Rb. Den Haag, 18-09-2014, nr. C/09/469136 / KG ZA 14-796
ECLI:NL:RBDHA:2014:11541
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
18-09-2014
- Zaaknummer
C/09/469136 / KG ZA 14-796
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:11541, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 18‑09‑2014; (Kort geding)
Uitspraak 18‑09‑2014
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter in Den Haag heeft de vordering van C. tot onmiddellijke invrijheidstelling afgewezen. C. had in een kort geding verzocht de Staat per direct te verbieden zijn levenslange gevangenisstraf verder uit te voeren, omdat zijn gratieverzoek ten onrechte was afgewezen. Wel moet de Staat hem tegemoetkomen door het aanbieden van zogenoemde resocialisatie-activiteiten die van belang zijn bij een beoordeling van zijn gratieverzoek. Dit vloeit voort uit eerdere uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens waarbij een levenslang veroordeelde uitzicht moet hebben op terugkeer in de samenleving, zo oordeelt de voorzieningenrechter.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/469136 / KG ZA 14-796
Vonnis in kort geding van 18 september 2014
in de zaak van
[eiser]
verblijvende in de penitentiaire inrichting[locatie]
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 september 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag (hierna: het gerechtshof) van 30 januari 1989 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en drievoudige moord. [eiser] heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld, dat door de Hoge Raad is verworpen. Op 5 december 1989 is het arrest van het gerechtshof onherroepelijk geworden.
1.2.
In verband met deze veroordeling verblijft [eiser] (inclusief voorarrest) sinds 9 oktober 1987 in detentie, vanaf 2 mei 1990 in de Penitentiaire Inrichting[locatie].
1.3.
[eiser] is afkomstig uit Hongkong en staat in Nederland sinds 2 januari 1992 gesignaleerd als ongewenst vreemdeling. [eiser] is voornemens zich na vrijlating in Hongkong te vestigen.
1.4.
Op 15 maart 1996, 6 augustus 1998, 7 augustus 2002 en 7 september 2005 heeft [eiser] gratieverzoeken ingediend. Deze gratieverzoeken zijn alle afgewezen.
1.5.
Bij dagvaarding van 23 februari 2012 heeft [eiser] een kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt, dat zou dienen op 7 maart 2012. Inzet van dat kort geding was (kort gezegd) primair een verbod tot verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Partijen hebben vervolgens afspraken gemaakt, die ertoe hebben geleid dat het kort geding door [eiser] is ingetrokken. Die afspraken hielden (onder meer en voor zover nu relevant) in dat [eiser] een nieuw gratieverzoek zou indienen en dat de Staat na indiening van dat verzoek een onderzoek zou laten verrichten naar de impact die een eventuele vrijlating van [eiser] op de samenleving kan hebben en naar het gevaar dat [eiser] na een vrijlating voor de samenleving vormt. Voorts zou een slachtofferonderzoek worden verricht.
1.6.
Op 5 april 2012 heeft [eiser] wederom een gratieverzoek (hierna: het gratieverzoek) ingediend, waarbij hij – kort weergegeven – heeft aangevoerd dat:
a. voorzetting van de executie van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM);
b. verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in redelijkheid geen met de strafrechttoepassing na te streven doel dient;
c. de psychische / medische toestand van [eiser] (detentieongeschiktheid) met zich meebrengt dat hij moet worden vrijgelaten;
d. verdere tenuitvoerlegging vanwege de leeftijd van [eiser] een verlies van resocialiseringskansen met zich meebrengt;
e. er bij [eiser] in het verleden door de Staat verwachtingen zijn gewekt dat zijn datum van invrijheidstelling 5 december 2009 zou zijn, onder meer door vermelding van die datum als datum van invrijheidstelling op een aan [eiser] uitgereikte detentiekaart.
1.7.
