions of prosecutor and judge (see, with regard to Article 6 § 1, mutatis mutandis, Daktaras v. Lithuania, no. 4 2095/98, §§ 35-38, ECHR 2000-X, and, regarding Article 5 § 3, Brincat v. Italy, judgment of 26 November 1992, Series A no. 249 A, pp. 11-12, §§ 20-22; Huber v. Switzerland, judgment of 23 October 1990, Series A no. 188, pp. 17-18, §§ 41-43 ; and Assenov and Others v. Bulgaria, judgment of 28 October 1998, Reports 1998 VIII, pp. 3298-99, §§ 146-50). It has reached the same conclusion under Article 6 § 1 in the case of Kyprianou concerning contempt of court, in which the decision to prosecute was taken and a summary trial was conducted by the same judges as those sitting in the proceedings at which the contempt occurred (see Kyprianou v. Cyprus [GC], no. 73797/01, § 127, ECHR 2005 XIII)."2.
In de zaken van Ferrantelli en Santangelo3.waarnaar de schriftuur verwijst had het hof van beroep, onder voorzitterschap van rechter P, een medeverdachte van Ferrantelli en Santangelo veroordeeld. Het hof van beroep stelde zich in de zaak tegen die medeverdachte op het standpunt dat de feiten onherroepelijk waren vastgesteld door het hof van beroep van Palermo in een eerdere fase van de procedure, welke uitspraak van het hof van Palermo door het Hof van Cassatie was vernietigd. Het hof van beroep verwees naar de nauwkeurige verklaring die een getuige had afgelegd en die inhield dat een andere medeverdachte samen met Santangelo verantwoordelijk was voor het uitvoeren van de moorden. De daarop volgende behandeling van de zaak van Ferrantelli en Santangelo geschiedde ook onder leiding van rechter P. Dit hof van beroep veroordeelde Ferrantelli en Santangelo tot lange gevangenisstraffen. Uiteindelijk werd bij het EHRM geklaagd over de partijdigheid van dit laatste hof van beroep. Het EHRM merkte op dat de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid in deze zaak voortsproot uit twee omstandigheden (§ 59). De eerdere veroordeling van de medeverdachte door een hof van beroep onder leiding van rechter P bevatte ten eerste talloze verwijzingen naar Ferrantelli en Santangelo als mededaders en beschreef hun rol bij de moorden. Het hof van beroep, dat onder leiding van rechter P Ferrantelli en Santangelo uiteindelijk veroordeelde, citeerde tweedens talrijke onderdelen van het vonnis waarbij die medeverdachte was veroordeeld. Bovendien was P niet slechts de voorzitter van de combinatie die Ferrantelli en Santangelo veroordeelde, maar ook nog eens de rechter-rapporteur. Op die gronden was de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd.
Op 16 november 2000 gaf het EHRM een soortgelijke beslissing in de zaak Rojas Morales v. Italië.4.De Italiaanse politie had een drugsbende opgerold. Rojas Morales, die ervan werd verdacht daarvan deel uit te maken, bevond zich in Argentinië. Tegen de tijd dat hij was uitgeleverd waren andere leden van de drugsbende al op 6 juli 1993 door de Italiaanse rechter veroordeeld. In die veroordeling was overwogen dat de bende als doel had om drugs te smokkelen tussen Zuid-Amerika en Italië. Verdachte werd met name genoemd als een van de organisatoren. Hij bereidde de invoer van cocaïne voor. De 2 kg cocaïne die in Argentinië in beslag waren genomen waren waarschijnlijk bedoeld voor verdachte die toen in Italië was. Verdachte was een hoofdrolspeler in de criminele organisatie. Hij onderhield volgens de rechter de contacten met de leveranciers en hield zich bezig met de distributie in de omgeving van Milaan. Nadat verdachte aan Italië was uitgeleverd verzocht hij dat in ieder geval twee rechters die zich in hun Italiaanse vonnis al over hem hadden uitgelaten, niet aan zijn berechting zouden deelnemen. Het hof van beroep dat het verzoekschrift behandelde verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk. De veroordeling van de anderen van 6 juli 1993 had betrekking op andere personen en andere gedragingen. Daarom konden de oordelen in dat vonnis niet beschouwd worden als ongepaste uitlatingen van de kant van de rechters over de schuld van verdachte. Het cassatieberoep tegen deze beslissing werd verworpen. Verdachte verzocht vervolgens de twee rechters die eerder mede het vonnis van 6 juli 1993 hadden gewezen en die deel uitmaakten van de zetel die over verdachtes zaak zou oordelen, tevergeefs zich te verschonen. Op 26 juli 1995 werd verdachte veroordeeld door een kamer die werd voorgezeten door een van de beide rechters en waarvan ook de andere rechter deel uitmaakte. Ingestelde rechtsmiddelen hadden geen resultaat. Het EHRM herhaalde zijn standaardoverwegingen over de subjectieve en objectieve toets die moeten worden aangelegd voor de beantwoording van de vraag naar de onpartijdigheid van de rechter en overwoog dan het volgende:
"33. La Cour note qu'en l'occurrence la crainte d'un manque d'impartialité tient du fait que le jugement du tribunal de Milan du 6 juillet 1993, prononcé à l’encontre de M. A., contenait de nombreuses références au requérant et à son rôle au sein de l’organisation criminelle de laquelle il était soupçonné faire partie. En particulier, plusieurs passages se réfèrent au requérant comme étant l’organisateur ou le promoteur d’un trafic de stupéfiants entre l’Italie et l’Amérique latine (voir paragraphe 12 ci-dessus). Deux des juges ayant prononcé le jugement du 6 juillet 1993 - notamment Mmes M. et B. - ont ensuite été appelées à décider sur le bien-fondé des accusations portées à l’encontre du requérant, qui concernaient, au moins en partie, les mêmes faits qui étaient à la base de la condamnation de M. A.
34. La Cour considère que ces éléments suffisent pour considérer comme objectivement justifiées les craintes du requérant à l'égard de l'impartialité du tribunal de Milan."
4.6. Ook in de Nederlandse rechtspraak zijn zaken aan te wijzen waarin hetzelfde probleem speelde. Ik wijs op HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 m.nt. tH, waarin verdachte was veroordeeld voor het samen met andere, met name in de bewezenverklaring genoemde Chinezen, deelnemen aan een criminele organisatie. De verdediging wees erop dat deze andere personen al eerder in hoger beroep waren veroordeeld en dat telkens was bewezenverklaard dat zij samen met verdachte hadden deelgenomen aan de criminele organisatie. Dezelfde kamer die de medeverdachten had veroordeeld veroordeelde ook verdachte. Het hof verwierp het verweer dat het hof niet onpartijdig zou zijn, omdat de beschuldigingen tegen verdachte zelfstandig zijn onderzocht, waarbij het geenszins uitgesloten is dat het hof op grond van verklaringen van verdachte of getuigen tot een ander oordeel over de betrokkenheid van verdachte bij dat feit zou komen dan in de zaak tegen medeverdachten. Het hof veroordeelde verdachte en verdachte ging in cassatie. De Hoge Raad overwoog:
"6.4 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 eerste lid EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.5 De enkele in het middel aangevoerde omstandigheid, dat de zaak van de verdachte in hoger beroep is behandeld door een kamer van het hof die eerder, in zaken tegen een aantal andere verdachten, ten laste van die alstoen terechtstaande andere verdachte(n) bewezen heeft verklaard dat dezen tezamen met onder meer de verdachte in de onderhavige zaak deel hebben uitgemaakt van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr, levert geen zwaarwegende aanwijzing op als evenbedoeld. Het behoort immers tot de normale, wettelijke, taak van de rechter die heeft te beslissen omtrent de in de art. 348 en 350 Sv vermelde vragen, daarbij slechts te oordelen op de grondslag van hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande, en — ook onder omstandigheden als in het middel bedoeld — daarbij hetgeen hij heeft beslist in andere zaken tegen andere verdachten buiten beschouwing te laten."
Dit standpunt is herhaald in HR 6 mei 1997, NJ 1998, 186, in een zaak waarin verdachte ervan werd beschuldigd samen met een ander een plaatskaartenkantoor van NS te hebben overvallen. De ander, M, was eerder door de rechtbank in dezelfde samenstelling al veroordeeld. De Hoge Raad overwoog:
"5.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2. De middelen bevatten de klacht dat het Hof het verweer dat in eerste aanleg art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden ten onrechte heeft verworpen, althans die beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. Daarbij beroept het eerste middel zich in de eerste plaats op de omstandigheden dat de Rechtbank in dezelfde samenstelling eerder de zaak tegen de medeverdachte M heeft behandeld en deze heeft veroordeeld, en dat zij het bezwaarschrift tegen de dagvaarding van de verdachte heeft afgewezen.
5.3.1. Het Hof heeft in het midden gelaten of de Rechtbank in de zaak tegen M heeft geoordeeld dat M de beroving ten nadele van de Nederlandse Spoorwegen N.V. en de daarmee gepaard gaande wederrechtelijke vrijheidsberoving tezamen met een ander, te weten V (AM; verdachte), heeft begaan. Daarvan moet dus in cassatie worden uitgegaan.
5.3.2. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat die omstandigheid geen aanwijzing oplevert als hiervoor onder 5.1 bedoeld, nu het de taak is van de Rechtbank - en zij overeenkomstig die taakstelling heeft gehandeld - om iedere zaak zelfstandig te onderzoeken en haar oordeel te vormen los van eventuele feitelijke vaststellingen die zij in een andere, samenhangende, zaak heeft gedaan, geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van de Rechtbank deze in de onderhavige zaak een onderzoek naar de betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 2 telastegelegde feiten heeft ingesteld los van hetgeen het onderzoek ter terechtzitting in de zaak tegen M had opgeleverd - in het kader waarvan zij een viertal door de raadsman opgegeven getuigen onder wie A heeft gehoord - terwijl zij haar vonnis niet in enigerlei opzicht heeft doen steunen op enige in de zaak M genomen beslissing."5.
Het EHRM verklaarde op 27 april 2000 de klacht van de verdachte V niet ontvankelijk.6.
In HR 20 april 2004, NJ 2005, 241 m.nt. Knigge had het hof de behandeling van drie gevoegde zaken gesplitst. Een van die zaken werd eerder afgedaan door dezelfde combinatie die nadien de twee andere zaken afdeed. Verdachte had betwist deel te hebben genomen aan afgeluisterde telefoongesprekken, maar het hof had in de eerstbehandelde zaak op grond van een rapport van een deskundige deze stelling verworpen. Dezelfde telefoongesprekken werden ook voor het bewijs gebruikt in de later afgehandelde zaken. De Hoge Raad nam weer tot uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het behoort tot de wettelijke taak van de rechter om bij de beslissing over de in artikel 348 en 350 Sv geformuleerde vragen slechts te oordelen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, en om daarbij wat hij heeft beslist in een andere zaak tegen de verdachte buiten beschouwing te laten. Wat in het middel werd aangevoerd levert niet zo een zwaarwegende aanwijzing op.
Zeker relevant is nog HR 18 mei 2004, ECLI:2004:AO5050. Ook hier betreft het weer een gesplitste afhandeling van zaken van medeverdachten. Bij de beslissingen in de zaak tegen verdachte waren telkens twee rechters betrokken die ook de vonnissen hadden gewezen in de zaken tegen de andere verdachten. De advocaat van verdachte wees er in hoger beroep op dat de rechtbank in de eerder afgehandelde zaak tegen medeverdachte K de verdachte had genoemd als een vertrouweling van de leiding van de criminele organisatie die gebruik maakte van de faciliteiten en diensten die verdachte hun kon bieden. In haar vonnis tegen medeverdachte Cl had de rechtbank hetzelfde overwogen. Tevens had de rechtbank daarin verdachte genoemd als degene die feitelijk betrokken was bij de uitvoering van de handelingen met betrekking tot amfetamine. Het hof verwierp het beroep op partijdigheid van de rechtbank omdat naar het oordeel van het hof een zwaarwegende aanwijzing voor het oordeel dat de rechtbank jegens verdachte een vooringenomenheid zou koesteren niet objectief gerechtvaardigd was. Die overwegingen van de rechtbank betekenen niet dat werd vooruitgelopen op de beoordeling van het verwijt dat naderhand in zijn zaak aan verdachte wordt gemaakt. Het hof verwees naar de normale wettelijke taak van de rechter om te beslissen op de in de artikelen 348 en 350 Sv bedoelde vragen en daarbij uitsluitend te oordelen op de grondslag van de tenlastelegging naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting, en daarbij wat hij heeft beslist in andere zaken van andere verdachten buiten beschouwing te laten. Wat in de vonnissen tegen de medeverdachten is overwogen is niet zo specifiek of op zodanige wijze gemotiveerd dat daarin een zwaarwegende aanwijzing ligt om de bij verdachte bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd te achten. De rechtbank heeft ook niet in de zaken tegen de medeverdachten al bij voorbaat een verweer van verdachte dat hij in zijn eigen zaak wenste te voeren verworpen. Er is geen enkele aanwijzing dat de rechtbank zich bij de behandeling en beslissing in de zaak tegen verdachte op enigerlei wijze gebonden heeft gevoeld aan de oordelen in de eerdere vonnissen. Het hof ziet ook niet dat de rechtbank haar vonnis in enig opzicht heeft doen steunen op enige in die eerdere vonnissen genomen beslissing. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte juist in volle omvang behandeld zonder dat ook maar één van de vragen die de rechtbank had te beoordelen werd beschouwd als reeds afgedaan in de eerdere vonnissen. In cassatie stelde de Hoge Raad voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Dat heeft ook het hof tot uitgangspunt genomen. Het hof heeft het verweer zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.
Verdachte wendde zich daarop tot het EHRM, dat op 24 juni 2009 uitspraak deed.7.
Het EHRM sloot weer aan bij eerdere rechtspraak en stelde dat het werk van de strafrechter onmogelijk gemaakt zou worden als de onpartijdigheid van de rechter alleen al twijfelachtig zou worden doordat de rechter die eerder over medeverdachte heeft geoordeeld ook in de zaak van de verdachte zelf beslist. Het EHRM overweegt vervolgens:
"26. The mere fact that a judge has already ruled on similar but unrelated criminal charges or that he or she has already tried a co-accused in separate criminal proceedings is not, in itself, sufficient to cast doubt on that judge’s impartiality in a subsequent case. It is, however, a different matter if the earlier judgments contain findings that actually prejudge the question of the guilt of an accused in such subsequent proceedings. Following the same approach as in Martelli v. Italy (dec.), no. 20402/03, 12 April 2007 the Court will, therefore, examine the judgments handed down by the Regional Court to the applicant’s co-accused C3 and C4.
27. The Regional Court’s judgment in the case of C3 describes one D as the “linchpin” of the criminal organisation and C3 as its financier. The applicant is named as a “confidant” who carried out unspecified “work”. The judgment against C4 describes D and C4 together as the “linchpin”; the applicant again appears as a “confidant” who provided “facilities and/or services” used by D but described in no further detail.
28. In both judgments the names of the applicant and others are mentioned in passing, merely to illustrate and clarify the leading role played in the criminal organisation by the persons convicted, that is to say C3 and C4 respectively. Whether the applicant’s involvement with C3 and D fulfilled all the relevant criteria necessary to constitute a criminal offence and, if so, whether the applicant was guilty, beyond reasonable doubt, of having committed such an offence was not addressed, determined or assessed by the trial judges whose impartiality the applicant now wishes to challenge. There is no specific qualification of the involvement of the applicant or of acts committed by him, criminal or otherwise. In this the facts of the applicant’s case differ from those of Ferrantelli and Santangelo and Rojas Morales. It cannot therefore be said that any fears of bias on the part of the Regional Court which the applicant might have had are objectively justified."
Een bevestiging van dit standpunt van de Hoge Raad is te vinden in HR 22 januari 2008, NJ 2008, 193 m.nt. Reijntjes, waarin de rechtbank in een tussenvonnis onder meer de tenlastegelegde feiten bewezen en strafbaar had verklaard en vervolgens de zaak had heropend voor nader onderzoek naar de geestvermogens van verdachte. Uiteindelijk heeft de rechtbank in dezelfde samenstelling als die eerder het tussenvonnis wees het eindvonnis gewezen. Het hof verwierp het beroep op partijdigheid van de rechtbank. Volgens de Hoge Raad lag in de overwegingen van het hof als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de rechtbank zich in het tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring had uitgelaten nog niet met zich brengt dat de vrees van vooringenomenheid bij de rechtbank ten aanzien van de vervolgzittingen, waar het uitsluitend om de sanctie zou gaan, objectief gerechtvaardigd was. Het hof had ook voldoende tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor het oordeel dat de rechtbank een vooringenomenheid jegens verdachte zou koesteren, noch voor het bestaan van een objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor.
4.7. Wanneer is er dan volgens Hoge Raad wel sprake van een uitzonderlijke omstandigheid die zwaarwegende aanwijzingen oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verdachte een vooringenomenheid heeft gekoesterd?
In HR 16 november 1999, NJ 2000, 335 m.nt. tH was verdachte tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld door een combinatie waarin een officier van justitie uit een ander arrondissement als rechter-plaatsvervanger optrad. In hoger beroep zijn twee zaken tegen dezelfde verdachte gevoegd. De rechter-plaatsvervanger had in beide zaken mede het vonnis gewezen. De zittingsofficier in een van die zaken was een collega bij het arrondissementsparket in dat andere arrondissement. Bovendien was deze collega nauw betrokken bij het voorbereidend onderzoek in de andere zaak. Volgens de Hoge Raad leverde een en ander zo een uitzonderlijke omstandigheid op.
Als een officier van justitie als zodanig is opgetreden in de strafzaak tegen de medeverdachte, en nadien als rechter-plaatsvervanger fungeert in de combinatie die verdachte berecht, kan eveneens van zo'n uitzonderlijke omstandigheid worden gesproken.8.Hetzelfde geldt wanneer de rechter een verdachte bij verstek heeft veroordeeld en vervolgens, na vernietiging in hoger beroep en terugwijzing door het hof van de zaak naar de rechtbank, opnieuw mede een veroordelend vonnis wijst.9.
Ook nam de Hoge Raad aan dat de vrees van verdachte voor vooringenomenheid van de rechters die in zijn zaak moesten oordelen objectief gerechtvaardigd was, toen verdachte berecht werd door een combinatie van het hof waarvan twee raadsheren deel uitmaakten die eerder in een zaak tegen een medeverdachte zitting hadden in de combinatie die had geoordeeld, dat de toen als getuige verschenen verdachte, die bij de RC zijn eerder bij de politie afgelegde bekennende verklaringen had ingetrokken, bij de politie wel en bij de RC niet betrouwbaar had verklaard.10.
Als dus in één persoon de hoedanigheden van vervolgingsambtenaar en rechter zijn verenigd kan dat een basis bieden voor het aannemen van zo een buitengewone omstandigheid.11.Ook wanneer een verdachte in een andere hoedanigheid, te weten die van getuige, eerder voor de rechter is verschenen in een zaak van een medeverdachte en dan door de rechter niet wordt geloofd, is de vrees dat deze rechter, eenmaal geroepen om in de zaak van verdachte zelf een oordeel te vellen, niet onbevangen in de zaak van verdachte zal staan, gerechtvaardigd.
4.8. Medeverdachte [medeverdachte] heeft geweten dat er een misdrijf was gepleegd omdat hij het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] in de woning van verdachte heeft gezien en verplaatst en verborgen. De rechtbank die in de zaak van [medeverdachte] vonnis heeft gewezen heeft zich niet uitgelaten over de aard van het misdrijf waardoor [slachtoffer 3] het leven heeft verloren. In de zaak tegen [medeverdachte] heeft de rechtbank slechts een ongedifferentieerd oordeel gegeven in die zin, dat de rechtbank heeft vastgesteld dat volgens de wetenschap van [medeverdachte] verdachte het overlijden van [slachtoffer 3] heeft veroorzaakt. Het enkele feit dat twee van de drie rechters in eerste aanleg tevens de zaak tegen [medeverdachte] hebben gedaan is niet genoeg voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. Hetzelfde geldt zelfs voor het feit dat de rechtbank in de zaak tegen [medeverdachte] er blijk van zou hebben gegeven te hebben aangenomen dat verdachte het overlijden van [slachtoffer 3] heeft veroorzaakt. Als deze tweede omstandigheid al een voldoende grondslag zou bieden voor het objectief gerechtvaardigd zijn van vrees voor partijdigheid zou reeds iedere deelneming van een rechter aan een berechting van een mededader, waarbij wordt vastgesteld dat ook een ander, die later berecht wordt, betrokken is, voldoende zijn voor uitschakeling van deze rechter op grond van artikel 6 lid 1 EVRM voor de berechting van die ander. En daartoe noopt de rechtspraak van het EHRM niet, noch die van de Hoge Raad. De situatie zou anders gewaardeerd kunnen worden wanneer een verdachte bijvoorbeeld nadien had beweerd dat hij door de politie onder zware druk is gezet en daarom een onjuiste, in de eerdere zaak desondanks wel gebruikte verklaring heeft afgelegd.12.Dié proceshouding kan relevantie hebben voor de beoordeling of er van een 'impartial tribunal' sprake was. Verdachte heeft echter de geloofwaardigheid van deze eigen bekentenis niet bestreden. In de onderhavige zaak heeft verdachte immers die levensberoving bekend en is daarbij gebleven. In eerste aanleg heeft verdachte ter terechtzitting van 25 september 2012 in zijn eigen zaak een uitgebreide verklaring afgelegd. Verdachte heeft toen verklaard dat hij op 12 mei 2011 in Helmond in zijn woning ruzie heeft gekregen met [slachtoffer 3] en toen op haar hoofd en haar lichaam heeft geschoten. Deze verklaring heeft betrekking op feit 5. Wat de steller van het middel in de toelichting onder 5 naar voren brengt, dat de proceshouding van verdachte tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg niet van invloed mag zijn op de beoordeling van de (schijn van) vooringenomenheid van de rechtbank, kan ik dus in deze zaak niet onderschrijven. Ik vermag niet in te zien waarom het feit dat een rechter geloof hecht aan verklaringen die verdachte heeft afgelegd en niet heeft ingetrokken en die door verdachte te zijnen overstaan zelfs worden bevestigd, een vrees van vooringenomenheid kan rechtvaardigen.
De rechtbank die verdachte heeft veroordeeld heeft voorts op geen enkele wijze geput uit of voortgebouwd op het eerder gewezen vonnis. Het heeft daarnaar immers niet verwezen, noch onderdelen daaraan ontleend.
De verwijzing naar de zaak Mathony tegen Luxemburg verdient wel enige toelichting. In die zaak had klager verzocht het beslag op zijn auto op te heffen. Dat werd in eerste aanleg en in hoger beroep afgewezen. De appelrechter sloot zich aan bij de gronden die de raadkamer in eerste aanleg aan haar beslissing ten grondslag had gelegd. In de strafzaak in eerste aanleg werd Mathony veroordeeld voor het rijden tijdens een ontzegging. Verdachte ging in hoger beroep. Het hof van beroep bestond uit dezelfde rechters die eerst in hoger beroep het bezwaarschrift hadden verworpen. De advocaat van verdachte verzocht om verwijzing naar een andere samenstelling maar vond geen gehoor en verliet daarop de zittingzaal. Verdachte werd bij verstek veroordeeld en tekende verzet aan. Dezelfde combinatie van beroep oordeelde dat het verzet nietig geacht moest worden. In dit geval oordeelde het EHRM dat het hof van beroep zich in de beklagzaak had aangesloten bij de motivering van de raadkamer, die inhield dat er ernstige aanwijzingen waren dat verdachte ondanks een ontzegging had gereden en dat het bezwaar moest worden verworpen gelet op de ernst van de feiten, de documentatie van klager en omdat moest worden voorkomen dat klager zou recidiveren.13.De raadkamer van het hof van beroep was dus duidelijk vooruitgelopen op de beoordeling ten gronde. Zowel in de beklagzaak als in de zaak ten gronde ging het om dezelfde persoon, als klager respectievelijk verdachte. Daarom is de zaak Mathony naar mijn mening niet te vergelijken met de onderhavige.
4.9. Wat betreft het optreden van de voorzitter van team 3 van de rechtbank Dordrecht geldt dat de eis van een onpartijdige rechter betrekking heeft op de beslissing op enige 'criminal charge'. Deze voorzitter, die kennelijk ten onrechte heeft medegedeeld dat het OM ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep omdat hem zou zijn gebleken dat het beroep tijdig was ingesteld, was niet geroepen om te oordelen over de 'criminal charge' tegen verdachte. Het oordeel van het hof dat de vraag naar de vooringenomenheid van deze teamvoorzitter niet relevant is in deze zaak is niet onbegrijpelijk.
4.10. Kortom, de overwegingen van het hof geven geen blijk van een onjuiste uitleg van de rechtspraak van het EHRM of de Hoge Raad en zijn niet onbegrijpelijk. Onbegrijpelijk is volgens mij dat verdachte tegen beter weten in het doodschieten van [slachtoffer 3] in eerste aanleg enkel zou hebben erkend om toch maar geloofwaardig over te komen bij de rechters die ten principale moesten beoordelen, zoals in de schriftuur wordt voorgespiegeld.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1. Het vierde middel klaagt over het bewijs van de voorbedachte raad van feit 5. Het verweer dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is door het hof ontoereikend gemotiveerd verworpen. Het middel sluit nauw aan bij de pleitnota van hoger beroep.
5.2. Het arrest van het hof bevat dienaangaande de volgende relevante overwegingen:
"Feit 5: incident in Helmond op 12 mei 2011
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 3] . Volgens de verdediging heeft aan de gedragingen van de verdachte geen vooropgezet plan ten grondslag gelegen, maar heeft de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat - indien het hof vindt dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit - een zwaarder gewicht dient te worden toegekend aan aanwezige contra- indicaties. De contra-indicaties zijn dat de besluitvorming en uitvoering van het onderhavige feit in plotselinge drift hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering.
Dat de contra-indicaties in de onderhavige zaak zwaarder moeten wegen, blijkt uit de rapportages van de gedragsdeskundigen. Uit die rapportages heeft de verdediging afgeleid dat de verdachte "een neiging tot een woede-uitbarsting" had waaraan hij zich "ondanks de gegeven tijd niet kon onttrekken". Voor wat betreft de nadere onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 34 tot en met 54, bovenaan, van de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Helmond het volgende vast.
In 2005 gaan de verdachte en [slachtoffer 3] een relatie aan. In het bijzijn van de ouders van de verdachte trouwen zij voor de Imam. De relatie wordt gekenmerkt door ruzies, bedreigingen en mishandelingen. Op enig moment raakt [slachtoffer 3] zwanger van de verdachte. De zwangerschap eindigt in een abortus. De verdachte neemt dat [slachtoffer 3] niet in dank af; hij noemt haar een moordenares.
Nadat de relatie is beëindigd, stuurt de verdachte [slachtoffer 3] eind 2006 een e-mailbericht waarin hij dreigt haar iets aan te zullen doen. [slachtoffer 3] doet aangifte van bedreiging. Naar aanleiding daarvan voert de verdachte in het kader een transactie een taakstraf uit.
De verdachte houdt [slachtoffer 3] verantwoordelijk voor het feit dat hij een strafblad heeft. Als gevolg van de aangifte zit de verdachte vanaf 2006 "helemaal vast"; zo kan hij niet in de beveiliging gaan werken en geen lid worden van een schietvereniging. De verdachte is heel boos.
In februari 2007 kijkt de verdachte naar het profiel van [slachtoffer 3] op internet. Wat hij daar ziet, voedt zijn boosheid: [slachtoffer 3] heeft foto's waarop zij half naakt te zien is op internet gezet. Bovendien heeft zij volgens hem om de maand een andere vriend. De verdachte beschouwt [slachtoffer 3] nog steeds als zijn echtgenote en moeder van zijn ongeboren kind. Hij voelt, zich dan ook door haar vernederd. Aan de hand van foto's op internet gaat de verdachte op zoek naar de woning van [slachtoffer 3] in Amsterdam.
Vermoedelijk in het najaar van 2010 koopt de verdachte in Duitsland een vuurwapen, kaliber 7.65 mm, met bijbehorende munitie en geluiddemper. De verdachte test zijn vuurwapen op een bank in de kantoorruimte van de garage die zijn vader met ingang van 1 april 2011 voor hem heeft gehuurd. Daarbij lost hij drie schoten.
Op instigatie van [slachtoffer 3] wordt het contact tussen haar en de verdachte in februari 2011 hervat. De verdachte accepteert het hernieuwde contact met [slachtoffer 3] om wraak op haar te kunnen nemen. De gedachte om [slachtoffer 3] te vermoorden is volgens [betrokkene 1] sinds het beëindigen van de relatie bij hem geweest.
Na elkaar wekenlang over en weer sms-berichten te hebben verzonden en telefonisch contact te hebben gehad, maken zij een afspraak. Op 21 april 2011 ontmoeten zij elkaar in Amsterdam. Tijdens die ontmoeting vertelt [slachtoffer 3] aan de verdachte dat zij het e-mailbericht waarin de verdachte haar heeft bedreigd, heeft bewaard om hem te kunnen terugpakken.
Op 12 mei 2011 hebben zij weer een afspraak. De verdachte haalt [slachtoffer 3] op in IJmuiden. Hij neemt haar mee naar zijn woning in Helmond. In de woning ligt het vuurwapen op een stoel die onder de eettafel is geschoven. Het vuurwapen is geladen en voorzien van een geluiddemper. Op het moment dat [slachtoffer 3] de woonkamer uitloopt, richt de verdachte zijn wapen op haar en schiet. [slachtoffer 3] wordt twee keer door haar hoofd, een keer in haar hoofd en een keer in haar rug geraakt. [slachtoffer 3] komt hierdoor te overlijden.
Uit het later opgemaakte sectierapport blijkt dat alle schoten potentieel dodelijk zijn.
Na het schietincident vertelt de verdachte aan zijn vriend [medeverdachte] dat hij [slachtoffer 3] heeft neergeschoten en dat hij zeker weet dat zij dood is. Hij heeft haar met een paar kogels in haar hoofd doodgeschoten. Aan zijn oom [betrokkene 1] vertelt de verdachte dat hij [slachtoffer 3] heeft meegenomen naar Helmond met het doel haar te vermoorden. Ook legt de verdachte aan zijn oom uit hoe hij [slachtoffer 3] om het leven heeft, gebracht en wat er voorafgaand daaraan in hem omging.
In zijn 'afscheidsbrief' schrijft de verdachte dat hij [slachtoffer 3] naar zijn huis heeft gelokt om wraak te kunnen nemen.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte vanaf het moment dat de relatie met [slachtoffer 3] in 2006 eindigde, heeft overwogen [slachtoffer 3] van het leven beroven. Die gedachte is gaandeweg zo concreet geworden, dat de verdachte in april 2011 heeft besloten haar daadwerkelijk van het leven te beroven, waarna hij dit besluit op 12 mei 2011 heeft uitgevoerd.
Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte zich gedurende geruime tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer 3] van het leven te beroven. Hij heeft de gelegenheid gehad om erover na te denken en zich rekenschap gegeven van de gevolgen, zoals blijkt uit de door hem geschreven brief; de verdachte heeft zijn voornemen vervolgens uitgevoerd.
Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals de .verdediging heeft betoogd. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte goed voorbereid, weloverwogen en doelgericht heeft gehandeld.
De verdediging heeft subsidiair betoogd dat - vanwege de bevindingen van de gedragsdeskundigen als verwoord in de rapportages - zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de contra-indicaties.
Het hof verwerpt dit verweer, nu van 'bevindingen' door deskundigen in de hier bedoelde zin geen sprake is. De deskundigen hebben hun conclusies hieromtrent voor een belangrijk deel gebaseerd op hetgeen de verdachte hen heeft verteld. Nu het hof, blijkens bovenstaande geen geloof hecht aan de naderhand (dus na augustus 2011) afgelegde verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van de gebeurtenissen in Helmond, kan uit deze 'bevindingen' niet blijken van contra-indicaties.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 3] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De verdediging heeft nog aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 2] onbetrouwbaar zijn. Het hof zal de verklaringen van [betrokkene 2] niet voor het bewijs bezigen.
Om die reden behoeft het verweer geen verdere bespreking."
5.3.
Van belang voor de beoordeling van het middel is ook nog de inhoud van een aantal gebezigde bewijsmiddelen. Ik geef de inhoud van de bewijsmiddelen weer voor zover die relevant is:
"2. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL180.0 2011044429-297 (blz.367 tot en met 375 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 17 augustus 2011 te 10:00 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:
(...)
Op 16 februari 2011 heeft een vriendin mij benaderd en zei dat [slachtoffer 3] weer contact, met mij wilde hebben. Twee dagen erna werd ik gebeld door [slachtoffer 3] . Ze wilde afspreken om te praten. Hierna hebben we een week lang sms contact gehad. We hebben na ongeveer twee weken afgesproken en ik ben naar Amsterdam gegaan. Daarna hadden we weer sms en telefoon contact. Ik heb voor de tweede keer afgesproken met [slachtoffer 3] . Ik heb haar in IJmuiden opgehaald en we zijn naar Helmond gereden. We zijn toen mijn woning ingegaan en ik heb haar toen doodgeschoten. Dat was op 12 mei 2011. Ik had dit besluit al genomen de eerste keer toen we weer contact hadden.
(...)
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 mei 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2011044429-181 (blz. 767 van dossier Galjoen, Zaak 01). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als relaas - zakelijk weergegeven - van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2011 werd de woning aan de [a-straat 1] te 's-Hertogenbosch doorzocht. Tijdens deze doorzoeking werden diverse goederen in beslag genomen. Ik zag dat goed met nummer A.2.7 een bruin Iedere herenportemonnee betrof. Ik zag dat in deze portemonnee een handgeschreven brief met daarop een tekst in de Nederlandse taal ondertekend met de naam [verdachte] zat.
4. Een geschrift, zijnde een handgeschreven brief van de verdachte (blz. 768 van dossier Galjoen, zaak 01), voor.zover inhoudende:
Voor Politie: [slachtoffer 3] had mijn leven kapot gemaakt. Zij nam contact met mij op, ik accepteerde het om wraak te kunnen nemen. Ik lokte haar naar mijn huis om formulieren in te vullen en nam mijn wraak. Zwijndrecht was ook voor mijn eer. Het wapen had ik uit Duitsland.
[verdachte]
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2011044429-299 (blz. 376 tot en met 380 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 17 augustus 2011 te 14:29 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:
Op 13 mei 2011 heb ik [betrokkene 1] verteld dat ik [slachtoffer 3] had gedood. Nadat het met [slachtoffer 3] gebeurd was, ben ik naar [medeverdachte] gegaan.
Ik heb op 16 mei 2011, nadat ik in Zwijndrecht ben geweest, de brief geschreven. Ik schreef de waarheid, ik.heb het gedaan, dit is mijn reden. Het ging me meer om [slachtoffer 3] , dat was mijn doel.
(...)
15. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.4 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2011044429-292 (blz. 483 tot en met 492 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 4 augustus 2011 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van Zaoer [betrokkene 1]:
[verdachte] had een vriendin genaamd [slachtoffer 3] . (...) Na hun 'scheiding' had [verdachte] haar achtervolgd en gezocht. Hij was het meisje aan het opsporen via de computer. (...) Hij had haar ook geobserveerd. Door gesprekken op de computer waarin zij aangaf waar ze heenging kon hij haar gangen nagaan. Zo wist hij waar ze kwam en bijvoorbeeld ook uitging. Ik heb hem gevraagd waarom hij haar had vermoord. Hij vertelde mij dat zij de relatie in het verleden had verbroken en dat hij via de computer een brief had gestuurd dat hij haar zou vermoorden. Hij heeft daar een taakstraf voor gehad. Hij zei dat hij er nooit definitief van af had gezien om haar te vermoorden. De gedachte is sinds het verbreken van de relatie al bij hem geweest. Hij zei tegen mij dat hij haar had vermoord. De tas waar het vuurwapen in zat, heeft [verdachte] op de zolder gezet. [verdachte] heeft mij dit vuurwapen laten zien. Hij heeft mij ook nog een geluiddemper laten zien wat bij het wapen hoorde. Ik heb hem toen gevraagd waarom hij dat vuurwapen had en hij antwoordde daarop, dat hij de vuiligheid die hem was aangedaan zou vermoorden.
De tweede keer is de dag geweest dat hij haar had vermoord. Toen heeft zij hem om die bankrekening gevraagd. [verdachte] heeft tegen haar gezegd dat als ze mee zou gaan naar Helmond dat ze daar dan wat formulieren in kon vullen. [verdachte] heeft [slachtoffer 3] meegenomen naar Helmond. Het was zijn doel om haar te vermoorden. Hij had haar in de woning in Helmond een aantal formulieren overhandigd en terwijl zij bezig was met het invullen van de formulieren was hij met zijn ogen gericht op haar hoofd. Op dat moment dacht hij: "zo dadelijk wordt dit hoofd doorboord". Op het moment dat het meisje de woning wilde verlaten had [verdachte] vanuit de woonkamer het meisje voor hem uit laten lopen. Daarna heeft hij haar van achter in haar hoofd geschoten en viel ze neer. Daarna heeft hij geschoten op haar rug toen zij op de grond lag. Hij zag op dat moment dat ze nog niet dood was en toen heeft [verdachte] haar nog een keer in haar hoofd geschoten. [verdachte] vertelde mij dat [slachtoffer 3] was vervuild omdat ze na het verbreken van de relatie meerdere jongens had gehad."
5.4.
Uitgangspunt voor de vraag of het tenlastegelegde is te bewijzen, is – zoals ook de steller van het middel erkent – dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Het tweede lid van artikel 359 Sv maakt een uitzondering op dit uitgangspunt. Als de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inneemt over de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel zal de rechter die van dat standpunt afwijkt in het vonnis in het bijzonder de redenen op moeten geven die daartoe hebben geleid.14.Deze bijzondere redenen kunnen in cassatie op begrijpelijkheid worden getoetst.
5.5.
Zoals bekend stelt de Hoge Raad laatste jaren bepaaldelijk eisen aan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad vanwege het strafverzwarende gevolg dat zo een bewezenverklaring met zich brengt. Ik citeer:
"2.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156)."15.
5.6.
Dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling de voorbedachte raad nog niet is af te leiden betekent niet dat omgekeerd er geen voorbedachte raad kan zijn wanneer verdachte wel in een hevige gemoedsopwelling heeft gehandeld. Ik denk daarbij aan de gevallen waarin het besluit om de ander van het leven te beroven na wikken en wegen is genomen en de verdachte zich de algemene bereidheid heeft eigengemaakt om toe te slaan wanneer het moment daar is, en bijvoorbeeld maatregelen heeft genomen om ook wanneer dat moment onverwachts komt in staat te zijn dat besluit daadwerkelijk uit te voeren - bijvoorbeeld door steeds een daartoe bestemd wapen te dragen - en dan, wanneer dat moment zich aandient, overgaat tot uitvoering van het eerder genomen besluit, en daarbij ten prooi is aan hevige emotie. Uiteindelijk gaat het er in zo een geval om dat de hevige emotie van het moment niet de enige kracht is die verdachte drijft tot zijn daad maar slechts een begeleidende omstandigheid van de uitvoering van een eerder genomen besluit.
5.7.
In de pleitnota van hoger beroep is een ander scenario geconstrueerd, waarin verdachte in een impuls het slachtoffer zou hebben doodgeschoten.
Onder meer wordt gewezen op het gebrek aan planning bij verdachte en de amateuristische wijze waarop verdachte te werk is gegaan nadat hij [slachtoffer 3] had doodgeschoten. De verklaringen die verdachte heeft afgelegd en die zouden kunnen wijzen op voorbedachte raad berusten op grootspraak, net zoals de handgeschreven brief onwaarheden bevat. Ook de verklaringen van [betrokkene 1] zouden onbetrouwbaar zijn.
5.8.
Het hof is in zijn arrest op al deze punten gegaan en heeft de uitleg van de verdediging verworpen.
Het hof heeft aangenomen dat de verklaringen van verdachte, inhoudende dat hij besloten had om [slachtoffer 3] dood te schieten en naderhand dat besluit ook heeft uitgevoerd, voor het bewijs kunnen worden gebruikt, evenals de handgeschreven brief en de verklaring van [betrokkene 1] . Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof het bewijs voor voorbedachte raad kunnen putten. Deze door het hof voldoende betrouwbaar geachte bewijsmiddelen houden de bijzondere redenen in waarom het hof het standpunt van de verdediging niet is bijgetreden.
Het middel faalt.
6.1.
