Dit begrip is ontleend aan het normale spraakgebruik en niet aan het Wetboek van Strafvordering (Sv). Waar deze benaming in de tekst wordt gebezigd is steeds bedoeld de getuige met wie de officier van justitie op de voet van artikel 226g Sv een afspraak heeft gemaakt.
Hof Amsterdam, 29-06-2017, nr. 23-000647-13
ECLI:NL:GHAMS:2017:2496
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-06-2017
- Zaaknummer
23-000647-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Penitentiair recht (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2496, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑06‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:601, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2016:1946, Uitspraak, Hof Amsterdam, 20‑05‑2016
ECLI:NL:GHAMS:2015:5309, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑12‑2015; (Proces-verbaal, Op tegenspraak)
ECLI:NL:GHAMS:2015:3882, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑09‑2015; (Hoger beroep, Tussenbeschikking)
ECLI:NL:GHAMS:2015:120, Uitspraak, Hof Amsterdam, 23‑01‑2015; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2014:4608, Uitspraak, Hof Amsterdam, 06‑11‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2015/52
NbSr 2014/295
Uitspraak 29‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage 1. Beoordeling toepassing kroongetuigenregeling: beoordelingskader; getuigenbescherming; opportuniteitsbeginsel; 2. Manco kluisverklaringen: wél verklaard, niet gerelateerd in proces-verbaal kluisverklaringen; 4. Bewijs: betrouwbaarheid verklaringen kroongetuigen; Anonieme bedreigde getuige; 5. Levenslange gevangenisstraf en art. 3 EVRM 6. Straftoemeting 7. Civiele vordering en opportuniteit schadevergoedingsmaatregel 8. Straftoemeting
Partij(en)
parketnummer: 23-000647-13
datum uitspraak: 29 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13/529031-07 tegen:
[Dino S.] ,
geboren op 7 december 1960 te Amsterdam,
thans gedetineerd te PI Noord-Holland Noord, unit Zuyder Bos.
Inhoudsopgave
1 Inleiding 4
1.1 Het onderzoek van de zaak 4
1.2 Opbouw arrest 4
1.3 De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard 5
1.4 Het vonnis waarvan beroep 5
1.5 Algemene inleiding 6
1.6 De kroongetuigen 8
1.6.1 Inleidend 8
1.6.2 De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter 8
1.6.3 De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs 11
Korte samenvatting Hoofdstuk 1.6 12
2 De overeenkomsten met (kroon)getuigen en de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid 12
2.1 Het standpunt van de verdediging over de rechtmatigheid van het handelen door het Openbaar Ministerie 12
2.2 De eerste rubriek: de wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van (kroon)getuigen 13
2.2.1 Wat is aangevoerd 13
2.2.2 Beoordeling door het hof 17
2.3 De tweede rubriek: de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid bij (het bijdragen aan) de waarheidsvinding 48
2.4 Eindconclusie 49
Korte samenvatting Hoofdstuk 2 50
3 Het bewijs 51
3.1 Algemeen: verkenning van het bewijs in de zaak Passage 51
3.2 Algemeen: betrouwbaarheid Q5 58
3.2.1 Inleidend 58
3.2.2 Gevoerde verweren 59
3.2.3 De totstandkoming van de statusverlening en van het oordeel van de rechters-commissarissen 60
3.2.4 Aard en betekenis van het betrouwbaarheidsoordeel 61
3.2.5 De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige 62
3.2.6 Conclusie 67
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.2 68
3.3 [Peter la S.] : betrouwbaarheid van de door deze getuige afgelegde verklaringen 68
3.3.1 Inleiding 68
3.3.2 Enkele relevante bijzonderheden 70
3.3.3 “Zekerheidjes” 74
3.3.4 [Willem H.] -weglatingen 75
3.3.5 [Dino S.] ten onrechte belast? 78
3.3.6 De moord op Houtman en de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] 84
3.3.7 De moord op [slachtoffer 13] 84
3.3.8 De moord op Houtman 89
3.3.9 De documenten op de laptop van [Peter la S.] 102
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.3 103
3.4 Algemeen: betrouwbaarheid [Fred R.] 104
3.4.1 Het bewijs: ambtshalve beschouwing 104
3.4.2 Tussenconclusie dossieronderzoek verankering verklaringen [Fred R.] 117
3.4.3 Het bewijs nader beschouwd: verzoek tot bewijsuitsluiting verklaringen kroongetuige [Fred R.] 119
3.5 Algemeen: tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van [Peter la S.] en [Fred R.] 140
3.5.1 De verklaringen over [slachtoffer 9] 140
3.5.2 De verklaringen over het zaaksdossier Oma 141
3.6 Tussenconclusie bewijs 143
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.4 tot en met 3.6 144
3.7 Ten aanzien van het bewijs: de tenlastelegging 144
3.7.1 Juridische kaders 144
3.7.2 De moord op Houtman (zaaksdossier Agenda) en Perugia 146
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.7.2 187
3.7.3 Deelneming aan een criminele organisatie 189
3.7.4 Paspoorten en witwassen 191
3.8 [Dino S.] , [Willem H.] , [Fred R.] en [Jesse R.] : elkaars mededaders 192
4 Bewezenverklaring 193
4.1 Bewezenverklaringen feiten 1, 2, 3, 4 3 en 5 193
4.2 Redengeving bewijsgebruik kroongetuigen 194
5 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde 195
5.1 Ten aanzien van het witwassen 195
5.2 Ten aanzien van de overige feiten 196
6 Strafbaarheid van de verdachte 197
7 Oplegging van straf 197
7.1 De motivering van de op te leggen straf 197
7.2 De levenslange gevangenisstraf in het licht van de mensenrechten 199
7.2.1 De eisen voortvloeiend uit het EVRM 199
7.2.2 Het oordeel van de Hoge Raad 200
7.2.3 Ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk 201
7.2.4 Waardering van het Besluit 203
7.2.5 Eindconclusie 210
7.2.6 Slotopmerkingen 210
Korte samenvatting Hoofdstuk 7.2 210