In het kader van het gratieverzoek en de onder 1.5 weergegeven afspraken tussen [eiser] en de Staat heeft psychiatrisch en psychologisch onderzoek plaatsgevonden naar de psychische gesteldheid, de delictgevaarlijkheid en de detentiegeschiktheid van [eiser]. Zowel de psychiater (D.T. v.d. Werf) als de psycholoog (H.A. de Jonge) hebben op 17 oktober 2012 een rapport uitgebracht met betrekking tot hun bevindingen. Kort weergegeven concluderen zij beiden dat de delictgevaarlijkheid laag of (volgens de psychiater) hooguit matig (in het geval [eiser] niet de volledige waarheid heeft verteld over zijn levensperiode voorafgaand aan de huidige detentie) is. Zowel de psycholoog als de psychiater concluderen dat er bij [eiser] geen sprake is van detentieongeschiktheid. De psychiater spreekt wel over “licht toenemende” detentieschade en depressieve verschijnselen. De psycholoog concludeert dat er bij [eiser] sprake is van een psychische stoornis, die in belangrijke mate in stand wordt gehouden door de detentie en het gebrek aan uitzicht op vrijlating.
1.8.
Slachtofferhulp Nederland heeft in het kader van het gratieverzoek een nabestaandenonderzoek verricht een heeft daarover op 15 mei 2013 schriftelijk verslag uitgebracht. Het onderzoek bestond uit een telefonisch gesprek met een derdegraads verwant van de slachtoffers en een vriend van de slachtoffers; zij uitten zich beiden negatief over eventuele gratie.
1.9.
De Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie heeft een analyse van de impact op de samenleving van invrijheidstelling van [eiser] uitgevoerd en daarover op 21 mei 2013 een memo opgesteld. De conclusie van deze analyse is – kort weergegeven – dat de impact op de samenleving van de vrijlating als potentieel groot wordt ingeschat.
1.10.
Op 8 juli 2013 is door het openbaar ministerie advies uitgebracht over het gratieverzoek, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de Gratiewet. Het Openbaar Ministerie concludeert dat het gratieverzoek moet worden afgewezen.
1.11.
Op 18 oktober 2013 heeft het gerechtshof (voorlopig) advies uitgebracht over het gratieverzoek, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Gratiewet. In dit advies staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Al met al hebben deze omstandigheden, in samenhang bezien, het hof, niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten –en anders dan het advies van de advocaat-generaal– doen overwegen positief te adviseren over het gratieverzoek, mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid.
Het hof is evenwel (nog) niet in staat om – zoals artikel 3 van het EVRM eist – op betekenisvolle wijze te toetsen “of bij de veroordeelde sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf, dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen”.
Immers, ten aanzien van verzoeker zijn – naar het oordeel van het hof in strijd met de onder A aangehaalde jurisprudentie [toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld wordt hier de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 juli 2013 in de zaak Vinter e.a. vs. VK, appl. nrs. 66069/09, 130/10, 3896/10 (hierna: het Vinter-arrest), zie verder hierover onder 1.12] en buiten de schuld van de veroordeelde – in het geheel geen activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie. Dat maakt thans een oordeel ten aanzien van de vraag of met de voortzetting van de gevangenisstraf nog steeds een met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend onmogelijk, omdat immers zonder enige vorm van resocialisatie nimmer sprake kan zijn van een reëel ‘prospect of release’.
Het hof ziet daarin aanleiding om thans een positief, noch een negatief gratieadvies te geven.
D. Advies
Gelet op het vorenstaande luidt het voorlopige advies van het hof aan Uwe Majesteit:
- dat de beslissing op het onderhavige gratieverzoek voor de duur van één jaar wordt aangehouden;
- dat conform de jurisprudentie van het EHRM ten aanzien van verzoeker zo spoedig mogelijk wordt gestart met activiteiten gericht op socialisatie;
- dat het Ressortsparket Den Haag en het hof over maximaal één jaar – middels daarover op te maken rapportage(s) – worden geïnformeerd over het resocialisatietraject van verzoeker en de eventuele vorderingen die hij daarbij heeft gemaakt.
Het hof zal, mede naar aanleiding van de alsdan te verstrekken informatie, zo spoedig mogelijk een definitief advies uitbrengen.
(…)”
1.12.
In het (hiervoor genoemde) Vinter-arrest, over de vraag of een levenslange gevangenisstraf schendig van artikel 3 EVRM oplevert, is, voor zover nu relevant, als volgt overwogen door het EHRM:
“106. (…) Contracting States must also remain free to impose life sentences on adult offenders for especially serious crimes such as murder: the imposition of such a sentence on an adult offender is not in itself prohibited by or incompatible with Article 3 or any other Article of the Convention (…). (…)
107. However, as the Court also found in Kafkaris, the imposition of an irreducible life sentence on an adult may raise an issue under Article 3 (ibid.) There are two particular but related aspects of this principle that the court considers necessary to emphasise and to reaffirm.