Het vijfde middel klaagt over de veroordeling voor feit 1. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de voorbedachte raad. Dat het hof voorbedachte raad heeft aangenomen is voorts onbegrijpelijk omdat de bewijsmiddelen het bewijs van voorbedachte raad niet kunnen dragen. Het zesde middel bevat vergelijkbare klachten over het bewijs van voorbedachte raad in feit 2. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Ik verwijs naar hetgeen ik bij mijn bespreking van het vierde middel schreef over de autonomie van de feitenrechter bij de keuze en waardering van het bewijsmateriaal en over de nieuwste rechtspraak van de Hoge Raad over de voorbedachte raad.
6.2.
In zijn arrest heeft het hof de volgende overwegingen aan het bewijs van de voorbedachte raad in feit 1 en 2 gewijd:
"Feiten 1 en 2: incident in Zwijndrecht op 16 mei 2011
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Ter onderbouwing van het betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte omtrent de voorbedachte raad onbetrouwbaar zijn en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het resterende bewijs is volgens de verdediging onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering kort was. De besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotseling hevige drift die onafgebroken is geweest. Enige gelegenheid tot beraad is eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaan, aldus de verdediging. Voor wat betreft de nadere onderbouwing verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 54 tot en met 66 van de pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft reeds overwogen dat het de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte - voor zover die zien op de voorbedachte raad - betrouwbaar acht en mitsdien voor het bewijs zal bezigen.
Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Zwijndrecht het volgende vast.
Eind 2007, begin 2008 krijgt de verdachte een relatie met [slachtoffer 1] . Ook deze relatie wordt gekenmerkt door bedreigingen en mishandelingen; [slachtoffer 1] wordt door de verdachte geïntimideerd, gemanipuleerd en geslagen. Eind 2008 verbreekt [slachtoffer 1] het contact. Uit angst voor de verdachte verandert [slachtoffer 1] van school.
De verdachte probeert het contact met [slachtoffer 1] te herstellen. Op 22 november 2008 rijdt hij naar de woning van [slachtoffer 1] . De politie houdt hem staande en sommeert hem om weg te gaan. De verdachte voelt zich daardoor vernederd. Vervolgens probeert de verdachte telefonisch contact met [slachtoffer 1] te krijgen. Omdat dat niet lukt, gaat hij naar de winkel waar [slachtoffer 1] werkt. [slachtoffer 1] wil hem echter niet zien en de verdachte wordt weggestuurd. De verdachte besluit samen met een oudere vrouw, die hij zijn oma noemt, naar de woning van [slachtoffer 1] te gaan om met haar vader te praten. Hij neemt een bos bloemen mee. De vader van [slachtoffer 1] laat de verdachte echter niet binnen en geeft hem te verstaan dat hij weg moet gaan. Ook dat ervaart de- verdachte als een vernedering.
Tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 verklaart de verdachte:
"(...) Ik had op 12 mei 2011 een fout hersteld in Helmond en ben daarna naar Zwijndrecht gegaan om te gaan voor [slachtoffer 1] . Ik ging alleen voor [slachtoffer 1] , niet voor de rest van de familie. (...) Het ging mij om [slachtoffer 1] , zij was de reden dat alles mis ging".
Op 16 mei 2011 gaat de verdachte naar Zwijndrecht. Hij neemt het vuurwapen waarmee hij enkele dagen daarvoor [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten mee. De verdachte heeft het vuurwapen na het incident op 12 mei 2011 in Helmond herladen. Het vuurwapen is van een geluiddemper voorzien.
Om 06.00 uur zit de verdachte in zijn auto in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] te wachten. [slachtoffer 1] komt echter niet naar buiten. Omstreeks 10.00 uur ziet de verdachte, een auto van een rijschool voor de woning van [slachtoffer 1] stoppen. Uit de auto stapt een vrouw die volgens de verdachte erg op [slachtoffer 1] lijkt. De vrouw loopt naar de portiek en gaat de flatwoning binnen. De verdachte besluit om de auto uit te stappen. Hij neemt het vuurwapen mee. Hij loopt naar de portiek en belt aan. Een stem vraagt hem via de intercom wie hij is. De verdachte meent de stem van [slachtoffer 1] te herkennen. Hij antwoordt dat hij van de rijschool is en dat zij haar pasje is vergeten. Hij zegt niet wie hij werkelijk is, omdat hij weet dat dan de deur niet zal worden opengedaan. De vrouw doet de deur open en de verdachte schiet. Daarbij raakt hij de vrouw in haar hoofd. De vrouw valt op de grond. De verdachte ziet dat de vrouw niet [slachtoffer 1] , maar haar zus [slachtoffer 2] is. Daarop besluit de verdachte de woning binnen te gaan. De verdachte loopt de trap op die naar de woning leidt. De voordeur van de woning staat open. De verdachte gaat naar binnen. In de woonkamer ziet de verdachte [slachtoffer 1] bij het raam staan. Zij kijken elkaar ongeveer vijf seconden aan. De verdachte richt zijn vuurwapen op [slachtoffer 1] en schiet haar dood. [slachtoffer 1] wordt in haar hoofd en borst geraakt.
De moeder van [slachtoffer 1] komt op het tumult af; ook zij wordt doodgeschoten. De vader van [slachtoffer 1] zit op dat moment op de wc. Hij komt van de wc af en ziet de verdachte voor zich staan. Hij ziet dat de verdachte een wapen in zijn handen heeft. De verdachte richt het wapen op de vader van [slachtoffer 1] en schiet hem in zijn buik. Vervolgens richt de verdachte het wapen omhoog en schiet op het hoofd van de vader van [slachtoffer 1] , waarna laatstgenoemde op de grond valt. De verdachte draait zich om en loopt weg.
De vader van [slachtoffer 1] komt overeind en loopt naar de deur. Hij ziet de verdachte bij de buitendeur op zijn hurken zitten. De verdachte is rustig bezig om zijn vuurwapen te herladen.
Op 20 mei 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden, wordt het geladen vuurwapen op de zolder van de woning van [betrokkene 1] aangetroffen.
Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat het schieten op [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte kunnen nadenken over, en zich rekenschap kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte ook ten aanzien van [slachtoffer 2] met voorbedachten rade heeft gehandeld. Zoals hiervoor is overwogen, had de verdachte het besluit genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Aan het aannemen van voorbedachte raad staat niet in de weg dat er een vergissing heeft plaatsgevonden ten aanzien van de persoon van het slachtoffer: een zogenaamde "error in persona". Onder deze omstandigheden kan ook ten aanzien van [slachtoffer 2] worden gesproken van het handelen met een vooropgezet plan; de verdachte was immers vast van plan een persoon te doden.
Dat de besluitvorming en uitvoering in plotseling hevige drift heeft plaatsgevonden, zoals de verdediging subsidiair heeft betoogd, acht het hof gelet op hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt daarom verworpen."
6.3.
In deze overwegingen heeft het hof de inhoud van de bewijsmiddelen 1, 2, 6, 32 samengevat. Ik wijs voorts nog op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
"4. Een geschrift, zijnde een handgeschreven brief van de verdachte (blz. 768 van dossier Galjoen, zaak 01), voor.zover inhoudende :
Voor Politie: [slachtoffer 3] had mijn leven kapot gemaakt. Zij nam contact met mij op, ik accepteerde het om wraak te kunnen nemen. Ik lokte haar naar mijn huis om formulieren in te vullen en nam mijn wraak. Zwijndrecht was ook voor mijn eer. Het wapen had ik uit Duitsland.
[verdachte]
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d.17 augustus 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2011044429-299 (blz. 376 tot en met 380 van dossier Galjoen, Zaak 00, deel 2). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 17 augustus 2011 te 14:29 uur afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van de verdachte:
(...)
Ik heb op 16 mei 2011, nadat ik in Zwijndrecht ben geweest, de brief geschreven. Ik schreef de waarheid, ik.heb het gedaan, dit is mijn reden.
32. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 mei 2011 van Politie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1850 2011044429-50 (blz. 881 tot en met 889 van dossier Galjoen, Zaak 01). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 17 mei 2011 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [betrokkene 3] :
Mijn jongste dochter [slachtoffer 1] heeft kennis gemaakt met [verdachte] , hij woont in de buurt van Den Bosch. Nadat hij haar de tweede keer had geslagen, begon hij haar te intimideren. [verdachte] heeft telefonisch tegen mijn dochter gezegd: "Jij mag niet leven, eten en drinken". Hij manipuleerde mijn dochter.
(...)
Zij was iedere nacht bang. [verdachte] had haar heel erg geïntimideerd. Zij besloot het uit te maken met die jongen.
(...)
Hij is ook een keer heel dicht bij ons huis gestopt om ons te intimideren en terroriseren. Toen hebben we de politie gebeld en die zijn gekomen. Zij hebben hem gesproken. Hij zou niet meer komen. Daarvoor, voor dit alles, heeft hij al een keer tegen mijn dochter gezegd dat als mijn dochter zich niet met hem zou verzoenen dat hij dan de hele familie af zou maken."
6.4.
Het hof heeft het verweer dat de verklaringen van verdachte onbetrouwbaar zijn, verworpen. Daarvan uitgaande heeft het hof de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd, en die het hof als bewijsmiddel 2 heeft opgenomen, relevant geacht voor het bewijs van de feiten 1 en 2. Uit de verklaring van verdachte dat hij op 12 mei 2011 in Helmond een fout heeft hersteld en daarna naar Zwijndrecht is gegaan om voor [slachtoffer 1] , die de reden was dat alles misging, te gaan, heeft het hof opgemaakt dat verdachte de zaak in Helmond op één lijn stelde met zijn optreden in Zwijndrecht. Het hof heeft dus aangenomen dat verdachte ook op [slachtoffer 1] wraak wilde nemen, zoals hij enige dagen eerder ook had gedaan op [slachtoffer 3] , omdat ook [slachtoffer 1] hem in zijn eer had aangetast. Dat blijkt uit de handgeschreven brief waarvan de inhoud naar eigen zeggen van verdachte op waarheid berustte. Hij had al een keer tegen [slachtoffer 1] gezegd dat hij haar hele familie zou afmaken als zij zich niet met hem wilde verzoenen. Hij nam zijn doorgeladen vuurwapen mee naar Zwijndrecht en wilde de vrouw, van wie hij dacht dat het [slachtoffer 1] was, iets aandoen. Het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven had hij dus al genomen toen hij in de auto stapte om naar Zwijndrecht te gaan. Toen hij de vrouw die uit de lesauto was gestapt en naar binnen was gegaan, met een smoes zover had gekregen de deur open te maken, dacht hij te doen te hebben met [slachtoffer 1] en heeft hij haar doodgeschoten. Vervolgens, nadat hij had gezien dat hij niet [slachtoffer 1] maar haar zus had doodgeschoten, liep hij door naar de woning van [slachtoffer 1] en schoot ook haar dood. Het besluit om [slachtoffer 1] dood te schieten is dus volgens het hof ruim voordat verdachte in Zwijndrecht arriveerde, al genomen. Verdachte gings zelfs naar Zwijndrecht met dat doel. Vervolgens schoot verdachte ook nog de moeder dood en probeerde hij de vader van [slachtoffer 1] dood te schieten. De vader ziet nog dat verdachte bij de buitendeur rustig bezig is om zijn vuurwapen te herladen.
6.5.
Het hof heeft kunnen aannemen dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een geruime tijd tevoren genomen besluit. Hij is op dezelfde manier te werk gegaan als ten aanzien van [slachtoffer 3] , voortgedreven door dezelfde drijfveer, wraakzucht voor de vernederingen die hem zouden zijn aangedaan. Hij is met zijn doorgeladen vuurwapen vertrokken naar Zwijndrecht en heeft gepost bij de woning van [slachtoffer 1] . In bewijsmiddel 2 verklaart verdachte dat hij daar 's morgens om 6:00 aanwezig was. Hij heeft daar uren zitten wachten. De zus van [slachtoffer 1] kwam immers eerst tegen 10:00 's morgens weer terug van rijles.
Verdachte heeft, toen hij schoot op de vrouw die de deur van de flat had geopend, zeker niet welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een ander dan [slachtoffer 1] zou doodschieten. Hij dacht immers dat hij met [slachtoffer 1] te maken had, en zijn opzet om [slachtoffer 1] te doden was volgens het hof al lang tevoren gevormd. De bewezenverklaring van feit 1 moet aldus worden begrepen dat hij opzettelijk en met voorbedachte raad een vrouw, die bleek te zijn [slachtoffer 1] (etc.) van het leven heeft beroofd.16.Zo uitgelegd wordt het bezwaar van de steller van het cassatiemiddel, dat verdachte niet ook heeft besloten de zus van [slachtoffer 1] van het leven te beroven, ondervangen. Verdachte heeft in het portiek gedacht zijn tevoren genomen besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven uit te voeren toen hij op de vrouw schoot. De overwegingen van het hof, erop neerkomende dat verdachte ook met voorbedachte raad de zus van [slachtoffer 1] ter uitvoering van een geruime tijd tevoren genomen besluit, van het leven heeft beroofd geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat verdachte zou hebben gehandeld in een hevige plotselinge emotie heeft het hof toereikend gemotiveerd terzijde gelegd door te overwegen dat verdachte al eerder, voordat hij tot uitvoering over ging, het plan had opgevat om ook [slachtoffer 1] van het leven te beroven en in zijn eigen voorstelling in het portiek ook aan dat plan uitvoering heeft gegeven.
Gelet op het bovenstaande geldt hetzelfde voor het doodschieten van [slachtoffer 1] , om wie het verdachte te doen was.
Beide middelen falen.
7.1.
Het zevende middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om een deskundige in te schakelen ten behoeve van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd. In de pleitnota van hoger beroep heeft de advocaat van verdachte argumenten aangedragen ter onderbouwing van de stelling dat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn. De motivering van de afwijzing van dit verzoek schiet volgens de steller van het middel tekort.
7.2.
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"De betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover die betrekking hebben op de voorbedachte raad, onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. In dat verband heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
A. de verklaringen zijn afgelegd zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht en zonder bijstand van een raadsman tijdens het verhoor;
B. de verklaringen van de verdachte betreffen grootspraak en zijn ingegeven door zijn innerlijke drang zich anders voor te willen doen dan hij is;
C. de verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte twee maanden in een isoleercel had gezeten. De effecten daarvan, in combinatie met slaapstoornissen waarmee de verdachte te kampen had, doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen;
D. de verdachte heeft zijn verklaringen aan de hand van het dossier gereconstrueerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad A:
Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor op 21 mei 2011 gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht. De daarop volgende verhoren op 22 mei 2011, 24 mei 2011, 27 mei 2011 en 8 juni 2011 zijn telkens bijgewoond door de toenmalige raadsvrouw van de verdachte mr. T. Sandrk. Tijdens die verhoren heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen. In verband met de omstandigheid dat mr. Sandrk op vakantie was, is de verdachte op 15 augustus 2011 (de maandag voorafgaand aan het verhoor van 17 augustus 2011) door mr. Smit, kantoorgenoot van mr. Sandrk bezocht. Mr. Smit heeft de verdachte in kennis gesteld van het voornemen van de politie om de verdachte op 17 augustus 2011 te horen. Voorafgaand aan het bewuste verhoor heeft de politie de verdachte medegedeeld dat mr. Smit in verband met verplichtingen elders niet in de gelegenheid is om het verhoor bij te wonen. De verdachte heeft vervolgens op eigen initiatief een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd.
Uit hetgeen hierboven is vastgesteld, leidt het hof af dat de verdachte op 15 augustus 2011, derhalve voorafgaande aan het verhoor op 17 augustus 2011, contact met mr. Smit heeft gehad. De omstandigheid dat mr. Smit niet bij het verhoor aanwezig kon zijn, is voor de verdachte kennelijk geen beletsel geweest om een verklaring af te leggen; hij heeft op eigen initiatief verklaard.
Ad B:
Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 augustus 2011 leidt het hof af dat een artikel in de Volkskrant van 6 augustus 2011, waarin de verdachte werd afgeschilderd als 'loverboy', voor de verdachte aanleiding is geweest om zijn verklaringen af te leggen. Door te verklaren heeft de verdachte de leugens omtrent zijn persoon willen rechtzetten. Als hij het krantenartikel niet had gelezen, zou hij niet hebben verklaard, aldus de verdachte.
In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat de verklaringen van de verdachte zijn ingegeven door grootspraak en de innerlijke drang zich anders te willen voordoen dan hij is. Veeleer heeft hij kennelijk willen nuanceren en corrigeren wat over hem in de media werd geschreven.
Het hof acht het overigens niet aannemelijk geworden dat door de politie op de verdachte druk is uitgeoefend. Aan de hand van de inhoud van de verhoren stelt het hof vast dat aan de verdachte open vragen zijn gesteld. Dat de verdachte bij de beantwoording van die vragen zelf bepaalde wat hij wilde verklaren, blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij heeft verklaard op bepaalde onderwerpen later terug te zullen komen.
Ad C:
Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende vast.
Op 26 mei 2011 is de verdachte voor zijn eigen veiligheid onder cameratoezicht in een isoleercel geplaatst. Het daartoe strekkend besluit van de directeur van de Penitentiaire Inrichting "De Dordtse Poorten" is op 2 juni 2011, 14 juni 2011 en 28 juni 2011 verlengd. Op 4 juli 2011 is het besluit geschorst en is de verdachte teruggeplaatst naar een normaal regime.
De verdachte heeft aldus van 26 mei 2011 tot 4 juli 2011, een periode van ruim vijf weken, in een isoleercel gezeten. De verdachte is op 27 mei 2011 en 8 juni 2011 door de politie in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw gehoord. Uit de processen-verbaal van die .verhoren blijkt niet dat de verdachte te kampen had met effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen.
Het tijdsverloop tussen de datum waarop het besluit tot plaatsing in de isoleercel werd geschorst en de datum waarop de gewraakte verklaringen zijn afgelegd, bedraagt zes weken. In verband met het voorgenomen verhoor op 17 augustus 2011 heeft de verdachte op 15 augustus 2011 nog contact gehad met mr. Smit, kantoorgenoot van zijn toenmalige raadsvrouw. Laatstgenoemde heeft toen bij de politie geen melding gemaakt van het feit dat de verdachte als gevolg van de effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, niet in staat was om een verklaring af te leggen.
Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen te kampen had met effecten van diens isolatie, in combinatie, met slaapstoornissen, die hem ertoe hebben gebracht in strijd met de waarheid te verklaren.
Ad D:
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte, afgelegd op 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd zijn en niet alleen aansluiten bij objectief bewijsmateriaal (daaruit zou hypothetisch, door iemand met een ijzersterk geheugen, nog wel een 'reconstructie' kunnen worden gemaakt) maar dat de verdachte ook de voorgeschiedenis van zijn relaties met de slachtoffers uitvoerig toelicht en vertelt over zijn motieven en bijvoorbeeld het tijdstip waarop hij het besluit nam om Fargat te doden (namelijk al bij de eerste ontmoeting in 2011). De stelling van de verdediging dat deze verklaringen op een 'reconstructie' zouden berusten is niet aannemelijk.
Nu het hof de door de raadsman onder A tot en met D aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk geworden acht, dient het verweer te worden verworpen.
Evenals de rechtbank acht het hof de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte niet op voorhand integraal onbetrouwbaar en zal het hof delen van die verklaringen voor het bewijs bezigen.
Voorwaardelijk verzoek
Op 15 december 2014 heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het (doen) horen van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen die de verdachte op 17 augustus 2011 omtrent de voorbedachte raad heeft afgelegd.
Nu in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat meergenoemde verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, acht het hof het hof nader onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk."
7.3.
Het middel stelt dat het oordeel van het hof dat er zelfs geen begin van aannemelijkheid is gevonden voor de stelling dat de betwiste verklaringen van verdachte onbetrouwbaar zijn, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd. Het deskundigenonderzoek waarom de verdediging verzocht had juist moeten dienen om het vermoeden dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn te bevestigen.
7.4.
Maar het hof heeft zelfs zo een vermoeden van onbetrouwbaarheid niet eens aangenomen. Het heeft ter onderbouwing van het ontbreken van zo'n vermoeden gewezen op de rechtsbijstand die verdachte heeft genoten, op de manier waarop het verhoor van 17 augustus 2011 is gevoerd en de verklaring die verdachte daar zelf heeft gegeven voor zijn beweegreden om te gaan verklaren, op het gegeven dat verdachte toen hij is gaan verklaren al anderhalve maand niet meer in isolatie zat en dat overigens nooit is geklaagd over de effecten die de isolatie zou hebben gehad op verdachte, en dat de verklaring van 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd is en bevestiging vindt in andere bewijsmateriaal. Klaarblijkelijk doelt het hof hier op de door verdachte geschreven brief (bewijsmiddel 4), de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 15), de verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 16) en van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 17), en de verklaring van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 32). Uit dit samenstel van bewijsmiddelen blijkt hoe verdachte omging met zijn vriendinnen, hen intimideerde, mishandelde en met de dood bedreigde, dat hij, aldus [betrokkene 1] , al veel eerder het plan had opgevat om [slachtoffer 3] te vermoorden en daarvan nooit heeft afgezien, en ook eerder heeft gedreigd het hele gezin [van slachtoffer 1 en 2] te zullen afmaken.
7.5.
Over onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen schrijft Dubelaar dat de rechtspsychologie de geloofwaardigheid van verklaringen van getuigen toetst aan consistentie, accuratesse en volledigheid.17.Hoewel er ongetwijfeld verschillen zijn tussen verklaringen van verdachten en van getuigen, gelet op de verschillende gevolgen die nu eenmaal verbonden zijn aan de positie van verdachte of getuige, aan de waarborgen waarmee verhoren zijn omgeven, aan de benadering door de politie, aan de psychologische en maatschappelijke gevolgen van het zijn van verdachte respectievelijk getuige, zullen deze drie dimensies ook bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van een verdachte kunnen worden betrokken.
De toets of beweringen ook daadwerkelijk accuraat zijn kan in de praktijk alleen maar plaatsvinden aan de hand van andere objectief vastgestelde feiten of algemeen gedeelde kennis.18.Het hof heeft, zoals ik zojuist schreef, de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd vergeleken met andere verklaringen en daarin voldoende ondersteuning gevonden. Met betrekking tot de consistentie van de verklaring van verdachte moet worden bezien of verdachte zich in deze verklaring heeft tegengesproken.19.Maar de mate van consistentie van een verklaring zegt zeker niet alles over de waarheidsgetrouwheid ervan. Ook de volledigheid wat betreft details is een wankel criterium.20.In ieder geval heeft het hof zich gebogen over de wijze waarop de verklaring van 17 augustus 2011 tot stand is gekomen.21.Niet aannemelijk is dat die verklaring door verbalisanten aan verdachte in de mond is gelegd. De inhoud van de verklaring van verdachte wordt bovendien van verschillende kanten ondersteund.22.Tot slot blijkt uit verklaringen van getuigen dat verdachte zich gewelddadig en levensbedreigend jegens zijn doodgeschoten vriendinnen en zelfs hun familieleden heeft geuit en dat hij meende zijn gekrenkte eer alleen maar met geweld te kunnen wreken.23.De inhoud van de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd sluit dus aan bij wat anderen over hem als persoon hebben verklaard.
7.6.
Het voorwaardelijk verzoek van de advocaat om door een deskundige een nader onderzoek te laten doen naar de betrouwbaarheid van de verklaring die verdachte op 17 augustus 2011 heeft afgelegd, is door het hof afgewezen aan de hand van het daarvoor toepasselijke criterium. De argumenten die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan dit verzoek komen erop neer dat de verdachte ten onrechte heeft verklaard dat hij tevoren al het plan had opgevat om de vrouwen van het leven te beroven omdat hij zich door hen vernederd voelde. Voor dit standpunt heeft de verdediging verschillende argumenten aangevoerd die door het hof een voor een zijn weerlegd. De motivering die het hof aan de afwijzing van het verzoek heeft gegeven en die is neergelegd in de overwegingen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte is niet onbegrijpelijk. Het hof is ingegaan op alle argumenten van de verdediging en heeft daar zijn eigen feitelijke vaststellingen en afwegingen tegenovergesteld. Deze waardering van het bewijsmateriaal valt binnen de autonomie van de feitenrechter op dat gebied.
Het middel faalt.
8.1.
Het achtste middel klaagt over de verwerping door het hof van de kritiek op het inzetten van de zogenaamde "stille sms".
8.2.
De pleitnota van hoger beroep kent een aparte rubriek betreffende de stille sms. Volgens de verdediging zijn er veel meer stille sms-berichten verzonden dan aanvankelijk was verantwoord. Aanvankelijk was zelfs de inzet van de stille sms niet eens gerapporteerd. Aan de verdediging is informatie onthouden. Het inzetten van stiekeme opsporingsmethoden levert een bovengemiddeld risico op voor de integriteit van het vooronderzoek. Daardoor is de verdediging op achterstand gezet en is het recht op een eerlijk proces geschonden. In de onderhavige zaak was de situatie volgens de advocaat anders dan in HR 1 juli 2014, ECLI:2014:1569. Door de gebrekkige verbalisering is in de onderhavige zaak onvoldoende duidelijkheid over de inzet van dit stiekeme opsporingsmiddel verschaft. Voorts is niet duidelijk of de officier van justitie toestemming heeft gegeven. Tot slot is geen stelselmatige observatie ingezet voordat het opsporingsmiddel van de stille sms werd ingezet. Ik citeer nu een stuk uit de pleitnota van hoger beroep:24.
"De verdediging stelt niet dat hieraan enige consequentie verbonden zouden moeten worden voor feit 1, 2 of 5, de levensdelicten. De aanhouding met betrekking tot deze feiten ten aanzien van cliënt had mogelijk anders toch plaatsgevonden en cliënt was al als verdachte in beeld. Dit is echter anders voor feit 6. De locatie van het wapen was geenszins bekend. Uit het opsporingsonderzoek voor de aanhouding is niet gebleken dat er al enig aanknopingspunt was waar dit wapen zich zou kunnen bevinden. De vondst van het wapen is derhalve een direct gevolg van de inzet van deze opsporingsmethode nu daarmee de precieze locatie van cliënt is vastgesteld en zo tot de onrechtmatige aanhouding en doorzoeking kon worden overgegaan waarbij de afscheidsbrief is gevonden. De inbeslaggenomen goederen, waaronder het wapen en de afscheidsbrief, zijn rechtstreeks afkomstig van de 'poisonous tree'. "
Het gaat in deze zaak, aldus de pleitnota, om een schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en dat in aanzienlijke mate. Artikel 6 EVRM is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift. Dat voorschrift is in aanzienlijke mate geschonden omdat verdachte nog niet weet hoe men hem heeft kunnen aanhouden. Al het materiaal dat is inbeslaggenomen kan daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
8.3.
Het hof heeft in zijn arrest het verweer aldus weergegeven en verworpen:
"Rechtmatigheid van de aanhouding
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van het onder 6 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, althans dat diens straf moet worden verminderd. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
In de onderhavige zaak zijn als opsporingsmiddel zogenoemde stille sms-berichten (ook wel bekend als stealth sms-berichten) ingezet. Uit het procesdossier blijkt echter niet of onvoldoende op welke wijze en in welke mate voornoemd opsporingsmiddel is ingezet. Hierdoor is in de visie van de verdediging niet voldaan aan het beginsel van "disclosure of evidence". Als gevolg hiervan kan de verdediging niet nagaan of de aanhouding van de verdachte rechtmatig is. Nu het er volgens de verdediging voor moet worden gehouden dat de inzet van stille sms-berichten tot het traceren van de verblijfplaats van de verdachte en diens aanhouding aldaar heeft geleid en omtrent de inzet van het bewuste opsporingsmiddel geen of onvoldoende duidelijkheid is verkregen, is de aanhouding van de verdachte onrechtmatig. Om die reden dient al het bewijsmateriaal, waaronder het vuurwapen met bijbehorende munitie en de afscheidsbrief van de verdachte, dat als gevolg van de aanhouding is verkregen, als onrechtmatig verkregen te worden beschouwd en mitsdien van het bewijs te worden uitgesloten.
Het hof stelt op grond van het procesdossier, alsmede het onderzoek ter terechtzitting, het volgende vast.
Op 16 mei 2011 te 10.25 uur is bij het landelijk alarmnummer 112 een melding van een schietpartij in een woning aan de [b-straat 1] te Zwijndrecht binnengekomen. Bij de schietpartij zijn drie vrouwen om het leven gekomen. Het vierde slachtoffer heeft de schietpartij overleefd., Het betreft [betrokkene 3] , de vader van twee van de om het leven gekomen vrouwen en tevens echtgenoot van het derde vrouwelijke slachtoffer. [betrokkene 3] heeft verklaard dat de schutter mogelijk de ex-vriend is van zijn jongste dochter [slachtoffer 1] . Volgens [betrokkene 3] zou die ex-vriend in de buurt van Den Bosch wonen en eerder bedreigingen hebben geuit. Uit onderzoek is gebleken dat de ex-vriend van [slachtoffer 1] de verdachte is. Op grond van het vorenstaande is jegens de verdachte de verdenking gerezen dat laatstgenoemde zich schuldig heeft gemaakt aan meervoudige moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld in artikel 289 respectievelijk artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Om die reden is op 16 mei 2011 een bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering op het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer 06- [001] afgegeven. Voorts is op die datum een bevel ex artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering afgegeven. Daarnaast is in het kader van het onderzoek gebruik gemaakt van stille sms-berichten.
Aan de hand van de inhoud van het op 16 september 2014 opgemaakte proces-verbaal omtrent de inzet van de stille sms-berichten stelt het hof vast dat op 17 mei 2011 te 19.50 uur en 19.52 uur alsmede op 18 mei 2011 te 09.24 uur en 09.25 uur stille sms-berichten naar het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer 06- [001] zijn verzonden om te checken of de getapte telefoonlijn intact was en/of er technische storingen waren. Gebleken is dat de telefoon van de verdachte op de genoemde tijdstippen was uitgeschakeld.
Op 18 mei 2011 heeft de telefoon met het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer, 06- [001] een zendmast in Den Bosch aangestraald. Voorts is uit de politiesystemen naar voren gekomen dat [betrokkene 1] een relatie van de verdachte is. [betrokkene 1] is ingeschreven op het adres [a-straat 1] te Den Bosch.
Op 18 mei 2011 is op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 op het adres [a-straat 1] te Den Bosch een observatieteam ingezet om de verdachte te traceren en zo mogelijk te volgen. In het kader van de inzet van het observatieteam zijn op 18 mei 2011 tussen 10.20 uur en 11.20 uur om de tien minuten stille sms- berichten verzonden met als doel het traceren van de verdachte.
Het observatieteam heeft op 18 mei 2011 van 11.00 uur tot 17.00 uur de woning aan de [a-straat 1] te Den Bosch onder observatie genomen en heeft daarbij geen bijzonderheden waargenomen. Op 19 mei 2011 is de woning opnieuw geobserveerd. Op 20 mei 2011 is een bevel tot stelselmatige observatie afgegeven. Op grond van dat bevel is van 09.30 uur tot 21.10 uur de woning aan meergenoemd adres onder observatie genomen.
In het kader van de inzet van een zogenoemde Imsi-catcher - voor welke inzet toestemming door de officier van justitie was verleend - zijn op 20 mei 2011 om 13.50 uur, 13.55 uur, 13.57 uur, 16.23 uur, 16.28 uur en 16.29 uur stille sms-berichten naar het telefoonnummer 06- [001] verzonden. Om 15.31 uur is een stil sms-bericht verzonden naar een ander telefoonnummer dat bij de verdachte in gebruik was, te weten het telefoonnummer 06- [002] . Voor dat telefoonnummer is op 20 mei 2011 een tapbevel afgegeven. De telefoon van de verdachte was op die tijdstippen telkens uitgeschakeld.
Op 20 mei 2011 om 19.50 uur heeft een van de bij de observatie betrokken opsporingsambtenaren de verdachte gezien en herkend. De verdachte stond op het balkon aan de achterzijde van de woning aan de [a-straat 1] . De verdachte is diezelfde dag om 21.04 uur buiten heterdaad aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de artikelen 287/289 van het Wetboek van Strafrecht.
In verband met de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan de inzet van de Imsi-catcher was aangehouden, is van de inzet daarvan afgezien.
Omtrent de inzet van het opsporingsmiddel stille sms- berichten is verantwoording afgelegd in twee - op verzoek van de verdediging opgemaakte - processen-verbaal d.d.16 september 2014 en 10 november 2014. Blijkens die processen-verbaal zijn in de periode van 17 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 in totaal zeventien stille sms- berichten verzonden. In verband met de omstandigheid dat in die periode de telefoon van de verdachte veelal was uitgeschakeld zitten veel voicemailnotificaties in de tap. Het feit dat sommige serienummers meerdere malen zijn uitgewerkt betekent niet dat er meer dan zeventien stille sms-berichten zijn verzonden.
Gelet op de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof minutieus gerelateerd welke opsporingsmiddelen op welke wijze hebben geleid tot de ontdekking en aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging, inhoudende dat niet is voldaan aan het beginsel van "disclosure of evidence" en mitsdien niet kan worden nagaan of de aanhouding van de verdachte rechtmatig is, mist daarom feitelijke grondslag. Het verweer dient reeds daarom te worden verworpen.
Vervolgens rijst de vraag of door de inzet van stille sms-berichten zodanige inbreuk op de privacy van de verdachte is gemaakt dat die inzet onrechtmatig is.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1569) overwogen dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 (thans artikel 3 van de Politiewet 2012) alleen bevoegd zijn stille sms-berichten te gebruiken op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.
Gezien de beperkte duur, intensiteit en frequentie van toezending van de stille sms-berichten, was bedoeld opsporingsmiddel niet geschikt om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van (bepaalde aspecten van) het persoonlijk leven van de verdachte. De inzet van het bewuste opsporingsmiddel heeft aldus slechts beperkt inbreuk gemaakt op voornoemd grondrecht en is daardoor niet zeer risicovol geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Ofschoon niet is gebleken dat de officier van justitie voor het gebruik van dit opsporingsmiddel toestemming heeft verleend, leidt zulks nog niet op voorhand tot de onrechtmatigheid ervan, mede nu ten tijde van het verzenden van de stille sms-berichten reeds uitvoering werd gegeven aan andere - wel bij wet voorziene en potentieel ingrijpender - opsporingsmiddelen waartoe de officier van justitie wel had bevolen.
Het hof concludeert mitsdien op basis van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dat de inzet van stille sms-berichten in de onderhavige zaak niet onrechtmatig was. Het verweer dient daarom te worden verworpen."
8.4.
De steller van het middel verwijt het hof dat het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers vastgesteld dat het opsporingsmiddel niet met toestemming van de officier van justitie is ingezet. Aldus was niet voldaan aan een belangrijke voorwaarde die de Hoge Raad stelde. Daarnaast was er sprake van een gebrekkige verslaglegging, met als risico dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte veel groter was dan uit de stukken kan blijken. Het opsporingsmiddel was onrechtmatig en het hof had moeten bepalen welke sanctie dit verzuim zou moeten hebben.
8.5.
Om beginnen moet mij van het hart dat ik de redenering van de verdediging niet zomaar kan onderschrijven. Als de politie de lichamen vindt van drie doodgeschoten vrouwen en als de politie uit de mond van een ook neergeschoten man een aanwijzing krijgt over de identiteit van de schutter, lijkt het mij niet ongerijmd om te veronderstellen dat het wapen dat de schutter heeft gebruikt en dat niet op de plaats delict is aangetroffen, weer door hem is meegenomen. Opsporing van dat wapen zal, naar ervaringsregels, kunnen geschieden door de gangen van de schutter te proberen te reconstrueren en na te gaan waar deze zich bevindt. De stelling die in hoger beroep is betrokken, dat de aanhouding van verdachte voor de levensdelicten niet wordt aangetast door het gebruik van de stille sms omdat verdachte toch al in beeld was en diens aanhouding voor deze feiten toch wel zou hebben plaatsgevonden, maar dat de daarbij aangetroffen en in beslag genomen voorwerpen niet zouden mogen meewerken voor het bewijs, geeft blijk van een verkeerde, ja zelfs ongerijmde rechtsopvatting. Vatbaar voor inbeslagneming zijn immers volgens het eerste lid van artikel 94 Sv alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Als de verdachte mocht worden aangehouden voor de levensdelicten mochten ook de daarvoor vatbare voorwerpen in beslag genomen worden. Reeds daarom gaat dit middel niet op.
8.6.
In HR 1 juli 2014, NJ 2015, 114 en 115 m.nt. Van Kempen overwoog de Hoge Raad dat het toezenden van stille sms-berichten niet in de wet is geregeld en dat daarom moet worden aangenomen dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 3 Politiewet 2012 en de artikelen 141 en 142 Sv deze mogelijkheid alleen mogen inzetten op een wijze die een beperkte indruk maakt op een grondrecht van burgers en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. De toepassing van deze opsporingsmethode kan onrechtmatig zijn als zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te krijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijke leven van betrokkene. Of deze opsporingsmethode geoorloofd is hangt af van de omstandigheden van het geval. In de zaak die de Hoge Raad in dit arrest onder ogen kreeg was het oordeel van het hof, dat aan deze voorwaarden was voldaan, niet onbegrijpelijk. Daarbij wees de Hoge Raad erop dat het hof had vastgesteld dat slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker van de telefoon is verkregen, dat het opsporingsmiddel met toestemming van de officier van justitie was ingezet, dat uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de stille sms is verkregen en dat al uitvoering was gegeven aan bevelen tot stelselmatige observatie, tot het opnemen van communicatie en tot het verkrijgen van verkeersgegevens.
8.7.
In de genoemde arresten kiest de Hoge Raad voor een casuïstisch aanpak, hetgeen betekent dat de voorwaarden die in deze arresten zijn genoemd niet in beton gegoten zijn. Dat op grond van de verklaringen van [betrokkene 3] verdenking jegens verdachte van het gepleegd hebben van meervoudige levensberoving kon worden opgevat is mijns inziens in redelijkheid niet te betwijfelen. Verdachte zal ook wel de redelijke verwachting hebben gekoesterd dat na hetgeen hij in Zwijndrecht heeft aangericht, de politie op zoek naar hem zou gaan. Dat de politie daarbij bijzondere aandacht zou hebben voor verdachtes contacten en verblijfadressen was ook iets wat voor verdachte te verwachten was, evenals het feit dat de politie zou proberen hem te traceren. Reeds op 16 mei 2011, zo heeft het hof vastgesteld, zijn op de voet van artikel 126m en 126n Sv bevelen tot het opnemen van telefoongesprekken en tot het verschaffen van verkeersgegevens door de officier van justitie afgegeven. Om verdachte te traceren is gebruik gemaakt van stille sms. Maar omdat de telefoon van verdachte op 17 en 18 mei 2011 was uitgeschakeld was deze inzet vruchteloos. Eerst op 18 mei 2011 maakte verdachtes mobiele telefoon contact met een zendmast in 's-Hertogenbosch. Omdat daar volgens politie-informatie een contact van verdachte woonde is het adres van deze relatie geobserveerd. Op 20 mei 2011 is een bevel tot stelselmatige observatie afgegeven. Op 20 mei 2011 heeft een verbalisant verdachte gezien op het balkon van de woning van de relatie. Vervolgens is verdachte aangehouden. Omdat verdachtes telefoon grotendeels was uitgeschakeld heeft de politie zeker geen min of meer volledig beeld van het privéleven van verdachte kunnen opbouwen, waarbij ik nog daarlaat dat van een normaal privéleven van iemand die op de vlucht is voor de politie moeilijk gesproken kan worden. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat 17 stille sms-berichten zijn verzonden en dat de administratie daarvan toereikend is. Van de inzet van dit opsporingsmiddel is minutieus verslag gedaan. De officier van justitie was, zo heeft het hof vastgesteld, al betrokken bij de zaak en had al bevelen voor de inzet van bijzondere opsporingsmethoden gegeven. Omdat de Hoge Raad de inzet van de stille sms-berichten gevalsgewijs benadert kan niet zonder meer worden gezegd dat het ontbreken van expliciete toestemming voor het inzetten van stille sms-berichten de daarop volgende locatiebepaling en aanhouding onrechtmatig maakt.
Het oordeel van het hof dat het inzet van de stille sms-berichten niet onrechtmatig was geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zeker niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
9.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging om een psychofarmacoloog te horen. Het derde middel klaagt over het oordeel van het hof dat er geen feitelijke grondslag is voor het door de verdediging gestelde alcohol- en cocaïnegebruik door verdachte ten tijde van de levensdelicten. Beide middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
9.2.