108. First, a life sentence does not become irreducible by the mere fact that in practice it may be served in full. No issue arises under Article 3 if a life sentence is de jure and de facto reducible (…)
(...)
109. Second, in determining whether a life sentence in a given case can be regarded as irreducible, the Court has sought to ascertain whether a life prisoner can be said to have any prospect of release. Where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, this will be sufficient to satisfy Article 3 (…).
110. There are a number of reasons why, for a life sentence to remain compatible with Article 3, the must be both a prospect of release and a possibility of review.
111. It is axiomatic that a prisoner cannot be detained unless there are legitimate penological grounds for that detention. As was recognised by the Court of Appeal in Bieber and the Chamber in its judgment in the present case, these grounds will include punishment, deterrence, public protection and rehabilitation. Many of these grounds will be present at the time when a life sentence is imposed. However, the balance between these justifications for detention is not necessarily static and may shift in the course of the sentence. What may be the primary justification for detention at the start of the sentence may not be so after a lengthy period into the service of the sentence. It is only by carrying out a review of the justification for continued detention at an appropriate point in the sentence that these factors of shifts can be properly evaluated.
112. Moreover, if such a prisoner is incarcerated without any prospect of release and without the possibility of having his life sentence reviewed, the is the risk that he can never atone for his offence: whatever the prisoner does in prison, however exceptional his progress towards rehabilitation, his punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment remains fixed and unreviewable. If anything, the punishment becomes greater with time: the longer the prisoner lives, the longer his sentence. Thus, even when a whole life sentence is condign punishment at the time of its imposition, with the passage of time it becomes – to paraphrase Lord Justice Laws in Wellington – a poor guarantee of just and proportionate punishment (…).
113. Furthermore, as the German Federal Constitutional Court recognised in the Life Imprisonment case (…), it would be incompatible with the provision on human dignity in the Basic Law for the State forcefully to deprive a person of his freedom without at least providing him with the chance to someday regain that freedom. It was that conclusion which led the Constitutional Court to find that the prison authorities had the duty to strive towards a life sentenced prisoner’s rehabilitation and that rehabilitation was constitutionally required in any community that established human dignity as its centrepiece. Indeed, the Constitutional Court went on to make clear in the subsequent War Criminal case that this applied to all life prisoners, whatever the nature of their crimes, and that release only for those who were infirm or close to death was not sufficient (…).
Similar considerations must apply under the Convention system, the very essence of which, as the Court has often stated, is respect for human dignity (…).
(…)
119. For the foregoing reasons, the Court considers that, in the context of a life sentence, Article 3 must be interpreted as requiring reducibility of the sentence, in the sense of a review which allows the domestic authorities to consider whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation had been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds.
120. However, the Court would emphasise that, having regard to the margin of appreciation which must be accorded to Contracting States in the matters of criminal justice and sentencing (…), it is not its task to prescribe the form (executive of judicial) which that review should take. For the same reason, it is not for the Court to determine when that review should take place. This being said, the Court would also observe that the comparative en international law materials before is show clear support for the institution of a dedicated mechanism guaranteeing a review no later than twenty-five years after the imposition of a life sentence, with further periodic reviews thereafter.
121. It follows from this conclusion that, where domestic law does provide for the possibility of such a review, a whole life sentence will not measure up to the standards of Article 3 of the Convention.
122. Although the requisite review is a prospective event necessarily subsequent to the passing of the sentence, a whole life prisoner should not be obliged to wait and serve an indeterminate number of years of his sentence before he can raise the complaint that the legal conditions attaching to his sentence fail to comply with the requirements of Article 3 in this regard. This would be contrary both to legal certainty and to the general principles on victim status within the meaning of that term in Article 34 of the Convention. Furthermore, in cases where the sentence, on imposition, is irreducible under domestic law, it would be capricious to expect the prisoner to work towards his own rehabilitation without knowing whether, at an unspecified, future date, a mechanism might be introduced which would allow him, on the basis of that rehabilitation, to be considered for release. A whole life prisoner is entitled to know, at the outset of his sentence, what he must do to be considered for release and under what conditions, including when a review of his sentence will take place of may be sought. Consequently, where domestic law does not provide any mechanism of possibility for review a whole life sentence, the incompatibility with Article 3 on this ground already arises at the moment of the imposition of the whole life sentence and not at a later stage of incarceration.