Het arrest van het hof houdt dienaangaande het volgende in:
"Het gestelde drugs- en alcoholgebruik
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte ten tijde van het doodschieten van zijn slachtoffers zodanig onder invloed verkeerde van cocaïne - en mogelijk ook alcohol - in combinatie met slaapgebrek, dat zijn daden hem niet, in elk geval niet volledig vallen toe te rekenen, dan wel dat hij, door de intoxicatie die plaats vond, in een opwelling handelde en dus niet met het oogmerk te doden.
Het hof verwerpt deze stelling. Uit het dossier blijkt niet van feiten of omstandigheden die wijzen op drank- of cocaïnemisbruik. In zijn woning zijn wat bierflesjes gevonden, maar geen (volle of lege) flessen met sterke drank. In de auto is niets aangetroffen van dien aard, ofschoon daar volgens de verdachte een fles sterke drank door hem zou zijn achtergelaten. Relevant is ook, dat de gedragingen van de verdachte voorafgaand aan 12 mei 2011 rationeel zijn te noemen en wijzen op gecontroleerd gedrag. Hij kon autorijden, hij kon telefoneren, hij kon afspraken maken en met derden communiceren en hij kon gericht schieten (alle schoten op [slachtoffer 3] waren potentieel dodelijk). Ook voorafgaand aan en tijdens de gebeurtenissen in Zwijndrecht gedroeg de verdachte zich instrumenteel. Hij wist op een handige manier - met een smoes - binnen te komen en ook de schoten afgevuurd in Zwijndrecht waren gericht en bijna allemaal raak.
Voorts is relevant dat hij in de dagen tussen het levensdelict in Helmond en de delicten in Zwijndrecht en ook nog de dagen daarna tot zijn aanhouding op 20 mei 2011 bij [betrokkene 1] heeft gelogeerd, die toen wel wist van 'Helmond' - en wist van verdachtes gevoelens daarover - maar van de gebeurtenissen in Zwijndrecht niets had gehoord en ook na 16 mei 2011 niet veel bijzonders heeft opgemerkt aan het gedrag van de verdachte. Ook [medeverdachte] (die betrokken was bij de gebeurtenissen in Helmond en in de nabijheid was van de verdachte op 12 en 13 mei. 2011) heeft niet opgemerkt dat de verdachte dronken was of anderszins onder invloed zou zijn.
Het hof vindt het ook gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de verweten gedragingen van de verdachte niet aannemelijk dat die in een opwelling, door paniek of een (drugs)psychose zijn ingegeven. Wie een geladen pistool klaarlegt en tevoren overweegt wat er staat te gebeuren (zoals de verdachte dat heeft verteld aan [betrokkene 1] ) handelt niet in een plotselinge opwelling, overweldigd door zijn gevoelens; wie met een smoes een flatgebouw binnendringt en - na het neerschieten van 'de verkeerde' - de trap op gaat om alsnog de 'goede' te raken en voorts in de woning een aantal mensen dodelijk weet te treffen en dan ook nog rustig zijn wapen weet te herladen, handelt niet in paniek of in een drugspsychose.
Verdachtes eigen verklaringen over de feitelijke gebeurtenissen op 12 en 16 mei 2011 wijzen ook niet ondubbelzinnig op handelen onder invloed van een overweldigende gevoelsuitbarsting of een 'drugspsychose'.
De verdachte heeft zichzelf beschreven als - ten tijde van het plegen van de feiten - door gevoelens overweldigd, maar ook als 'boos' en 'emotieloos'. Dat laatste past wel bij de hierboven beschreven uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen.
Hetgeen de verdachte zelf heeft beweerd over zijn alcohol- en drugsmisbruik heeft het hof niet op andere gedachten gebracht. De verdachte heeft pas naderhand - na zijn bekentenis - voor het eerst tijdens het verhoor op 17 augustus 2011 gesteld dat hij cocaïne had gebruikt voordat hij [slachtoffer 3] neerschoot. Na die gebeurtenis zou hij (veel) meer hebben gebruikt. Bij de rechtbank verklaart hij dat hij de maanden voor 12 mei 2011 ontbeet met cocaïne. Over de wijze waarop hij dat deed - de plek, de dealer, de hoeveelheden, de financiering ervan - heeft hij niet, dan wel niet consistent, dan wel uiterst tardief verklaard. Het hof hecht geen geloof aan de bewering dat de verdachte in die periode waarin de ten laste gelegde levensdelicten werden gepleegd overmatige hoeveelheden alcohol of cocaïne gebruikte.
Hetgeen de verdachte heeft gesteld omtrent slaapgebrek kan hier verder onbesproken blijven nu dit mogelijk relevant zou zijn in combinatie met het gestelde drugs- en drankmisbruik en het hof aan laatstgenoemd gestelde geen geloof hecht.
Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de verweren die zijn gericht op het ontbreken van opzet dan wel voorbedachte raad, voor zover zij steunen op het gestelde alcohol- of cocaïnemisbruik, feitelijke grondslag missen en om die reden moeten worden verworpen.
Voorwaardelijk verzoek
Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2014 heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het doen van nader onderzoek door een (psycho)farmacoloog.
Nu het hof heeft overwogen dat om redenen als hierboven omschreven niet gebleken is van feiten of omstandigheden die wijzen op overmatig drank- of cocaïnegebruik, ziet het hof geen noodzaak het verzoek van de raadsman toe te wijzen."
9.3.
Het hof heeft de verklaring van verdachte over het gebruik van alcohol en cocaïne ten tijde van de levensberovingen ongeloofwaardig geacht. De rapportages van deskundigen over het effect van dit middelengebruik op de mogelijkheid om zich nog te beheersen of de vatbaarheid voor hevige emoties en impulsen gaan uit van de verklaringen van verdachte die het hof nu juist ongeloofwaardig heeft geacht.25.
Dat verdachte op 12 en 16 mei 2011 zwaar onder invloed van alcohol en cocaïne heeft gehandeld kan niet worden afgeleid uit hetgeen in verdachtes auto is aangetroffen. De inhoud van de colafles wijst op cocaïnegebruik, maar niet staat vast wanneer of door wie dat gebruik heeft plaatsgevonden. Bij verdachtes aanhouding bestond er kennelijk geen reden om aan te nemen dat een bloedafname voor een test of verdachte onder invloed van alcohol of drugs verkeerde, gewenst zou zijn. De AG heeft in zijn requisitoir aandacht besteed aan de bewering dat verdachte leefde op cocaïne en alcohol en heeft argumenten aangedragen op grond waarvan deze bewering niet geloofwaardig is. Getuigen verklaren er niet over, verdachte geeft geen aanknopingspunten bijvoorbeeld over de financiering van zijn gebruik en de leveranciers van de cocaïne. Klaarblijkelijk heeft het hof ook gezocht naar materiaal dat steun zou kunnen bieden aan verdachte's bewering en heeft het zulk materiaal niet aangetroffen. Nu het ernstig slaapgebrek door de verdediging in relatie is gebracht met het alcohol- en cocaïnegebruik was er voor het hof geen aanleiding op dit onderwerp nog afzonderlijk in te gaan.
Het tweede en derde middel falen.
10.1.
Het negende middel klaagt over het oordeel van het hof dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten volledig toerekeningsvatbaar was. Uit rapporten van de deskundigen die betrekking hebben op verdachte komt naar voren dat er ten tijde van de feiten bij hem sprake was van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis, waardoor de feiten hem niet volledig kunnen worden toegerekend. De conclusie van het hof dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is wordt niet door de rapporten van de deskundigen ondersteund, ook niet door de rapportage van het PBC.
10.2.
Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"Strafbaarheid van de verdachte
Op advies van drs. B.Y. .van Toorn, psycholoog, en drs. H.A. Gerritsen is de verdachte geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). In het PBC is de verdachte onderzocht door een multidisciplinair team. Met uitzondering van het psychologisch onderzoek heeft de verdachte aan alle onderzoeken meegewerkt. De bevindingen van het team zijn neergelegd in een rapport d.d.16 augustus 2012.
De bij de observatie betrokken gedragsdeskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) en cocaïnemisbruik. Daarnaast is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische trekken.
Volgens de gedragsdeskundigen leed de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde aan bovenomschreven ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Voorts concluderen de gedragsdeskundigen ten aanzien van de verdachte:
"(...) de aard van de bij betrokkene vastgestelde stoornissen, die zich op alle levensgebieden manifesteren en zijn functioneren in brede zin beïnvloeden, alsook de ernst van deze problematiek, maken het waarschijnlijk dat betrokkenes pathologie in de aanloop tot de ten laste gelegde feiten - indien bewezen - op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Alhoewel doorwerking van de stoornis en de gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in het ten laste gelegde voor de hand ligt, is de mate waarin deze doorwerking heeft plaatsgevonden tijdens het voorliggende onderzoek onduidelijk gebleven. De reden hiervan is dat niet goed te bepalen is in welke mate betrokkene planmatig heeft gehandeld (pistool met munitie en geluiddemper en de vraag in hoeverre een tekort aan geld een rol heeft gespeeld) en welk deel van zijn handelen bepaald is door zijn psychopathologie.
Onduidelijk is ook welke invloed het gebruik van alcohol en cocaïne heeft gehad en welke rol betrokkenes vluchtplannen en het gebrek aan financiële middelen hebben gespeeld in de aanloop tot de feiten.in Zwijndrecht.
Er kan geen eenduidig advies worden gegeven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van betrokkene voor de ten laste gelegde feiten. Op basis van de beschikbare informatie kan niet concreet worden onderbouwd op welke momenten, op welke wijze en in welke mate sprake kan zijn geweest van meer pathologisch bepaalde elementen bij de totstandkoming van de aan betrokkene ten laste gelegde levensdelicten".
In hoger beroep is de verdachte onderzocht door prof. dr. C. de Ruiter, klinisch psycholoog, M. Çatak, psychiater en drs. J.J. van der Weele, psycholoog. Zij hebben op respectievelijk 31 maart 2014, 5 februari 2014 en 14 januari 2014 hun rapportages omtrent de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden uitgebracht. Voorts zijn zij op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2014 als deskundige gehoord.
Op grond van de rapportages en de verklaringen, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof het volgende vast.
De gedragsdeskundige Van der Weele is van oordeel dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van (kenmerken van) een pervasieve ontwikkelingsstoornis binnen het autistisch spectrum. Volgens hem was er - gelet op hetgeen de verdachte hem heeft verteld - voorts sprake van cocaïnemisbruik. Op bladzijde 25 van zijn rapportage merkt Van der Weele op dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, als blijkt dat hij reeds na de eerste ontmoeting met [slachtoffer 3] de intentie heeft gehad haar van het leven te beroven.
Çatak concludeert dat geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar wel van autistiforme kenmerken in de persoonlijkheid van betrokkene. Voorts komt ook hij op basis van hetgeen de verdachte hem vertelde tot de conclusie dat daarnaast sprake was van cocaïnemisbruik.
Beide gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd (met bovenstaand voorbehoud van Van der Weele op bladzijde 25 van diens rapport). Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht hebben de gedragsdeskundigen - evenals de gedragsdeskundigen in het PBC - geen conclusies omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid kunnen trekken.
De gedragsdeskundige De Ruiter is - in afwijking van de overige gedragsdeskundigen - van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een dysthyme stoornis en cocaïne-afhankelijkheid. Ten tijde van het ten laste gelegde, leed de verdachte aan die stoornis. Daarbij was volgens De Ruiter - eveneens door hetgeen de verdachte haar vertelde - zeer waarschijnlijk sprake van een acute cocaïne- en alcohol-intoxicatie. De Ruiter komt tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht kan De Ruiter omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid geen uitspraak doen, omdat de verdachte zich niets omtrent de aanloop, tot dat feit kan herinneren.
Het hof stelt aan de hand van de inhoud van de rapportages en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen vast dat zij bij hun conclusies zijn uitgegaan van de latere verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van het incident in Helmond. Aan die verklaringen hecht het hof als gezegd geen geloof. Uit hetgeen de verdachte in augustus 2011 ten overstaan van de politie heeft verklaard, hetgeen hij in zijn 'afscheidsbrief' heeft opgeschreven en uit zijn feitelijk handelen blijkt niet van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Dat hij op een wezenlijker niveau zou lijden aan een ernstige psychische stoornis, kan het hof niet vaststellen. De verdachte heeft, om hem moverende redenen (mogelijk uit onwil, maar misschien ook uit onmacht) onvoldoende inzicht gegeven in zijn innerlijke gevoelswereld en beleving. Het hof kan op basis van hetgeen thans voorhanden is slechts tot de conclusie komen dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof overweegt hier nog, dat gelet op het hierboven overwogene - namelijk dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is - voor het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging (zoals door de raadsman, ten aanzien van de straftoemeting meest subsidiair bepleit)'geen aanleiding bestaat."
10.3.
Voor zover het middel een beroep doet op de rapportages over een eventuele mate van ontoerekeningsvatbaarheid ziet het er aan voorbij dat de rechter niet gebonden is aan het oordeel van deskundigen. Het is aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. De waardering van de rapporten en adviezen die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht is voorbehouden aan de rechter in feitelijke aanleg en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.26.
10.4.
In zijn hiervoor aangehaalde overwegingen heeft het hof de standpunten van de verschillende geraadpleegde deskundigen weergegeven. De deskundigen van het PBC achten zich niet in staat om een eenduidig advies te geven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte voor de tenlastegelegde feiten. De deskundige Van der Weele komt tot het oordeel dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar zou zijn als hij al na de eerste ontmoeting met [slachtoffer 3] van plan was geweest haar van het leven te beroven. Deskundige Çatak meent evenals Van der Weele dat met betrekking tot de in Zwijndrecht gepleegde feiten geen conclusies over de toerekeningsvatbaarheid zijn te trekken. Deskundige De Ruiter kan evenmin een uitspraak doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid aan de levensberovingen in Zwijndrecht maar komt wel tot het oordeel dat verdachte met betrekking tot feit 6 als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de deskundigen zijn uitgegaan van de latere verklaringen die verdachte over feit 6 heeft afgelegd, aan welke verklaringen het hof zelf geen geloof hecht. Gelet op de verscheidenheid aan conclusies waartoe de deskundigen komen en op de inhoud van de verklaring die verdachte zelf op 17 augustus 2011 heeft afgelegd kan het hof niet anders dan concluderen dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.
Het hof heeft de grenzen van zijn bevoegdheid als feitenrechter gerespecteerd. Dat het tot de conclusie is gekomen dat de feiten aan de verdachte zijn toe te rekenen is niet onbegrijpelijk, mede gelet op de inhoud van de rapportages.
Het middel faalt.
11.1.
Het tiende middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en onbegrijpelijk is.
11.2.
Het arrest bevat hieromtrent de volgende overwegingen:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met artikel 3 en artikel 5, vierde lid, van het EVRM.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
In zijn arrest van16 juni 2009 (LJN: BF3741) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat Verdrag, omdat aan de veroordeelde, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf gratie kan worden verleend, terwijl de veroordeelde voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
Het betoog van de verdediging dat praktisch gezien een gratieverzoek nooit wordt ingewilligd, waardoor een perspectief op enige vorm van vrijlating feitelijk niet bestaat, hetgeen in strijd is met artikel 3 en artikel 5, vierde lid, van het EVRM, mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Het is een feit dat in 1986 en in 2009 gratie is verleend aan twee levenslang gestraften. Het in Nederland geldende gratiebeleid biedt derhalve de mogelijkheid dat op enig moment de duur van de gevangenisstraf opnieuw wordt beoordeeld. Van enige bijzondere omstandigheid waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn, is het hof niet gebleken."
11.3.
In HR 16 juni 2009, NJ 2009, 602 m.nt. Mevis, waarnaar het hof verwijst, had het hof ook een levenslange gevangenisstraf opgelegd, die in cassatie onder meer met een beroep op artikel 3 EVRM werd bestreden. Het hof had in die zaak onder meer verwezen naar de mogelijkheid van gratie als aannemelijk is dat met de tenuitvoerlegging van de straf geen met strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. In cassatie werd betoogd dat de Nederlandse praktijk van oplegging van levenslang de toets aan het EVRM niet kon doorstaan. Een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf moet periodiek door een rechter getoetst kunnen worden. AG mr. Knigge nam een uitvoerige conclusie in die zaak. Hij stelde de vraag of zich nog steeds de situatie voordeed die in HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435 tot een verwerping van het cassatieberoep tegen een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf leidde. In zijn conclusie analyseerde mr. Knigge de rechtspraak van het EHRM tegen de achtergrond van de vraag of de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf zonder uitzicht op vrijlating in strijd is met het EVRM. Hij benadrukte dat het gaat om een analyse van bestaande rechtspraak en dat hij zich realiseerde dat wat op dat moment nog geen schending van het verdrag inhield dat binnen afzienbare tijd wel kan worden (§ 7.1.10). Aan het slot van § 7.2.6 waarschuwde hij dat men voorzichtig moet zijn met het isoleren van een uitspraak van het EHRM over levenslange gevangenisstraf uit de nationale context en met het trekken van algemene conclusies. Maar de ontwikkeling in de rechtspraak van het EHRM is wel zodanig dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een levenslange gevangenisstraf zonder perspectief op vrijlating hetzij reeds bij de oplegging daarvan, hetzij eerst na verloop van tijd in strijd komt met artikel 3 EVRM (§ 7.4.10). Mr. Knigge wees erop dat zich in Nederland sinds 1999 een ontwikkeling heeft voorgedaan die de vraag naar de verhouding tussen de levenslange gevangenisstraf en artikel 3 EVRM op scherp stelt. Het belangrijkste aspect van deze ontwikkeling is de afschaffing van de zogenaamde volgprocedure langgestraften. Deze afschaffing moet worden bezien tegen de achtergrond van uitlatingen van bewindspersonen die erop neerkomen dat een levenslange gevangenisstraf inderdaad begrepen moet worden als een vrijheidsbeneming tot de dood erop volgt. Anderzijds is de gratieprocedure ook nog steeds voor langgestraften toegankelijk en blijft het maar te bezien hoe uiteindelijk de rechter zal oordelen over het Nederlandse gratiebeleid. Gelet op het feit dat de tot levenslang veroordeelden ten tijde van het nemen door mr. Knigge van zijn conclusie allen na 1980 waren veroordeeld was het volgens hem nog te vroeg om conclusies te trekken over de verhouding tussen de Nederlandse levenslange gevangenisstraf en artikel 3 EVRM. Knigge spreekt het vermoeden uit dat de enkele oplegging van een levenslange gevangenisstraf zonder hoop op vrijlating op zichzelf nog niet een schending van artikel 3 EVRM zal opleveren. Van belang is de duur van de vrijheidsbeneming. Naarmate deze langer duurt zal het risico dat de vrijheidsbeneming onmenselijk wordt wel dichterbij komen. Dat betekent wel dat het opleggen op zichzelf van een levenslange gevangenisstraf in Nederland nog niet automatisch een schending van artikel 3 EVRM met zich brengt.
De Hoge Raad citeerde eerst uit de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot mr. Jörg voor HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435, in welk arrest de Hoge Raad ook naar deze conclusie had verwezen. Vervolgens verduidelijkte de Hoge Raad de betekenis van HR 14 maart 2006, NJ 2007, 345, waarin hij de verhouding tussen de levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling met verpleging bepaalde. Daarna wendde de Hoge Raad de steven naar de uitspraak van het EHRM van 12 februari 2008 in de zaak Kafkaris tegen Cyprus.27.Daarin sprak het EHRM uit dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf op een volwassene op zichzelf artikel 3 of enig ander artikel van het EVRM niet schendt, maar dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van enigerlei matiging of wijziging wel vragen kan doen rijzen in verband met artikel 3 EVRM. Van belang is of de tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde enig vooruitzicht kan hebben op vrijlating. Als de nationale wetgeving de mogelijkheid kent van enigerlei herziening van een veroordeling tot levenslang zal dat voldoende zijn om in het spoor blijven van artikel 3 EVRM. Voldoende is dat een levenslange gevangenisstraf de jure en de facto vatbaar is voor verkorting. Het bestaan van een voorziening ter beoordeling van de mogelijkheid van strafvermindering is een factor waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de verenigbaarheid met artikel 3 van een veroordeling tot levenslang. Maar hoe een afzonderlijke lidstaat zo een systeem vormgeeft, valt buiten de discretie van het EHRM, mits het gekozen systeem niet in strijd komt met de beginselen van het EVRM. Vervolgens concludeert de Hoge Raad dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan een meerderjarige op zichzelf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Dat zou alleen het geval zijn als de werkelijke duur van de levenslange gevangenisstraf zonder enige uitzondering zou vaststaan, dus zonder mogelijkheid in het nationale recht om de duur van die straf te verkorten. De gestraften moet een perspectief op vrijlating worden gegund, hetgeen anderzijds niet wil zeggen dat in een concreet geval een levenslange vrijheidsstraf ook niet echt levenslang kan duren. Vervolgens overweegt de Hoge Raad:
"2.9. Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.10.
Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
2.11.1.
Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).
In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:
"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht."(Kamerstukken II 1984/85, 19 075, nr. 3, p. 15)
2.11.2.
Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.
2.12.
In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren.
De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.
2.13.
Uit het voorgaande volgt dat het Hof het verweer terecht heeft verworpen, zodat de tegen dat oordeel gerichte motiveringsklachten verder geen bespreking behoeven.
2.14.
Het middel faalt."
11.4.
Op dit arrest is nadien nog enige malen teruggegrepen. Ik wijs op HR 22 februari 2011, NJ 2012, 608 m.nt. Keulen. Verdachte was in die zaak onder meer voor het plegen van meerdere moorden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. De verdediging had het hof verzocht nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met artikel 3 EVRM. Voorts had de verdediging zich op het standpunt gesteld dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf inhumaan is omdat de facto gratie voor een levenslang gestrafte uitgesloten was. In dat verband voerde de verdediging aan dat de volgprocedure voor langgestraften was afgeschaft, dat al decennia lang geen gratie is verleend en dat zowel de RSJ als de verantwoordelijke bewindspersonen de levenslange gevangenisstraf beschouwen als een straf die duurt tot de dood erop volgt. Of en wanneer gratie kan worden overwogen is onduidelijk.
Het hof sloot aan bij HR 16 juni 2009, NJ 2009, 602 m.nt. Mevis. De mogelijkheid van gratie bestaat nog steeds. Alleen als zou blijken dat de facto nooit gratie zou worden verleend aan een levenslang gestrafte zou de levenslange gevangenisstraf in strijd komen met artikel 3 EVRM. Maar die slotsom kan niet worden getrokken uit de gegevens waarover het hof beschikt. De veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf dateren volgens het hof eerst van het voorafgaande decennium. Dat betekent dat de tot levenslang veroordeelden intussen nog niet zo een deel van hun straf hebben ondergaan dat nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Het enkele feit dat een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf kan meebrengen dat de veroordeelde inderdaad levenslang gevangen zal zitten betekent nog niet dat de straf daarom onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. De mogelijkheid van verkorting van levenslange gevangenisstraf door middel van gratiëring bestaat nog steeds. De stelling van de verdediging dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften is volgens het hof onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het aanhoudingsverzoek wordt daarom afgewezen. Ook de Hoge Raad greep terug naar zijn arrest van 2009. Hij voegde daaraan nog het volgende toe:
"3.4. Het Hof heeft bij zijn in het middel bestreden beslissingen dat arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. De desbetreffende gestraften hebben, aldus het Hof, "intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen". Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans "nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - "beleid inzake gratieverzoeken" niet onbegrijpelijk.
Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken "per geval" geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven.
3.5.
Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.
3.6.
Het middel faalt."
11.5.1.
Ik citeer uit de conclusie waarnaar de Hoge Raad verwijst:
“4.5. In deze brief schrijven de bewindspersonen:
"3. Volgprocedure
Tot 1998 bestond er een «Volgprocedure Langgestrafte» voor gedetineerden met een lange straf (oorspronkelijk vanaf 6 jaar) en levenslanggestraften. Dit betekende dat bij één derde van de ondergane straf iemand standaard werd opgenomen in het Penitentiair Selectie Centrum (PSC).
Ook kon worden geadviseerd over gratie. Met de toename van het aantal langgestraften en de opkomst van het psychisch medisch overleg (PMO) in alle penitentiaire inrichtingen is deze procedure op een gegeven moment gereduceerd tot een schriftelijke toetsing, met de mogelijkheid tot opname in het PSC op indicatie. Toen bleek dat dit ook betrekkelijk weinig toevoegde, is deze regeling in 2000 afgeschaft.
In de praktijk wordt een beoordeling van het welbevinden van de levenslanggestrafte (naast de mogelijkheid tot bespreking van een gedetineerde in het reguliere Psycho Medisch Overleg) gemist. Men acht een regelmatige controle van belang omdat lange gevangenisstraffen de lichamelijke en psychische gezondheid van de gedetineerde kunnen beïnvloeden. Wij zijn dan ook voornemens om een procedure, gelijk aan de eerdere volgprocedure, in het leven te roepen, waarbij minimaal één keer in de vijf jaar aan een levenslanggestrafte de gelegenheid wordt aangeboden om onderzoek te laten doen gericht op diagnostiek en risicotaxatie.
Op basis van dit onderzoek wordt een advies uitgebracht. Dit advies richt zich onder andere op de verdere tenuitvoerlegging van de straf. De levenslanggestrafte kan het psychologisch rapport tevens gebruiken voor het indienen van een gratieverzoek.”28.
Vervolgens bespreken zij de gratieprocedure en in dat verband ook het arrest HR 16 juni 2009, NJ 2010, 602. Zij vervolgen:
“De uitspraak van de Hoge Raad beschouwen wij als ondersteuning van het ingezette beleid. Levenslang is in beginsel levenslang. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat iemand gevaarlijk blijft zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is.
Of een tijdelijke straf of een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, is een keuze van de rechter. Het betreft hier een weloverwogen keuze van de rechter tussen een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaar en een levenslange gevangenisstraf. Met het in 2005 verhogen van het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf van twintig naar dertig jaar is het verschil met levenslang minder groot geworden. Dit maakt dat de rechter meer dan voorheen een weloverwogen keuze maakt voor een levenslange gevangenisstraf.
De mogelijkheid van gratie biedt een veroordeelde een perspectief op vrijlating. Vanuit de wetenschap dat personen en omstandigheden in de loop der tijd kunnen veranderen, geldt ook voor levenslanggestraften dat zij in aanmerking kunnen komen voor gratie. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen uiteraard een wezenlijk punt van afweging. Het verlenen van gratie kan bestaan uit het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling kan plaatsvinden of het beëindigen, eventueel onder voorwaarden, van de levenslange gevangenisstraf.
(..)
Op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte wordt over het gratieverzoek van een levenslanggestrafte beslist. Hierbij spelen naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict ook andere aspecten, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte, medische- en psychiatrische toestand en het recidiverisico. Herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment doet geen recht aan het individuele geval van de levenslang gestrafte. In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat een levenslanggestrafte na 15, 20 of 25 jaar geen gevaar meer is voor de samenleving. In sommige gevallen is het langer, in andere gevallen korter en in weer andere gevallen zal het gevaar voor de samenleving nooit verdwijnen en is vrijlating geen optie. De individuele beoordeling die dient te geschieden, maakt het instrument van de gratie veel bruikbaarder dan herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment.
Het is van belang dat elk gratieverzoek van een levenslanggestrafte per individueel geval wordt bekeken. Hiervoor kan dan ook geen standaard beleid worden voorgeschreven.”
Uit deze brief is dus af te leiden dat de criteria voor gratieverlening niet zijn gewijzigd, maar dat enkel de procedure die leidt tot een beslissing op een gratieverzoek is veranderd. Het perspectief op vrijlating blijft via het bestaan van de mogelijkheid van gratie gehandhaafd. Voor de beslissing om een gratieverzoek zijn alle omstandigheden van het geval, waaronder het gevaar voor de samenleving dat van de veroordeelde zou kunnen uitgaan, relevant. Vandaar de gevalsgewijze beoordeling.
11.5.2.
In zijn noot onder HR 22 februari 2011, NJ 2012, 608 wijst Keulen er echter op dat aan de belofte van de staatssecretaris van justitie dat een opvolger van de volgprocedure is te verwachten inmiddels door het antwoord op vragen in de Tweede Kamer de grondslag is komen te ontvallen. Het betreft de vragen van het kamerlid Schouw, ingezonden op 20 oktober 2011, en het daarop gegeven antwoord van Staatssecretaris Teeven van 2 december 2011. Ik geef de relevante vragen en antwoorden hieronder weer:
"Vraag 4
Bent u van mening dat een levenslange gevangenisstraf daadwerkelijk levenslang moet zijn?
Zo ja, kunt u toelichten op grond van welke feiten en omstandigheden u dit gerechtvaardigd acht? Zo nee, kunt u toelichten wat uw opvatting hierover is en op welke feiten en omstandigheden uw opvatting gebaseerd is?
Antwoord 4
Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is in ons rechtssysteem alleen mogelijk voor de ernstigste misdrijven, zoals moord, terroristische misdrijven en misdrijven tegen de veiligheid van de staat. In de zaken waarin levenslange gevangenisstraf in de afgelopen decennia is opgelegd, gaat het steeds om gevallen waarin een of meer personen van hun leven zijn beroofd. Dat is niet alleen blijvend en onherstelbaar voor het slachtoffer, maar ook de nabestaanden wordt blijvend en levenslang leed aangedaan. Het opleggen van een levenslange gevangenisstraf aan de dader is daarmee in evenwicht.
Het is aan de rechter om een keuze te maken over het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf of een levenslange gevangenisstraf. Voor de misdrijven waarop in het Wetboek van Strafrecht levenslange gevangenisstraf is gesteld, kan de rechter ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Die maximale tijdelijke gevangenisstraf is in 2006 nog verhoogd naar dertig jaar. Op deze wijze is gewaarborgd dat de rechter de afweging maakt of de ernst van de feiten en omstandigheden rechtvaardigen dat de hoogste straf die ons rechtssysteem kent, wordt opgelegd.
Uitgangspunt bij het opleggen door de rechter van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkomt in de maatschappij. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Dan is de levenslange gevangenisstraf gepast. Dat de rechter soms kiest voor blijvende uitsluiting uit de maatschappij door het opleggen van een levenslange gevangenisstraf, betekent niet dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie.
Vraag 5
Deelt u de mening dat een grondige beoordeling van delictgevaarlijkheid met de mogelijkheid van resocialisatie in het kader van voorwaardelijke invrijheidstelling na twintig jaar wenselijker is dan een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar, die ook eindigt wanneer er bij de dader geen enkele verandering heeft plaatsgevonden? Op grond van welke overwegingen?
Antwoord 5
Ik ben van mening dat in alle gevallen dat een veroordeelde na een lange detentie weer zal terugkeren in de samenleving een grondige beoordeling van delictgevaarlijkheid noodzakelijk is. Voor tijdelijke gevangenisstraffen vormt de voorwaardelijke invrijheidstelling het kader waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Door middel van bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht kan het risico op het opnieuw plegen van misdrijven worden ingeperkt. Voor veroordeelden tot levenslange gevangenisstraf vindt de beoordeling van delictgevaarlijkheid plaats in het kader van de gratieprocedure. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen een doorslaggevend punt van afweging. Indien gratie wordt verleend, kan ook hier worden voorzien in bijzondere voorwaarden en reclasseringstoezicht, hetzij doordat de gratie wordt verleend onder voorwaarden, hetzij doordat bij het gratiebesluit de levenslange gevangenisstraf wordt omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarop de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is.
Vraag 6
Hoe verhoudt volgens u het resocialisatiebeginsel van artikel 2, tweede lid van de Penitentiaire Beginselenwet, zich tot de levenslange gevangenisstraf?
Antwoord 6
In artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet is bepaald dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel de tenuitvoerlegging hiervan zo veel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkene in de maatschappij. Zowel uit het zinsdeel «met de handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf», als uit het zinsdeel «zo veel mogelijk» moet worden afgeleid dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Dit neemt evenwel niet weg dat daar waar het verlenen van gratie zou worden overwogen, de invrijheidstelling van de levenslanggestrafte niet zonder een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving kan plaatsvinden.
Vraag 7
Klopt het dat Nederland als enige EU-land geen wettelijke regeling kent voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf? Hoe verhoudt de afwezigheid van een wettelijke regeling zich in uw optiek tot artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Antwoord 7
Nee, dit klopt niet. Door de in de Gratiewet voorziene mogelijkheid van gratie kent ook Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegd levenslange gevangenisstraf kan worden verkort. Door het inwilligen van een gratieverzoek kan de levenslange gevangenisstraf worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft op 16 juni 2009 bepaald dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met het EVRM. De Hoge Raad oordeelde dat aan de EHRM-jurisprudentie niet valt te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt niet met zich mee dat de straf in dat geval als «irreducible» heeft te gelden en niet met artikel 3 EVRM zou te zijn verenigen. Volgens het EHRM is «for the purposes of article 3» voldoende dat de duur van de straf de iure en de facto te eniger tijd kan worden verkort.
Vraag 8
Kunt u toelichten op welke wijze het gratieverzoek op dit moment ten aanzien van levenslanggestraften in de praktijk wordt toegepast en welke factoren worden meegewogen bij de beoordeling van het verzoek?
Antwoord 8
De gronden voor gratie zijn neergelegd in de Gratiewet. Gratie kan krachtens artikel 2 van de Gratiewet worden verleend als:
1. op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
2. indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Gratieverzoeken worden conform de door de Gratiewet voorgeschreven procedure afgehandeld. Voor gratieverzoeken van levenslanggestraften wordt de rechter die de straf heeft opgelegd en het openbaar ministerie om advies gevraagd. Zij kunnen desgewenst bij de advisering op het gratieverzoek om een psychiatrisch rapport verzoeken. Aan de hand van de adviezen wordt vervolgens op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte en met inachtneming van maatschappelijke belangen en de belangen van slachtoffers en nabestaanden op het gratieverzoek beslist. Naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict kunnen ook andere aspecten een rol spelen, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte en zijn of haar medische- en psychiatrische toestand. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen uiteraard een doorslaggevend punt van afweging.
Vraag 9, 10 en 15
Wat vindt u van het voorstel van het Forum (AM: Forum Levenslang) om na minimaal twintig jaar gevangenisstraf op verzoek van de gedetineerde of op vordering van het Openbaar Ministerie en door middel van een rechterlijke toets een voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken?
Bent u het met het Forum eens dat een rechterlijke toetsing de meest geëigende weg is om invulling te geven aan de verdragseisen van het EVRM? Zo nee, wat zijn uw bezwaren tegen de voorgestelde rechterlijke toetsing?
Bent u bereid om het voorstel van het Forum Levenslang in overweging te nemen, dan wel in ieder geval te reageren op het voorstel en daarbij uw overwegingen te noemen die voor u van belang zijn bij beoordeling van dit voorstel?
Antwoord 9, 10 en 15
Ik deel de mening van het Forum dat levenslanggestraften niet ieder perspectief op vrijlating mag worden ontnomen. Met de mogelijkheid van gratie die we in Nederland kennen, is dat perspectief er.
Verder zie ook ik het belang van rechterlijke betrokkenheid. In de gratieprocedure is daarin reeds voorzien, aangezien naast het openbaar ministerie als ook de rechter die de levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, over het gratieverzoek adviseert. Het voorstel van het Forum leidt daarom niet tot een wijziging van mijn beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf. Bovendien heeft, zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 reeds heb aangegeven, de Hoge Raad bepaald dat het Nederlandse beleid ten aanzien van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 EVRM.
De toenmalige Minister en Staatssecretaris van Justitie hebben in de brief van 16 oktober 2009 aan de Tweede Kamer over wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en het gratiebeleid opgenomen dat het voornemen bestaat om een procedure, gelijk aan de volgprocedure, in het leven te roepen, waarbij minimaal één keer in de vijf jaar een levenslanggestrafte de gelegenheid wordt aangeboden om onderzoek te laten doen gericht op diagnostiek en risicotaxatie. Ik acht een dergelijke procedure echter niet noodzakelijk. Ten behoeve van mijn voornemen (levens)langgestraften samen te plaatsen wordt een zorgvuldig advies opgesteld waarbij zowel de zorgbehoefte als het noodzakelijke beveiligingsniveau van iedere levenslanggestrafte in kaart wordt gebracht. Daarnaast wordt voor iedere gedetineerde, ook voor de levenslanggestrafte, in het kader van de persoonsgerichte aanpak van Modernisering Gevangeniswezen een persoonlijk detentieplan opgesteld. Tevens worden de levenslanggestraften periodiek in het Psycho Medisch Overleg besproken. De detentiesituatie en het welbevinden van de levenslanggestrafte worden op deze wijze reeds goed in beeld gebracht en gemonitord.
(...)"29.
Uit deze antwoorden van de Staatssecretaris maak ik op dat het uitgangspunt van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving, maar dat in het kader van de beoordeling van een gratieverzoek, waarbij de omstandigheden van het individueel geval en in bijzonderheid de resterende gevaarlijkheid voor de samenleving worden betrokken, op dat uitgangspunt een uitzondering bestaat waardoor aan de eisen van artikel 3 EVRM is voldaan. Anders dan zijn ambtsvoorgangers zag de Staatssecretaris geen noodzaak voor de introductie van een nieuwe versie van de volgprocedure langgestraften omdat in het beleid jegens de langgestraften reeds voldoende rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden.30.
11.6.
Ik keer terug naar de noot van Keulen onder HR 22 februari 2011, NJ 2012, 608. Keulen vraagt aandacht voor de gelijkenis van de redenering van de Hoge Raad over de onmogelijkheid om al conclusies te trekken over het de facto uitgesloten zijn van gratiëring van een levenslange gevangenisstraf in Nederland met die van het EHRM in de zaak Iorgov tegen Bulgarije. Maar hij wijst ook op het verschil dat Iorgov aanvankelijk ter dood was veroordeeld en slechts aan executie was ontsnapt doordat de doodstraf is afgeschaft. In plaats daarvan kreeg hij levenslang. In dat perspectief heeft Iorgov nog geluk gehad, terwijl de in Nederland tot levenslang veroordeelde pech heeft doordat het strafrechtelijk klimaat juist is verzwaard. Hij vraagt zich daarom af of het EHRM de situatie van de tot levenslang in Nederland veroordeelde wel op dezelfde wijze zou beoordelen als de situatie van de in Bulgarije tot levenslang veroordeelde, die ontsnapt is aan de doodstraf. Anderzijds kan men naar mijn mening daar tegen inbrengen, dat het EHRM in gevallen waarin er grote verschillen in strafrechtelijk systeem tussen de lidstaten op een bepaald onderwerp blijken te bestaan, geneigd lijkt om deze staten ook een grote "margin of appreciation" te gunnen en afstand te bewaren. Tot slot vraagt Keulen zich af of de Hoge Raad er niet beter aan zou hebben gedaan de mogelijkheid, dat reeds de oplegging van levenslange gevangenisstraf botst op artikel 3 EVRM, af te knijpen en de vraag of een levenslange gevangenisstraf in strijd komt met die bepaling te relateren niet aan de oplegging daarvan, maar aan de tenuitvoerlegging ervan.
11.7.
De vraag is thans of inmiddels de situatie sinds 2011 zodanig is gewijzigd dat het standpunt dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland de jure et de facto in strijd is met artikel 3 EVRM ondersteuning verdient. De steller van de cassatieschriftuur huldigt dit standpunt. Een belangrijk deel van de toelichting op dit middel staat in de sleutel van rechtspraak van het EHRM, meer bepaald de uitspraak in de zaak Vinter31.en de consequenties die deze uitspraak zou hebben voor Nederland.
11.7.1.
Ik zal eerst ingaan op de zaak Vinter en de daaropvolgende rechtspraak van het EHRM.
Een kleine kamer van het EHRM had op 7 januari 2012 met vier tegen drie stemmen geoordeeld dat artikel 3 EVRM niet was geschonden in de zaken van Vinter, Bamber en Moore vs. het Verenigd Koninkrijk. Vervolgens boog de Grote Kamer zich over de zaken. Vinter had eerder een levensdelict gepleegd en was daarvoor veroordeeld. Na het uitzitten van zijn straf huwde hij de vrouw die hij een paar jaar later ook van het leven beroofde. In 2008 werd hij in eerste aanleg veroordeeld tot levenslang, en wel in de vorm van een "whole life order", hetgeen inhield dat alleen de Secretary of State de vrijheidsbeneming kon beëindigen in geval van een terminale ziekte of een zeer ernstig gebrek. Het appel tegen die veroordeling werd verworpen. Het misdrijf was gepleegd na de inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 2003 die de regelgeving over de levenslange gevangenisstraf, meer bepaald de verdeling van de bevoegdheden met betrekking tot vervroegde invrijheidstelling, had herzien. Vóór 2003 was het aan de rechter om de levenslange gevangenisstraf op te leggen, maar aan de Secretary of State om – na raadpleging van onder meer de rechter van veroordeling – de minimumduur van de daadwerkelijke vrijheidsbeneming te bepalen en een datum voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling vast te stellen.32.De Secretary of State had de bevoegdheid om geen einddatum van de gevangenisstraf vast te stellen ("whole life tariff"), maar in de praktijk werd dan na 25 jaar vrijheidsbeneming beoordeeld of voortduring van de gevangenisstraf nog wel gerechtvaardigd was. Met de inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 2003 kreeg de rechter van veroordeling de bevoegdheid de minimumduur van de vrijheidsbeneming vast te stellen.
Bamber en Moore waren tot levenslang veroordeeld vóór 2003 maar konden door een overgangsmaatregel bij de invoering van de Criminal Justice Act 2003 een beroep doen op de High Court ter herbeoordeling van de beslissingen van de Secretary of State over de duur van de vrijheidsbeneming na veroordeling tot levenslang. De High Court had in de zaken van Bamber en Moore "a whole life order" uitgesproken. Door de inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 2003 vielen zij daarna ook onder het stelsel waarin de Secretary of State enkel op de hiervoor genoemde "compassionate grounds" de vrijheidsbeneming van een "whole life order" kon doen eindigen.
Na bespreking van het verloop van de drie zaken en uitgebreide aandacht voor de Engelse wet en rechtspraak ging het EHRM te rade bij de internationale wetgeving over levenslange gevangenisstraf. Voor dit laatste onderdeel verwees het EHRM naar de uiteenzettingen in zijn eerdere uitspraak in de zaak Kafkaris en voegde daar nog een bespreking aan toe van teksten van internationale oorsprong. Het EHRM bespeurde in die internationale instrumenten een overwegende stroming waarin de levenslange gevangenisstraf kan worden verkort, waarin tussentijdse beoordelingen van de noodzaak van voortduring van die vrijheidsbeneming gangbaar zijn en waarin ook voor levenslang gestraften inspanningen moeten worden verricht om hen voor te bereiden op een terugkeer in de samenleving. Binnen de Raad van Europa maakt Nederland deel uit van een kleine groep van vijf staten die geen regeling hebben die voor levenslang gestraften voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk maakt (§ 68). Ook in de afzonderlijke landen die het EHRM in zijn onderzoek betrekt, is de tendens heersend om de levenslange gevangenisstraf als onmenselijk te zien als er geen mogelijkheid is tot voorwaardelijke beëindiging daarvan. Voorts stelt het EHRM vast dat de internationale instrumenten over de behandeling van gevangenen benadrukken dat gestreefd moet worden naar een terugkeer in de samenleving en dat zij daarom moeten worden voorbereid op een leven zonder criminaliteit.
Vervolgens gaat de Grote Kamer over tot een bespreking van de uitspraak van de kleine Kamer. Die Kamer maakte onderscheid tussen drie categorieën van veroordeling tot levenslang. De eerste categorie is de veroordeling met de mogelijkheid van voorwaardelijk invrijheidstelling nadat de vrijheidsbeneming een bepaalde tijd heeft geduurd. De tweede categorie omvat de levenslange gevangenisstraffen waarbij de rechter heeft besloten tot uitsluiting van een voorwaardelijke invrijheidsstelling. De derde categorie omvat de levenslange gevangenisstraffen die de rechter krachtens de wet heeft moeten opleggen en die evenmin de mogelijkheid van een voorwaardelijke invrijheidsstelling kennen. De eerste categorie doet geen vragen rijzen in verband met artikel 3 EVRM. Wat betreft de tweede categorie was de kleine Kamer van oordeel dat de rechter, had hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd, in ieder geval tot een vrijheidsbeneming van aanmerkelijke duur zou hebben besloten. Degene die een misdrijf pleegt waarvoor de rechter levenslang kan opleggen zal er rekening mee moeten houden dat hij in ieder geval een zeer lange gevangenisstraf zal moeten ondergaan, voordat er een mogelijkheid is van invrijheidstelling. Daarom kan, aldus die Kamer, in zo'n geval artikel 3 EVRM nog niet aan bod komen op het moment dat die levenslange straf wordt opgelegd. Alleen wanneer de voortduring van de vrijheidsbeneming niet langer kan worden gerechtvaardigd uit penologisch oogpunt en de straf de facto et de jure toch niet voor verkorting in aanmerking komt, verschijnt artikel 3 in beeld. Maar dat is dus nog niet bij de oplegging. Hetzelfde zal volgens de kleine Kamer gelden voor de derde categorie.
De kleine Kamer uitte bedenkingen tegen het weglaten van een mogelijkheid van review in de nieuwe Criminal Justice Act 2003, maar omdat ten aanzien van klagers niet vaststond dat de voortdurende vrijheidsbeneming geen gerechtvaardigd penologisch doel meer zou dienen was er nog geen sprake van strijd met artikel 3 EVRM.
De Grote Kamer stelt voorop dat de klagers niet hebben gesteld dat de hun opgelegde levenslange gevangenisstraffen ernstig onevenredig zijn. De lidstaten moet een ruime mate van vrijheid worden gegund bij de vaststelling van de vrijheidsstraffen voor bijzondere delicten. Het is niet aan het EHRM om de staten in dat verband op de vingers te tikken. De lidstaten moeten ook de vrijheid hebben om een levenslange gevangenisstraf op te leggen voor de meest ernstige misdrijven. Zeker geldt dat als die gevangenisstraf wordt opgelegd door een onafhankelijke rechter na afweging van alle omstandigheden van het geval. Maar als de levenslange gevangenisstraf niet voor verkorting in aanmerking kan komen kan er spanning met artikel 3 EVRM bestaan. Als de levenslange gevangenisstraf de facto et de jure nog tijdens het leven van de gedetineerde kan worden beëindigd rijst er geen probleem in verband met artikel 3, ook niet als in een bijzonder geval de levenslange gevangenisstraf volledig wordt tenuitvoergelegd. Dat kan het geval zijn wanneer voorwaardelijke invrijheidstelling wordt geweigerd aan een gedetineerde die nog steeds een gevaar oplevert voor de samenleving. De staat heeft immers de verplichting zijn burgers tegen misdaden te beschermen en kan daartoe personen van wie zo een gevaar uitgaat van hun vrijheid beroven zolang dat nodig is. Of in een gegeven geval een levenslange gevangenisstraf als absoluut moet worden beschouwd hangt samen met de mogelijkheid in de nationale wetgeving om de voortduring van een levenslange gevangenisstraf te doen herbeoordelen. Als wettige penologisch gronden voor vrijheidsbeneming kunnen worden aangewezen bestraffing, afschrikking, bescherming van anderen ("public protection") en rehabilitatie. De verhouding tussen deze gronden is niet statisch. De nadruk kan bijvoorbeeld bij de oplegging van de vrijheidsbenemende straf liggen bij de ene grond en nadien verschuiven naar een andere. Of van zo'n verschuiving sprake is kan tussentijds worden onderzocht. Als er geen enkele hoop is op vrijlating, als iedere herbeoordeling tussendoor is uitgesloten zal de veroordeelde nooit kunnen laten zien dat hij zich heeft gebeterd. Een hoe langer de vrijheid wordt ontnomen, des te delicater wordt de kwestie van de evenredigheid tussen straf en misdrijf. Een systeem waarin een veroordeelde nooit de kans krijgt zijn vrijheid te herwinnen staat op gespannen voet met de eerbied voor de menselijke waardigheid. De autoriteiten moeten ook een levenslang gestrafte ondersteunen in zijn pogingen zich te rehabiliteren. Binnen Europa, maar ook wereldwijd, vindt de stelling dat ook levenslang gestraften de mogelijkheid tot rehabilitatie moeten hebben en het vooruitzicht van vrijlating als die rehabilitatie is bereikt, ondersteuning. Deze steun wordt ook geboden in verschillende nationale rechtssystemen, die hetzij geen levenslange gevangenisstraf kennen, hetzij in een herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf voorzien na verloop van een vastgestelde tijdsduur.
Op basis van deze overwegingen komt het EHRM in § 119 tot de volgende stelling:
"For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds."
Het EHRM voegt daar meteen aan toe dat het niet aan hem is om voor te schrijven in welke vorm zo een herbeoordeling – bijvoorbeeld een administratieve of rechterlijke – moet worden georganiseerd. Wel spreekt uit al het materiaal dat het EHRM heeft geraadpleegd een voorkeur voor een speciale procedure van herbeoordeling voordat maximaal 25 jaar zijn verlopen sinds de veroordeling. Als de nationale wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid van zo'n herbeoordeling is een levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 EVRM. De tot levenslang veroordeelde moet de gelegenheid hebben te klagen dat een voortduring van zijn vrijheidsbeneming niet meer aan de eisen van artikel 3 EVRM voldoet. Zo een veroordeelde moet meteen bij zijn vonnis weten wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor een vervroegde invrijheidstelling en wanneer hij daarom kan verzoeken. Als de nationale wetgeving helemaal geen mogelijkheid van herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf kent, is er al strijd met artikel 3 EVRM zodra zo een straf wordt opgelegd.
In de zaken Vinter, Bamber en Moore overweegt het EHRM vervolgens dat de redenen door de Engelse regering gegeven voor het niet overnemen in de Criminal Justice Act 2003 van het reviewmechanisme na 25 jaar, dat voor 2003 bestond, niet overtuigen. Hoewel de Secretary of State de verplichting heeft om artikel 3 EVRM ook bij "whole life orders" in de praktijk te brengen en is aangevoerd dat de "compassionate grounds" kunnen worden opgerekt om aan de eisen van artikel 3 te voldoen, moet het EHRM vaststellen dat de Secretary of State het beleid in die zin niet uitdrukkelijk heeft omgebogen. De "compassionate grounds" zijn te beperkt om te kunnen dienen als basis voor een "prospect of release" zoals artikel 3 EVRM dat verlangt.
Ook als de rechter in een voorkomend geval de basis van de "compassionate grounds" toereikend zou vinden doet dat er niet aan af dat op het moment van de beoordeling door het Hof de situatie nog onduidelijk was. Het Hof is er daarom niet van overtuigd dat de levenslange gevangenisstraffen van de klagers voldoen aan de eisen die artikel 3 EVRM stelt. Maar omdat klagers zich niet op het standpunt hebben gesteld dat in hun geval er niet langer een wettelijke penologische reden voor voortduring van hun vrijheidsbeneming voorhanden was en hebben aanvaard dat vrijheidsbeneming kan voortduren op grond van het gevaar dat van de gedetineerde uit aat, hoeft de bevinding van het Hof dat artikel 3 EVRM is geschonden nog niet te worden gezien als een voorbode van een op handen zijnde invrijheidstelling.
Na de uitspraak in de zaak Vinter heeft het EHRM nog andere arresten gewezen over de levenslange gevangenisstraf, zoals op 3 februari 2015, in de zaak Hutchinson.33.Klager is geboren in 1941 en werd in 1984 veroordeeld omdat hij had ingebroken in een woning, daar de bewoner, zijn vrouw en hun zoon had gedood en de dochter des huizes herhaalde malen had verkracht. Verdachte ontkende ter terechtzitting maar werd tot levenslang veroordeeld. Enige jaren later besloot de Secretary of State dat de gevangenisstraf zou bestaan uit een "whole life term". Na inwerkingtreding van de Criminal Justice Act 2003 legde Hutchinson deze beslissing voor aan de High Court, die de beslissing van de Secretary of State handhaafde. De ernst van de gepleegde misdrijven was dusdanig dat het uitgangspunt een "whole life order" moest zijn. Er waren geen strafverminderende omstandigheden, maar enkel strafverzwarende. Hutchinson wendde zich tot het EHRM. Het EHRM vermeldde het bestaan van de mogelijkheid van vervroegde vrijlating op "compassionate grounds". De Kamer herhaalde de Engelse rechtspraak over de uitoefening van deze bevoegdheid van de Secretary of State en noemde in dat verband de Human Rights Act 1998, die de autoriteiten verplichtte om het EVRM te eerbiedigen. De Kamer verwees naar de overwegingen van de Grote Kamer in de zaak Vinter over het gebrek aan duidelijkheid met betrekking tot de invulling van de uitoefening van de bevoegdheid van de Secretary of State om een levenslange gevangenisstraf te beëindigen. Inmiddels had echter in Engeland de Court of Appeal, in een speciale samenstelling, zich gebogen over vonnissen waarin "whole life orders" waren opgelegd, met het oog op de consequenties die de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter voor Engeland zou hebben. De Court of Appeal distantieerde zich van de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter en legde uit hoe het Engelse systeem moet worden begrepen. Herbeoordeling is mogelijk als er zich uitzonderlijke omstandigheden hebben voorgedaan. De tot een "whole life order" veroordeelde zal moeten stellen dat de "whole life order" enkel als straf bedoeld was maar dat daarna bijzondere omstandigheden in ogenschouw moeten worden genomen. De Secretary of State zal moeten beoordelen of zich inderdaad bijzondere omstandigheden voordoen die een verkorting van de straf op "compassionate grounds" rechtvaardigen. Wat daaronder moet worden begrepen wordt niet gedicteerd door de restrictieve bewoordingen van beleidsstukken zoals het Lifer Manual. Deze uitdrukking moet aldus worden ingevuld dat een conflict met artikel 3 EVRM wordt vermeden. De uitdrukking "compassionate grounds" heeft geen vastliggende inhoud, maar ontwikkelt zich van geval tot geval. Ook de Secretary of State moet zijn beslissing nemen aan de hand van de omstandigheden van het geval, welke beslissing bovendien onderworpen is aan rechterlijk toezicht. Gelet op dit systeem is volgens de Engelse rechters in het Engelse recht een mogelijkheid tot een verkorting van een levenslange gevangenisstraf ingebouwd die voldoet aan de eisen. De mogelijkheid bestaat immers dat een oorspronkelijk gerechtvaardigde strafoplegging op grond van buitengewone omstandigheden nadien niet langer gerechtvaardigd meer te noemen is:34.
"36. It is entirely consistent with the rule of law that such requests are considered on an individual basis against the criteria that circumstances have exceptionally changed so as to render the original punishment which was justifiable no longer justifiable. We find it difficult to specify in advance what such circumstances might be, given that the heinous nature of the original crime justly required punishment by imprisonment for life. But circumstances can and do change in exceptional cases. The interpretation of s.3035.we have set out provides for that possibility and hence gives to each such prisoner the possibility of exceptional release."
De Court of Appeal komt dan tot de conclusie dat Engelse rechters het wettelijk schema van de Criminal Justice Act 2003 gewoon kunnen blijven toepassen en in uitzonderlijke zaken, die overigens waarschijnlijk zeldzaam zullen zijn, "whole life orders" kunnen blijven opleggen.
Voor het EHRM beriep Hutchinson zich op de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Vinter en betoogde dat de Court of Appeal slechts de lijn wilde doortrekken die nu juist in de zaak Vinter was doorbroken.
In §§ 18 tot en met 21 zet het EHRM het standpunt dat de Grote Kamer in de zaak Vinter innam nogmaals uiteen. In § 22 beschrijft het EHRM de kern van de zaak Vinter aldus dat de Grote Kamer de toepasselijke Engelse wetgeving over de bevoegdheid van de Secretary of State om een "whole life order" te verkorten onduidelijk achtte. Maar de Court of Appeal is uitdrukkelijk ingegaan op de bezwaren van de Grote Kamer. De Court of Appeal overwoog dat het vaststond dat de Secretary of State gehouden was van zijn bevoegdheden zodanig gebruik te maken dat er geen conflict met artikel 3 EVRM zou ontstaan. Gelet op deze verplichting voor de Secretary of State bestond in de Engelse wetgeving volgens de Court of Appeal wel degelijk de mogelijkheid voor een veroordeelde tot een "whole life order" om in geval van uitzonderlijke omstandigheden, waardoor de straf niet langer gerechtvaardigd zou zijn, een einde van de levenslange opsluiting te bewerkstelligen (§ 23). Het is in de eerste plaats aan de nationale gerechten om de eigen nationale wetgeving uit te leggen (§ 24). Het EHRM concludeert dan:
"25. In the circumstances of this case where, following the Grand Chamber’s judgment in which it expressed doubts about the clarity of domestic law, the national court has specifically addressed those doubts and set out an unequivocal statement of the legal position, the Court must accept the national court’s interpretation of domestic law (see, mutatis mutandis, Cooper v. the United Kingdom [GC], no. 48843/99, § 125, ECHR 2003‑XII). Further, as the Grand Chamber observed in Vinter and Others, the power to release under section 30 of the 2003 Act, exercised in the manner delineated in the Court of Appeal’s judgments in Bieber and Oakes, and now R. v. Newell; R v. McLoughlin, is sufficient to comply with the requirements of Article 3 (and compare, also, the review mechanisms accepted by the Court to be Article 3-compliant in Kafkaris, cited above, §§ 100-105 [and] Harakchiev and Tolumov, cited above, §§ 257-261.
26. In conclusion, there has been no violation of Article 3 in the present case."
Ik merk op dat drie rechters die deel uitmaakten van de combinatie in de zaak Vinter, ook zetelden in de combinatie die besliste in de zaak Hutchinson. Geen van deze drie rechters schreef een dissenting opinion in een van beide zaken. De zaak Hutchinson is overigens op 1 juni 2015 naar de Grote Kamer verwezen. De hearing van de Grand Chamber in de zaak vond plaats op 21 oktober 2015.
Op 18 maart 2014 deed een kleine kamer van het EHRM uitspraak in de zaak die Abdullah Öcalan, de leider van de PKK, tegen Turkije had aangespannen.36.Öcalan was aanvankelijk tot de doodstraf veroordeeld maar deze straf werd, toen Turkije de doodstraf afschafte, omgezet in een verzwaarde vorm van levenslang. Deze verzwaarde vorm kwam neer op een effectief levenslang verblijf in de gevangenis. Mogelijkheid van een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling was uitgesloten (§ 179 e.v.). Weliswaar kan de president op humanitaire gronden, bijvoorbeeld wegens hoge leeftijd of ziekte, de vrijlating gelasten, maar dat is niet gelijk te stellen met een "prospect of release" op erkende penologische gronden, zoals het EHRM in Vinter verlangde. Evenmin was er een redelijk vooruitzicht op amnestie voor Öcalan. Dat Öcalan was veroordeeld voor bijzonder ernstige terroristische misdrijven kon deze gebreken niet helen. Deze constateringen brachten het EHRM niet tot de conclusie dat aan Öcalan een perspectief van onmiddellijke vrijlating moest worden geboden:
"Nevertheless, the Court considers that this finding of a violation cannot be understood as giving the applicant the prospect of imminent release. The national authorities must review, under a procedure to be established by adopting legislative instruments and in line with the principles laid down by the Court in paragraphs 111‑113 of its Grand Chamber judgment in the case of Vinter and Others (quoted in paragraph 194 of this judgment), whether the applicant’s continued incarceration is still justified after a minimum term of detention, either because the requirements of punishment and deterrence have not yet been entirely fulfilled or because the applicant’s continued detention is justified by reason of his dangerousness."
In de zaak Kaytan tegen Turkije bewandelde het EHRM (Kleine Kamer) hetzelfde pad.37.Klager was een PKK-strijder die ook was veroordeeld tot een verzwaarde levenslange gevangenisstraf. Hij klaagde over strijd met artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelde weer dat zo een straf, die erop neerkwam dat de veroordeelde de rest van zijn dagen in gevangenschap zal moeten slijten ongeacht het al dan niet bestaan van gevaarlijkheid en zonder enige mogelijkheid van vervroegde vrijlating, op gespannen voet staat met artikel 3 EVRM. Het EHRM oordeelde ook dat de mogelijkheid om te worden vrijgelaten om gezondheidsredenen of bij wijze van amnestie – en hier drukt het EHRM zich, zo lijkt het, categorischer uit dan in de zaak Öcalan – onvoldoende was voor een anders luidend oordeel. Omdat de nationale wetgeving niet voorziet in enigerlei mogelijkheid van herbeoordeling van de verzwaarde levenslange gevangenisstraf ontstaat het conflict met artikel 3 EVRM reeds bij de oplegging van zo'n straf. Het EHRM oordeelde dat de constatering van een schending een voldoende genoegdoening inhield.38.
Ook eerder, in Lázló Magyar tegen Hongarije, constateerde het EHRM een schending van artikel 3 EVRM.39.Klager was voor verschillende zeer ernstige misdrijven veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf met uitsluiting van de mogelijkheid van een vervroegde invrijheidstelling. Magyar klaagde over schending van artikel 3 EVRM. Het EHRM onderzocht de mogelijkheid dat de president van Hongarije gratie zou verlenen. De aanvraag van zo een pardon noopte de autoriteiten evenwel niet tot een beoordeling van de kwestie of voortgezette vrijheidsberoving al dan niet gerechtvaardigd zou kunnen zijn op wettige penologische gronden. De wet biedt geen aanknopingspunten voor criteria of voorwaarden waarop een verzoek om pardon zich moest richten. De nationale autoriteiten behoefden hun beslissingen op zulke verzoeken niet te motiveren. Het EHRM is er niet van overtuigd dat een tot levenslang veroordeelde kon weten wat hij moest doen om in aanmerking te komen voor vervroegde invrijheidstelling bij wijze van presidentieel pardon. De regeling van het presidentieel pardon
"does not guarantee a proper consideration of the changes and the progress towards rehabilitation made by the prisoner, however significant they might be (see paragraphs 50 and 53 above). The Court is therefore not persuaded that, at the present time, the applicant’s life sentence can be regarded as reducible for the purposes of Article 3 of the Convention."40.
Na de uitspraak in de zaak Magyar deed een kleine kamer van het EHRM op 8 juli 2014 uitspraak in de zaken van Harakchiev en Tolumov tegen Bulgarije,41.welke uitspraken ook van belang zijn omdat daarin het EHRM te maken kreeg met een systeem waarin gratiëring de enige uitweg uit een levenslange gevangenisstraf was. Harakchiev was onder meer voor gewapende berovingen, gepaard gaande met moord, veroordeeld tot een "whole life imprisonment". Tolumov was veroordeeld voor een overval, gepaard gaande met moord, tot "life imprisonment". Toen Bulgarije nog de doodstraf kende was de maximum duur voor gevangenisstraf lange tijd 30 jaar. In 1995 is de levenslange gevangenisstraf ingevoerd, welke straf door de rechter kon worden omgezet in een gevangenisstraf van 30 jaar nadat de veroordeelde minstens 20 jaar gedetineerd was geweest. Met de afschaffing van de doodstraf in 1998 is de straf van "whole life imprisonment" ingevoerd ter vervanging van de doodstraf. Deze straf kon niet omgezet of verminderd worden zoals de gewone levenslange gevangenisstraf. Daarnaast kende de Grondwet van Bulgarije de mogelijkheid van gratie, te verlenen door de president, die deze bevoegdheid steeds delegeerde aan de vicepresident. Met ingang van 2006 was gratiëring niet uitgesloten voor gewone levenslanggestraften en zelfs niet voor veroordeelden tot een "whole life imprisonment". Na enig constitutioneel geharrewar tussen parlement en Constitutioneel Hof stelde het parlement in 2012 een commissie in voor nader onderzoek van de gratiepraktijk. Na verkiezing van de nieuwe president besloot deze in 2012 ook een commissie in te stellen die de vicepresident bij de uitoefening van de bevoegdheid tot gratiëring moest ondersteunen. Deze commissie moest tewerkgaan volgens regels die werden gepubliceerd. Deze gratiecommissie rapporteerde regelmatig over haar activiteiten. Op advies van de gratiecommissie verleende de vicepresident in 2013 gratie aan een persoon die was veroordeeld tot een "whole life imprisonment", erin bestaande dat deze straf werd omgezet in een gewone gevangenisstraf. Harakchiev diende bij het EHRM klacht in omdat zijn "whole life imprisonment" in strijd was met artikel 3 EVRM. Hij betrok daarbij ook de omstandigheid dat hij, gelet op de strenge detentieomstandigheden waaraan hij was onderworpen, geen gelegenheid kreeg om te laten zien dat hij tot inkeer was gekomen en zonder gevaar weer in de samenleving zou kunnen terugkeren. De kamer van het EHRM maakte gewag van een wetsvoorstel dat de straf van "whole life imprisonment" zou afschaffen en alleen maar de gewone levenslange gevangenisstraf zou handhaven. De kamer vergeleek de uitspraken in de zaken Kafkaris en Vinter met elkaar. Harakchiev was niet in aanmerking gekomen voor een omzetting door de rechter en kon slechts hopen op presidentiële gratie (§ 251). Overeenkomstig de uitspraak in de zaak van Kafkaris zou strijd met artikel 3 EVRM kunnen ontstaan wanneer na verloop van een behoorlijke tijd na de veroordeling de veroordeelde nog geen hoop kon opvatten op een reductie van de straf. Maar volgens Vinter zou er ook al strijd met artikel 3 EVRM kunnen bestaan vóórdat de tot levenslang veroordeelde al een groot deel achter de tralies had verbleven en voldoende vooruitgang had geboekt in zijn ontwikkeling. Overeenkomstig de uitspraak in de zaak Vinter zou reeds op het moment dat de veroordeling onherroepelijk werd de mogelijkheid van een herbeoordeling moeten hebben bestaan. Sinds 2006 bestond deze mogelijkheid de jure, maar daarvóór was dat twijfelachtig. In ieder geval had de vicepresident zijn bevoegdheid tot gratieverlening daarvóór nooit toegepast op een "whole life emprisonment". Pas sinds 2012 bestond daarover duidelijkheid. Door de werkzaamheden van de gratiecommissie en verduidelijking door het Constitutioneel Hof ontstond in de loop van 2012 duidelijkheid over de wijze waarop de gratiebevoegdheid werd uitgeoefend. Omdat ook in 2012 gratie is verleend in geval van een "whole life imprisonment" heeft Harakchiev aan deze gebeurtenissen kunnen ontlenen dat ook hij niet onontkoombaar tot aan zijn dood van zijn vrijheid beroofd zou blijven. Maar het besef dat zijn veroordeling tot levenslang de facto relatief kon zijn kon eerst met ingang van 2012 op de feiten zijn gebaseerd. Daarvoor bestond zulk houvast niet. Het EHRM wees nog op een andere kenmerkende omstandigheid. Harakchiev was in een streng regime geplaatst, praktisch zonder contacten, geïsoleerd. Het EVRM garandeert geen recht op rehabilitatie en legt aan de staten geen absolute verplichting op om gedetineerden in staat te stellen aan re-integratieprogramma's en -activiteiten deel te nemen, maar gedetineerden moeten wel een redelijke gelegenheid krijgen aan hun rehabilitatie te werken.42.Die mogelijkheid is aan Harakchiev eigenlijk niet gegund. Hij heeft dus nooit voldoende kans gehad om te tonen dat hij ook in aanmerking zou komen voor een omzetting van zijn "whole life emprisonment". De kamer kwam unaniem tot de slotsom dat artikel 3 EVRM ten aanzien van Harakchiev is geschonden vanwege diens onmogelijkheid om een vermindering van zijn "whole life sentence" te bewerkstelligen vanaf het moment dat deze veroordeling onherroepelijk was.
Enige maanden daarna, op 13 november 2014, had een Kleine Kamer van het EHRM zich gebogen over het Franse systeem van levenslange opsluiting.43.In het Franse stelsel was volgens het EHRM wel voldoende mogelijkheid ingebouwd om een levenslange gevangenisstraf te verkorten. Bodein was onder meer voor meerdere moorden op en verkrachtingen van minderjarigen veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, waarbij het hof van assisen had bevolen dat aan de veroordeelde geen enkele gunst die zou leiden tot verkorting van de straf, zou worden verleend. Maar de Code de procédure pénale (CPP) voorziet toch in een mechanisme om na 30 jaar zo een bevel van het hof van assisen te passeren. Daartoe dient de juge d'application des peines aan drie medisch deskundigen opdracht te geven om de gevaarlijkheid van de veroordeelde te onderzoeken. Vervolgens is het aan een commissie van raadsheren van de Cour de Cassation om te beoordelen of er grond is om een einde te maken aan de levenslange duur van de straf. Als deze raadsheren positief beslissen kan de veroordeelde een aanpassing van de straf verzoeken. Daarnaast kent het Franse recht nog de mogelijkheid van gratie en van beëindiging van de straf wegens medische redenen (§ 58). Maar het EHRM acht de mogelijkheid van gratie van geen belang omdat het slechts een gunst is die behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de president en omdat de regering geen enkel geval heeft kunnen aanwijzen van iemand die een levenslange gevangenisstraf opgelegd had gekregen die van een gratieverlening had geprofiteerd (§ 59). Ook de mogelijkheid om de levenslange gevangenisstraf vanwege medische redenen te beëindigen voldoet niet aan de eisen die het EHRM stelt. Het moet immers gaan om een verkortingsmogelijkheid op andere gronden, te weten dat penologische overwegingen de straf niet meer kunnen funderen. Maar de CPP voorziet dus wel in een rechterlijke herwaardering van de mate van de gevaarlijkheid van de veroordeelde en zijn ontwikkeling gedurende de tenuitvoerlegging van de straf, waarmee de veroordeelde reeds ten tijde van zijn veroordeling bekend is. Of deze mogelijkheid ook de facto realiteit wordt was op het moment dat het EHRM zijn beslissing nam nog onzeker, maar dat neemt niet weg dat er aan de veroordeelde een vooruitzicht is geboden. Een periode van 30 jaar is, vergeleken bij de gangbare 25 jaar wel wat lang, maar als het voorarrest van Bodein wordt meegeteld komt dat neer op 26 jaar, en dat verschil is nog wel in overeenstemming te brengen met de "marge d'appréciation des États en matière de justice criminelle et de détermination des peines" (§ 61). Van een schending van artikel 3 EVRM was volgens het EHRM dus geen sprake.44.In zijn noot bespreekt Keijzer de rechtspraak van het EHRM en gaat hij uitgebreid in op de uitspraak in de zaak Vinter. Hij betrekt daarbij de uitspraak van het EHRM in de zaak Hutchinson en spreekt zijn voorzichtige voorkeur uit voor de uitkomst waartoe het EHRM in de zaak Vinter is gekomen. Dat de mogelijkheid van beëindiging van de levenslange gevangenisstraf de facto bestaan houdt volgens Keijzer in dat op een gegeven moment daadwerkelijk serieus moet worden onderzocht of de legitieme penologische strafdoelen door het verstrijken der jaren en de inzet van de veroordeelde niet hun relevantie hebben verloren. In Nederland is in gratie de enige mogelijkheid gelegen voor een tot levenslang veroordeelde om niet tot zijn dood gevangen te zitten. Maar wil die mogelijkheid van gratie sporen met artikel 3 EVRM dan moet de mogelijkheid niet alleen de jure maar ook de facto bestaan. Als gratieverzoeken steevast worden afgewezen zou niet aan de voorwaarden van artikel 3 EVRM zijn voldaan. Keijzer wijst erop dat de Minister van Veiligheid en Justitie op een kamervraag heeft aangekondigd de Tweede Kamer spoedig te zullen informeren over de kwestie.
Voor Nederland is nog van belang de procedure in de zaak Murray vs. Nederland. Op 10 december 2013 - dus na de uitspraak in de zaak Vinter - had een kleine kamer van het EHRM uitspraak gedaan in in deze zaak.45.Murray was in 1980 op de Nederlandse Antillen veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens moord. Tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf diende Murray op zijn minst 13 gratieverzoeken in, die alle werden afgewezen. Sinds 15 november 2011 kent het Curaçaose Wetboek van strafrecht een bepaling die de veroordeelde tot levenslange gevangenisstraf voorwaardelijke invrijheidstelling in het vooruitzicht stelt nadat de vrijheidsbeneming op zijn minst 20 jaar heeft geduurd, mits naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. De kamer van het EHRM herhaalde de overwegingen uit de zaak Vinter en overwoog dat het Curaçaose Wetboek van strafrecht een mogelijkheid tot herbeoordeling biedt die voldoet aan de eisen van artikel 3 EVRM. Omdat Murray vóór 2011 geen klacht bij het EHRM heeft ingediend achtte het EHRM het niet nodig om te beoordelen of indertijd gratie aan klager de mogelijkheid van een vooruitzicht van vrijlating bood en of ook voor 2011 de veroordeling tot levenslang kon worden beschouwd de jure et de facto relatief te zijn. Op 14 april 2014 is de zaak naar de Grand Chamber verwezen. Even daarvoor, op 31 maart 2014 was aan klager gratie verleend om gezondheidsredenen. Murray overleed in november 2014, maar een zoon en zus zetten de procedure voort.
Op 26 april 2016 deed de Grote Kamer van het EHRM uitspraak. Daarin geeft het EHRM eerst een uitgebreid overzicht van het verloop van de zaak van klager, van de toepasselijke wetgeving en van de internationale ontwikkelingen inzake de levenslange gevangenisstraf en de behandeling van gevangenen. Vervolgens stelt het EHRM vast dat het dispuut beperkt is tot het bezwaar dat klagers levenslange gevangenisstraf de facto niet kon worden verkort en dat klager nooit een aan zijn geestestoestand adequate bejegening had ondervonden. Aldus zou artikel 3 EVRM zijn geschonden. Na een bespreking van de uitspraak van de kleine kamer zet het EHRM nogmaals de relevante beginselen uiteen. Daarbij put het EHRM in het bijzonder uit zijn overwegingen in de zaken Kafkaris en Vinter. Een levenslange gevangenisstraf kan alleen door de beugel van artikel 3 EVRM als er reeds bij oplegging van de straf een mogelijkheid van herbeoordeling en van eventuele reductie van de straf bestaat. De gangbare en internationaal ondersteunde termijn waarbinnen zo een herbeoordeling plaats moet vinden bedraagt 25 jaar. Het is aan de lidstaten om vorm te geven aan deze herbeoordeling. Ook gratieverlening kan aan de eisen voldoen. Herbeoordeling is nodig omdat een vrijheidsbenemende straf zonder een van de penologisch toereikende gronden niet is geoorloofd. Dat er bij de veroordeling een toereikende penologische basis was voor de straf wil niet zeggen dat die naderhand ook nog steeds bestaat. Gratieverlening of invrijheidstelling op grond van medische redenen valt niet binnen de grenzen van het vooruitzicht op invrijheidstelling dat nodig is. De gevangene heeft er recht op dat periodiek wordt gecontroleerd hoe het gesteld is met de penologische rechtvaardiging. Deze controle moet omgeven zijn van voldoende procedurele waarborgen. De gevangene moet kunnen weten wat van hem verwacht wordt met het oog op een invrijheidstelling en daarom moet de beslissing na de controle met redenen zijn omkleed en aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Of een levenslange gevangenisstraf de facto kan worden verminderd kan onder meer beoordeeld worden aan de hand van van statistische informatie over het effect van eerdere herbeoordelingen (§ 98 en 100). Het zou onverenigbaar zijn met de menselijke waardigheid om iemand van zijn vrijheid te beroven zonder te streven naar rehabilitatie en zonder de veroordeelde de gelegenheid te bieden om zijn vrijheid te herwinnen (§ 101). Rehabilitatie strekt ook tot bescherming van de samenleving (§ 102). Ook levenslang gestraften moeten een reële mogelijkheid krijgen, passend binnen de beperkingen van de vrijheidsstraf, zich te rehabiliteren en zo een stadium te bereiken waarin zij voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komen. Bij gebreke van een mogelijkheid om aan rehabilitatie te werken zal een herbeoordeling met het oog op de mogelijkheid van een voorwaardelijke invrijheidstelling in feite kansloos zijn. De lidstaten moeten de mogelijkheid van rehabilitatie bieden, hetgeen niet wil zeggen dat zij garant staan voor daadwerkelijke rehabilitatie (§ 103 en 104). Gevangenen met geestelijke stoornissen moeten niet alleen worden onderzocht en gediagnosticeerd, maar de vastgestelde stoornissen moeten ook worden behandeld. Tot levenslang veroordeelden met een geestesstoornis moeten worden onderzocht met het oog op de behandeling die nodig is in verband met een eventuele rehabilitatie. Ook de kans van slagen van behandeling moet daarbij worden betrokken. Als een behandeling tot rehabilitatie kan voeren moet die behandeling ook, voor zover mogelijk binnen de gevangenismuren, worden aangeboden. Welke behandeling nodig is, staat ter vaststelling van de lidstaten. Zij hebben hier een brede "margin of appreciation". Aan de lidstaten mogen geen overspannen verplichtingen worden opgelegd. De lidstaten moeten zich inspannen maar hebben geen resultaatsverplichting. Als een gevangene ondanks deelneming aan een rehabilitatieprogramma gevaarlijk blijft voor de samenleving, mag de lidstaat de vrijheidsbeneming voortzetten (§ 105-111). De grote kamer komt dan tot de volgende slotsom:
"112. In conclusion, life prisoners should thus be detained under such conditions, and be provided with such treatment, that they are given a realistic opportunity to rehabilitate themselves in order to have a hope of release. A failure to provide a life prisoner with such opportunity may accordingly render the life sentence de facto irreducible."
Het EHRM overweegt dan dat in de zaak van Murray de beantwoording van de vraag of de levenslange gevangenisstraf aan de standaarden van artikel 3 EVRM voldoet nauw verbonden is met de waardering van de omstandigheden van klagers detentie (§ 114). In de loop der jaren is de rechtvaardiging voor klagers detentie ingedikt tot het tegengaan van het van klager uitgaand gevaar. In het kader van de berechting van klager zijn defecten in zijn persoonlijkheid vastgesteld. Een speciaal op behandeling daarvan gerichte maatregel kon niet worden opgelegd. Maar evenmin is hem een behandeling geboden tijdens de gevangenisstraf die ertoe zou kunnen strekken het van hem uitgaand gevaar te verminderen. Dat brengt het EHRM tot de volgende conclusie:
"125. Having regard to the foregoing, the Court finds that the lack of any kind of treatment or even of any assessment of treatment needs and possibilities meant that, at the time the applicant lodged his application with the Court, any request by him for a pardon was in practice incapable of leading to the conclusion that he had made such significant progress towards rehabilitation that his continued detention would no longer serve any penological purpose. This finding likewise applies to the first, and in fact only, periodic review that was carried out of the applicant’s life sentence. This leads the Court to the conclusion that the applicant’s life sentence was not de facto reducible as required by Article 3.
126. This being the case, the Court does not consider it necessary to conduct any further or more detailed analysis of either the pardons system or the periodic review mechanism with a view to assessing whether the life sentence was de jure reducible, or of the regime under which the applicant was detained.
127. Accordingly, there has been a violation of Article 3 of the Convention."
11.7.2.
En zo zijn we weer terug in Nederland.
De rechtspraak van het EHRM is in Nederland niet onopgemerkt gebleven. Vanuit het "Forum Levenslang" is met bijzondere belangstelling uitgekeken naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter en de daaropvolgende rechtspraak van dat Hof. In een artikel in het NJB, getiteld Levenslang 'post Vinter' gaat Wiene van Hattum nader in op de consequenties van de rechtspraak van het EHRM voor levenslang in Nederland.46.Zij betrekt daarbij het feit dat de grenzen van het gratiebeleid zich inmiddels duidelijker aftekenen. De vraag rijst of dat gratiebeleid nog wel in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. In dat verband wijst zij erop dat de voorzieningen die eventueel een levenslang gestrafte kunnen voorbereiden op terugkeer in de samenleving hem door de Staatssecretaris stelselmatig zijn ontzegd. Zij spreekt in dat verband van een "anti-resocialisatiebeleid". Dat beleid wordt geïllustreerd aan de hand van twee voorbeelden van levenslang gestraften die in hun resocialisatie zijn gedwarsboomd. Zij concludeert dat door dit nieuwe beleid er geen sprake meer is van enig vooruitzicht op vrijlating. Levenslang gestraften verblijven in afdelingen waar de bejegening niet op resocialisatie is gericht. Duidelijkheid over de wijze waarop de gratiebevoegdheid wordt uitgeoefend ontbreekt en verklaringen van de bewindspersonen waarin zij volhouden dat de gratieprocedure de levenslang gestraften perspectief biedt hebben op zijn minst geen realiteitsgehalte. Dat botst met de rechtspraak van het EHRM. Er zal dus iets moeten veranderen.
Volmondig zal erkend moeten worden dat ook levenslang gestraften in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Met het oog op hun reclassering zullen zij moeten worden ingepast in een volgsysteem en een systeem van herbeoordeling. Die herbeoordeling kan plaatsvinden binnen de gratieprocedure, maar het heeft de voorkeur als de rechter daarin gemoeid wordt. Een eerste herbeoordeling zal in de regel plaats moeten vinden na 20 jaar, de eerste VI-gelegenheid voor hen die tot de langste tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar zijn veroordeeld.47.Het is aan de bewindspersonen om uit te leggen welke eisen artikel 3 EVRM stelt aan het opleggen en tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Zo kan volgens Van Hattum onrust in de samenleving, meer bepaald bij nabestaanden, worden getemperd en kunnen civiele procedures worden voorkomen.