(…)”
1.13.
In vervolg op het advies van het gerechtshof is nadere informatie ingewonnen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Veiligheid en Justitie over een eventueel resocialisatietraject van [eiser]. Bij brief van 12 maart 2014 is deze informatie verstrekt. In deze brief staat, voor zover nu relevant, het volgende weergegeven:
“(…)
Bij de beantwoording van uw vragen wordt, gelet op het feit dat de heer [eiser] levenslang gestraft is, niet gesproken van een resocialisatieplan of re-integratieplan maar van een detentieplan. Van het Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan), dat voor elke gedetineerde wordt opgesteld, wordt voor de heer [eiser] alleen het detentie-gedeelte ingevuld. Het re-integratie-gedeelte wordt niet ingevuld vanwege de levenslange gevangenisstraf. Derhalve wordt bij de beantwoording van uw vragen niet gesproken van resocialisatie-activiteiten maar van activiteiten.
(…)”
Het concept Detentieplan is als bijlage bij de brief gevoegd. Hierin staan (resocialisatie-) activiteiten genoemd die ten aanzien van [eiser] kunnen worden ontplooid, op het gebied van arbeid, onderwijs, wonen, geld en identiteit en zorg.
1.14.
Ook in vervolg op het advies van het gerechtshof is nadere (vreemdelingenrechtelijke) informatie ingewonnen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Bij brief van 21 februari 2014 bericht de IND dat [eiser] ook na een eventuele gratiëring gesignaleerd blijft als ongewenst vreemdeling, dat de gratiëring niets afdoet aan de verplichting onmiddellijk Nederland te verlaten en evenmin aan de strafbaarheid van de enkele aanwezigheid op Nederlands grondgebied.
1.15.
De Staat heeft voorts nadere informatie ingewonnen bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. DT&V bericht bij brief van 5 maart 2014 – voor zover nu relevant – dat [eiser], doordat hij ongewenst vreemdeling is, geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en strafbaar is zodra hij buiten de gevangenis komt. Resocialisatie buiten de gevangenis en (on)begeleid verlof zijn daardoor niet mogelijk, aldus DT&V.
1.16.
Bij beslissing van 10 juni 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, met koninklijke machtiging, het gratieverzoek afgewezen. In de beslissing staat, voor zover nu relevant, het volgende weergegeven:
“(…)
Ik leid uit het voorlopige advies van het hof af dat ook het gerechtshof van oordeel is dat u op dit moment niet voor gratie in aanmerking komt.
(…)
In uw geval ben ik, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de uitkomsten uit de onderzoeken, net als het Openbaar Ministerie, van mening dat thans nog de strafdoelen vergelding en generale preventie worden gediend met verdere tenuitvoerlegging. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat geen sprake is van schending van artikel 3 EVRM.
Voor het volgen van het voorlopig advies van het gerechtshof, door te starten met het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie, zie ik gezien het voorgaande geen aanleiding. Ook het arrest van het EHRM van 9 juli 2013 verplicht daar niet toe. De informatie van DJI, IND en DT&V, biedt evenmin aanleiding om anders te oordelen. Ik zie er daarom vanaf om het voorlopig advies van het gerechtshof te volgen.
(…)”
1.17.
Bij brief van 16 juni 2014 is namens [eiser] bij de directeur van de P.I.[locatie] een verlofaanvraag ingediend, met het oog op zijn resocialisatie. Dit verzoek is bij beslissing van 1 september 2014 afgewezen.
2. Het geschil
2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –:
primair: de Staat te verbieden de levenslange gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen;
subsidiair: de Staat te gebieden de door hem verkregen inlichtingen van DJI, IND en DT&V alsnog voor te leggen aan het ressortsparket en het gerechtshof teneinde hun een (nader) advies te vragen over het gratieverzoek van 5 april 2012;
meer subsidiair: de Staat te gebieden een nieuw door [eiser] in te dienen gratieverzoek binnen veertien dagen na de indiening daarvan voor te leggen aan het ressortsparket en het gerechtshof teneinde hun hierover een advies te vragen, ook indien [eiser] dit gratieverzoek indient binnen een jaar na de beschikking van 10 juni 2014;
en voorts, zowel
subsidiair als meer subsidiair: de Staat te bevelen binnen veertien dagen na dit vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op de resocialisatie van [eiser] conform het advies van het gerechtshof van 18 oktober 2013;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
2.2.
Daartoe voert [eiser], samengevat, onder meer het volgende aan. Bij de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf van [eiser] handelt de Staat in strijd met artikel 3 EVRM. Anders dan uitvoerige rechtspraak van het EVRM voorschrijft wordt feitelijk geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot gratiëring en heeft [eiser] geen reëel “prospect of release”. Daarnaast heeft de Staat buiten de schuld van [eiser] om – en in strijd met rechtspraak van het EHRM – in het geheel geen activiteiten gericht op mogelijke resocialisatie ontplooid, hetgeen een vereiste is om te beoordelen of er met de tenuitvoerlegging van de straf nog een met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend. De Staat heeft voorts, wederom in strijd met jurisprudentie van het EHRM, niet alleen nagelaten bij oplegging van zijn straf duidelijk te maken wat [eiser] moet doen om gratie te krijgen, maar zelfs bij de laatste afwijzing van het gratieverzoek maakt de Staat op geen enkele wijze duidelijk wat [eiser] moet doen om gratie te krijgen. Er wordt slechts volstaan met een verwijzing naar de strafdoelen vergelding en generale preventie, terwijl dit juist de strafdoelen zijn waarvan uit het Vinter-arrest valt af te leiden dat deze na een periode van 25 jaar naar de achtergrond verschuiven. Gezien de feitelijke gang van zaken, in samenhang bezien met het sinds 1986 in Nederland gevoerde gratiebeleid en de rechtspraak van het EHRM, heeft [eiser] geen enkel perspectief op vrijlating. Voortzetting van de huidige detentie is daarom inhumaan en strijdig met artikel 3 EVRM en artikel 7 IVBPR.
2.3.
Bij de vraag of deze langdurige en voortdurende schending van artikel 3 EVRM met zich meebrengt dat de Staat de verdere executie van de straf moet worden verboden, moet – aldus [eiser] – in aanmerking worden genomen dat aan hem gedurende lange tijd een einddatum (5 december 2009) van zijn detentie in het vooruitzicht is gesteld en dat de straf aan hem is opgelegd in een periode dat levenslang gestraften gemiddeld gezien na achttien jaar in vrijheid gesteld werden door middel van gratie. Door dit handelen van de Staat is de tenuitvoerlegging van de straf na 5 december 2009 eerder als inhumaan te bestempelen dan wanneer een dergelijke handeling niet zou zijn verricht. Nu [eiser] bovendien geen gevaar vormt voor de samenleving is er, in het kader van eventuele belangenafweging, geen beletsel om hem vrij te laten.
2.4.
Voorts geldt dat de Staat het voorlopig advies van het gerechtshof niet heeft opgevolgd en is een besluit genomen zonder het gerechtshof nog op de hoogte te stellen van het standpunt van de Staat. Door op deze wijze te handelen is het besluit genomen in strijd met de bepalingen in de Gratiewet en daarom nietig. Omdat de Staat bij voortduring weigert een einde te maken aan de onrechtmatigheid van de detentie, moet verdere executie verboden worden.
2.5.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1.
Nu [eiser] zijn vorderingen (in het bijzonder) grondt op onrechtmatig handelen van de Staat, is in zoverre de bevoegdheid van de civiele rechter – in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. [eiser] is ontvankelijk in zijn vorderingen, aangezien voor hem geen andere – met voldoende waarborgen omklede – rechtsgang openstaat om het door hem beoogde doel te bereiken. Dit geldt – anders dan door de Staat bepleit – eveneens voor de vordering ten aanzien van de resocialisatie, nu deze is gebaseerd op verplichtingen van de Staatssecretaris in de gratieprocedure en de stelling dat de Staatssecretaris door de betreffende activiteiten niet aan te bieden onrechtmatig handelt. De voorzieningen die de Penitentiaire Beginselenwet omtrent verlof en het aanbieden van activiteiten bevat, bieden hieromtrent niet de bedoelde met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
3.2.