11.7.3.
Onder 11.5.1. verwees ik naar een brief van de bewindslieden van Justitie over het afschaffen van de volgprocedure langgestraften en de mogelijkheid van gratie als perspectief op vrijlating. Tevens werd in die brief te kennen gegeven dat gedacht werd over een opvolger voor de volgprocedure. Onder 11.5.2. meldde ik dat de Staatssecretaris van Justitie inmiddels geen opvolging van de volgprocedure langgestraften meer overwoog. Wel heeft de Staatssecretaris naar aanleiding van kamervragen over de zaak Vinter geantwoord dat de gratieprocedure aan levenslang gestraften houvast kon bieden in hun hoop op een mogelijkheid van vrijlating. In latere uitlatingen blijft de Staatssecretaris bij zijn standpunt dat de gratieprocedure een perspectief op vrijlating biedt. De wet kent dus een mogelijkheid dat een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf wordt verkort. In de voorafgaande 10 jaren is volgens de Staatssecretaris éénmaal een gratieverzoek van een levenslang gestrafte ingewilligd.48.En op naar aanleiding van een beslissing van het Constitutioneel Hof van St. Maarten om de levenslange gevangenisstraf te schrappen gestelde kamervragen antwoordde de Staatssecretaris dat hij in die uitspraak geen aanleiding vond de Nederlandse gratieregeling te herzien of een tussentijdse toets te introduceren:
"Met het instrument van de gratie beschikt Nederland immers over de mogelijkheid om te beoordelen of met het voortzetten van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog een legitiem doel wordt gediend. Gevangenisstraf dient verschillende doelen: bestraffing, vergelding, afschrikking, bescherming van de samenleving, resocialisatie. In de loop van de tijd kan het gewicht van de verschillende gronden voor de gevangenisstraf wijzigen. Dit kan binnen de gratieprocedure worden vastgesteld. Als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doelen in redelijkheid wordt gediend, moet invrijheidstelling volgen."
Het kamerlid Recourt, dat de vragen had gesteld, wilde ook meer weten over het ene geval van gratieverlening waarover de Staatssecretaris bij eerdere gelegenheid zich had uitgelaten:
"Vraag 4
Op grond waarvan is het in de vorige antwoorden genoemde ene geval van gratieverlening van een levenslang gestrafte gehonoreerd? Hoeveel gratieverzoeken van de afgelopen tien jaar zijn door levenslang gestraften gedaan en op grond waarvan zijn die gratieverzoeken afgewezen?
Antwoord 4
In de afgelopen tien jaar zijn in ieder geval veertien gratieverzoeken door levenslanggestraften ingediend. Drie van de veertien verzoeken zijn nog in behandeling, hierover kan (nog) geen uitspraak worden gedaan.
In één van de veertien gratieverzoeken is gratie verleend. Het ging in deze zaak om een persoon die in Duitsland tot levenslang was veroordeeld en waarvan de tenuitvoerlegging door Nederland was overgenomen. In de zomer van 2009 is aan deze veroordeelde gratie verleend in verband met zijn gezondheidstoestand (betrokkene was terminaal ziek).
In de overige negen zaken hebben het Openbaar Ministerie en de rechter een negatief advies uitgebracht:
• Vier gratieverzoeken zijn afgewezen omdat de veroordeelde nog altijd zeer gevaarlijk was en daarom voortzetting van de detentie noodzakelijk bleef.
• Drie gratieverzoeken zijn afgewezen omdat geen van de in artikel 2 van de Gratiewet genoemde gronden zich voordeden.
• Eén gratieverzoek is afgewezen omdat de uitzonderlijke ernst van de feiten op zichzelf het handhaven van de levenslange gevangenisstraf nog steeds rechtvaardigde.
• Eén gratieverzoek is afgewezen omdat geen sprake was van nieuwe omstandigheden waarmee bij de beoordeling van een eerder gratieverzoek geen rekening was gehouden en veroordeelde bovendien niet detentieongeschikt werd geacht.
In al deze zaken zijn de adviezen van het Openbaar Ministerie en de rechter door mij overgenomen in de beslissing."49.
In zijn vijfde vraag verwees de vragensteller naar een artikel in Trema,50.waarin zou zijn gesuggereerd dat de Nederlandse strafrechters geen levenslang meer opleggen omdat die straf in de Nederlandse praktijk te weinig hoop op vrijlating biedt,51.en vroeg hij de Staatssecretaris naar zijn mening. Deze antwoordde dat de strafrechter terecht voorzichtig is met het opleggen van een levenslange gevangenisstraf. Uitgangspunt van het opleggen van levenslang is dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving. Maar ook voor levenslanggestraften bestaat de mogelijkheid van gratie. Bij het nemen van een beslissing op een gratieverzoek is de rechter van veroordeling betrokken.
In de vragen 6 en 9 verwees de vragensteller naar de uitspraak van de kleine kamer van het EHRM in de 'Nederlandse' zaak Murray en vroeg aan de Staatssecretaris of deze naar aanleiding van deze uitspraak de mogelijkheid van een vervroegde invrijheidstelling voor levenslang gestraften en de introductie van een soort volgprocedure overwoog. De Staatssecretaris antwoordde dat de periodieke toetsing van een levenslange gevangenisstraf op Curaçao volgens het EHRM voldoet aan de eisen die in de zaak Vinter zijn geformuleerd. Maar de mogelijkheid van gratie voldoet ook aan deze eisen. Een volgprocedure is niet nodig omdat het detentiebeleid voldoende mogelijkheden kent voor onderzoek van de persoon van de gedetineerde en omdat voor iedere gedetineerde, dus ook voor levenslang gestraften, een geïndividualiseerde detentieplanning wordt opgesteld met een persoonlijk detentie- en reïntegratieplan. Op vraag 7 naar de invulling van het resocialisatiebeginsel voor levenslang gestraften antwoordde de Staatssecretaris dat de aard van de levenslange gevangenisstraf zich verzet tegen de voorbereiding van terugkeer in de samenleving op een wijze zoals die bij tijdelijke gevangenisstraffen mogelijk is. Maar als gratie wordt overwogen zal de invrijheidstelling ook moeten worden voorafgegaan van een deugdelijke voorbereiding op de terugkeer in de samenleving.
De levenslange gevangenisstraf blijft de gemoederen van leden van de volksvertegenwoordiging ook daarna nog bezighouden. Op 27 augustus 2014 stelde het lid van de Tweede Kamer Schouw schriftelijke vragen aan de Staatssecretaris, waarop het antwoord op 7 oktober 2014 is ontvangen.52.De directe aanleiding voor deze vragen vormde het vonnis in kort geding van de Haagse voorzieningenrechter van 10 juli 2014 , aangespannen door de man die in 1984 tot een levenslange gevangenisstraf was veroordeeld wegens het doodschieten van zes personen in café 't Koetsiertje in Delft. Op gezag van de Minister was veroordeelde op basis van artikel 13 Sr in 2001 geplaatst in de Dr. van der Hoevenkliniek, waarbij was afgesproken dat hem dezelfde behandeling ten deel zou vallen als de daar verblijvende terbeschikkinggestelden. In 2002 is voor veroordeelde een machtiging begeleid verlof afgegeven maar in 2005 is het verlofbeleid voor levenslange detentievormen gewijzigd; zulke verlofmachtigingen werden niet meer verstrekt tenzij gratieverlening zou worden overwogen. Aanvragen van de kliniek voor onbegeleid verlof voor veroordeelde zijn geweigerd. In 2007 is ieder verlof voor levenslang gestraften onmogelijk geworden behoudens op humanitaire gronden. Toen de Staatssecretaris ook het begeleid verlof van de veroordeelde wilde intrekken stak de RSJ daar een stokje voor. Nadien zijn er nog verschillende procedures gevoerd naar aanleiding van beslissingen van de Staatssecretaris om de poot stijf te houden en geen verlof aan veroordeelde toe te staan. Het beeld dringt zich op dat de Staatssecretaris zich niet wilde neerleggen bij beslissingen in zijn nadeel en telkens opnieuw de confrontatie aanging. Uiteindelijk werd de Staat in dit kort geding ertoe veroordeeld om een machtiging onbegeleid verlof van onbepaalde duur aan de kliniek ten behoeve van de veroordeelde te verstrekken.
De Staatssecretaris gaf in antwoord op de eerste drie vragen van het kamerlid Schouw te kennen dat hij uitvoering heeft gegeven aan de inhoud van het vonnis in kort geding van 10 juli 2014. Bij de beantwoording van de vragen 4 en 5 wees de Staatssecretaris erop dat bij de beslissing op een gratieverzoek alle individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte worden meegenomen. In het antwoord op de vragen 6, 7 en 12 merkte de Staatssecretaris op dat uitgangspunt bij het opleggen van een levenslange gevangenisstraf is dat de veroordeelde niet meer terugkeert in de samenleving, hetgeen niet betekent dat de veroordeelde nooit meer vrij kan komen. Ook voor levenslang gestraften bestaat de mogelijkheid van gratie. Door de mogelijkheid van gratie is een levenslange gevangenisstraf zowel juridisch als feitelijk verkortbaar, zoals het EHRM eist. De Staatssecretaris gaf zijn voornemen te kennen zich nader te bezinnen over de consequenties die het kort-gedingvonnis heeft voor de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf en het gratiebeleid, en de Kamer van de resultaten van deze bezinning op de hoogte te stellen.53.
Een andere gratiezaak betreffende een levenslang gestrafte die de aandacht van een lid van de volksvertegenwoordiging trok is onderwerp geworden van een kort geding gevoerd voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag.54.Eiser is in hoger beroep op 30 januari 1989 tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld onder meer voor drievoudige moord. Het cassatieberoep is verworpen. Meerdere door eiser inmiddels ingediende gratieverzoeken zijn afgewezen. Een eerder kort geding is door eiser ingetrokken nadat hij met de Staat is overeengekomen dat de Staat na indiening van een nieuw gratieverzoek een onderzoek zou laten verrichten naar, kort gezegd, de impact van een vrijlating van eiser. Het nieuwe daarop ingediende gratieverzoek stelde dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd was met artikel 3 EVRM. De nadere onderzoeken waartoe de Staat zich eerder had verplicht zijn uitgevoerd. Het OM adviseerde tot afwijzing van het verzoek. Het gerechtshof gaf te kennen positief te adviseren over het gratieverzoek, mits terugkeer in de samenleving op verantwoorde wijze is voorbereid. Het hof achtte zich niet in staat een duidelijk advies te geven, omdat buiten de schuld van de veroordeelde in het geheel nog geen activiteit, gericht op zijn mogelijke resocialisatie, had plaatsgevonden. Daardoor was een oordeel over de strafdoeleinden die al dan niet door een verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf zouden kunnen worden gediend nog niet mogelijk. Het hof adviseerde zo snel mogelijk met een resocialisatietraject te beginnen en het OM en het hof van het verloop daarvan binnen een jaar te informeren. De Staatssecretaris heeft nog aanvullend advies ingewonnen bij ambtelijke diensten onder meer over de complicatie van het feit dat verdachte als vreemdeling ongewenst was verklaard en heeft vervolgens het gratieverzoek afgewezen omdat de strafdoelen vergelding en generale preventie nog door verdere tenuitvoerlegging worden gediend. Daarom is er volgens de Staatssecretaris geen sprake van schending van artikel 3 EVRM. In het daarop door de veroordeelde aangespannen kort geding werd primair een verbod geëist op verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf en – onder meer – subsidiair en meer subsidiair gevorderd om de Staat te bevelen binnen 14 dagen na het vonnis in kort geding een begin te maken met activiteiten gericht op resocialisatie.
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt de voorzieningenrechter onder meer af dat een veroordeelde vanaf de oplegging van de gevangenisstraf moet kunnen weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen en wanneer hij daartoe stappen kan zetten. Na 25 jaar, aldus de voorzieningenrechter, en daarna met enige regelmaat, moet de levenslange gevangenisstraf worden herbeoordeeld teneinde te kunnen vaststellen of voortzetting van de vrijheidsbeneming op grond van penologische doelen nog gerechtvaardigd is. Gratie kan voorzien in de eisen die het EHRM stelt. De Staatssecretaris heeft bij de beoordeling van het gratieverzoek klaarblijkelijk geen oog gehad voor de resocialisatie van eiser. Het advies van het gerechtshof is niet gevolgd en informatie van de ambtelijke diensten hield in dat resocialisatieactiviteiten niet mogelijk zouden zijn. De voorzieningenrechter wijst er echter op dat in het kader van dat onderzoek de nadruk is gelegd op verlof voor de veroordeelde, waaraan zijn status als ongewenst verklaarde vreemdeling in de weg zou staan. Maar resocialisatie kan ook op andere wijze worden beproefd dan door verlof te verlenen. En die andere kans moet aan de veroordeelde worden geboden. Daarom wijst de voorzieningenrechter de vordering dat er moet worden begonnen met resocialisatie-activiteiten toe. Het effect van deze activiteiten zal bij de beslissing op een nieuw gratieverzoek moeten worden meegenomen. Het hof en het parket moeten worden geïnformeerd over de resultaten van dit traject.
Deze zaak kreeg een vervolg toen de Staatssecretaris het verzoek van de veroordeelde om verlof afwees. Tegen deze beslissing stelde de veroordeelde beroep in bij de RSJ die op 19 mei 2015 besliste.55.Aan haar beoordeling deed de Beroepscommissie een overzicht van hetgeen in de zaak was voorgevallen voorafgaan en maakte daarbij tevens melding van een rapport van de Nationale ombudsman van 29 december 2014 waarin deze schreef dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat het gebrek aan transparantie en voortvarendheid in deze zaak voortvloeide uit onwil van de Staatssecretaris om daadwerkelijk invulling te geven aan de mensenrechtentoets die het EHRM in het Vinterarrest vraagt. De Beroepscommissie vat het geschil in de kern samen door zich de vraag te stellen of verlening van verlof in enigerlei vorm van de resocialisatie deel uit behoort te maken. In beginsel beantwoordt de Beroepscommissie deze vraag bevestigend. Ook aan klager moet de mogelijkheid worden geboden zich buiten de inrichting te begeven. De vorm waarin dit verlof kan worden gegoten is nog een probleem, enerzijds gelet op het feit dat klager een levenslange straf opgelegd heeft gekregen, anderzijds het feit dat hij ongewenst vreemdeling is verklaard. Dat betekent dat niet iedere vorm van verlof mogelijk is. Maar de Beroepscommissie acht een bepaalde vorm van incidenteel verlof wel mogelijk en verklaart het beroep gegrond. De Staatssecretaris moet een nieuwe beslissing nemen, toegespitst op incidenteel verlof, in het kader van de resocialisatie van klager en als onderdeel van zijn detentieplan.56.
Deze beslissing van de Beroepscommissie heeft het lid van de Tweede Kamer mevrouw Helder aanleiding gegeven vragen aan de Staatssecretaris te stellen. De Staatssecretaris heeft in de beantwoording van de vragen57.te kennen gegeven uitvoering te zullen geven aan de beslissing van de Beroepscommissie. Maar tevens antwoordt de Staatssecretaris dat hij aanleiding ziet om nader te onderzoeken of een aanpassing in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zou kunnen bijdragen aan de houdbaarheid daarvan voor de rechter. De Staatssecretaris neemt zich voor om betrokken partijen en relevante derden te raadplegen en stelt een brief aan de Tweede Kamer na de zomer in het vooruitzicht. Als antwoord op vraag 3 schrijft de staatssecretaris onder meer dat ook volgens de Hoge Raad het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met het EVRM. Hij vervolgt:
"Dit betekent echter niet dat er binnen het huidige beleid geen enkel perspectief op vrijlating is. Levenslanggestraften kunnen immers, net als andere veroordeelden, in aanmerking komen voor gratie.
Door deze mogelijkheid kent Nederland een wettelijke regeling als gevolg waarvan een door de rechter opgelegde levenslange gevangenisstraf kan worden verkort."
Op vragen of de mogelijkheid van resocialisatie en verlof voor levenslang gestraften worden uitgesloten verwijst de Staatssecretaris naar de in het vooruitzicht gestelde brief.58.
11.7.4.
Het onbehagen met levenslange gevangenisstraf bleef niet beperkt tot wetenschap en politiek. Ook zijn er tekenen dat de rechtspraak er zich ongemakkelijk bij is gaan voelen. Expliciet is dat uitgedrukt in het vonnis van de Rechtbank Noord Nederland van 24 november 2015.59.De rechtbank heeft verdachte veroordeeld voor een gekwalificeerde doodslag (artikel 288 Sr) en voor het medeplegen van twee moorden. Het OM vorderde oplegging van een levenslange gevangenisstraf. De rechtbank nam aan dat verdachte leed aan een stoornis die een rol speelde bij de keuzes die verdachte heeft gemaakt, maar die onvoldoende was om tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid te concluderen. De rechtbank worstelde met de vraag of levenslang diende te worden opgelegd:
"Een levenslange gevangenisstraf In Nederland duurt in beginsel een leven lang, dus tot de dood erop volgt, tenzij gratie wordt verleend.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)."
Na een bespreking van de nationale rechtspraak en de rechtspraak van het EHRM vervolgde de rechtbank aldus.
"Een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde kan op grond van de in artikel 2 Gratiewet te allen tijde en zo vaak hij wil een gratieverzoek indienen. De Gratiewet bepaalt dat gratie kan worden verleend indien met de tenuitvoerlegging van de straf in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. Wettelijk gezien (de iure) bestaat dus de mogelijkheid om de levenslange gevangenisstraf op enig moment te verkorten.
Van de na 1970 tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden is tot op heden geen enkel gratieverzoek gehonoreerd. Na 1986 is slechts in 2009 één keer gratie verleend. Aan deze veroordeelde is in verband met zijn gezondheidstoestand, te weten terminaal ziek, gratie verleend.
(zie beantwoording kamervragen van de Tweede Kamer, 4 maart 2014, 2013 Z 25341). Een dergelijke reden voor gratieverlening valt naar het oordeel van de rechtbank echter niet onder het begrip “prospect of release “ (uitzicht op in vrijheidstelling) zoals het EHRM eist. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat de gratieprocedure de facto nauwelijks perspectief biedt op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. De conclusie dat de mogelijkheid om levenslange gevangenisstraf te verkorten door middel van gratie geheel illusoir is, kan thans echter niet worden getrokken.
Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf in Nederland zonder meer in strijd komt met artikel 3 EVRM.
Wel is de rechtbank van oordeel dat uit deze jurisprudentie volgt dat de praktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met de eisen die uit het EVRM voortvloeien, omdat de facto nauwelijks perspectief bestaat op verkorting van de opgelegde levenslange gevangenisstraf. Dit is voor de rechtbank de reden om niet over te gaan tot het opleggen van een levenslange gevangenisstraf.
De rechtbank is daarbij wel van oordeel dat het gevaar voor de samenleving, bij een eventuele, in de (verre) toekomst liggende terugkeer van verdachte in de maatschappij, dient te worden ingeperkt door naast eerdergenoemde langdurige gevangenisstraf de maatregel van tbs met dwangverpleging op te leggen. Indien zou blijken dat verdachte na ommekomst van een zeer langdurige gevangenisstraf en een behandeling in een gedwongen kader, nog steeds een gevaar voor de maatschappij vormt, kan een tbs met dwangverpleging voortduren. Aan verdachte is aldus enerzijds niet elk perspectief op terugkeer in de maatschappij ontnomen, maar anderzijds is de maatschappij afdoende beschermd, omdat een eventuele terugkeer met de nodige waarborgen zal zijn omkleed.
Alles afwegende zal de rechtbank geen levenslange gevangenisstraf opleggen doch de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaar met daarbij de maatregel tbs met dwangverpleging."
Dit vonnis bleef niet onopgemerkt. Al twee dagen na het wijzen van het vonnis diende een aantal leden van de Tweede Kamer een motie in met de volgende inhoud:
"De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat Nederland geen regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling in geval van levenslange gevangenisstraf kent;
overwegende dat de rechtbank Assen op 24 november 2015 ervan afzag om een levenslange gevangenisstraf op te leggen omdat de mogelijkheid van gratie voor levenslang gestraften vrijwel niet wordt toegepast en omdat een levenslange gevangenisstraf zonder enig perspectief op vrijlating in de toekomst op gespannen voet staat met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens;
van mening dat levenslange gevangenisstraf zonder enig reëel perspectief op vrijlating in de toekomst in strijd is met artikel 3 van het EVRM met betrekking tot het verbod op onmenselijke bestraffing en dus inhumaan is;
van mening dat als rechters bij gebrek aan perspectief op vrijlating in de toekomst geen levenslange gevangenisstraf opleggen, daarmee het gevaar bestaat dat de meeste zware misdaden niet langer met levenslang zullen worden bestraft;
verzoekt de regering, met een wetsvoorstel te komen dat ziet op een periodieke onafhankelijke toetsing van de levenslange gevangenisstraf die perspectief op vrijlating biedt,
en gaat over tot de orde van de dag."60.
Inmiddels tekent zich een politieke meerderheid af voor een systeem waarin de levenslange gevangenisstraf na een bepaalde periode wordt getoetst. De VVD heeft zich ook daarvoor zoveel mogelijk uitgesproken, zij het dat de VVD deze vernieuwing gepaard wil doen gaan met een verhoging van de tijdelijke straffen voor moord en doodslag.61.De Volkskrant van 2 april 2016 maakt inmiddels melding van het plan van Staatssecretaris Dijkhoff om op korte termijn te komen met een plan waarin de toetsing van de levenslange gevangenisstraf na een bepaalde tijd wordt geregeld.
11.7.5.
Intussen lijkt de stand van zaken in Nederland met betrekking tot de levenslange gevangenisstraf dus te zijn dat de theoretische mogelijkheid van een beëindiging van deze straf anders dan door het overlijden van de gestrafte algemeen wordt erkend. De Gratiewet voorziet in deze theoretische mogelijkheid. Ook de achtereenvolgende bewindslieden van (Veiligheid en) Justitie hebben telkens naar deze mogelijkheid verwezen. Maar de meningen zijn verdeeld over de kwestie of ook de facto zo een reductiemogelijkheid bestaat. De verwijzing naar een gratieverlening uit 2009 biedt hiervoor geen ondersteuning, omdat deze gratieverlening berustte op "compassionate grounds" die nu eenmaal in de ogen van het EHRM onvoldoende zijn om een "prospect of release" op te kunnen baseren. Voorts blijkt uit uitlatingen van bewindslieden dat de overheid het niet meer als haar taak beschouwt om actief ook voor levenslanggestraften mogelijkheden te creëren om zich te verbeteren en aan hun rehabilitatie te werken met het oog op een terugkeer in de samenleving.
Ook de praktijk van de gratieverlening biedt een beeld dat in ieder geval de laatste decennia van de bevoegdheid om gratie te verlenen anders dan om medische redenen geen gebruik is gemaakt, in tegenstelling tot in het verleden. Ik vat de cijfers die ik ontleend heb aan Wikipedia samen. Wikipedia bevat een lijst van tot levenslang veroordeelden in Nederland. Deze lijst maakt een onderscheid in vier periodes:
1. 1870 -1886
2. 1886-1945
3. 1945-1970
4. Na 1970.
In de eerste periode zijn 19 personen tot levenslang veroordeeld. Onder hen een aantal die bekend zijn gebleven, zoals Hendrik Jut die in 1876 tot levenslang is veroordeeld wegens roofmoord op een vrouw en haar dienstbode in Den Haag. Hij overleed in de gevangenis. Hetzelfde lot trof Maria Swanenburg, Goeie Mie de Leidse gifmengster, die verzekeringen afsloot op ouderen en zieken en hen daarna vergiftigde. Nog in de gevangenis probeerde ze twee medegevangenen te vergiftigen. Al haar gratieverzoeken werden afgewezen. Maar van deze 19 veroordeelden hebben zes anderen wél gratie gekregen.
In de tweede periode, van 1889 tot en met 1945 zijn 35 mensen tot levenslang veroordeeld. 14 van hen kregen gratie, onder wie J.G. Maring die zijn compagnon op de Amsterdamse Majellatoren vermoordde en daarna het verzekeringsgeld opstreek. De zaak kwam uit en toen probeerde hij de belangrijkste getuige à charge te laten vermoorden. Geen gratie kreeg Johannes Jacobus Beek, die een vergiftigde taart aan de Hoornse marktmeester zond waarvan diens echtgenote at, waarna zij overleed.
In de periode 1945-1970 zijn 13 personen tot levenslang veroordeeld. Van hen hebben er maar liefst 11 gratie gekregen onder wie de Berkelse huisarts, dokter O., ook bekend als de gifmenger van Berkel, en Hans van Zon.
Na 1970 hebben 41 personen een levenslange gevangenisstraf opgelegd gekregen. Geen van hen is gegratieerd.
Een bijzondere categorie vormen nog de personen die buiten Nederland tot levenslang zijn veroordeeld maar hun straf in Nederland uitzitten. Onder hen Ahmet C die in 1992 in Duitsland twee mannen doodschoot en daarvoor in Duitsland is veroordeeld. Hij is in 1998 overgeplaatst naar Nederland en kreeg in 2009 gratie omdat hij terminaal ziek was. Kort daarop overleed hij.
Eerder gaf ik al aan dat er volgens de rechtspraak van het EHRM zo een gratieverlening niet mag worden betrokken bij de beoordeling of een levenslange gevangenisstraf de facto verminderbaar is.
11.7.6.
In het voorgaande is geschetst hoe verschillende bewindslieden van (Veiligheid en) Justitie vanuit het standpunt "levenslang is levenslang", onder erkenning van de theoretische mogelijkheid dat een levenslange gevangenisstraf kan worden verkort, een praktijk hebben geschapen waarin niet alleen gratiering van levenslang gestraften de facto, behoudens op medische gronden, uitgesloten bleek, maar ook waarin het perspectief op verkorting van de levenslange gevangenisstraf een illusie werd omdat de toegangswegen naar zo een verkorting werden versperd door het opwerpen van barrières in de detentieprogrammering en door het laten bestaan van onduidelijkheid over de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil zo een verkorting gestalte kunnen krijgen.
Maar in die houding lijkt staatssecretaris Dijkhoff verandering te willen brengen. Zonder vooruit te willen lopen op de inhoud van de nieuwe regeling en zonder de staatssecretaris voor de voeten te willen lopen lijkt het mij toch zinvol om zeer kort – en niet uitputtend – enige punten van aandacht, zij het met alle terughoudendheid, op te werpen. In de eerste plaats komt het mij voor dat de RSJ als bij uitstek deskundige en toegeruste penitentiaire rechter op enigerlei wijze dient te worden betrokken bij de besluitvorming voorafgaand aan een gratieverlening. Niet dat de RSJ de rechter die de oorspronkelijke levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd moet verdringen, maar wel moet de RSJ in staat worden gesteld te toetsen of de invulling van de detentie die wordt aangeboden aan de levenslang gestraften voldoende is enerzijds als stimulans voor deze gestraften om zich in te zetten voor rehabilitatie, anderzijds als een toereikend instrument waaraan de bereidheid om aan deze rehabilitatie te werken en de voortgang daarvan kan worden afgemeten. Een rehabilitatietraject dat uiteindelijk tot gratiëring62.kan leiden dient per levenslang gestrafte zo snel mogelijk te worden ontworpen en zichtbaar gemaakt. Beoordelingsmomenten dienen te worden ingepast en uiteindelijk dient voordat 25 jaar zijn verlopen na veroordeling een herbeoordeling van de penologische rechtvaardiging van de levenslange gevangenisstraf plaats te vinden. Het initiatief voor het ingaan van een gratieringstraject mag niet enkel in handen worden gelegd van de levenslang gestrafte. Overwogen moet worden hoe en wanneer de rechter bij deze beoordeling kan worden betrokken en over welke bevoegdheden de rechter in dat verband zal moeten kunnen beschikken.
11.8.
Gelet op het bovenstaande zal mijn oordeel over het 10e middel geen verrassing betekenen. Uit de rechtspraak van het EHRM vanaf Vinter tot en met Murray is af te leiden dat een stelsel, waarin de levenslang gestrafte bij veroordeling en tijdens de tenuitvoerlegging niet kan hopen op een herbeoordeling en reductie van die straf als hij te zijner tijd aan bepaalde voorwaarden voldoet, botst met artikel 3 EVRM. De enkele mogelijkheid van gratie bij terminale ziekte of volkomen aftakeling is in de ogen van het EHRM onvoldoende. Ook de levenslang gestrafte moet zich kunnen rehabiliteren. De nationale autoriteiten zullen zich daarvoor moeten inzetten tijdens de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en daartoe mogelijkheden voor de gestrafte moeten openen. Voor de tot levenslang veroordeelde moet duidelijk zijn aan welke voorwaarden hij moet voldoen wil hem te zijner tijd een reductie van zijn straf worden gegund.
Voor de verwerping van het bezwaar dat een levenslange gevangenisstraf in Nederland de facto geen perspectief op vrijlating biedt heeft het hof zich verlaten op de gratie die in 1986 aan Hans van Z is verleend en de 'medische' gratiering van Ahmet C in 2009. Deze laatste gratiëring moet buiten beschouwing blijven. De gratiëring van Hans van Z in 1986 heeft betrekking op een veroordeling van 1969, bijna 50 jaar geleden. Voor de huidige gratiepraktijk is deze gratiëring - die nog plaatsvond onder gelding van de Volgprocedure langgestraften - niet meer relevant te noemen. Dat betekent dat naar mijn oordeel de motivering die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het bezwaar tegen het opleggen van een levenslange gevangenisstraf tekortschiet.
Het 10e middel slaagt.
12. De eerste negen middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het 10e middel slaagt, hetgeen tot vernietiging van de strafoplegging dient te leiden. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
Als de Staatssecretaris werk maakt van zijn voornemen om de invulling van de levenslange gevangenisstraf zodanig te wijzigen dat strijd met artikel 3 EVRM wordt voorkomen, zal het hof dat zich opnieuw zal moeten buigen over de strafoplegging, waarschijnlijk kennis kunnen nemen van het resultaat van de inspanningen van de Staatssecretaris en daarmee eventueel rekening kunnen houden. Voor anderen die onherroepelijk veroordeeld zijn tot een levenslange gevangenisstraf zal een nieuw te ontwerpen stelsel, gekenmerkt door een mogelijkheid van herbeoordeling en eventuele aanpassing van de opgelegde straf, ook relevant zijn. Als het nieuw te ontwerpen stelsel voldoet aan de eisen die het EHRM in artikel 3 EVRM besloten ziet liggen zullen deze veroordeelden de rechten kunnen doen gelden die uit dit nieuwe stelsel voortvloeien. Zij zullen daartoe de RSJ en eventueel de burgerlijke rechter kunnen adiëren.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarin de straf is bepaald op een levenslange gevangenisstraf, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag dat opnieuw over de strafoplegging zal moeten beslissen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑05‑2016
HR 5 oktober 2004, NJ 2004, 686.
EHRM 18 mei 2010, nr. 64962/01, Ozerov v. Rusland.
EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185 m.nt. Knigge.
Nr. 39676/98.
In dezelfde zin HR 3 maart 1998, NJ 1998, 514 waarin de rechtbank in zaken tegen medeverdachten bewezen had verklaard dat zij tezamen met onder meer verdachte deel hebben uitgemaakt van dezelfde criminele organisatie. Verdachte zelf is veroordeeld door een combinatie waarin twee leden van die eerdere combinatie zitting hadden.
NJB 2000, 28, p. 1338.
Nr. 32271/04.
HR 25 maart 2008, ECLI:2008:BC3785.
HR 18 januari 1994, NJ 1994, 305; HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 484 m.nt. Knigge. Zie anders EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Knigge.
HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187 m.nt. Knigge.
Deze situatie ligt in dezelfde sfeer als wanneer een rechter een vervolging voor 'contempt of court' inleidt en vervolgens daarover zelf oordeelt, zoals het EHRM heeft uitgemaakt. Zie EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou vs. Cyprus).
HR 2 juni 2009, ECLI:2009:BH9920.
EHRM 15 februari 2007, nr. 15048/03.
Bijv. HR 7 juli 2015, NJ 2015, 428 m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR in december 2010, ECLI:2015:3426. Zie over de ontwikkeling in de wetgeving en rechtspraak van de voorbedachte raad in Nederland en Duitsland Ebby Hofstee, De voorbedachte raad in Nederland en Duitsland, in Ad hunc modum, Deventer 2013, p. 107 e.v.
Vgl. HR 8 april 1997, NJ 1997, 443. De 'error in persona' is 'wegen tatbestandlicher Gleichwertigkeit der Rechtsgüter als Motivirrtum unerheblich'(BGH 7 oktober 1997, NStZ 1998, p. 295).
M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, diss. Leiden 2014, p. 165.
Dubelaar a.w., p. 166.
Dubelaar a.w., p. 167.
Dubelaar a.w., p. 170.
Dubelaar a.w., p. 374.
Dubelaar a.w., p. 378..
Dubelaar a.w., p. 381.
Pleitnota, p. 16.
Vgl. HR 19 mei 2015, ECLI:2015:1249.
Vgl. HR 4 mei 1993, DD 93.401; HR 22 november 2005, ECLI:2005:AU3887; HR 22 januari 2008, NJ 2008, 193 m.nt. Reijntjes; HR 20 januari 2009, ECLI:2009:BG1645. Zie voorts HR 22 maart 2016, ECLI:2016:472 waarin de HR het cassatieberoep met de aan art. 81 RO ontleende motivering verwierp in een zaak waarin verdachte tot een gevangenisstraf en tbs met verpleging had veroordeeld en mijn ambtgenoot mr. Harteveld in zijn conclusie de autonomie van de strafrechter bij de beoordeling van deskundigenrapporten had benadrukt.
EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04.
Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, nr. 10, p. 3. Het is begrijpelijk dat voorstanders van de stelling dat een levenslange gevangenisstraf inderdaad opsluiting inhoudt tot de dood erop volgt zich kritisch opstellen tegenover het plan van een periodiek onderzoek van een tot levenslang veroordeelde. Zie Kamerstukken II 2009/10, 24587, nr. 377, p. 6 (Teeven), Verslag van een algemeen overleg.
Kamerstukken II 2011/12, Aanhangsel, nr. 832.
In zijn Groningse inaugurale rede met de titel 'Een leven lang' van 2006 signaleert F.W. Bleichrodt haarscherp hoe de nadruk op het veiligheidsstreven het karakter van de levenslange gevangenisstraf doet kantelen naar een uitzichtloze vrijheidsbeneming, gelijk ook het geval is met het verblijf van een ter beschikking gestelde op een longstayafdeling. Na 1980 lijkt de levenslange gevangenisstraf neer te komen op een werkelijk definitieve verwijdering van de dader uit de samenleving. Het is hachelijk om aan de gratiepraktijk andersluidende verwachtingen te ontlenen. Met het oog op de ontwikkelingen in de rechtspraak van het EHRM over de levenslange gevangenisstraf schetst Bleichrodt op profetische wijze de voorwaarden waaraan een levenslange gevangenisstraf moet voldoen om nog menswaardig genoemd te mogen worden: er moet een reëel perspectief op invrijheidstelling zijn en aan de veroordeelde moet een zekere mate van duidelijkheid worden geboden of zo een perspectief bestaat, en zo ja, onder welke omstandigheden.
EHRM 9 juli 2013, nr. 66069/0 9,130/10 en 3896/10; NJ 2016/135 m.nt. Keijzer.
Deze bevoegdheid was volgens het oordeel van de House of Lords in de zaak Anderson (1 AC 837) uit 2003 in strijd met art. 6 EVRM. Zie § 35 Vinter.
Nr. 57592/08.
Het EHRM ontleent het volgende citaat aan Court of Appeal 18 februari 2014, R v. Newell, R v. McLoughlin [2014] EWCA Crim 188.
AM; sectie 30 van de Crime (Sentences) Act 1997 formuleert de bevoegdheid van de Secretary of State wanneer zich 'compassionate grounds' voordoen. In hoofdstuk 12 van Prison Service Order 4700, een beleidsstuk, wordt uitgelegd hoe van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt.
Nrs. 24069/03, 197/04, 6201/06 en 10464/07 (inmiddels onherroepelijk).
EHRM 15 september 2015, nr. 27422/05 (onherroepelijk).
Vergelijkbaar EHRM 15 december 2015, Gurban tegen Turkije, nr. 4947/04 (onherroepelijk).
EHRM 20 mei 2014, nr. 73593/10 (onherroepelijk).
Vergelijkbaar is EHRM 7 oktober 2014, nr. 49905/08, Trabelsi vs. België. Trabelsi werd uitgeleverd aan de VS ter vervolging van voorbereiding van terroristische aanslagen. De opgeëiste persoon liep het risico op een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling. Maar de verzoekende staat had gewezen op de mogelijkheid van clementie, te verlenen door de president, hetgeen in het verleden meer was geschied. De Belgische Minister van justitie wees erop dat degenen die in de VS voor terroristische misdrijven tot een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling waren veroordeeld, actief hadden deelgenomen aan terroristische aanslagen, welke misdrijven niet waren te vergelijken met die waarvoor Trabelsi zou worden berecht. Daarom was het niet waarschijnlijk dat de zwaarste levenslange gevangenisstraf aan de opgeëiste persoon zou worden opgelegd. Het EHRM overwoog echter dat alle geopperde mogelijkheden om de levenslange gevangenisstraf te verlichten ontoereikend waren, omdat 'none of the procedures provided for amounts to a review mechanism requiring the national authorities to ascertain, on the basis of objective, pre-established criteria of which the prisoner had precise cognisance at the time of imposition of the life sentence, whether, while serving his sentence, the prisoner has changed and progressed to such an extent that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds (...).'Anders EHRM 22 juli 2014, nr. 49905/08, Čačko vs. Slowakijje § 77 t/m 81.
Nrs. 15018/11 en 61199/12; geen verwijzing naar de Grote Kamer.
Het belang van deze mogelijkheid benadrukte de Grote Kamer van het EHRM ook in haar uitspraak van 30 juni 2015 in de zaak van de tot levenslang veroordeelde Khoroshenko tegen Rusland (nr. 41418/04, § 148), waarin een schending van artikel 8 EVRM werd aangenomen.
Bodein vs. Frankrijk, nr. 40014/10, NJ 2016/136 m.nt. Keijzer.
In een concurring opinion wijst rechter Nussberger er op dat verzoeker in 1947 is geboren en 87 jaar oud zal zijn wanneer hij voor het eerst naar Frans recht de gelegenheid krijgt om het verzoek te doen een einde te maken aan zijn levenslange straf. Dit demonstreert het probleem dat de mogelijkheid om zo'n verzoek te doen illusoir kan blijken als de veroordeelde pas op late leeftijd zijn misdrijf heeft gepleegd. In zijn uitspraak had het EHRM hieraan aandacht moeten besteden. Maar desalniettemin besloot Nussberger toch zijn stem aan de meerderheid te geven, eerstens omdat het niet volstrekt denkbeeldig is dat Bodein nog zo een verzoek tijdens zijn leven zal kunnen doen, tweedens omdat nu eenmaal het Franse recht ook de mogelijkheid van gratie en van vrijlating op humanitaire gronden kent.
Nr. 10511/10
NJB 2013/1775.
Hier kan men overigens tegenover stellen dat een levenslang gestrafte nu eenmaal niet is veroordeeld tot de langste tijdelijke gevangenisstraf, maar tot een zwaardere straf en dat daarom een gelijkstelling met iemand die voor een soortgelijk misdrijf tot 30 jaar gevangenisstraf is veroordeeld mank gaat.
Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel nr. 71. Antwoorden ontvangen op 24 september 2013.
Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel nr. 1336. Antwoorden ontvangen op 5 maart 2014. Volgens mij maakt de Staatssecretaris een simpele rekenfout. Als van de 14 ingediende grati verzoeken er nog drie in behandeling zijn en er een is gehonoreerd blijven er geen negen, maar 10 over.
Wiene van Hattum, De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf, Trema 2013/7, p. 220-226.
Zo ook met vindplaatsen B. Altunashvili, De uitzichtloosheid van levenslang, Celsius Uitgeverij 2015, p. 49.
Kamerstukken II 2014/15, Aanhangsel nr. 198.
Over deze zaak zijn ook kamervragen gesteld door het kamerlid Helder (Kamerstukken II 2013/14, Aanhangsel nr. 2849), maar deze leggen op geen enkel moment enig verband met artikel 3 EVRM, welke relatie in deze conclusie centraal staat. Vandaar dat ik aan deze kamervragen en de antwoorden daarop verder geen aandacht besteed.
Rechtbank Den Haag 18 september 2014, ECLI:BL:RBDHA:2014:11541.
Beroepscommissie RSJ 19 mei 2015, nr. 14/3241/GV.
Mr. dr. U. van de Pol heeft op het symposium van het Forum Levenslang van 13 november 2015 de bemoeienissen van de RSJ met de levenslange gevangenisstraf beschreven. Uit zijn schets van de standpunten die de RSJ heeft ingenomen is op te maken dat de RSJ zich stelt op het standpunt dat een beleid dient te worden gevoerd waarin een reëel uitzicht op een gratiering van de levenslanggestrafte moet worden geboden. Voorts blijkt uit de beleidsstukken die de RSJ in de loop der jaren heeft gepubliceerd en uit de beslissingen van de RSJ waarbij levenslang gestraften zijn betrokken, dat het perspectief van de levenslang gestrafte gericht moet kunnen zijn op resocialisatie, waarvoor de overheid zich reële inspanningen zal moeten getroosten. Mr. Van de Pol was zo vriendelijk mij zijn voordracht te doen toekomen. Een artikel van zijn hand met een uitwerking van zijn voordracht, aangepast aan de meest recente ontwikkelingen, zal binnenkort verschijnen in Sancties.
Ontvangen op 15 juni 2015.
Kamerstukken II 2014/15, Aanhangsel nr. 2542.
ECLI:NL:RBNNE:2015:5389.
Kamerstukken II 2015/16, 34300 VI, nr. 39 (motie ingediend door de leden Recourt, Voordewind en Swinkels).
Trouw 1 april 2016. Zie ook het opiniestuk dat Frits Bolkestein in de Volkskrant van 24 februari 2016 publiceerde. Bolkestein wees er op dat door de verscherpte controle van de HR op de voorbedachte raad het verschil in strafmaximum tussen moord en doodslag te groot is geworden. Met het oog op de rechtspraak van het EHRM over artikel 3 EVRM geeft Bolkestein in overweging een Gratieraad in te stellen met rechters, officieren van justitie en vertegenwoordigers van departement en het gevangeniswezen, om te beoordelen of na 25 jaar de vergeldingsbehoefte ten aanzien van een levenslang gestrafte is verbleekt. Zie de kritische reactie op dit voorstel van drie rechters in de Volkskrant van 1 maart 2016, gepubliceerd op de website van het Forum Levenslang, evenals een eigen reactie van het Forum.
Men kan ook in andere richtingen denken dan die van de gratie. Bleichrodt bijvoorbeeld schrijft in 'Een leven lang' dat het gratie-instituut minder geschikt is als kader voor de reguliere beoordeling of de straftijd van de levenslang gestrafte moet worden verkort, omdat dan een te grote afhankelijkheid van het beleid van de Minister zou bestaan. Hij bepleit de mogelijkheid om de herbeoordeling en aanpassing van de levenslange gevangenisstraf te doen plaatsvinden binnen het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In juli 2011 is op de website van het Forum Levenslang een kant-en-klaar wetsvoorstel gepubliceerd inhoudende een uitgewerkte VI-regeling voor levenslang gestraften. De beslissing zou moeten worden genomen door het gerechtshof Arnhem, hetgeen een afwijking is van de thans geldende VI-regeling, waarin de Minister van Veiligheid en Justitie de beslissende autoriteit is.
Beroepschrift 06‑10‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1985, thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid West — De Dordtse Poorten te Dordrecht, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, uitgesproken op 19 januari 2015, onder parketnummer 22-004990-12, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1, 2 en 5) moord, meermalen gepleegd’ en ‘(onder 6) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verweer met betrekking tot de schending van artikel 6 EVRM (in verband met schending van het recht van de verdachte op een onpartijdige rechter en van de presumptie van onschuld) en het verzoek tot terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, Sv, zijn door het hof verworpen (resp. afgewezen) op grond van argumenten die de beslissing(en) niet kunnen dragen.
Door het hof werd — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient naast de in dat artikel genoemde gevallen onder ander ook plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Een rechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De medeverdachte [medeverdachte 1] is op 10 november 2011 door de rechtbank Dordrecht — kort gezegd — veroordeeld voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en het bemoeilijken van de nasporing en vervolging van een levensdelict. De naam van de verdachte komt niet in de bewezenverklaringen van dit vonnis voor en voornoemde [medeverdachte 1] is niet veroordeeld wegens het plegen van de feiten die de verdachte worden verweten, maar wegens andere strafbare feiten. In dit vonnis is de volgende passage opgenomen:
‘Verdachte is vervolgens bij [verzoeker], die weer in het bezit was van het vuurwapen, in de auto gestapt, ondanks dat hij wist dat [verzoeker] een levensdelict had gepleegd.’
De verdachte heeft bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij [slachtoffer 3] heeft gedood.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met voornoemde passage in het vonnis van de medeverdachte [medeverdachte 1] — welke passage het hof overigens leest als een vaststelling in het kader van de interactie tussen de verdachte en genoemde [medeverdachte 1] — geen blijk gegeven van een standpunt over de geloofwaardigheid van de verdachte.
De omstandigheid dat de bedoelde rechters in de zaak van bedoelde medeverdachte hebben vastgesteld dat de verdachte een levensdelict heeft gepleegd mede bezien tegen de achtergrond dat de verdachte dit feit van het begin af aan heeft bekend en is blijven bekennen is geen uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook overigens is het hof niet gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
Aldus is niet gebleken dat de deelname van bedoelde rechters aan de berechting door de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht de conclusie rechtvaardigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter. Evenmin is gebleken dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld.
Overigens is niet gebleken dat de door de verdediging bedoelde teamvoorzitter deel uitmaakte van de meervoudige kamer die op 11 oktober 2012 in de onderhavige zaak vonnis heeft gewezen. De vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt, is daarom ter beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de behandelend rechters niet relevant.’
Het hof heeft als uitgangspunt genomen dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn. Dit is een juist uitgangspunt, maar dat impliceert niet dat er onder omstandigheden toch geen sprake zou kunnen zijn van een situatie waarin achteraf geconstateerd moet worden dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hof heeft dit weliswaar erkend door te overwegen dat het genoemde uitgangspunt uitzondering lijdt indien ‘zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is’, maar heeft in de onderhavige zaak — ondanks het zeer uitvoerige verweer dat hieromtrent door de verdediging werd gevoerd — geoordeeld dat een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid zich niet heeft voorgedaan. Dit oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
De verdediging had aan haar standpunt dat ‘sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op verdachte's recht op een ‘impartial tribunal’ ex artikel 6 lid 1 EVRM en de onschuldpresumptie ex artikel 6 lid 2 EVRM nu bij de verdachte de gerechtvaardigde twijfel bestaat ten aanzien van de onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg’ een aantal argumenten ten grondslag gelegd. Deze argumenten houden — zakelijk weergegeven onder meer — het volgende in:
1.
Twee van de drie rechters in eerste aanleg hadden in de zaak tegen een andere verdachte (die o.a. terechtstond voor begunstiging — art. 189 Sr — ) al een oordeel gegeven over het daderschap van verzoeker ten aanzien van een levensdelict (feit 5.)
2.
Dezelfde twee rechters hebben zich in het vonnis in de zaak tegen de medeverdachte uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoeker, waardoor zij al voordat de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg in de zaak van verzoeker een aanvang had genomen, de schijn van partijdigheid over zichzelf hebben afgeroepen. De raadsman verwees naar rechtspraak van het EHRM (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627; EHRM 24 augustus 1993, NJ 1993, 650 en EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185) en haalde in dit verband annotator Knigge aan: ‘Bij bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van de Hoge Raad maken dat voorafgaande betrokkenheid bij de berechting van de medeverdachte gerechtvaardigde twijfel zaait aan de onpartijdigheid van de rechter, gaat het niet om omstandigheden die los staan van die betrokkenheid, maar om factoren die haar nader ‘inkleuren’. Daarbij dient in het bijzonder gedacht te worden aan de door het Europese Hof in de zaak van Ferrantelli en Santangelo genoemde factoren:
- 1.
De mate waarin de uitspraak tegen de medeverdachte een specifiek en onderbouwd oordeel met betrekking tot de verdachte is gegeven; en
- 2.
De feitelijk gebleken gebondenheid aan het oordeel.’
Ten aanzien van deze beide factoren merkte de raadsman het volgende op: Ad. 1: Het veroordelend vonnis van de medeverdachte bevat talrijke passages waarbij specifieke kwalificatie is gegeven aan de betrokkenheid van cliënt bij een levensdelict en waarbij ook een oordeel is gegeven met betrekking tot zijn geloofwaardigheid en derhalve met de daarmee samenhangende schuld evenals in de uitspraak van het EHRM van Farrantelli en Sanangelo (‘the applicant already guilty beyond reasonable doubt’);
Ad 2: De verklaring d.d. 8 juni 2011 van de medeverdachte [MEDEVERDACHTE 2] is gebezigd als bewijsmiddel 19 in het vonnis d.d. 11 oktober 2012 met betrekking tot de bewijsconstructie tegen cliënt waarbij cliënt is veroordeeld voor het strafbare feit 5 — moord en strafbare feit 6A — het vuurwapen, hetgeen in samenhang met de veroordeling van de medeverdachte [MEDEVERDACHTE 2] voor artikel 189 Sr dient te worden bezien waardoor de feitelijk gebleken gebondenheid van deze twee rechters in eerste aanleg aan het oordeel van het vonnis van de medeverdachte ook uiteindelijk is gebleken.
3.
In de veroordeling van de medeverdachte voor artikel 189, eerste lid, onder 2 Sr ligt een oordeel over verzoeker besloten. Het helpen bij het verplaatsen, verpakken en bedekken van het stoffelijk overschot van het slachtoffer, is onmogelijk zonder dat het levensdelict daaraan vooraf is gegaan. De rechtbank heeft daarom in de zaak van de medeverdachte uitdrukkelijk vastgesteld dat verzoeker een levensdelict had gepleegd (ten aanzien waarvan de medeverdachte de tenlastegelegde begunstigingshandelingen heeft gepleegd). Door deze eerdere vaststelling (door een rechtbank waarin twee van de drie rechters zaten die later zouden oordelen in de zaak van verzoeker), was de kans op een voor verzoeker gunstige uitspraak (zoals een vrijspraak) in de ogen van verzoeker volstrekt denkbeeldig geworden. De rechtbank had immers al een inhoudelijk oordeel over hem gegeven. In de woorden van de raadsman: ‘(…) de vaststelling dat er enig misdrijf heeft plaatsgevonden waarbij verscheidene malen verwezen wordt naar de verdachte maakt dat impliciet en expliciet de schuld buiten redelijke twijfel al vaststaat (‘a very high degree of clarity’, Mathony tegen Luxemburg — EHRM d.d. 15 februari 2007, NJ 2007, 536, LJN: BA6783).’. De raadsman zag hierin een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Door de accessoriteit van de delicten is tevens sprake van schending van artikel 6, tweede lid, EVRM en van artikel 6, eerste lid, EVRM, aldus de raadsman.
4.
Door het optreden van de teamvoorzitter strafrecht van de rechtbank zijn na de uitspraak in eerste aanleg uitspraken gedaan die de vooringenomenheid van de rechtbank bevestigen. De raadsman verwees in dit verband o.m. naar de brief van de rechtbank van 11 februari 2013, waarin de voorzitter zich (achteraf gezien onjuist en onzorgvuldig) uitlaat over het al dan niet tijdig instellen van hoger beroep door het openbaar ministerie.
5.
De proceshouding van verzoeker tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg, mag niet van invloed zijn op de beoordeling van de (schijn van) vooringenomenheid van de rechtbank naar aanleiding van haar eerdere oordeel over de schuld van verzoeker in de zaak van de medeverdachte. De bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid was objectief gerechtvaardigd en werd niet weggenomen door zijn latere proceshouding.
Door de verdediging werd benadrukt dat de bovenstaande argumenten zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang aan het verweer en het daarmee verband houdende verzoek ten grondslag werden gelegd.
Verzoeker constateert dat het hof niet uitdrukkelijk op alle argumenten is ingegaan (en het verweer dus kennelijk ook niet in volle omvang heeft beoordeeld). Het verweer is daardoor op ontoereikende gronden verworpen en op het daarmee samenhangende verzoek werd — in strijd met het bepaalde in artikel 330 Sv — überhaupt niet beslist.
Daarbij komt nog het volgende:
Het hof heeft de proceshouding van verzoeker uitdrukkelijk in zijn nadeel meegewogen:
‘De omstandigheid dat de bedoelde rechters in de zaak van bedoelde medeverdachte een levensdelict heeft gepleegd mede bezien tegen de achtergrond dat de verdachte dit feit van het begin af aan heeft bekend en is blijven bekennen is geen uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.’
Verzoeker heeft grote bezwaren tegen deze redenering van het hof (die in de ogen van verzoeker onbegrijpelijk is), aangezien de betrokkenheid van twee van de drie rechters bij de berechting van de medeverdachte tot gevolg heeft gehad (en ook objectief gezien tot gevolg heeft) dat verzoeker niet meer een reële mogelijkheid had om in vrijheid zijn proceshouding te bepalen. Hij wist immers dat de rechters zich al een oordeel hadden gevormd (en al een uitspraak hadden gedaan) over zijn betrokkenheid bij het feit. Een afwijkende proceshouding zou ten koste gaan van de geloofwaardigheid van verzoeker en zou daardoor de beoordeling van zijn zaak in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Het is in verband hiermee niet van betekenis dat de naam van verzoeker niet in het vonnis voorkomt en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] niet is veroordeeld wegens het plegen van de feiten die verzoeker worden verweten.1.
Het oordeel van het hof dat de vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt, niet relevant is voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtbank, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Een teamvoorzitter maakt deel uit van de rechtbank. Het enkele feit dat hij geen deel uitmaakt van de zittingscombinatie, betekent niet dat zijn handelen niet van invloed kan zijn op het oordeel dat de rechtbank jegens verzoeker een vooringenomenheid koesterde of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd was. Dat geldt in het bijzonder wanneer deze rechter handelingen verricht of uitspraken doet die betrekking hebben op de zaak van de betrokken verdachte (in dit geval: verzoeker). Door de verdediging werd betoogd dat daarvan in dit geval sprake was. Het hof had dit aspect bij de beoordeling moeten betrekken.
De door het hof gegeven motivering kan de impliciete beslissing tot verwerping van het gevoerde verweer niet dragen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verzoek van de verdediging tot het horen van een (psycho)farmacoloog (dr. Uges) is door het hof afgewezen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Door de raadsman was — onder verwijzing naar de standpunten die op de zitting van 26 september 2014 door de verdediging naar voren waren gebracht — gemotiveerd verzocht om dr. Uges als deskundige in hoger beroep te horen (pleitnota, p. 65 – 66). Het verzoek werd door het hof afgewezen. Daartoe werd door het hof het volgende overwogen:
‘Nu het hof heeft overwogen dat om redenen als hierboven omschreven niet gebleken is van feiten of omstandigheden die wijzen op overmatig drank- of cocaïnegebruik, ziet het hof geen noodzaak het verzoek van de raadsman toe te wijzen.’.
Het oordeel van het hof is niet zonder meer begrijpelijk, nu de vragen die de verdediging aan de deskundige wilde stellen (zie: pleitnota, p. 65 – 66) er juist mede op gericht waren te achterhalen of er mogelijk sprake zou kunnen zijn geweest van overmatig drank- en / of cocaïnegebruik en (daardoor) mogelijk van een (drugs-)psychose. Aangezien er bij de aanhouding geen bloedonderzoek heeft plaatsgevonden, moest de door het hof gehoorde toxicoloog het antwoord op een aantal relevante vragen schuldig blijven. Verzoeker is van mening dat — nu het achterwege laten van een bloedafname ten behoeve van onderzoek naar drugs- en / of alcoholgebruik hem niet kan worden verweten en hij daar in beginsel dan ook geen nadeel van mag ondervinden — er daarom te meer reden was om dr. Uges als deskundige ter terechtzitting in hoger beroep te horen.
Daar komt bij dat er wel degelijk aanwijzingen waren dat verzoeker onder invloed van alcohol en / of cocaïne heeft gehandeld. De raadsman heeft daarop gewezen. Naast de verklaringen die verzoeker daarover zelf heeft afgelegd en de rapporten van de gedragsdeskundigen die daarvan melding maken naar aanleiding van het gedrag van verzoeker, kunnen aanwijzingen worden gevonden in de sporen van cocaïne die in de auto van verzoeker zijn aangetroffen (pleitnota, p. 62; rapport NFI d.d. 4 november 2013 en rapport NFI d.d. 23 oktober 2014), in de sporen van GHB, benzoylecgonine (omzettingsproduct van cocaïne), ethanol (alcohol) en ethylacetaat (oplosmiddel dat voorkomt in alcoholische dranken) die zijn aangetroffen in de urine van verzoeker (pleitnota, p. 64; rapport NFI d.d. 12 december 2013), en in het feit dat verzoeker aan ernstige slapeloosheid leed (wat een sterke aanwijzing vormt voor cocaïnegebruik) (pleitnota, p. 65). Het oordeel van het hof is in zoverre niet zonder meer begrijpelijk.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat er geen feitelijke grondslag is voor het door de verdediging gestelde alcohol- en cocaïnegebruik door verzoeker ten tijde van de tenlastegelegde levensdelicten, is onbegrijpelijk. Hierdoor is ook het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat de verweren waarin het alcohol- en cocaïnegebruik als relevante factor werd opgevoerd, moeten worden verworpen, onbegrijpelijk.
Onder het kopje ‘Het gestelde drugs- en alcoholgebruik’ overwoog het hof het volgende:
‘De verdediging heeft gesteld dat de verdachte ten tijde van het doodschieten van zijn slachtoffers zodanig onder invloed verkeerde van cocaïne — en mogelijk ook alcohol — in combinatie met slaapgebrek, dat zijn daden hem niet, in elk geval niet volledig vallen toe te rekenen, dan wel dat hij, door de intoxicatie die plaats vond, in een opwelling handelde en dus niet met het oogmerk te doden.
Het hof verwerpt deze stelling. Uit het dossier blijkt niet van feiten of omstandigheden die wijzen op drank- of cocaïnemisbruik. In zijn woning zijn wat bierflesjes gevonden, maar geen (volle of lege) flessen met sterke drank. In de auto is niets aangetroffen van dien aard, ofschoon daar volgens de verdachte een fles sterke drank door hem zou zijn achtergelaten. Relevant is ook, dat de gedragingen van de verdachte voorafgaand aan 12 mei 2011 rationeel zijn te noemen en wijzen op gecontroleerd gedrag. Hij kon autorijden, hij kon telefoneren, hij kon afspraken maken en met derden communiceren en hij kon gericht schieten (alle schoten op [slachtoffer 3] waren potentieel dodelijk). Ook voorafgaand aan en tijdens de gebeurtenissen in Zwijndrecht gedroeg de verdachte zich instrumenteel. Hij wist op een handige manier — met een smoes — binnen te komen en ook de schoten afgevuurd in Zwijndrecht waren gericht en bijna allemaal raak. Voorts is relevant dat hij in de dagen tussen het levensdelict in Helmond en de delicten in Zwijndrecht en ook nog de dagen daarna tot zijn aanhouding op 20 mei 2011 bij [betrokkene 1] heeft gelogeerd, die toen wel wist van ‘Helmond’ — en wist van verdachtes gevoelens daarover — maar van de gebeurtenissen in Zwijndrecht niets had gehoord en ook na 15 mei 2011 niet veel bijzonders heeft opgemerkt aan het gedrag van de verdachte. Ook [medeverdachte 1] (die betrokken was bij de gebeurtenissen in Helmond en in de nabijheid was van de verdachte op 12 en 13 mei 2011) heeft niet opgemerkt dat de verdachte dronken was of anderszins onder invloed zou zijn.
Het hof vindt het ook gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de verweten gedragingen van de verdachte niet aannemelijk dat die in een opwelling, door paniek of een (drugs)psychose zijn ingegeven. Wie een geladen pistool klaarlegt en tevoren overweegt wat er staat te gebeuren (zoals de verdachte dat heeft verteld aan [betrokkene 1]) handelt niet in een plotselinge opwelling, overweldigd door zijn gevoelens; wie met een smoes een flatgebouw binnendringt en — na het neerschieten van ‘de verkeerde’ — de trap op gaat om alsnog de ‘goede’ te raken en voorts in de woning een aantal mensen dodelijk weet te treffen en dan ook nog rustig zijn wapen weet te herladen, handelt niet in paniek of in een drugspsychose.
Verdachtes eigen verklaringen over de feitelijke gebeurtenissen op 12 en 16 mei 2011 wijzen ook niet ondubbelzinnig op handelen onder invloed van een overweldigende gevoelsuitbarsting of een ‘drugspsychose’. De verdachte heeft zichzelf beschreven als — ten tijde van het plegen van de feiten — door gevoelens overweldigd, maar ook als ‘boos’ en ‘emotieloos’. Dat laatste past wel bij de hierboven beschreven uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen.
Hetgeen de verdachte zelf heeft beweerd over zijn alcohol- en drugsgebruik heeft het hof niet op andere gedachten gebracht. De verdachte heeft pas naderhand — na zijn bekentenis — voor het eerst tijdens het verhoor op 17 augustus 2011 gesteld dat hij cocaïne had gebruikt voordat hij [slachtoffer 3] neerschoot. Na die gebeurtenis zou hij (veel) meer hebben gebruikt. Bij de rechtbank verklaart hij dat hij de maanden voor 12 mei 2011 ontbeet met cocaïne. Over de wijze waarop hij dat deed — de plek, de dealer, de hoeveelheden, de financiering ervan — heeft hij niet, dan wel niet consistent, dan wel uiterst tardief verklaard. Het hof hecht geen geloof aan de bewering dat de verdachte in die periode waarin de ten laste gelegde levensdelicten werden gepleegd overmatige hoeveelheden alcohol of cocaïne gebruikte. Hetgeen de verdachte heeft gesteld omtrent slaapgebrek kan hier verder onbesproken blijven nu dit mogelijk relevant zou zijn in combinatie met het gestelde drugs- en drankmisbruik en het hof aan laatstgenoemd gestelde geen geloof hecht.
Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de verweren die zijn gericht op het ontbreken van opzet dan wel voorbedachte raad, voor zover zij steunen op het gestelde alcohol- of cocaïnemisbruik, feitelijke grondslag missen en om die reden moeten worden verworpen.’
Dit oordeel is onbegrijpelijk.
Hierboven kwam (bij middel 2) al aan de orde dat er in het dossier wel degelijk aanwijzingen zijn te vinden voor het door de verdediging gestelde drugs- en alcoholgebruik. Naast de verklaringen die verzoeker daarover zelf heeft afgelegd en de rapporten van de gedragsdeskundigen die daarvan melding maken naar aanleiding van het gedrag van verzoeker, kunnen aanwijzingen worden gevonden in de sporen van cocaïne die in de auto van verzoeker zijn aangetroffen (pleitnota, p. 62; rapport NFI d.d. 4 november 2013 en rapport NFI d.d. 23 oktober 2014), in de sporen van GHB, benzoylecgonine (omzettingsproduct van cocaïne), ethanol (alcohol) en ethylacetaat (oplosmiddel dat voorkomt in alcoholische dranken) die zijn aangetroffen in de urine van verzoeker (pleitnota, p. 64; rapport NFI d.d. 12 december 2013), en in het feit dat verzoeker aan ernstige slapeloosheid leed (wat een sterke aanwijzing vormt voor cocaïnegebruik) (pleitnota, p. 65).
Verzoeker wenst hiernaast nog op te merken dat slaapgebrek — ook los van het drugs- en alcoholgebruik — een factor van belang is geweest. De verdediging heeft daarop gewezen. Het is in zoverre onbegrijpelijk dat het hof het slaapgebrek uitdrukkelijk onbesproken heeft gelaten.
Het oordeel van het hof dat uit het dossier niet blijkt van feiten of omstandigheden die wijzen op drank- of cocaïnegebruik, is bovendien gebaseerd op argumenten die die dit oordeel niet kunnen dragen. Zo heeft het hof betekenis toegekend aan het feit ‘dat de gedragingen van de verdachte voorafgaand aan 12 mei 2011 rationeel zijn te noemen en wijzen op gecontroleerd gedrag’. Het hof noemt een aantal voorbeelden en suggereert daarmee dat iemand die onder invloed is van alcohol en cocaïne niet tot dergelijk gedrag in staat is. Het hof overwoog: ‘Hij kon autorijden, hij kon telefoneren, hij kon afspraken maken en met derden communiceren en hij kon gericht schieten (alle schoten op [slachtoffer 3] waren potentieel dodelijk). Ook voorafgaand aan en tijdens de gebeurtenissen in Zwijndrecht gedroeg de verdachte zich instrumenteel.’ Etc..
Wat het hof hier suggereert, is onbegrijpelijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen die onder invloed zijn van alcohol en cocaïne tot veel in staat zijn. Cocaïne neemt vermoeidheidsgevoelens weg. Het gebruik van cocaïne geeft de gebruiker meer energie. Het gebruik kan een heldere gedachtegang bevorderen en geeft een gevoel van zelfverzekerdheid. Gebruikers zijn vaak extreem gefocust. Hoewel het realiteitsbesef verandert, grenzen verschuiven, emoties gedempt worden en agitatie snel kan optreden, handelen mensen die onder invloed zijn van cocaïne juist wel rationeel en gecontroleerd. De negatieve invloed die het gebruik van alcohol normaal gesproken heeft op het functioneren, wordt door cocaïnegebruik weggenomen. Een en ander betekent dat de omstandigheden die het hof noemt (autorijden, telefoneren, afspraken maken, communiceren, gericht schieten, instrumenteel handelen) op geen enkele wijze kunnen bevestigen dat verzoeker niet onder invloed van alcohol en cocaïne was ten tijde van het begaan van de feiten. Sterker nog: de feiten (en met name ook het vastgestelde gedrag van verzoeker) versterken juist het vermoeden van alcohol- en (met name van) cocaïnegebruik. Het is immers — naast de hierboven al genoemde effecten — algemeen bekend dat mensen zich onder invloed van alcohol en cocaïne agressiever kunnen gedragen, dat het gebruik tot depressieve gevoelens kan leiden en tot een leeg, ‘katterig’ gevoel na het gebruik, dat gebruikers vaak rusteloos worden en snel geïrriteerd, en dat zwaar gebruik kan leiden tot waanvoorstellingen, angst, paniek, achterdocht en agressie.
Ook de overweging van het hof dat de getuige [betrokkene 1] (bij wie verzoeker enige tijd heeft verbleven) van de gebeurtenissen in Zwijndrecht niets had gehoord en ook na 16 mei 2011 niet veel bijzonders heeft opgemerkt aan het gedrag van verzoeker, kan het oordeel niet dragen.2. Hetzelfde geldt voor de overweging van het hof dat de getuige [medeverdachte 1] niet heeft opgemerkt dat verzoeker dronken was of anderszins onder invloed zou zijn geweest.3. Beide getuigen waren er niet bij aanwezig toen de feiten werden begaan (en kunnen uit eigen waarneming dus niets verklaren over de mogelijke aanwezigheid van een drugspsychose tijdens het begaan van de feiten). Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat de werkingsduur van cocaïne kort is (bij snuiven tot ongeveer 30 minuten) en dat de effecten van cocaïnegebruik niet zonder meer door anderen plegen te worden opgemerkt. Daar komt nog bij dat het gebruik van cocaïne de kenmerkende verschijnselen van het gebruik van alcohol wegnemen. Het oordeel van het hof is daarom ook in dit opzicht onbegrijpelijk.
Uit de overwegingen van het hof leidt verzoeker af dat het hof niet uit eigen ervaring kan putten, waar het gaat om de kenmerkende verschijnselen en effecten bij cocaïnegebruik en bij het gebruik van een combinatie van cocaïne en alcohol. Dit valt in het hof te prijzen, maar mag vanzelfsprekend niet leiden tot een beoordeling die vragen oproept met betrekking tot de juistheid van de beslissingen die zijn genomen. In dit geval kunnen dergelijke vragen wel worden gesteld. De omstandigheden op grond waarvan het hof oordeelde dat er geen aanwijzingen waren voor het gebruik van cocaïne door verzoeker (of voor een combinatie van alcohol en cocaïne), wijzen eerder op het tegendeel. Het hof had zich moeten laten informeren (middel 2) of had zelf via algemeen toegankelijke bronnen (op internet) op zoek moeten gaan naar de effecten en kenmerken van het gebruik van een en ander. Nu het hof dat laatste klaarblijkelijk heeft nagelaten, wordt verzoeker geconfronteerd met een onbegrijpelijk oordeel.
Het hof heeft zijn oordeel mede gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker eerst op 17 augustus 2011 heeft verklaard over zijn cocaïnegebruik en dat hij het cocaïnegebruik in latere verklaringen nader heeft toegelicht. In een reactie hierop wenst verzoeker op te merken dat de verklaring van 17 augustus 2011 de eerste verklaring was waarin hij tot een bekentenis kwam. Door de gewijzigde proceshouding werd het relevant iets te vertellen over de context en daarmee ook over de staat waarin verzoeker verkeerde. Het feit dat hij in zijn verklaringen aanvankelijk niet helemaal duidelijk is geweest over de plek, de dealer, de hoeveelheden en de financiering ervan, is voor de vraag óf hij heeft gebruikt niet zo relevant, aangezien dit slechts bijzaken zijn en het gedrag uiteindelijk veel meer zegt over het gebruik dan een verklaring over de onderwerpen die het hof hier opsomt. Bovendien heeft verzoeker uiteindelijk ook over die onderwerpen volledige openheid van zaken gegeven.
Hoewel het hof volledig vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal en de verklaringen van verzoeker over het gebruik van cocaïne naast zich neer mag leggen, is het oordeel van het hof dat het geen geloof hecht aan de bewering dat verzoeker in die periode waarin de tenlastegelegde levensdelicten werden gepleegd overmatige hoeveelheden alcohol en cocaïne gebruikt, onbegrijpelijk, aangezien deze bewering niet alleen steunt op de verklaringen van verzoeker zelf, maar ook steun vindt in andere (objectieve) gegevens — waaronder het gedrag van verzoeker —, zoals hierboven aangegeven.
Middel 4:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 5 geeft — waar het betreft de bewezenverklaarde ‘voorbedachte raad’ — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen het oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld niet dragen. Het verweer waarin werd aangevoerd dat verzoeker handelde in een ‘ogenblikkelijke gemoedsopwelling’ (althans dat niet is komen vast te staan dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) werd door het hof verworpen op onjuiste en / of ontoereikende gronden.
In het algemeen geldt het volgende:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
(HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 en HR 15 oktober 2013,
Het hof heeft (onder het kopje: Feit 5: incident in Helmond op 12 mei 2011) met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 3]. Volgens de verdediging heeft aan de gedragingen van de verdachte geen vooropgezet plan ten grondslag gelegen, maar heeft de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat — indien het hof vindt dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit — een zwaarder gewicht dient te worden toegekend aan aanwezige contra-indicaties. De contra-indicaties zijn dat de besluitvorming en uitvoering van het onderhavige feit in plotselinge drift hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering. Dat de contra-indicaties in de onderhavige zaak zwaarder moeten wegen, blijkt uit de rapportages van de gedragsdeskundigen. Uit die rapportages heeft de verdediging afgeleid dat de verdachte ‘een neiging tot een woede-uitbarsting’ had waaraan hij zich ‘ondanks de gegeven tijd niet kon onttrekken’. Voor wat betreft de nadere onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 34 tot en met 54, bovenaan, van de aan het pro ces-verbaal gehechte pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Helmond het volgende vast.
In 2005 gaan de verdachte en [slachtoffer 3] een relatie aan. In het bijzijn van de ouders van de verdachte trouwen zij voor de Imam. De relatie wordt gekenmerkt door ruzies, bedreigingen en mishandelingen. Op enig moment raakt [slachtoffer 3] zwanger van de verdachte. De zwangerschap eindigt in een abortus. De verdachte neemt dat [slachtoffer 3] niet in dank af; hij noemt haar een moordenares.
Nadat de relatie is beëindigd, stuurt de verdachte [slachtoffer 3] eind 2006 een e-mailbericht waarin hij dreigt haar iets aan te zullen doen. [slachtoffer 3] doet aangifte van bedreiging. Naar aanleiding daarvan voert de verdachte in het kader van een transactie een taakstraf uit. De verdachte houdt [slachtoffer 3] verantwoordelijk voor het feit dat hij een strafblad heeft. Als gevolg van de aangifte zit verdachte vanaf 2006 ‘helemaal vast’; zo kan hij niet in de beveiliging gaan werken en geen lid worden van een schietvereniging. De verdachte is heel boos.
In februari 2007 kijkt de verdachte naar het profiel van [slachtoffer 3] op internet. Wat hij daar ziet, voedt zijn boosheid: [slachtoffer 3] heeft foto's waarop zij half naakt te zien is op internet gezet. Bovendien heeft zij volgens hem om de maand een andere vriend. De verdachte beschouwt [slachtoffer 3] nog steeds als zijn echtgenote en moeder van zijn ongeboren kind. Hij voelt zich dan ook door haar vernederd. Aan de hand van foto's op internet gaat de verdachte op zoek naar de woning van [slachtoffer 3] in [a-plaats].
Vermoedelijk in het najaar van 2010 koopt de verdachte in Duitsland een vuurwapen, kaliber 7.65 mm, met bijbehorende munitie en geluiddemper. De verdachte test zijn vuurwapen op een bank in de kantoorruimte van de garage die zijn vader met ingang van 1 april 2011 voor hem heeft gehuurd. Daarbij lost hij drie schoten.
Op instigatie van [slachtoffer 3] wordt het contact tussen haar en verdachte in februari 2011 hervat. De verdachte accepteert het hernieuwde contact met [slachtoffer 3] om wraak op haar te kunnen nemen. De gedachte om [slachtoffer 3] te vermoorden is volgens [betrokkene 1] sinds het beëindigen van de relatie bij hem geweest.
Na elkaar wekenlang over en weer sms-berichten te hebben verzonden en telefonisch contact te hebben gehad, maken zij een afspraak. Op 21 april 2011 ontmoeten zij elkaar in Amsterdam. Tijdens die ontmoeting vertelt [slachtoffer 3] aan de verdachte dat zij het e-mailbericht waarin de verdachte haar heeft bedreigd, heeft bewaard om hem te kunnen terugpakken.
Op 12 mei 2011 hebben zij weer een afspraak. De verdachte haalt [slachtoffer 3] op in IJmuiden. Hij neemt haar mee naar zijn woning in [b-plaats]. In de woning ligt het vuurwapen op een stoel die onder de eettafel is geschoven. Het vuurwapen is geladen en voorzien van een geluiddemper. Op het moment dat [slachtoffer 3] de woonkamer uitloopt, richt de verdachte zijn wapen op haar en schiet. [slachtoffer 3] wordt twee keer door haar hoofd, een keer in haar hoofd en een keer in haar rug geraakt. [slachtoffer 3] komt hierdoor te overlijden. Uit het later opgemaakte sectierapport blijkt dat alle schoten potentieel dodelijk zijn.
Na het schietincident vertelt de verdachte aan zijn vriend [medeverdachte 1] dat hij [slachtoffer 3] heeft neergeschoten en dat hij zeker weet dat zij dood is. Hij heeft haar met een paar kogels in haar hoofd doodgeschoten. Aan zijn oom [betrokkene 1] vertelt de verdachte dat hij [slachtoffer 3] heeft meegenomen naar Helmond met het doel haar te vermoorden. Ook legt de verdachte aan zijn oom uit hoe hij [slachtoffer 3] om het leven heeft gebracht en wat er voorafgaand daaraan in hem omging.
In zijn ‘afscheidsbrief’ schrijft de verdachte dat hij [slachtoffer 3] naar zijn huis heeft gelokt om wraak te kunnen nemen.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte vanaf het moment dat de relatie met [slachtoffer 3] in 2006 eindigde, heeft overwogen [slachtoffer 3] van het leven te beroven. Die gedachte is gaandeweg zo concreet geworden, dat de verdachte in april 2011 heeft besloten haar daadwerkelijk van het leven te beroven, waarna hij dit besluit op 12 mei 2011 heeft uitgevoerd.
Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte zich gedurende geruime tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer 3] van het leven te beroven. Hij heeft de gelegenheid gehad om erover na te denken en zich rekenschap te geven van de gevolgen, zoals blijkt uit de door hem geschreven brief; de verdachte heeft zijn voornemen vervolgens uitgevoerd.
Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals de verdediging heeft betoogd. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte goed voorbereid, weloverwogen en doelgericht heeft gehandeld.
De verdediging heeft subsidiair betoogd dat — vanwege de bevindingen van de gedragsdeskundigen als verwoord in de rapportages — zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de contra-indicaties.
Het hof verwerpt dit verweer, nu van ‘bevindingen’ door deskundigen in de hier bedoelde zin geen sprake is. De deskundigen hebben hun conclusies hieromtrent voor een belangrijk deel gebaseerd op hetgeen de verdachte hen heeft verteld. Nu het hof, blijkens bovenstaande geen geloof hecht aan de naderhand (dus na augustus 2011) afgelegde verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van de gebeurtenissen in Helmond, kan uit deze ‘bevindingen’ niet blijken van contra-indicaties.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 3] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.’
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verzoeker op 12 mei 2011 op [slachtoffer 3] heeft geschoten toen zij aanstalten maakte om te vertrekken (bewijsmiddel 1). Het moment van handelen en de wijze waarop gehandeld is, lijken te duiden op een impulsieve actie.
Achteraf heeft verzoeker voor zichzelf en voor de buitenwereld gezocht naar een rationele verklaring voor zijn impulsieve gedrag. Hij zou bewust en volgens plan hebben gehandeld, en ‘wraak’ zou het motief zijn geweest. Dit vertelde hij o.a. tegen [betrokkene 1] (bewijsmiddel 15) en schreef hij in een korte notitie voor de politie (bewijsmiddel 4). Ook tijdens politieverhoren was dit op enig moment zijn verhaal (o.a. bewijsmiddel 2). Voor het hof bleken deze bewijsmiddelen uiteindelijk van doorslaggevende betekenis te zijn voor het oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad handelde.
Verzoeker realiseert zich dat het hof vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Dit neemt echter niet weg dat oordeel van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, niet zonder meer begrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het bewijs van de voorbedachte raad volledig gebaseerd is op een verklaring die achteraf tot stand is gekomen, en mede in aanmerking genomen dat de verdediging verschillende steekhoudende argumenten heeft aangedragen op grond waarvan op zijn minst getwijfeld kan worden aan het oordeel dat sprake was voorbedachte raad (zie: Pleitnota, p. 34 – 54). Het hof heeft de argumenten die door de verdediging werden aangevoerd en die als sterke contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad moeten worden beschouwd, grotendeels onbesproken gelaten. Dit maakt dat het uiteindelijke oordeel van het hof over de voorbedachte raad blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en / of onbegrijpelijk is.
Door de verdediging werd o.m. — en verkort weergegeven — het volgende betoogd (en onderbouwd):
- —
de persoonlijke omstandigheden van verzoeker waren aanzienlijk verbeterd, maar het verleden liet hem niet los en veroorzaakte psychische instabiliteit (op 12 mei 2011). ‘Dit neemt niet weg dat cliënt nog steeds de zware bagage van zijn verleden met zich meedroeg. Dit verleden voelde voor hem immer hels van binnen. Het waren de onverwerkte trauma's en angst. En juist dit alles barstte uit elkaar op 12 mei 2011 toen [slachtoffer 3] dreigde met valse aangiften waarvan inmiddels op basis van het dossier wel vaststaat dat zij hiervoor niet schuwde gezien het feit dat zij dit bij exen in het verleden vaker heeft gedaan. Dit is hetgeen cliënt van meet af aan heeft trachten uit te leggen met ‘alles kwam naar boven’.’ (Pleitnota, p. 36).
- —
de omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen, bevestigen dat de uitspraken van verzoeker met betrekking tot het feit dat het besluit al eerder genomen zou zijn, onjuist zijn. Verzoeker zou zijn uitspraken over een voorafgaand plan hebben gedaan om ‘zo hard mogelijk over te komen’. (Pleitnota, p. 38).
- —
de verklaringen over de levensberoving van [slachtoffer 3] werden door verzoeker aanvankelijk afgestemd op de afscheidsbrief, om niet tegenstrijdig over te komen. Al na een week besloot verzoeker om alsnog naar waarheid te gaan verklaren. (Pleitnota, p. 38).