De meest verstrekkende stellingen van [eiser] houden in dat het gratiebesluit is genomen in strijd met de bepalingen van de Gratiewet, nu dit besluit is genomen zonder (definitief) advies van het gerechtshof en zonder dat de door de Staat na het voorlopig advies ingewonnen en verkregen nadere informatie aan het gerechtshof was voorgelegd. Met [eiser] is de voorzieningenrechter, gezien de inhoud van het voorlopige advies van het hof – met name ten aanzien van het aspect van resocialisatie en de wijze waarop dat in de beoordeling moest worden betrokken (waarover meer in de navolgende overwegingen – en het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 6 van de Gratiewet, van oordeel dat de Staat in redelijkheid niet had kunnen beslissen op het gratieverzoek zonder nader advies van het gerechtshof. De vraag welke gevolgen deze constatering moet hebben – volgens [eiser] leidt dit ertoe dat het genomen gratiebesluit nietig is – kan evenwel onbesproken blijven, bij gebrek aan belang van [eiser] daarbij. Zelfs indien de beslissing op het gratieverzoek nietig zou zijn, zou dat enkele feit niet leiden tot invrijheidstelling van [eiser] of toewijzing van zijn primaire vordering. Dat laatste zou slechts kunnen geschieden op basis van een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de Staatssecretaris in redelijkheid tot afwijzing van het gratieverzoek heeft kunnen komen.
3.3.
Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat het EHRM (recentelijk) in diverse zaken heeft geoordeeld over de vraag onder welke omstandigheden een levenslange gevangenisstraf in het licht van het EVRM toelaatbaar is en geen schending van verdragsbepalingen (in het bijzonder artikel 3 EVRM) oplevert. In het eerder deels geciteerde Vinter-arrest herhaalt het EHRM zijn oordeel uit de zaak Kafkaris tegen Cyprus (EHRM (GK) 12 februari 2008, nr. 21906/04) dat een levenslange gevangenisstraf inbreuk op artikel 3 EVRM kan maken, als deze straf juridisch en feitelijk onverkortbaar is. De gedetineerde moet een ‘prospect of release’ hebben en er moet een moment zijn dat de straf opnieuw wordt beoordeeld, met het oog op “commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner”. Daarnaast oordeelt het EHRM, voor zover nu relevant, dat detentie zonder legitieme strafdoelen (zoals bestraffing, afschrikking, publieke beveiliging en resocialisatie) niet beantwoordt aan de bepalingen uit het EVRM. In de loop van de gevangenisstraf kunnen de legitimatie en de balans tussen deze strafdoelen wijzigen en alleen door het vonnis en de strafdoelen na verloop van tijd opnieuw te bezien, kan worden vastgesteld of de voortzetting van de straf nog één (of meer) van de legitieme strafdoelen dient. Aangenomen wordt dat het aspect van vergelding na een gevangenisstraf van 25 jaar niet meer zonder meer een gerechtvaardigd strafdoel is. Een veroordeelde heeft vanaf het begin van zijn gevangenisstraf (reeds bij oplegging daarvan) recht om te weten op welke wijze hij voor invrijheidstelling in aanmerking kan komen en wanneer hij herziening van zijn gevangenisstraf kan vragen. Bij die herziening, die na 25 jaar gevangenisstraf met enige regelmaat moet worden uitgevoerd, moet beoordeeld worden of zich in het leven van de veroordeelde zodanige veranderingen hebben voorgedaan en het resocialisatieproces tijdens de detentie zo goed is verlopen dat een voortzetting van de straf op grond van legitieme penologische doelen niet langer gerechtvaardigd is. De veroordeelde moet uitzicht hebben op reclassering en rehabilitatie.
3.4.
Indien op de juiste wijze ingezet, kan het middel gratie naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorzien in herzieningsmogelijkheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM en beantwoordt het Nederlandse systeem van mogelijke gratiëring daarmee aan de vereisten dat een levenslange gevangenisstraf zowel juridisch als feitelijk verkortbaar is en dat een gedetineerde “prospect of release” kàn hebben. Vereiste is wel dat bij de beoordeling van een gratieverzoek – tevens – het toetsingskader zoals dat volgt uit de jurisprudentie van het EHRM wordt toegepast.