- —
het initiatief tot het contact kwam (telkens) van [slachtoffer 3]. (Pleitnota, p. 39).
- —
de afspraak voor de ontmoeting op 12 mei 2011 was al dagen van tevoren gemaakt. ‘Dit is eveneens een contra-indicatie voor een vooropgezet plan. Immers, door de afspraak op voorhand te maken heelt cliënt kennelijk niet willen voorkomen dat eventueel derden hiervan op de hoogte zouden kunnen raken zoals ook zou kunnen volgen uit de omstandigheid dat de tweede afspraak midden in de stad heeft plaatsgevonden. Een planmatig karakter om slachtoffer om het leven te brengen is mede om die reden geenszins aannemelijk.’ (Pleitnota, p. 40).
- —
de aanwezigheid van [slachtoffer 3] in de woning van verzoeker berustte op toeval. Er was geen sprake van dat verzoeker haar op 12 mei 2011 naar zijn woning heeft gelokt. (Pleitnota, p. 40 – 41).
- —
verzoeker had het vuurwapen al lange tijd in zijn bezit en was niet aangeschaft met het doel om [slachtoffer 3] te doden. Het wapen lag gewoon ergens in de woning (Pleitnota, p. 41).
- —
de gedragingen van verzoeker nadat hij [slachtoffer 3] van het leven had beroofd, duiden erop dat hij vooraf geen plan had gemaakt. Verzoeker raakte volledig ontregeld en zocht zijn toevlucht in drugs en alcohol. Zijn gedragingen met betrekking tot het stoffelijk overschot van het slachtoffer duiden er bovendien op dat hij er niet van tevoren over heeft nagedacht wat hij met het lichaam zou moeten doen. (Pleitnota, p. 42 – 45).
- —
de directe aanleiding voor de escalatie vormden de ruzie tussen verzoeker en [slachtoffer 3] en de aankondiging van [slachtoffer 3] dat zij aangifte tegen hem zou doen van onder meer seksueel misbruik en wapenbezit. ‘Ik zag de problemen en moeilijkheden uit het verleden weer voor me. Ik zou weer in de moeilijkheden komen. Dit kwam door haar uitspraken en laatste dreigementen aan het eind van ons gesprek. Niemand zou mij geloven zei ze omdat er eerder aangifte tegen mij was gedaan van ontvoering. (…) [slachtoffer 3] zei dus dat ze aangifte tegen mij zou doen. Ze zei ook andere dingen die ik niet meer kan herinneren. Ze stond op en wilde mijn huis verlaten. Ik heb toen mijn vuurwapen gepakt en diverse schoten op haar gelost.’. ‘Ik voelde me een soort tornado, alsof ik er niet meer uit kon komen. Ik was helemaal de weg kwijtgeraakt. Ik kon mezelf niet inhouden. Door die aangiften was mijn leven al heel erg benadeeld. (…).’. ‘Na haar woorden over aangifte doen werd ik … ik kan het niet uitleggen met woorden. Ik had een extreme uitbarsting. Ik kan niet verwoorden wat ik voelde.’. Een extreme uitbarsting duidt op een handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. (Pleitnota, p. 45 – 46).
- —
uit de verklaringen van verzoeker kan worden afgeleid dat hij in zijn uitbarsting het wapen ter hand heeft genomen en terstond de schoten heeft gelost, waardoor hij geen tijd had om zich te beraden. (Pleitnota, p. 47).
- —
het besluit en de uitvoering vonden plaats in het kader van een plotselinge hevige drift en in een zeer korte tijdspanne (Pleitnota, p. 50 – 51).
- —
dat er sprake is geweest van plotselinge hevige drift, wordt bevestigd in de rapporten van de gedragsdeskundigen die onderzoek daarnaar hebben gedaan (Pleitnota, p. 51 – 52).4.
- —
de woede-uitbarsting is opgewekt en / of versterkt door het gebruik van alcohol en / of cocaïne. (Pleitnota, p. 52).
In het kort gezegd, komt het gemotiveerde standpunt van de verdediging erop neer dat verzoeker en [slachtoffer 3] op 12 mei 2011 een afspraak hadden gemaakt voor een ontmoeting en dat ze die dag naar oma in [c-plaats] zouden gaan. Omdat er wat tijd over was, gingen ze naar de woning van verzoeker in [b-plaats]. Verzoeker en [slachtoffer 3] raakten in gesprek over hun verleden. Het gesprek ontaarde in een ruzie en escaleerde toen [slachtoffer 3] dreigde met het doen van aangifte tegen verzoeker. Toen zij aanstalten maakte om te vertrekken, ontstak verzoeker in grote woede en pakte hij — zonder daar verder bij na te denken — het wapen dat toevallig op de stoel bij de tafel lag, en loste hij een aantal schoten. [slachtoffer 3] werd daardoor dodelijk getroffen. De woede van verzoeker werd veroorzaakt door het gesprek dat in een ruzie uitmondde, en werd versterkt door ervaringen van verzoeker in het verleden en door zijn mentale instabiliteit. Er was geen sprake van een vooraf gemaakt plan om [slachtoffer 3] op 12 mei 2011 in de eigen woning van verzoeker van het leven te beroven.
Het hof heeft dit scenario volkomen genegeerd. Het hof heeft zijn oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het door de verdediging gepresenteerde (en uitgebreid gemotiveerde) scenario niet wordt uitgesloten in de overweging waarin het hof vaststelt wat er op 12 mei 2011 in de woning van verzoeker is gebeurd. (Die motivering luidt als volgt: ‘Op 12 mei 2011 hebben zij weer een afspraak. De verdachte haalt [slachtoffer 3] op in IJmuiden. Hij neemt haar mee naar zijn woning in [b-plaats]. In de woning ligt het vuurwapen op een stoel die onder de eettafel is geschoven. Het vuurwapen is geladen en voorzien van een geluiddemper. Op het moment dat [slachtoffer 3] de woonkamer uitloopt, richt de verdachte zijn wapen op haar en schiet. [slachtoffer 3] wordt twee keer door haar hoofd, een keer in haar hoofd en een keer in haar rag geraakt. [slachtoffer 3] komt hierdoor te overlijden. Uit het later opgemaakte sectierapport blijkt dat alle schoten potentieel dodelijk zijn.’). Het enkele feit dat verzoeker nadien (en dus niet voorafgaand aan het tenlastegelegde!) een ‘afscheidsbrief’ heeft geschreven en tegen zijn oom [betrokkene 1] (en later tegen de politie) heeft verklaard over zijn motief, sluit niet uit dat verzoeker op het moment zelf niet met voorbedachte raad (maar in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) heeft gehandeld.
Middel 5:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 1 geeft — waar het betreft de bewezenverklaarde ‘voorbedachte raad’ — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen het oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld niet dragen. Het verweer waarin werd aangevoerd dat verzoeker zich niet gedurende enige tijd heeft (kunnen) beraden op het te nemen of het genomen besluit en / of dat hij handelde in een ‘ogenblikkelijke gemoedsopwelling’ (althans dat niet is komen vast te staan dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) werd door het hof verworpen op onjuiste en / of ontoereikende gronden.
In het algemeen geldt het volgende:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
(HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 en HR 15 oktober 2013,
Het hof heeft (onder het kopje: Feit 1 en 2: incident in Zwijndrecht op 16 mei 2011) met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Ter onderbouwing van het betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte omtrent de voorbedachte raad onbetrouwbaar zijn en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het resterende bewijs is volgens de verdediging onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering kort was. De besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die onafgebroken is geweest. Enige gelegenheid tot beraad is eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaan, aldus de verdediging. Voor wat betreft de nadere onderbouwing verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 54 tot en met 66 van de pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft reeds overwogen dat het de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte — voor zover die zien op de voorbedachte raad — betrouwbaar acht en mitsdien voor het bewijs zal bezigen.
Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Zwijndrecht het volgende vast.
Eind 2007, begin 2008 krijgt de verdachte een relatie met [slachtoffer 1]. Ook deze relatie wordt gekenmerkt door bedreigingen en mishandelingen; [slachtoffer 1] wordt door de verdachte geïntimideerd, gemanipuleerd en geslagen. Eind 2008 verbreekt [slachtoffer 1] het contact. Uit angst voor de verdachte verandert [slachtoffer 1] van school.
De verdachte probeert het contact met [slachtoffer 1] te herstellen. Op 22 november 2008 rijdt hij naar de woning van [slachtoffer 1]. De politie houdt hem staande en sommeert hem om weg te gaan. De verdachte voelt zich daardoor vernederd. Vervolgens probeert de verdachte telefonisch contact met [slachtoffer 1] te krijgen. Omdat dat niet lukt, gaat hij naar de winkel waar [slachtoffer 1] werkt. [slachtoffer 1] wil hem echter niet zien en de verdachte wordt weggestuurd. De verdachte besluit samen met een oudere vrouw, die hij zijn oma noemt, naar de woning van [slachtoffer 1] te gaan om met haar vader te praten. Hij neemt een bos bloemen mee. De vader van [slachtoffer 1] laat de verdachte echter niet binnen en geeft hem te verstaan dat hij weg moet gaan. Ook dat ervaart de verdachte als een vernedering.
Tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 verklaart de verdachte:
‘(…) Ik had op 12 mei 2011 een fout hersteld in Helmond en ben daarna naar Zwijndrecht gegaan om te gaan voor [slachtoffer 1]. Ik ging alleen voor [slachtoffer 1], niet voor de rest van de familie. (…) Het ging mij om [slachtoffer 1], zij was de reden dat alles mis ging’.
Op 16 mei 2011 gaat de verdachte naar Zwijndrecht. Hij neemt het vuurwapen waarmee hij enkele dagen daarvoor [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten mee. De verdachte heeft het vuurwapen na het incident op 12 mei 2011 in Helmond herladen. Het vuurwapen is van een geluiddemper voorzien.
Om 06.00 uur zit de verdachte in zijn auto in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] te wachten. [slachtoffer 1] komt echter niet naar buiten. Omstreeks 10.00 uur ziet de verdachte een auto van een rijschool voor de woning van [slachtoffer 1] stoppen. Uit de auto stapt een vrouw die volgens de verdachte erg op [slachtoffer 1] lijkt. De vrouw loopt naar de portiek en gaat de flatwoning binnen. De verdachte besluit om de auto uit te stappen. Hij neemt het vuurwapen mee. Hij loopt naar de portiek en belt aan. Een stem vraagt hem via de intercom wie hij is. De verdachte meent de stem van [slachtoffer 1] te herkennen. Hij antwoordt dat hij van de rijschool is en dat zij haar pasje is vergeten. Hij zegt niet wie hij werkelijk is, omdat hij weet dat dan de deur niet zal worden opengedaan. De vrouw doet de deur open en de verdachte schiet. Daarbij raakt hij de vrouw in haar hoofd. De vrouw valt op de grond. De verdachte ziet dat de vrouw niet [slachtoffer 1], maar haar zus [slachtoffer 2] is. Daarop besluit de verdachte de woning binnen te gaan. De verdachte loopt de trap op die naar de woning leidt. De voordeur van de woning staat open. De verdachte gaat naar binnen. In de woonkamer ziet de verdachte [slachtoffer 1] bij het raam staan. Zij kijken elkaar ongeveer vijf seconden aan. De verdachte richt zijn vuurwapen op [slachtoffer 1] en schiet haar dood. [slachtoffer 1] wordt in haar hoofd en borst geraakt.
De moeder van [slachtoffer 1] komt op het tumult af; ook zij wordt doodgeschoten. De vader van [slachtoffer 1] zit op dat moment op de wc. Hij komt van de wc af en ziet de verdachte voor zich staan. Hij ziet dat de verdachte een wapen in zijn handen heeft. De verdachte richt het wapen op de vader van [slachtoffer 1] en schiet hem in zijn buik. Vervolgens richt de verdachte het wapen omhoog en schiet op het hoofd van de vader van [slachtoffer 1], waarna laatstgenoemde op de grond valt. De verdachte draait zich om en loopt weg. De vader van [slachtoffer 1] komt overeind en loopt naar de deur. Hij ziet de verdachte bij de buitendeur op zijn hurken zitten. De verdachte is rustig bezig om zijn vuurwapen te herladen.
Op 20 mei 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden, wordt het geladen vuurwapen op de zolder van de woning van [betrokkene 1] aangetroffen.
Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat het schieten op [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte kunnen nadenken over, en zich rekenschap kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte ook ten aanzien van [slachtoffer 2] met voorbedachten rade heeft gehandeld. Zoals hiervoor is overwogen, had de verdachte het besluit genomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Aan het aannemen van voorbedachte raad staat niet in de weg dat er een vergissing heeft plaatsgevonden ten aanzien van de persoon van het slachtoffer: een zogenaamde ‘error in persona’. Onder deze omstandigheden kan ook ten aanzien van [slachtoffer 2] worden gesproken van het handelen met een vooropgezet plan; de verdachte was immers vast van plan een persoon te doden.
Dat de besluitvorming en uitvoering in plotseling hevige drift heeft plaatsgevonden, zoals de verdediging subsidiair heeft betoogd, acht het hof gelet op hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt daarom verworpen.’.
Het onderhavige cassatiemiddel heeft betrekking op feit 1 (en betreft mitsdien het handelen ten aanzien van [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 1981)).
Het hof heeft het verweer waarin een beroep werd gedaan op een z.g. ‘error in persona’ verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
‘Error in persona’ is een soort dwaling, waarbij het gevolg waarop het opzet was gericht is intreden, maar waarbij de verkeerde persoon het slachtoffer is geworden. De vergissing raakt het opzet (in de regel) niet. Men zou kunnen zeggen dat de dader door zijn handelen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander dan het beoogde slachtoffer het slachtoffer zou worden van dat handelen. Het gevolg wordt ten aanzien van het niet-beoogde slachtoffer, door de dader op de koop toe genomen.
Verzoeker heeft onverhoeds zijn wapen gericht op [slachtoffer 2] en geschoten. Zijn opzet was gericht op de dood van [slachtoffer 1] — de zus van [slachtoffer 2]. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, heeft verzoeker welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij een ander dan het beoogde slachtoffer zou raken. Aldus kan ook het opzet op de dood van [slachtoffer 2] worden bewezen en had het hof tot een veroordeling wegens ‘doodslag’ kunnen komen.
Deze redenering kan niet zonder meer ook gevolgd worden voor de kwalificatie ‘moord’. Moord kent naast opzet een belangrijk kwalificerend bestanddeel, de ‘voorbedachte raad’. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de verdachte ‘met voorbedachte raad’ heeft gehandeld bepaaldelijk eisen worden gesteld.
Voorbedachte raad gaat aan het opzettelijk handelen vooraf. Om tot een bewezenverklaring te komen, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
In de onderhavige zaak is er nimmer sprake geweest van een (voorgenomen) besluit om [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Er was geen vooropgezet plan om [slachtoffer 2] te doden. Het feit dat verzoeker klaarblijkelijk het plan had opgevat [slachtoffer 1] van het leven te beroven (hetgeen overigens door verzoeker wordt betwist) en hij dat even later ook daadwerkelijk heeft gedaan, betekent niet dat hij (tevens) had besloten haar zus [slachtoffer 2] te doden.
Het oordeel van het hof (‘Onder deze omstandigheden kan ook ten aanzien van [slachtoffer 2] worden gesproken van het handelen met een vooropgezet plan; de verdachte was immers vast van plan een persoon te doden.’) geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de uitleg / reikwijdte van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ en / of is onbegrijpelijk.
Daar komt bij dat in dit geval de bewijsmiddelen niet uitsluiten dat verzoeker — toen hij op [slachtoffer 2] schoot — impulsief en in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde. Er was geen gelegenheid voor beraad. De deur werd opengedaan en op hetzelfde moment schoot verzoeker. Het besluit om daadwerkelijk te schieten, zal in een fractie van een seconde zijn genomen. De besluitvorming en uitvoering hebben wellicht onder een plotselinge hevige emotie (mogelijk veroorzaakt of mede veroorzaakt door alcohol- en cocaïnegebruik en / of wellicht onder invloed van een [drugs-]psychose) plaatsgevonden, maar wat belangrijker is: er was slechts sprake van een zeer korte tijdspanne tussen het besluit om daadwerkelijk te schieten en de uitvoering. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verzoeker de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Middel 6:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof met betrekking tot feit 2 geeft — waar het betreft de bewezenverklaarde ‘voorbedachte raad’ — blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen kunnen het oordeel dat verzoeker met voorbedachte raad heeft gehandeld niet dragen. Het verweer waarin werd aangevoerd dat verzoeker handelde in een ‘ogenblikkelijke gemoedsopwelling’ (althans dat niet is komen vast te staan dat niet is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) werd door het hof verworpen op onjuiste en / of ontoereikende gronden.
In het algemeen geldt het volgende:
‘Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en / of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.’
(HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3147 en HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156)
Het hof heeft (onder het kopje: Feit 1 en 2: incident in Zwijndrecht op 16 mei 2011) met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Ter onderbouwing van het betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte omtrent de voorbedachte raad onbetrouwbaar zijn en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het resterende bewijs is volgens de verdediging onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering kort was. De besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die onafgebroken is geweest. Enige gelegenheid tot beraad is eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaan, aldus de verdediging. Voor wat betreft de nadere onderbouwing verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 54 tot en met 66 van de pleitnota is verwoord.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft reeds overwogen dat het de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte — voor zover die zien op de voorbedachte raad — betrouwbaar acht en mitsdien voor het bewijs zal bezigen.
Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Zwijndrecht het volgende vast.
Eind 2007, begin 2008 krijgt de verdachte een relatie met [slachtoffer 1]. Ook deze relatie wordt gekenmerkt door bedreigingen en mishandelingen; [slachtoffer 1] wordt door de verdachte geïntimideerd, gemanipuleerd en geslagen. Eind 2008 verbreekt [slachtoffer 1] het contact. Uit angst voor de verdachte verandert [slachtoffer 1] van school.
De verdachte probeert het contact met [slachtoffer 1] te herstellen. Op 22 november 2008 rijdt hij naar de woning van [slachtoffer 1]. De politie houdt hem staande en sommeert hem om weg te gaan. De verdachte voelt zich daardoor vernederd. Vervolgens probeert de verdachte telefonisch contact met [slachtoffer 1] te krijgen. Omdat dat niet lukt, gaat hij naar de winkel waar [slachtoffer 1] werkt. [slachtoffer 1] wil hem echter niet zien en de verdachte wordt weggestuurd. De verdachte besluit samen met een oudere vrouw, die hij zijn oma noemt, naar de woning van [slachtoffer 1] te gaan om met haar vader te praten. Hij neemt een bos bloemen mee. De vader van [slachtoffer 1] laat de verdachte echter niet binnen en geeft hem te verstaan dat hij weg moet gaan. Ook dat ervaart de verdachte als een vernedering.
Tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 verklaart de verdachte:
‘(…) Ik had op 12 mei 2011 een fout hersteld in Helmond en ben daarna naar Zwijndrecht gegaan om te gaan voor [slachtoffer 1]. Ik ging alleen voor [slachtoffer 1], niet voor de rest van de familie. (…) Het ging mij om [slachtoffer 1], zij was de reden dat alles mis ging’.
Op 16 mei 2011 gaat de verdachte naar Zwijndrecht. Hij neemt het vuurwapen waarmee hij enkele dagen daarvoor [slachtoffer 3] heeft doodgeschoten mee. De verdachte heeft het vuurwapen na het incident op 12 mei 2011 in Helmond herladen. Het vuurwapen is van een geluiddemper voorzien.
Om 06.00 uur zit de verdachte in zijn auto in de buurt van de woning van [slachtoffer 1] te wachten. [slachtoffer 1] komt echter niet naar buiten. Omstreeks 10.00 uur ziet de verdachte een auto van een rijschool voor de woning van [slachtoffer 1] stoppen. Uit de auto stapt een vrouw die volgens de verdachte erg op [slachtoffer 1] lijkt. De vrouw loopt naar de portiek en gaat de flatwoning binnen. De verdachte besluit om de auto uit te stappen. Hij neemt het vuurwapen mee. Hij loopt naar de portiek en belt aan. Een stem vraagt hem via de intercom wie hij is. De verdachte meent de stem van [slachtoffer 1] te herkennen. Hij antwoordt dat hij van de rijschool is en dat zij haar pasje is vergeten. Hij zegt niet wie hij werkelijk is, omdat hij weet dat dan de deur niet zal worden opengedaan. De vrouw doet de deur open en de verdachte schiet. Daarbij raakt hij de vrouw in haar hoofd. De vrouw valt op de grond. De verdachte ziet dat de vrouw niet [slachtoffer 1], maar haar zus [slachtoffer 2] is. Daarop besluit de verdachte de woning binnen te gaan. De verdachte loopt de trap op die naar de woning leidt. De voordeur van de woning staat open. De verdachte gaat naar binnen. In de woonkamer ziet de verdachte [slachtoffer 1] bij het raam staan. Zij kijken elkaar ongeveer vijf seconden aan. De verdachte richt zijn vuurwapen op [slachtoffer 1] en schiet haar dood. [slachtoffer 1] wordt in haar hoofd en borst geraakt.
De moeder van [slachtoffer 1] komt op het tumult af; ook zij wordt doodgeschoten. De vader van [slachtoffer 1] zit op dat moment op de wc. Hij komt van de wc af en ziet de verdachte voor zich staan. Hij ziet dat de verdachte een wapen in zijn handen heeft. De verdachte richt het wapen op de vader van [slachtoffer 1] en schiet hem in zijn buik. Vervolgens richt de verdachte het wapen omhoog en schiet op het hoofd van de vader van [slachtoffer 1], waarna laatstgenoemde op de grond valt. De verdachte draait zich om en loopt weg. De vader van [slachtoffer 1] komt overeind en loopt naar de deur. Hij ziet de verdachte bij de buitendeur op zijn hurken zitten. De verdachte is rustig bezig om zijn vuurwapen te herladen.
Op 20 mei 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden, wordt het geladen vuurwapen op de zolder van de woning van [betrokkene 1] aangetroffen.
Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat het schieten op [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte kunnen nadenken over, en zich rekenschap kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.’
Het onderhavige cassatiemiddel heeft betrekking op feit 2 (en betreft mitsdien het handelen ten aanzien van [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1988)).
Uit de hierboven aangehaalde bewijsmotivering (en uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen) blijkt niet exact op welk moment verzoeker precies het besluit heeft genomen om [slachtoffer 1] te doden. te doden. Ook blijkt niet in wat voor een mentale toestand verzoeker verkeerde op het moment dat hij zijn besluit nam. Hij is weliswaar met een vuurwapen naar Zwijndrecht gereden, maar daaruit mag nog niet worden afgeleid dat hij op dat moment het plan had opgevat om dat wapen ook daadwerkelijk te gebruiken om iemand ([slachtoffer 1]) te doden. Uit zijn verklaring van 17 augustus 2011 blijkt dat hij naar Zwijndrecht is gegaan ‘om te gaan voor [slachtoffer 1]’. Uit bewijsmiddel 6 komt naar voren dat hij naar Zwijndrecht wilde ‘om verhaal te halen’. Hiermee is evenwel niet vastgesteld dat verzoeker, toen hij naar Zwijndrecht reed, al het besluit had genomen om [slachtoffer 1] dood te schieten. Het hof heeft vastgesteld dat hij enige tijd voor de woning heeft gewacht en dat hij in actie is gekomen toen hij dacht dat hij [slachtoffer 1] uit een lesauto zag stappen. Toen de vrouw vervolgens de deur opendeed, heeft hij meteen geschoten. Nadat hij vervolgens zag dat de vrouw die hij had neergeschoten [slachtoffer 1] niet was, is hij de woning binnen gegaan en heeft hij alsnog [slachtoffer 1] doodgeschoten.
Het besluit om de woning binnen te gaan, werd eerst genomen nadat verzoeker [slachtoffer 2] bij de deur had neergeschoten. Er was bij hem op dat moment ongetwijfeld sprake van heftige emoties (als gevolg van de situatie die hij zelf had gecreëerd). Daarbij was verzoeker — ondanks dat het hof dat niet heeft kunnen / willen vaststellen — hoogstwaarschijnlijk onder invloed van alcohol en cocaïne en extreem slaapgebrek (wat bij hem mogelijk / waarschijnlijk tot depersonalisatie en tot een drugspsychose heeft geleid).
Wanneer we er vanuit moeten gaan dat verzoeker het besluit om te schieten nam toen [slachtoffer 2] de deur voor hem opende (en dat de daarop volgende handelingen in een soort roes plaatsvonden), is het zeer wel denkbaar dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Deze mogelijkheid staat aan het bewijs van voorbedachte raad in de weg. Het oordeel van het hof dat verzoeker gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan, heeft kunnen nadenken over, en zich rekenschap heeft kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, is — gelet op het bovenstaande — onbegrijpelijk.
Middel 7:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het verzoek tot het (doen) horen van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen die verzoeker op 17 augustus 2011 heeft afgelegd met betrekking tot de voorbedachte raad, is op ontoereikende gronden afgewezen.
Naar aanleiding van het ter terechtzitting in hoger beroep gedane verzoek tot het (doen) horen van een deskundige, heeft het hof het volgende overwogen:
‘Nu in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat meergenoemde verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, acht het hof nader onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk.’
Dit oordeel moet waarschijnlijk gelezen worden in samenhang met hetgeen het hof heeft overwogen omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van verzoeker.
Onder het kopje ‘De betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte’ heeft het hof het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover die betrekking hebben op de voorbedachte raad, onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. In dat verband heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
- A.
de verklaringen zijn afgelegd zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht en zonder bijstand van een raadsman tijdens het verhoor;
- B.
de verklaringen van de verdachte betreffen grootspraak en zijn ingegeven door zijn innerlijke drang zich anders voor te willen doen dan hij is;
- C.
de verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte twee maanden in een isoleercel had gezeten. De effecten daarvan, in combinatie met slaapstoornissen waarmee de verdachte te kampen had, doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen;
- D.
de verdachte heeft zijn verklaringen aan de hand van het dossier gereconstrueerd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad A:
Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor op 21 mei 2011 gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht. De daarop volgende verhoren op 22 mei 2011, 24 mei 2011, 27 mei 2011 en 8 juni 2011 zijn telkens bijgewoond door de toenmalige raadsvrouw van de verdachte mr. T. Sandrk. Tijdens die verhoren heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen. In verband met de omstandigheid dat mr. Sandrk op vakantie was, is de verdachte op 15 augustus 2011 (de maandag voorafgaand aan het verhoor van 17 augustus 2011) door mr. Smit, kantoorgenoot van mr. Sandrk bezocht.5. Mr. Smit heeft de verdachte in kennis gesteld van het voornemen van de politie om de verdachte op 17 augustus 2011 te horen. Voorafgaand aan het bewuste verhoor heeft de politie de verdachte medegedeeld dat mr. Smit in verband met verplichtingen elders niet in de gelegenheid is om het verhoor bij te wonen. De verachte heeft vervolgens op eigen initiatief een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd.
Uit hetgeen hierboven is vastgesteld, leidt het hof af dat de verdachte op 15 augustus 2011, derhalve voorafgaande aan het verhoor van 17 augustus 2011, contact met mr. Smit heeft gehad. De omstandigheid dat mr. Smit niet bij het verhoor aanwezig kon zijn, is voor de verdachte kennelijk geen beletsel geweest om een verklaring af te leggen; hij heeft op eigen initiatief verklaard.
Ad B:
Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 augustus 2011 leidt het hof af dat een artikel in de Volkskrant van 6 augustus 2011, waarin de verdachte werd afgeschilderd als ‘loverboy’, voor de verdachte aanleiding is geweest om zijn verklaringen af te leggen. Door te verklaren heeft de verdachte de leugens omtrent zijn persoon willen rechtzetten. Als hij het krantenartikel niet had gelezen, zou hij niet hebben verklaard, aldus de verdachte.
In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat de verklaringen van de verdachte zijn ingegeven door grootspraak en de innerlijke drang zich anders te willen voordoen dan hij is. Veeleer heeft hij kennelijk willen nuanceren en corrigeren wat over hem in de media werd geschreven.
Het hof acht het overigens niet aannemelijk geworden dat door de politie op de verdachte druk is uitgeoefend. Aan de hand van de inhoud van de verhoren stelt het hof vast dat aan de verdachte open vragen zijn gesteld. Dat de verdachte bij de beantwoording van die vragen zelf bepaalde wat hij wilde verklaren, blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij heeft verklaard op bepaalde onderwerpen later terug te zullen komen.
Ad C:
Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende vast.
Op 26 mei 2011 is de verdachte voor zijn eigen veiligheid onder cameratoezicht in een isoleercel geplaatst. Het daartoe strekkend besluit van de directeur van de Penitentiaire Inrichting ‘De Dordtse Poorten’ is op 2 juni 2011, 14 juni 2011 en 28 juni 2011 verlengd. Op 4 juli 2011 is het besluit geschorst en is de verdachte teruggeplaatst naar een normaal regime.
De verdachte heeft aldus van 26 mei 2011 tot 4 juli 2011, een periode van ruim vijf weken, in een isoleercel gezeten.6. De verdachte is op 28 mei 2011 en 8 juni 2011 door de politie in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw gehoord. Uit de processen-verbaal van die verhoren blijkt niet dat de verdachte te kampen had met effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen.
Het tijdsverloop tussen de datum waarop het besluit tot plaatsing in de isoleercel werd geschorst en de datum waarop de gewraakte verklaringen zijn afgelegd, bedraagt zes weken. In verband met het voorgenomen verhoor op 17 augustus 2011 heeft de verdachte op 15 augustus 2011 nog contact gehad met mr. Smit, kantoorgenoot van zijn toenmalige raadsvrouw. Laatstgenoemde heeft toen bij de politie geen melding gemaakt van het feit dat de verdachte als gevolg van de effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, niet in staat was om een verklaring af te leggen.
Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen te kampen had met effecten van diens isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, di e hem ertoe hebben gebracht in strijd met de waarheid te verklaren.
Ad D:
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte, afgelegd op 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd zijn en niet alleen aansluiten bij objectief bewijsmateriaal (daaruit zou hypothetisch, door iemand met een ijzersterk geheugen, nog wel een ‘reconstructie’ kunnen worden gemaakt) maar dat de verdachte ook de voorgeschiedenis van zijn relatie met de slachtoffers uitvoerig toelicht en vertelt over zijn motieven en bijvoorbeeld het tijdstip waarop hij het besluit nam om [slachtoffer 3] te doden (namelijk al bij de eerste ontmoeting in 2011). De stelling van de verdediging dat deze verklaringen op een ‘reconstructie’ zouden berusten is niet aannemelijk.
Nu het hof de door de raadsman onder A tot en met D aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk geworden acht, dient het verweer te worden verworpen.
Evenals de rechtbank acht het hof de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte niet op voorhand integraal onbetrouwbaar en zal het hof delen van die verklaringen voor het bewijs bezigen.’
In feite zegt het hof dat hij verzoeker houdt aan (delen van) zijn verklaringen van 17 augustus 2011 en dat hij de verklaringen die na 17 augustus 2011 door verzoeker zijn afgelegd, niet gelooft. De door de verdediging naar voren gebrachte omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verklaringen van 17 augustus 2011 niet betrouwbaar zijn, zijn — volgens het hof — niet aannemelijk geworden. Het hof acht de verklaringen van 17 augustus 2011 betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Nu het hof geen begin van aannemelijkheid heeft gevonden voor de stelling dat de bedoelde verklaringen onbetrouwbaar zijn, acht het hof nader onderzoek niet noodzakelijk.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er meer dan voldoende reden is om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen die hij op 17 augustus 2011 heeft afgelegd. De raadsman heeft een onderbouwing van dit standpunt gegeven in zijn pleitnota (p. 18 – 30). Het oordeel van het hof dat er zelfs ‘geen begin van aannemelijkheid’ is gevonden voor de stelling dat de betwiste verklaringen onbetrouwbaar zijn, is (in het licht van hetgeen ter onderbouwing door de raadsman werd aangevoerd) onbegrijpelijk. Bovendien had het verzochte deskundigenonderzoek juist moeten dienen ter bevestiging van het vermoeden dat de betreffende verklaringen onbetrouwbaar zijn. Anders gezegd: juist het verzochte deskundigenonderzoek zou de vermeende onbetrouwbaarheid aannemelijk kunnen maken. Het hof had het verzoek tot nader onderzoek daarom niet mogen afwijzen op de grond dat de verdediging haar vermoeden niet voldoende aannemelijk heeft kunnen maken, nu het gewenste onderzoek er juist op gericht was de (on-) betrouwbaarheid van de verklaringen te onderzoeken.
Middel 8:
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat (met het oog op de opsporing van feit 6) de inzet van de opsporingsmethode ‘stille sms’ slechts een beperkte inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op een ‘private life’ en daardoor niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing (in het licht van de waarborg van een eerlijk proces cfm. artikel 6 EVRM), geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Door de verdediging werd benadrukt dat de omstandigheden in dit geval anders waren dan de omstandigheden die ten grondslag lagen aan het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1569). In die zaak had de Hoge Raad o.m. het volgende overwogen:
‘Het toezenden van voor de gebruiker van de telefoon niet-waarneembare sms-berichten is als zodanig niet in een daarop toegesneden wettelijke bepaling geregeld. Voor een niet specifiek in de wet geregelde wijze van opsporing als in deze zaak aan de orde moet worden aangenomen dat de opsporingsambtenaren op grond van art. 2 (oud) Politiewet 1993 (thans art. 3 Politiewet 2012) en art. 141 en 142 Sv, zoals in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgelegd, alleen bevoegd zijn haar in te zetten op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van de opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.
Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval het toezenden van voormelde, voor de gebruiker van het toestel niet-waarneembare sms-berichten, een beperkte inbreuk heeft gemaakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol is geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Of dat oordeel begrijpelijk is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het onderhavige geval is dat oordeel niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat:
- —
gelet op de duur en frequentie van toezending, slechts een beperkt beeld van de bewegingen van de gebruiker van de telefoon werd verkregen;
- —
het opsporingsmiddel met toestemming van de officier van justitie is ingezet;
- —
ondanks gebreken in de verslaglegging uiteindelijk voldoende duidelijkheid over de inzet van de methode is verkregen; en
- —
reeds uitvoering werd gegeven aan de voet van de art. 126g, 126m en 126n Sv door de Officier van Justitie gegeven bevelen en een machtiging van de Rechter-Commissaris als bedoeld in art. 125m, vijfde lid, Sv.’
In het onderhavige geval werd door de verdediging benadrukt dat niet aan de door de Hoge Raad opgesomde voorwaarden is voldaan (Pleitnota, p. 15):
‘In onderhavige zaak zijn de omstandigheden echter verschillend. In de eerste plaats bestaat in ernstige mate het vermoeden dat het onderzoek naar de stille sms een onjuiste voorstelling van zaken weergeeft omtrent de hoeveelheid verzonden stille sms berichten. Daardoor kan niet worden beoordeeld in hoeverre een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van cliënt. Daarmede is eveneens onvoldoende duidelijkheid over de inzet van de methode verkregen.
In de tweede plaats is geenszins gebleken dat de officier van justitie toestemming heeft verleend aangaande de inzet van de stille sms op 16 t/m 20 mei 2011 nu de vraag van de verdediging onbeantwoord is gebleven.
Tot slot is in tegenstelling tot het arrest van 1 juli 2014 geen stelselmatige observatie ingezet alvorens de stille sms is aangewend. Immers, volgens het onderzoek naar de stille sms is het opsporingsmiddel voor het eest aangewend op 17 mei te 19.50 uur. En het bevel stelselmatige observatie — artikel 129 Sv — is pas op 20 mei 2011 afgegeven. Dat betekent dat cliënt op het moment van gebruik van dit opsporingsmiddel nog niet als verdachte was aangemerkt nu dit — blijkens de stukken — in de ochtend van 20 mei 2011 formeel geschiedde. Artikel 3 Politiewet is derhalve onvoldoende wettelijke grondslag.’
Het hof oordeelde evenwel als volgt:
‘Vervolgens rijst de vraag of door de inzet van stille sms-berichten zodanige inbreuk op de privacy van de verdachte is gemaakt dat die inzet onrechtmatig is.
(…)
Gezien de beperkte duur, intensiteit en frequentie van toezending van de stille sms-berichten, was bedoeld opsporingsmiddel niet geschikt om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van (bepaalde aspecten van) het persoonlijk leven van de verdachte. De inzet van het bewuste opsporingsmiddel heeft aldus slechts beperkt inbreuk gemaakt op voornoemd grondrecht en is daardoor niet zeer risicovol geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Ofschoon niet is gebleken dat de officier van justitie voor het gebruik van dit opsporingsmiddel toestemming heeft verleend, leidt zulks nog niet op voorhand tot de onrechtmatigheid ervan, mede nu ten tijde van het verzenden van de stille sms-berichten reeds uitvoering werd gegeven aan andere — wel bij wet voorziene en potentieel ingrijpender — opsporingsmiddelen waartoe de officier van justitie wel had bevolen.
Het hof concludeert mitsdien op basis van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dat de inzet van stille sms-berichten in de onderhavige zaak niet onrechtmatig was. Het verweer dient daarom te worden verworpen.’
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Nu het hof heeft vastgesteld dat het opsporingsmiddel niet met toestemming van de officier van justitie is ingezet, had het moeten constateren dat daarmee niet voldaan is aan een belangrijke voorwaarde die door de Hoge Raad wordt gesteld. Dat aan een of meer andere voorwaarden wel is voldaan, is niet relevant. De inzet van stille sms-berichten voldeed niet aan de voorwaarden die — in het licht van de waarborgen van artikel 6 EVRM en artikel 8 EVRM — door de Hoge Raad zijn gesteld. Naast het feit dat de officier van justitie geen toestemming had gegeven, kan in dit verband gewezen worden op de gebrekkige verslaglegging, waardoor — aldus de verdediging — een reële kans bestaat dat de inbreuk veel groter is geweest dan uit de stukken naar voren komt. Het hof had moeten vaststellen dat de inzet van het opsporingsmiddel onrechtmatig is geweest en had vervolgens de vraag moeten stellen en beantwoorden tot welke sanctie het verzuim — gelet op het bepaalde in artikel 359a Sv — zou moeten leiden.
Middel 9:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker ten tijde van de hem verweten gedragingen (telkens) volledig toerekeningsvatbaar was, geeft (mede in het licht van hetgeen de verschillende gedragsdeskundigen daaromtrent hebben vastgesteld en geconcludeerd) blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Het hof heeft onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’ het volgende overwogen en beslist:
‘Op advies van drs. B.Y. van Toorn, psycholoog, en drs. H.A. Gerritsen is de verdachte geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). In het PBC is de verdachte onderzocht door een multidisciplinair team. Met uitzondering van het psychologisch onderzoek heeft de verdachte aan alle onderzoeken meegewerkt. De bevindingen van het team zijn neergelegd in een rapport d.d. 16 augustus 2012.
De bij de observatie betrokken gedragsdeskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) en cocaïnemisbruik. Daarnaast is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met vooral narcistische trekken.
Volgens de gedragsdeskundigen leed de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde aan bovenomschreven ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Voorts concluderen de gedragsdeskundigen ten aanzien van de verdachte:
‘(…) de aard van de bij betrokkene vastgestelde stoornissen, die zich op alle levensgebieden manifesteren en zijn functioneren in brede zin beïnvloeden, alsook de ernst van deze problematiek, maken het waarschijnlijk dat betrokkenes pathologie in de aanloop tot de ten laste gelegde feiten — indien bewezen — op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.
Alhoewel doorwerking van de stoornis en de gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in het ten laste gelegde voor de hand ligt, is de mate waarin deze doorwerking heeft plaatsgevonden tijdens het voorliggende onderzoek onduidelijk gebleven. De reden hiervan is dat niet goed te bepalen is in welke mate betrokkene planmatig heeft gehandeld (pistool met munitie en geluiddemper en de vraag in hoeverre een tekort aan geld een rol heeft gespeeld) en welk deel van zijn handelen bepaald is door zijn psychopathologie.
Onduidelijk is ook welke invloed het gebruik van alcohol en cocaïne heeft gehad en welke rol betrokkenes vluchtplannen en het gebrek aan financiële middelen hebben gespeeld in de aanloop tot de feiten in Zwijndrecht.
Er kan geen eenduidig advies worden gegeven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van betrokkene voor de ten laste gelegde feiten. Op basis van de beschikbare informatie kan niet concreet worden onderbouwd op welke momenten, op welke wijze en in welke mate sprake kan zijn geweest van meer pathologisch bepaalde elementen bij de totstandkoming van de aan betrokkene ten laste gelegde levensdelicten.’