3.5.
Het gratieverzoek van [eiser] is afgewezen omdat volgens de Staatssecretaris “thans nog de strafdoelen vergelding en generale preventie worden gediend met verdere tenuitvoerlegging”. De Staatssecretaris ziet voor het aanbieden van activiteiten gericht op resocialisatie geen aanleiding. Uit deze motivering van het gratiebesluit, alsmede uit de wijze van totstandkoming daarvan, moet worden afgeleid dat de resocialisatie van [eiser] bij het nemen van het besluit niet is meegewogen. Immers, het voorlopig advies van het gerechtshof, gericht op het aanbieden van resocialisatie-activiteiten is niet gevolgd en uit de informatie van DJI en DT&V volgt dat resocialisatie-activiteiten niet mogelijk zouden zijn. Deze wijze van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf beantwoordt niet aan de criteria die artikel 3 EVRM daaraan stelt. Dit is te minder het geval tegen de achtergrond van de termijn die [eiser] inmiddels in detentie doorbrengt (bijna 27 jaar) en het uitgangspunt van het EHRM dat de balans tussen de strafdoelen wijzigt en dat niet later dan na 25 jaar getoetst moet worden of zodanige vooruitgang op het gebied van resocialisatie is gemaakt dat detentie niet langer kan worden gerechtvaardigd op strafrechtelijke gronden.
3.6.
Het vooroverwogene kan echter niet leiden tot toewijzing van de primaire vordering van [eiser]. Immers, voorshands valt niet vast te stellen welke beslissing op het gratieverzoek wordt genomen indien wel het aspect van resocialisatie bij de beslissing wordt meegewogen. Thans kan niet worden vastgesteld dat de Staat ten onrechte weigert een einde aan de detentie te maken en dat met dat de afwijzing van het gratieverzoek een flagrant onjuiste beslissing is genomen. De subsidiaire vordering van [eiser] is evenmin voor toewijzing vatbaar, nu niet valt in te zien welk belang [eiser] daarbij heeft. Ook als het ressortsparket en het gerechtshof om nader advies wordt gevraagd over de inlichtingen van DJI, IND en DT&V, kan dat niets meer veranderen aan het reeds genomen gratiebesluit. De subsidiaire vordering houdt niet in dat een nieuw besluit genomen moet worden op het laatste gratieverzoek van [eiser].
3.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] belang bij een beslissing op een nieuw gratieverzoek, waarbij een toetsingskader wordt gehanteerd dat niet alleen beantwoordt aan de Gratiewet, maar eveneens aan het EVRM. Nu genoegzaam is gebleken dat thans geen activiteiten gericht op resocialisatie worden ontplooid en de staatssecretaris in zijn gratiebesluit uitdrukkelijk heeft overwogen daartoe ook geen aanleiding te zien – welk standpunt in de onderhavige procedure is herhaald – zal de voorzieningenrechter de vordering strekkende tot het aanvangen van dergelijke activiteiten op de hierna te vermelden wijze toewijzen. Het verweer van de Staat dat verlof met het oog op resocialisatie als gevolg van de vreemdelingenrechtelijke status van [eiser] niet kan worden verleend en dat feitelijk weinig activiteiten aan te bieden zijn die niet reeds aan [eiser] worden aangeboden, kan hem niet baten. Immers, niet gebleken (en niet aannemelijk) is dat resocialisatie niet op andere wijze kan geschieden dan door het verlenen van het verlof en ten aanzien van de activiteiten die reeds worden aangeboden geldt dat deze kennelijk niet met het oogmerk van resocialisatie worden aangeboden en dat de vorderingen van [eiser] op het gebied van resocialisatie in elk geval niet bij de beoordeling van het gratieverzoek in aanmerking zijn genomen.
3.8.
Ook het verweer van de Staat – onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 8 juli 2014 (Harakchiev/Bulgarije, appl. no. 15018/11) – dat het EVRM aan staten geen absolute verplichting oplegt om reïntegratie-activiteiten aan te bieden, kan hem niet baten. Weliswaar heeft het EHRM in genoemd arrest overwogen dat “the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, and while its Article 3 cannot be constructed as imposing on authorities an absolute duty to prisoners with rehabilitation or reintegration programmes and activities”, maar het EHRM heeft tevens overwogen dat “it does require the authorities to give life prisoners a chance, however remote, to someday regain their freedom. For that chance to be genuine and tangible, the authorities must also give life prisoners a proper opportunity to rehabilitate themselves” (citaten uit rechtsoverweging 264 van genoemd arrest). Het EHRM wijkt hiermee naar het oordeel van de voorzieningenrecht niet af van zijn eerdere jurisprudentie, inhoudende dat de ontwikkelingen op het gebied van resocialisatie bij de herbeoordeling van de gevangenisstraf moeten worden betrokken. De wijze waarop tot heden activiteiten aan [eiser] zijn aangeboden heeft er niet toe geleid dat het aspect van resocialisatie bij de beslissing op het gratieverzoek is betrokken, zodat toewijzing van de vordering strekkende tot het beginnen met resocialisatie-activiteiten gegrond is.
3.9.
Het oogmerk van de voorzieningenrechter bij toewijzing van deze vordering is, dat activiteiten ontplooid zullen worden die ertoe leiden dat het aspect van resocialisatie kan worden betrokken bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek, een en ander zoals ook door het gerechtshof werd beoogd in zijn voorlopige advies. [eiser] vordert de Staat te veroordelen een begin te maken met resocialisatie conform het advies van het gerechtshof. Dat impliceert dat het hof en het arrondissementsparket over maximaal één jaar worden geïnformeerd over dat resocialisatietraject en de eventuele vorderingen van [eiser]. Nu evenwel de termijn waarop gerechtshof en het parket dienen te worden geïnformeerd (mede) afhankelijk is van het moment waarop [eiser] een nieuw gratieverzoek indient en van de tijd die de Staat vervolgens nodig heeft om het verzoekschrift – met een verslag van bevindingen – aan het openbaar ministerie en vervolgens aan het gerechtshof voor te leggen, zal bij toewijzing van de vordering geen termijn van informeren van gerechtshof en ressortsparket worden opgenomen.
3.10.
Nu [eiser] bij een nieuw in te dienen gratieverzoek een nieuwe omstandigheid kan aanvoeren – namelijk de eventuele vorderingen die hij heeft gemaakt in het resocialisatietraject – dient een nieuw gratieverzoek – ook als dat binnen een jaar na afwijzing van het gratieverzoek wordt ingediend – ingevolge het bepaalde in artikel 4, eerste lid, in verbinding met het tweede lid en met lid 4 onder b, en het bepaalde in artikel 5, vierde lid, van de Gratiewet te worden voorgelegd aan het ressortsparket en het gerechtshof. Gelet hierop heeft [eiser] geen belang bij zijn meer subsidiaire vordering, zodat deze zal worden afgewezen. Voor zover [eiser] met deze vordering niet uitsluitend beoogde te bewerkstelligen dat hij binnen een jaar na afwijzing van het gratieverzoek een nieuw gratieverzoek mag indienen, doch tevens dat een nieuw verzoek binnen twee weken na indiening daarvan aan het parket en het gerechtshof wordt voorgelegd, ziet de voorzieningenrechter ook voor toewijzing van die vordering geen grondslag. Immers, de Gratiewet stelt geen termijn waarbinnen de Staat hiertoe moet overgaan en niet zonder meer is te voorzien hoeveel tijd afwikkeling van een nieuw gratieverzoek zal vergen, mede gelet op de in de afwikkeling te betrekken – en door de Staat ook aan hof en parket voor te leggen – resocialisatie-aspecten.
3.11.
Aangezien van de Staat mag worden verwacht dat hij gerechtelijke uitspraken nakomt – en ook niet is gebleken dat hij in onderhavige situatie een jegens hem gerichte rechterlijke uitspraak niet is nagekomen – ziet de voorzieningenrechter voor oplegging van een dwangsom in de huidige omstandigheden geen aanleiding.
3.12.
Nu partijen over en weer (deels) in het ongelijk worden gesteld, zal de voorzieningenrechter bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- beveelt de Staat om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op resocialisatie van [eiser] als bedoeld onder 3.9, teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van [eiser] diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken;
- verklaart dit bevel uitvoerbaar bij voorraad;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op
18 september 2014.
idt