In hoger beroep is de verdachte onderzocht door prof. dr. C. de Ruiter, klinisch psycholoog, M. Çatak, psychiater en drs. J.J. van der Weele, psycholoog. Zij hebben op respectievelijk 31 maart 2014, 5 februari 2014 en 14 januari 2014 hun rapportages omtrent de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden uitgebracht. Voorts zijn zij op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2014 als deskundige gehoord.
Op grond van de rapportages en de verklaringen, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof het volgende vast.
De gedragsdeskundige Van der Weele is van oordeel dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van (kenmerken van) een pervasieve ontwikkelingsstoornis binnen het autistisch spectrum. Volgens hem was er — gelet op hetgeen de verdachte hem heeft verteld — voorts sprake van cocaïnemisbruik. Op bladzijde 25 van zijn rapportage merkt Van der Weele op dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, als blijkt dat hij reeds na de eerste ontmoeting met [slachtoffer 3] de intentie heeft gehad haar van het leven te beroven.
Çatak concludeert dat geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar wel van autistiforme kenmerken in de persoonlijkheid van betrokkene. Voorts komt ook hij op basis van hetgeen de verdachte hem vertelde tot de conclusie dat daarnaast sprake was van cocaïnemisbruik.
Beide gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd (met bovenstaand voorbehoud van Van der Weele op bladzijde 25 van diens rapport). Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht hebben de gedragsdeskundigen — evenals de gedragsdeskundigen in het PBC — geen conclusie omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid kunnen trekken.
De gedragsdeskundige De Ruiter is — in afwijking van de overige gedragsdeskundigen — van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een dysthyme stoornis en cocaïne-afhankelijkheid. Ten tijde van het ten laste gelegde, leed de verdachte aan die stoornis. Daarbij was volgens De Ruiter — eveneens door hetgeen de verdachte haar vertelde — zeer waarschijnlijk sprake van een acute cocaïneen alcohol-intoxicatie. De Ruiter komt tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht kan De Ruiter omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid geen uitspraak doen, omdat de verdachte zich niets omtrent de aanloop tot dat feit kan herinneren.
Het hof stelt aan de hand van de inhoud van de rapportages en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen vast dat zij bij hun conclusies zijn uitgegaan van de latere verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van het incident in Helmond. Aan die verklaringen hecht het hof als gezegd geen geloof. Uit hetgeen de verdachte in augustus 2011 ten overstaan van de politie heeft verklaard, hetgeen hij in zijn ‘afscheidsbrief’ heeft opgeschreven en uit zijn feitelijk handelen blijkt niet van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Dat hij op een wezenlijker niveau zou lijden aan een ernstige psychische stoornis, kan het hof niet vaststellen. De verdachte heeft, om hem moverende redenen (mogelijk uit onwil, maar misschien ook uit onmacht) onvoldoende inzicht gegeven in zijn innerlijke gevoelswereld en beleving. Het hof kan op basis van hetgeen thans voorhanden is slechts tot de conclusie komen dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.’
Hoewel de gedragsdeskundigen niet met een eenduidig advies zijn gekomen over de mate van toerekeningsvatbaarheid van verzoeker voor de tenlastegelegde feiten, komt uit alle rapportages die over hem zijn uitgebracht, ondubbelzinnig naar voren dat er ten tijde van de feiten bij verzoeker sprake was van (meer of mindere mate van) een gebrekkige ontwikkeling en / of een ziekelijke stoornis, waardoor de feiten hem niet volledig kunnen worden toegerekend. De conclusie van het hof dat verzoeker volledig toerekeningsvatbaar is, is een conclusie die niet getrokken kan worden op basis van de over verzoeker uitgebrachte rapportages (en is dan ook onbegrijpelijk).
Het hof heeft in de motivering van zijn beslissing verwezen naar de bevindingen van de onderzoekers van het PBC. Een rapport van het PBC legt normaal gesproken veel gewicht in de schaal. Het hof merkt naar aanleiding van dit rapport op dat de gedragsdeskundigen van het PBC tot de conclusie zijn gekomen dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en dat er daarnaast sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens.
‘Volgens de gedragsdeskundigen leed de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde aan bovenomschreven ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens’, aldus het hof. Over de mate van toerekenbaarheid waren de onderzoekers van het PBC niet erg duidelijk. Ook de andere gedragsdeskundigen maakten voorbehouden op dit punt, omdat de informatie ontbrak om ‘harde’ conclusies te kunnen trekken. Dit betekent evenwel niet dat dan maar geconcludeerd moet worden dat verzoeker ‘volledig toerekeningsvatbaar is’. Als één ding vast staat, dan is het wel dat verzoeker dat niet is / was.
Middel 10:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof oordeel van het hof dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met de waarborgen van artikel 3 EVRM en / of artikel 5 EVRM, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel dat het betoog van de verdediging dat praktisch gezien een gratieverzoek nooit wordt ingewilligd, waardoor een perspectief op enige vorm op vrijlating feitelijk niet bestaat, feitelijke grondslag mist, is onbegrijpelijk.
Naar aanleiding van het hieromtrent gevoerde verweer, heeft het hof het volgende overwogen en beslist:
‘In zijn arrest van 16 juni 2009 (LJN: BF3741) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat Verdrag, omdat aan de veroordeelde, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf gratie kan worden verleend, terwijl de veroordeelde voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
Het betoog van de verdediging dat praktisch gezien een gratieverzoek nooit wordt ingewilligd, waardoor een perspectief op enige vorm van vrijlating feitelijk niet bestaat, hetgeen in strijd is met artikel 3 en artikel 5, vierde lid, van het EVRM, mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Het is een feit dat in 1986 en in 2009 gratie is verleend aan twee levenslang gestraften. Het in Nederland geldende gratiebeleid biedt derhalve de mogelijkheid dat op enig moment de duur van de gevangenisstraf opnieuw wordt beoordeeld. Van enige bijzondere omstandigheid waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn, is het hof niet gebleken.’
Levenslanggestraften hebben in Nederland geen enkel reëel perspectief. Dat dit zo is, wordt zo langzamerhand algemeen erkend. Uw Raad sloot het arrest van 16 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BF3741) af met de volgende overweging:
‘Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voorvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.’
Thans kan worden vastgesteld dat de mogelijkheid dat de levenslange gevangenisstraf wordt verkort, slechts een denkbeeldige mogelijkheid is. De facto zit de deur voor levenslanggestraften sinds 1986 stevig op slot. Verzoeker wijst in dit verband op:
A.
De uitspraak van de Voorzieningenrechter Den Haag van 18 september 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:11541). Deze rechter overwoog onder meer het volgende:
‘Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorzien in herzieningsmogelijkheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en beantwoordt het Nederlandse systeem van mogelijke gratiëring daarmee aan de vereisten dat een levenslange gevangenisstraf zowel juridisch als feitelijk verkortbaar is en dat een gedetineerde ‘prospect of release’ kan hebben. Vereiste is wel dat bij de beoordeling van een gratieverzoek — tevens — het toetsingskader zoals dat volgt uit de jurisprudentie van het EHRM wordt toegepast.’
Geconstateerd werd dat dit niet gebeurde.
B.
Het rapport van de Nationale Ombudsman van 29 december 2014 (nr. 2014/222). De Nationale Ombudsman oordeelde dat de klachten gegrond waren ‘wegens schending van het behoorlijkheidsvereiste dat de overheid grondrechten — in dit geval de mensenrechten neergelegd in artikel 3 EVRM — respecteert (…)’. In de slotbeschouwing werd het volgende overwogen:
‘De gang van zaken in deze gratieprocedure zou kunnen worden afgedaan als ambtelijke traagheid van een departement. De Nationale Ombudsman kan zich echter niet aan de indruk onttrekken dat het gebrek aan transparantie en voortvarendheid in deze procedure voortvloeit uit onwil van de staatssecretaris om daadwerkelijk invulling te geven aan de mensenrechtentoets die het EHRM in het Vinter arrest vraagt. In diverse publicaties is recentelijk kritiek uitgeoefend op het Nederlandse gratiebeleid ten aanzien van langgestraften. Er zijn inmiddels verschillende rechterlijke procedures gevoerd in twee zaken van de levenslanggestraften die na een detentie van 25 jaar of meer (voorbereiding op) gratieverlening hebben gevraagd. In al die procedures lijkt de opstelling van de staatssecretaris te zijn dat gratieverlening hoe dan ook moet worden voorkomen. Een van de middelen daartoe lijkt te zijn het vertragen van procedures zoals in de onderhavige zaak. Indien het de staatssecretaris werkelijk ernst is om de gratieprocedure te hanteren voor de toets aan artikel 3 van het EVRM van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, mag van hem verwacht worden dat deze procedure in die gevallen voortvarend en transparant gevoerd wordt.’
Geconstateerd mag worden dat de Staat nalaat inhoud en uitvoering te geven aan de positieve verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM en die met zich brengen dat de Staat moet garanderen dat resocialisatie ook voor levenslanggestraften mogelijk moet zijn, en die tevens met zich brengen dat de Staat gehouden is een op resocialisatie gericht beleid te voeren.
C.
De beslissing van de beroepscommissie van de RSJ van 12 augustus 2015 (15/800/TR). De beroepscommissie oordeelde dat plaatsing in een tbs-inrichting niet de geëigende weg is om — met omzeiling van de gratieprocedure — resocialisatie te bewerkstelligen. Het standpunt, dat er in de kern op neer komt dat vanwege het onjuist geachte gratiebeleid van de overheid de weg van artikel 13 Sr moet worden opengesteld voor alle levenslang gestrafte gedetineerden met enige psychische problematiek, kan niet als juist worden aanvaard, aldus de beroepscommissie.
Verzoeker leidt hieruit af dat de weg van artikel 13 Sr de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen perspectief op invrijheidstelling biedt.
D.
Publicaties over het thema ‘levenslange gevangenisstraf’. Zie voor een overzicht: www.forumlevenslang.nl/publicaties/literatuur/. Zie voorts: B. Altunashvili, De uitzichtloosheid van levenslang, De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland getoetst aan de waarborgen van het EVRM, Celsus juridische uitgeverij, Amersfoort, 2015. Altunashvili schrijft in de slotbeschouwing het volgende (p. 67 –68):
‘Levenslang en artikel 3 EVRM
Onder het ‘oude’ gratiebeleid kwam de levenslanggestrafte in aanmerking voor resocialisatie, waardoor hij het vertrouwen kon hebben dat hij op enig moment in vrijheid zou worden gesteld. Dit is anders bij het huidige gratiebeleid, waarbij bewindslieden hebben duidelijk gemaakt dat levenslang ook daadwerkelijk levenslang is en het resocialisatiebeginsel niet van toepassing is op de levenslanggestrafte. De levenslanggestrafte komt dan ook niet in aanmerking voor activiteiten die zijn gericht op de terugkeer in de samenleving, omdat van een dergelijke terugkeer in beginsel geen sprake zal zijn. Gratieverlening geschiedt enkel in hoogst uitzonderlijke gevallen, en het laatst verleende gratieverzoek met het oog op de conditional release van de levenslanggestrafte was in 1986. Het bovenstaande maakt mijns inziens dat het niet ondenkbaar is dat het EHRM bij een in de toekomst ingediende klacht de levenslange gevangenisstraf in Nederland als irreducible zal beschouwen. Voorts is het voor de levenslanggestrafte niet duidelijk wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling en welke voorwaarden daaraan zijn verbonden.
Ingevolge de jurisprudentie van het EHRM komt aan levenslanggestraften het recht toe van meet af aan te weten wat zij moeten doen om in vrijheid te worden gesteld. Het Nederlandse gratiebeleid voldoet niet hieraan. In Nederland wordt aan de levenslanggestrafte geen helderheid verschaft of, en zo ja, wanneer gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot het verlenen van gratie. Het ontbreken van een dergelijke duidelijkheid heeft in de zaak Vinter e.a. t. het Verenigd Koninkrijk geleid tot de conclusie dat er sprake is van strijd met artikel 3 van het EVRM, omdat met de gratieprocedure niet wordt voldaan aan het vereist van een possibility of review. Verder is gebleken dat met de intrekking van de Volgprocedure langgestraften in 2000 de initiëring van een gratieprocedure geheel is komen te liggen bij de levenslanggestrafte. Hierdoor is het onduidelijk geworden of er überhaupt te eniger tijd een herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging zal plaatsvinden. Dit levert strijd op met de eis van het EHRM dat de levenslanggestrafte reeds vanaf de tenuitvoerlegging van de straf moet kunnen weten wanneer de herbeoordeling van zijn straf zal plaatsvinden. Indien in de toekomst een klacht tegen Nederland wordt ingediend, valt het niet uit te sluiten dat door het EHRM de levenslange gevangenisstraf in Nederland als irreducible wordt beschouwd. Het Nederlandse gratiebeleid is immers niet gericht op de voorwaardelijke invrijheidstelling van de levenslanggestrafte en een afgewezen gratieverzoek wordt niet gevolgd door periodieke herbeoordelingen. (…).’
Verzoeker wijst ook op de publicatie van Jansen, Trotman en Van Walree in het Nederlands Juristenblad (NJB 2015/1590) onder de titel: ‘Levenslang, da's logisch toch…? Een oordeel van de werkvloer!’. De auteurs merken o.a. het volgende op:
‘Vaststaat dat het laatste arrest van de Hoge Raad niet meer toepasbaar is op de huidige situatie. Ook na 2009 is gratie immers niet meer verleend. Bovendien is sinds Vinter duidelijk geworden dat de ‘prospect of release’ betekent dat er op het moment van oplegging voorspelbare herzieningsmomenten moeten zijn. In Nederland is dat niet het geval. Het verblijf van de levenslang gestrafte is bovendien niet gericht op resocialisatie en hij weet — anders dan Vinter eist — niet wat hij moet doen om voor mogelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen.
De vraag die in genoemde discussie aan de orde zou moeten komen, is of de levenslange gevangenisstraf zoals deze nu wordt tenuitvoergelegd zich nog wel verhoudt tot de eisen die het EHRM stelt. We hebben gezien dat het antwoord op die vraag eigenlijk heel eenvoudig en eenduidig is: neen.’
Verzoeker leidt uit de wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp af dat het Nederlandse systeem met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 EVRM. De levenslang gestrafte dient vanaf de oplegging van de straf uitzicht op vrijlating te hebben, waarbij het hem kenbaar moet zijn wat er van hem wordt verlangd om voor een mogelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen. Het Nederlandse systeem voldoet niet aan deze voorwaarden en is dan ook reeds vanaf de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd met artikel 3 EVRM. Het hof had de straf daarom niet mogen opleggen, aldus verzoeker. Pas nadat in Nederland een systeem van periodieke (rechterlijke) review is ingevoerd, voldoet het systeem aan de eisen die daaraan — gelet op het bepaalde in artikel 3 EVRM — (mogen) worden gesteld.7. Tot die tijd geldt voor iedere levenslanggestrafte dat hij er vanuit dient te gaan dat hij de rest van zijn leven vast zit.
Het hof suggereert in de hierboven aangehaalde overweging dat de gratieprocedure in Nederland de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reëel perspectief biedt. Deze suggestie is niet in overeenstemming met de realiteit. De gratieverlening in 1986 betrof Hans van Zon en viel nog onder het oude beleid. De gratieverlening in 2009 was een z.g. ‘compassionate release’ van een ongeneeslijk zieke (terminale) levenslanggestrafte. Deze gratiëring was een cosmetische gratie. Zij strekte niet tot resocialisatie. Het had in dat geval meer voor de hand gelegen dat gekozen was voor incidenteel verlof van de betrokkene, om buiten de inrichting te kunnen sterven. Het gratie-instrument is niet voor dit soort situaties bedoeld.
De laatste ‘echte’ gratie vond plaats in 1986. Dat is inmiddels bijna dertig jaar geleden. De realiteit in Nederland is die van het ‘levenslang-is-levenslang-beleid’. De overheid verzet zich (telkens) tegen resocialisatie van levenslanggestraften. De stappen die in een enkel geval gezet worden (via de civiele rechter), vinden plaats binnen de detentiesituatie, en zijn er niet daadwerkelijk op gericht de veroordeelde (in vrijheid) te laten terugkeren in de samenleving. De veroordeelde heeft bij de huidige stand van zaken geen perspectief op invrijheidstelling. Het gratiebeleid is in de afgelopen jaren niet versoepeld. De stappen die door de civiele rechter zijn gezet, hebben niet geleid tot een daadwerkelijk uitzicht van de levenslanggestrafte op gratiëring. De modelgedetineerde Loi Wah Chung verblijft al ongeveer dertig jaar in detentie. Zijn inmiddels vijfde gratieverzoek werd op 10 juni 2014 afgewezen (ondanks dat het recidivegevaar als laag wordt ingeschat). Voor Chung (en ook voor de andere levenslanggestraften) zit de deur nog altijd stevig op slot. Dit beleid (‘levenslang is een leven lang’) — dat telkens door (of namens) de bewindslieden wordt bevestigd — is in strijd met artikel 3 EVRM.
De gratieprocedure biedt de levenslanggestrafte geen reëel perspectief (zie: W.F. van Hattum, Het recht van gratie, NJB 2014/1939). De veroordeelde weet bovendien niet wat van hem wordt verlangd om eventueel toch voor gratie in aanmerking te komen.
Daar komt bij dat de levenslange gevangenisstraf ten onzent niet op enig moment kan worden herzien. Het uitgangspunt is en blijft dat levenslang daadwerkelijk een leven lang is. Nederland kent geen periodieke rechtelijke toetsing en evenmin een VI-regeling voor levenslanggestraften. Dit in tegenstelling tot de realiteit in andere delen van het Koninkrijk. Curaçao en Aruba kennen een rechterlijke toetsing na 20 jaar, en in het Wetboek van Strafvordering van St. Maarten is een VI-regeling opgenomen die het mogelijk maakt dat levenslanggestraften na 25 jaar in vrijheid worden gesteld (tenzij…).
Dat er voor de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reëel perspectief moet zijn, volgt onder meer uit het arrest van het EHRM in de zaak Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 9 juli 2013, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10). Het Hof benadrukt in dit arrest dat de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met artikel 3 EVRM, als er geen sprake is van ‘prospect of release’ en aan de betrokkene geen mogelijkheid van ‘review’ wordt geboden. De raadsman van verzoeker heeft uitgebreid bij deze uitspraak stilgestaan. Voor de volledigheid volgen hieronder de belangrijkste overwegingen van het EHRM uit het arrest in de zaak Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk:
‘2. Life sentences
- 103.
Since, however, the applicants have not sought to argue that their whole life orders are grossly disproportionate, it is necessary to examine, as the Chamber did, whether those whole life orders are in violation of Article 3 of the Convention on other grounds. The general principles which guide that examination are as follows.
- 104.
It is well-established in the Court's case-law that a State's choice of a specific criminal justice system, including sentence review and release arrangements, is in principle outside the scope of the supervision the Court carries out at the European level, provided that the system does not contravene the principles set forth in the Convention (see Kafkaris, cited above, § 99).
- 105.
In addition, as the Court of Appeal observed in R v. Oakes (see paragraph 50 above), issues relating to just and proportionate punishment are the subject of rational debate and civilised disagreement. Accordingly, Contracting States must be allowed a margin of appreciation in deciding on the appropriate length of prison sentences for particular crimes. As the Court has stated, it is not its role to decide what is the appropriate term of detention applicable to a particular offence or to pronounce on the appropriate length of detention or other sentence which should be served by a person after conviction by a competent court (see T. v. the United Kingdom [GC], no. 24724/94, § 117, 16 December 1999; V. v. the United Kingdom [GC], no. 24888/94, § 118, ECHR 1999-IX; and Sawoniuk v. the United Kingdom (dec.), no. 63716/00, ECHR 2001-VI).
- 106.
For the same reasons, Contracting States must also remain free to impose life sentences on adult offenders for especially serious crimes such as murder: the imposition of such a sentence on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (see Kafkaris, cited above, § 97). This is particularly so when such a sentence is not mandatory but is imposed by an independent judge after he or she has considered all of the mitigating and aggravating factors which are present in any given case.
- 107.
However, as the Court also found in Kafkaris, the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (ibid.). There are two particular but related aspects of this principle that the Court considers necessary to emphasise and to reaffirm.
- 108.
First, a life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris, cited above, § 98). In this respect, the Court would emphasise that no Article 3 issue could arise if, for instance, a life prisoner had the right under domestic law to be considered for release but was refused on the ground that he or she continued to pose a danger to society. This is because States have a duty under the Convention to take measures for the protection of the public from violent crime and the Convention does not prohibit States from subjecting a person convicted of a serious crime to an indeterminate sentence allowing for the offender's continued detention where necessary for the protection of the public (see, mutatis mutandis, T. v. the United Kingdom, § 97, and V. v. the United Kingdom, § 98, both cited above). Indeed, preventing a criminal from re-offending is one of the ‘essential functions’ of a prison sentence (see Mastromatteo v. Italy [GC], no. 37703/97. § 72, ECHR 2002-VIII; Maiorano and Others v. Italy, no. 28634/06, § 108, 15 December 2009; and, mutatis mutandis, Choreftakis and Choreftaki v. Greece, no. 46846/08. § 45, 17 January 2012). This is particularly so for those convicted of murder or other serious offences against the person. The mere fact that such prisoners may have already served a long period of imprisonment does not weaken the State's positive obligation to protect the public; States may fulfil that obligation by continuing to detain such life sentenced prisoners for as long as they remain dangerous (see, for instance, Maiorano and Others, cited above).
- 109.
Second, in determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible, the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. Where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3 (see Kafkaris, cited above, § 98).
- 110.
There are a number of reasons why, for a life sentence to remain compatible with Article 3, there must be both a prospect of release and a possibility of review.
- 111.
It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. As was recognised by the Court of Appeal in Bieber and the Chamber in its judgment in the present case, these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors or shifts can be properly evaluated.
- 112.
Moreover, if such a prisoner is incarcerated without any prospect of release and without the possibility of having his life sentence reviewed, there is the risk that he can never atone for his offence: whatever the prisoner does in prison, however exceptional his progress towards rehabilitation, his punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment becomes greater with time: the longer the prisoner lives, the longer his sentence. Thus, even when a whole life sentence is condign punishment at the time of its imposition, with the passage of time it becomes — to paraphrase Lord Justice Laws in Wellington — a poor guarantee of just and proportionate punishment (see paragraph 54 above).
- 113.
Furthermore, as the German Federal Constitutional Court recognised in the Life Imprisonment case (see paragraph 69 above), it would be incompatible with the provision on human dignity in the Basic Law for the State forcefully to deprive a person of his freedom without at least providing him with the chance to someday regain that freedom. It was that conclusion which led the Constitutional Court to find that the prison authorities had the duty to strive towards a life sentenced prisoner's rehabilitation and that rehabilitation was constitutionally required in any community that established human dignity as its centrepiece. Indeed, the Constitutional Court went on to make clear in the subsequent War Criminal case that this applied to all life prisoners, whatever the nature of their crimes, and that release only for those who were infirm or close to death was not sufficient (see paragraph 70 above).
Similar considerations must apply under the Convention system, the very essence of which, as the Court has often stated, is respect for human dignity (see, inter alia, Pretty v. the United Kingdom, no. 2346/02, § 65, ECHR 2002-III; and V.C. v. Slovakia, no. 18968/07. § 105, ECHR 2011 (extracts)).
- 114.
Indeed, there is also now clear support in European and international law for the principle that all prisoners, including those serving life sentences, be offered the possibility of rehabilitation and the prospect of release if that rehabilitation is achieved.
- 115.
The Court has already had occasion to note that, while punishment remains one of the aims of imprisonment, the emphasis in European penal policy is now on the rehabilitative aim of imprisonment, particularly towards the end of a long prison sentence (see, for instance, Dickson v. the United Kingdom [GC], no. 44362/04. § 75, ECHR 2007-V; and Boulois v. Luxembourg [GC], no. 37575/04. § 83, ECHR 2012, with further references therein). In the Council of Europe's legal instruments, this is most clearly expressed in Rule 6 of the European Prison Rules, which provides that all detention shall be managed so as to facilitate the reintegration into free society of persons who have been deprived of their liberty, and Rule 102.1, which provides that the prison regime for sentenced prisoners shall be designed to enable them to lead a responsible and crime-free life (see paragraph 77 above).
- 116.
The relevant Council of Europe instruments set out in paragraphs 60-64 and 76 above also demonstrate, first, that commitment to rehabilitation is equally applicable to life sentence prisoners; and second, that, in the event of their rehabilitation, life sentence prisoners should also enjoy the prospect of conditional release.
Rule 103 of the European Prison Rules provides that, in the implementation of the regime for sentenced prisoners, individual sentence plans should be drawn up and should include, inter alia, preparation for release. Such sentence plans are specifically extended to life sentenced prisoners by virtue of Rule 103.8 (see paragraph 77 above).
Committee of Ministers Resolution 76(2) recommends that the cases of all prisoners — including life sentence prisoners — be examined as early as possible to determine whether or not conditional release could be granted. That resolution also recommends that review of life sentences should take place after eight to fourteen years of detention and be repeated at regular intervals (see paragraph 60 above).
Recommendation 2003(23) (on the management by prison administrations of life sentence and other long-term prisoners) emphasises that life sentence prisoners should benefit from constructive preparation for release, including, to this end, being able to progress through the prison system. The recommendation also expressly states that life sentence prisoners should enjoy the possibility of conditional release (see, in particular, paragraphs 2, 8 and 34 of the recommendation and paragraph 131 of the report accompanying the recommendation, all set out in paragraph 61 above).
Recommendation 2003(22) (on conditional release) also makes clear that conditional release should be available to all prisoners and that life sentence prisoners should not be deprived of the hope of release (see paragraph 4(a) of the recommendation and paragraph 131 of the explanatory memorandum, both set out paragraph 62 above).
The Committee for the Prevention of Torture has expressed similar views, most recently in its report on Switzerland (see paragraph 64 above).
- 117.
This commitment to both the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release is further reflected in the practice of the Contracting States. This is shown in the judgments of the German and Italian Constitutional Courts on rehabilitation and life sentences (set out in paragraphs 69–71 and 72 above) and in the other comparative law materials before the Court. These show that a large majority of Contracting States either do not impose life sentences at all or, if they do impose life sentences, provide some dedicated mechanism, integrated within the sentencing legislation, guaranteeing a review of those life sentences after a set period, usually after twenty-five years' imprisonment (see paragraph 68 above).
- 118.
The same commitment to the rehabilitation of life sentence prisoners and to the prospect of their eventual release can be found in international law.
The United Nations Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners direct prison authorities to use all available resources to ensure the return of offenders to society (see Rules 58–61, 65 and 66, quoted at paragraph 78 above) Additional, express references to rehabilitation run through the Rules (see paragraph 79 above).
Equally, Article 10 § 3 of the International Covenant on Civil and Political Rights specifically provides that the essential aim of the penitentiary system shall be the reformation and social rehabilitation of prisoners. This is emphasised in the Human Rights Committee's General Comment on Article 10, which stresses that no penitentiary system should be only retributory (see paragraphs 80 and 81 above).
Finally, the Court notes the relevant provisions of the Rome Statute of the International Criminal Court, to which 121 States, including the vast majority of Council of Europe member States, are parties. Article 110(3) of the Statute provides for review of a life sentence after twenty-five years, followed by periodic reviews thereafter. The significance of Article 110(3) is underscored by the fact that Article 110(4) and (5) of the Statute and Rules 223 and 224 of the ICC's Rules of Procedure and Evidence set out detailed procedural and substantives guarantees which should govern that review. The criteria for reduction include, inter alia, whether the sentenced person's conduct in detention shows a genuine dissociation from his or her crime and his or her prospect of resocialisation (see Rule 223(a) and (b), set out at paragraph 65 above).
3. General conclusion in respect of life sentences
- 119.
For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
- 120.
However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (see paragraphs 104 and 105 above), it is not its task to prescribe the form (executive or judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative and international law materials before it show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (see paragraphs 117 and 118 above).
- 121.
It follows from this conclusion that, where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.
- 122.
Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard. This would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place or may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism or possibility for review of a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration.’
De uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk werd onder andere bevestigd in de zaak Hutchinson tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 3 februari 2015, nr. 66069/09). In die zaak werd benadrukt dat er sprake is van strijd met artikel 3 EVRM wanneer de tenuitvoerlegging van de straf niet gepaard gaat met een streven naar resocialisatie, waarbij de betrokkene daadwerkelijk een kans wordt geboden om zijn vrijheid te herkrijgen. De Staat zal hierin moeten voorzien. Ontbreekt een dergelijke mogelijkheid, dan is (reeds bij de oplegging van de levenslange gevangenisstraf) sprake van strijd met artikel 3 EVRM. Het Hof vat een en ander kernachtig samen:
- ‘20.
Based on that analysis, the Grand Chamber established the following propositions in relation to life sentences:
- (a)
In the context of a life sentence, Article 3 of the Convention must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds (ibid., § 119);
- (b)
Having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing, it is not the Court's task to prescribe the form — executive or judicial — which that review should take, or to determine when that review should take place. However, the comparative and international law materials show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter (ibid., § 120);
- (c)
Where domestic law does not provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not comply with Article 3 (ibid., § 121);
- (d)
Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard, since this would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place or may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism or possibility for review of a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 of the Convention on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration (ibid., § 122).’
In de zaak Trabelsi tegen België (nr. 140/10) paste het EHRM de De Vinter-toets eveneens toe. Het betrof hier een uitleveringszaak. Het gebrek aan duidelijkheid voor de levenslang gestrafte over de vraag of de straf verkortbaar is, is in strijd met artikel 3 EVRM. Het EHRM overwoog het volgende:
- 136.
The Court now comes to the central issue in the present case, which involves establishing whether, over and above the assurances provided, the provisions of US legislation governing the possibilities for reduction of life sentences and Presidential pardons fulfil the criteria which it has laid down for assessing the reducibility of a life sentence and its conformity with Article 3 of the Convention.
- 137.
No lengthy disquisitions are required to answer this question: the Court needs simply note that while the said provisions point to the existence of a ‘prospect of release’ within the meaning of the Kafkaris judgment — even if doubts might be expressed as to the reality of such a prospect in practice — none of the procedures provided for amounts to a review mechanism requiring the national authorities to ascertain, on the basis of objective, pre-established criteria of which the prisoner had precise cognisance at the time of imposition of the life sentence, whether, while serving his sentence, the prisoner has changed and progressed to such an extent that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds (see paragraph 115 above).
- 138.
Under these conditions, the Court considers that the life sentence liable to be imposed on the applicant cannot be described as reducible for the purposes of Article 3 of the Convention within the meaning of the Vinter and Others judgment. By exposing the applicant to the risk of treatment contrary to this provision the Government engaged the respondent State's responsibility under the Convention.
- 139.
The Court accordingly concludes that the applicant's extradition to the United States of America amounted to a violation of Article 3 of the Convention.
De Nederlandse wet- en regelgeving (en het daarop gebaseerde levenslang-is-levenslang-beleid) voldoet evenmin aan de eisen die daaraan — gelet op de waarborgen van het EVRM — moeten worden gesteld.
Het oordeel van het hof dat het betoog van de verdediging feitelijke grondslag mist, is — in het licht van hetgeen hierboven (en ook reeds in het pleidooi van de raadsman in hoger beroep) over de Nederlandse situatie werd opgemerkt — onbegrijpelijk. Het oordeel dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM en / of artikel 5 EVRM, geeft — bij de huidige stand van zaken — blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Subsidiair verzoek:
Voor het geval het middel niet tot cassatie leidt, wordt verzocht om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) prejudiciële wagen voor te leggen aan het HvJ EU over de uitleg van specifieke rechtsbeschermende waarborgen die voortvloeien uit het Europese recht.
Artikel 267 VWEU luidt als volgt:
Artikel 267 VWEU
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen
- a.
over de uitlegging van de Verdragen,
- b.
over de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een waag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze waag een uitspraak te doen.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden.
Indien een dergelijke waag wordt opgeworpen in een bij een nationale rechterlijke instantie aanhangige zaak betreffende een gedetineerde persoon, doet het Hof zo spoedig mogelijk uitspraak.
Verzoeker realiseert zich dat er geen Verdrag is waarin de kwestie die opgehelderd moet worden, specifiek wordt geregeld. Er zijn echter wel penologische soft-law standaarden waarin de door het Handvest (en het EVRM) gewaarborgde grondrechten worden uitgewerkt en die binnen de Europese Unie als norm hebben te gelden. In zoverre gaat het in dezen toch om de uitleg van verdragsnormen.
De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten door de lidstaten worden geëerbiedigd ‘wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden. Wanneer daarentegen een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid.’ (HvJ EU 26 februari 2013, nr. C-617-10)
Er dient derhalve een raakvlak te zijn met het Unierecht. Verzoeker ziet dit raakvlak in:
- •
Council of Europe, Committee of Ministers Recommendation 2006(2) on the European Prison Rules, o.a. Rule 103 European Prison Rules;
- •
Council of Europe, Committee of Ministers Resolution 76(2) on the treatment of long-term prisoners;
- •
Council of Europe, Committee of Ministers, Recommendation 2003(23) on the management by prison administrations of life sentence and other long-term prisoners;
- •
Council of Europe, Committee of Ministers, Recommendation 2003(22) on conditional release;
De hierboven genoemde regels houden een opdracht in aan de regeringen van de Europese lidstaten om hun wetgeving en de (rechts-)praktijk in overeenstemming te brengen met de uitgangspunten die voortvloeien uit de grondrechten van het EVRM (en het EU-Handvest). Hoewel de aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa tot de ‘soft-law’ worden gerekend, gaat het wel om internationale afspraken waaraan door een rechter zou moeten worden getoetst. Verzoeker wijst in dit verband op het opstel van Denis Abels in ‘Humaan strafwerk’ (het Liber Amicorum Gerard de Jonge), waarin de auteur onder de titel ‘De verbindendheid van soft-law penologische standaarden’ op overtuigende wijze betoogt dat er steekhoudende argumenten zijn op grond waarvan de normen die zijn opgenomen in deze soft-law instrumenten toch door internationale rechtssubjecten zouden moeten worden toegepast.
Ook de soft-law instrumenten maken deel uit van het Unierecht. De lidstaten hebben zich bovendien aan de normen die in de aanbevelingen zijn neergelegd, gecommitteerd. Het gaat om minimumnormen, waarvan sommige zonder twijfel behoren tot het (internationaal) gewoonterecht.
Verzoeker wijst er op dat de hierboven genoemde regelgeving niet volledig vrijblijvend is voor de aangesloten lidstaten. Er vinden met een zekere regelmaat inspecties plaats. Het CPT (European Committee for the prevention of torture and inhuman or degrading treatment or punishment) bezoekt de lidstaten om te onderzoeken in hoeverre zij voldoen aan de afgesproken minimumnormen. Het rapport van het CPT van 27 juni 2007 (CPT [2007]55), ‘Actual / real life sentences’ sluit af met de volgende aanbeveling:
‘When visiting member states the CPT-delegation should as a routine ask the authorities to present such research and statistics about conditional release of life-sentenced prisoners.’
Bij de huidige stand van zaken zijn de Nederlandse autoriteiten snel klaar met het aanleveren van de gegevens voor het CPT. In de afgelopen 30 jaar is immers geen enkele levenslanggestrafte in Nederland voorwaardelijk in vrijheid gesteld (en het ziet er ook niet naar uit dat aan deze situatie — gelet op het huidige politieke klimaat — snel iets zal veranderen). Levenslanggestraften hebben in Nederland geen reëel uitzicht op invrijheidstelling. Een VI-regeling of een rechterlijke toetsing na ommekomst van bijvoorbeeld twintig of vijfentwintig jaar ontbreekt. Levenslang is te onzent daadwerkelijk een leven lang.
De prejudiciële vragen zouden duidelijkheid moeten verschaffen over de vraag of en zo ja in hoeverre aan de door de artikelen 3 en / of 5 EVRM gegarandeerde rechten, die op grond van artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) van rechtswege algemene beginselen van het recht van de EU vormen, een recht op periodieke rechterlijke review van de levenslange gevangenisstraf kan worden ontleend. Met het oog op een goede rechtsbedeling in de lidstaten (en dus ook in Nederland) is het van belang antwoord te krijgen op de vraag of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van een periodieke rechterlijke review in strijd is met een of meer waarborgen van de artikelen 3 en 5 EVRM. Deze vraag is relevant, aangezien het oordeel dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf zonder periodieke rechterlijke review in strijd is met een of meer waarborgen van de artikelen 3 en 5 EVRM, met zich brengt dat het de Nederlandse rechter niet vrij staat deze straf op te leggen, aangezien de nationale wetgeving niet voorziet in de mogelijkheid van een tussentijdse rechterlijke toetsing tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.
Met de oplegging en tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf wordt — gelet op het bovenstaande — door Nederland uitvoering gegeven aan EU-recht (waartoe in dit geval — zoals betoogd — ook de soft-law instrumenten dienen te worden gerekend) als bedoeld in artikel 51 van het Handvest.
Artikel 51 van het Handvest luidt als volgt:
Artikel 51 van het Handvest
1.
De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toebedeeld.
2.
Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
De uitvoering van het EU-recht voldoet (waar het betreft de oplegging en tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in Nederland) niet aan eisen die het Handvest daaraan stelt. Verzoeker wijst in het bijzonder op:
Artikel 1 van het Handvest
De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Artikel 2 van het Handvest
1.
Eenieder heeft recht op leven.
2.
Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld.
Artikel 4 van het Handvest
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
(Toelichting:
Het recht van artikel 4 correspondeert met het recht dat in het gelijkluidende artikel 3 van het EVRM is gewaarborgd: ‘Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen’. Overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest heeft het derhalve dezelfde inhoud en reikwijdte als voornoemd artikel.)
En op:
Artikel 6 van het Handvest
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon.
(Toelichting:
De rechten van artikel 6 corresponderen met de rechten die in artikel 5 van het EVRM zijn gewaarborgd en hebben overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte. […])
Op grond van artikel 6 lid 3 VEU maken de door het EVRM gegarandeerde rechten deel uit van de algemene beginselen van de Europese Unie. Hetzelfde geldt uiteraard voor de grondrechten uit het Handvest (vgl. art. 6 lid 1 VEU).
Artikel 6 VEU luidt als volgt:
Artikel 6 VEU
1.
De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
2.
De Unie treedt toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.
3.
De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Een en ander brengt mee dat het HvJ EU zich kan uitspreken over de vraag of uit de artikelen 3 en / of 5 EVRM voortvloeit dat de levenslanggestrafte recht heeft op een periodieke rechterlijke review van de levenslange gevangenisstraf. Met deze vraag wordt aan het HvJ EU verzocht om bij wijze van een prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitleg van Verdragsnormen zoals bedoeld in artikel 267 VWEU.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 6 oktober 2015
J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑10‑2015
Het hof heeft hieraan wel betekenis toegekend. Zie: arrest, p. 5.
Verzoeker hecht eraan op te merken dat de verdediging uitvoerig heeft stilgestaan bij de onbetrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] (pleitnota, p. 31 – 32). Deze getuige heeft aantoonbaar hersenschade opgelopen ten gevolge van een scooterongeval en was daardoor nauwelijks in staat om ook maar iets te onthouden.
Ook de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [medeverdachte 1] werd betwist (pleitnota, p. 32 – 33).
Het hof heeft dit punt uitdrukkelijk genegeerd, ‘nu van ‘bevindingen’ door deskundigen in de hier bedoelde zin geen sprake is’. Hiermee diskwalificeert het hof de werkwijze en de deskundigheid van de deskundigen, die conform de gebruikelijke methoden onderzoek hebben gedaan en over hun bevindingen hebben gerapporteerd. Voor verzoeker is dit onacceptabel, omdat het hof hiermee suggereert dat de deskundigen niet objectief en onafhankelijk zijn wanneer ze het scenario dat de verdachte schetst bij hun onderzoek betrekken.
Volgens verzoeker is dit feitelijk onjuist. Mr. Smit is niet op 15 augustus 2011 bij hem in op bezoek geweest. Het is verzoeker niet duidelijk hoe het hof erbij komt dat mr. Smit op 15 augustus 2011 (d.w.z. vóór het verhoor van 17 augustus 2011) bij hem langs is gekomen.
Verzoeker merkt op dat deze vaststelling feitelijk onjuist is. Verzoeker heeft ongeveer 7 weken in een isoleercel gezeten. Het verblijf werd — ondanks de schorsing op 4 juli 2011 — tot 12 juli 2011 verlengd. Het verblijf duurde van 26 mei tot 12 juli 2011.
Zie over het belang van een rechterlijke toetsing: W.F. van Hattum, De rechter, de minister en de levenslange gevangenisstraf, Trema, september 2015, p. 200 – 208.