7.3 Eindconclusie strafoplegging 211
7.4 De redelijke termijn 211
8 Benadeelde partijen 213
8.1 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] 213
8.1.1 De vordering 213
8.1.2 De schadevergoedingsmaatregel 214
8.2 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] 214
8.2.1 De vordering 214
8.2.2 De schadevergoedingsmaatregel 215
8.3 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] 215
8.3.1 De vordering 215
8.3.2 De schadevergoedingsmaatregel 216
8.4 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] 216
8.4.1 De vordering 216
8.4.2 De schadevergoedingsmaatregel 218
8.5 Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] 218
8.5.1 De vordering 218
8.5.2 De schadevergoedingsmaatregel 218
8.6 Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partijen 4 en 7] 219
8.7 De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , [benadeelde partijen 4 en 7] 219
8.7.1 De vordering 219
8.7.2 De schadevergoedingsmaatregel 220
8.8 Schadevergoedingsmaatregel in relatie tot de levenslange gevangenisstraf 221
9 Beslag 222
10 Toepasselijke wettelijke voorschriften 222
11 BESLISSING 223
1. Inleiding
1.1
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op de data zoals vermeld op het als bijlage I aan dit arrest gehechte overzicht, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
1.2
Opbouw arrest
In dit arrest zijn de overwegingen en beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. Het hof wijst heden ook arrest in de zaken van negen medeverdachten, die gelijktijdig in hoger beroep terecht hebben gestaan. De gelijktijdige behandeling van deze strafzaken, in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het hof is bekend geworden onder de noemer van het Liquidatieproces Passage.
Omdat de aan het hof ter beoordeling en beslissing voorliggende vorderingen, verweren en uitdrukkelijke onderbouwde standpunten in die formeel op zichzelf staande zaken onmiskenbaar onderlinge verwevenheid vertonen, heeft dat gevolgen voor de wijze waarop het hof zijn overwegingen en beslissingen heeft ingericht.
Vanzelfsprekend gaat het in dit arrest om de beslissingen die in de zaak van de verdachte door het hof gegeven dienen te worden. Die verwevenheid van zaken brengt voor de lezer van dit arrest echter mee dat de beschouwingen van het hof op onderdelen soms breder zullen zijn dan wat door hem op grond van wat in de zaak is aangevoerd strikt genomen wordt verwacht.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof de als verdachten en getuigen figurerende personen zoveel mogelijk met hun naam in plaats van met hun status van verdachte/getuige aanduiden.
In het belang van de lezer volgt op de meer substantiële overwegingen en beslissingen van het hof een korte samenvatting daarvan, steeds weergegeven in cursief. Met die korte samenvattingen beoogt het hof het belang van de lezer bij snelle kennisneming zoveel mogelijk te dienen en de drempel hiervoor te verlagen. Gelet op het met die samenvattingen nagestreefde doel behoeft geen nadere uitleg dat deze nimmer dragend kunnen zijn voor de daaraan voorafgaand weergegeven overweging en beslissing.
In hoofdstuk 3. is steeds de essentie van de tot bewezenverklaring of vrijspraak strekkende redenering en beslissing opgenomen. Waar nodig of gewenst is in bewijsoverwegingen door middel van voetnoten verwezen naar de vindplaatsen van de bewijsmiddelen in het (papieren en digitale) dossier. Voor zover wordt verwezen naar processen-verbaal, betreft het telkens processen-verbaal die in de wettelijke vorm zijn opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Indien een proces-verbaal van politie voor fotokopie conform is getekend dan staat dit proces-verbaal op gelijke voet met een origineel proces-verbaal en is de aanduiding ervan identiek. Voor zover het bewijsmiddel een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, is het telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
De gebezigde bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bij dit arrest gevoegde bijlage III.
1.3
De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard
Voor de tekst van de tenlastelegging wordt verwezen naar de bijlage II.
Kort gezegd wordt aan de verdachte verweten:
1. zaaksdossier Agenda
Het medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord op Kees Houtman, gepleegd op 2 november 2005 te Amsterdam.
2. zaaksdossier Perugia
Het medeplegen van het opzettelijke uitlokken van de moord op Thomas van der Bijl, gepleegd op 20 april 2006 te Amsterdam.
3. criminele organisatie
De deelneming aan een criminele organisatie, gericht op het plegen van moorden en vuurwapendelicten, in de periode van 1 januari 2004 tot en met 3 augustus 2006 te Nederland.
4. Paspoorten
Het bezit van twee valse/vervalste paspoorten, op 27 augustus 2010 te Amsterdam.
5. Witwassen
Het witwassen van geldbedragen van € 25.930 en £ 65, in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 augustus 2010 te Amsterdam.
1.4
Het vonnis waarvan beroep
Vanzelfsprekend heeft het hof het wettelijke concept van het voortbouwend hoger beroep onder ogen gezien, in het bijzonder de mogelijkheid van (gedeeltelijke) bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Echter, reeds gelet op het aantal zaken dat onder de noemer van dat Liquidatieproces Passage gelijktijdig door het hof is behandeld, de overlap tussen onderdelen van die zaken, en gelet op het feit dat in het onderzoek van de zaak in hoger beroep aan de hand van een almaar verder uitdijend dossier een nader uitgebreid feitenonderzoek is verricht, zal het hof het vonnis waarvan beroep reeds op praktische gronden vernietigen en opnieuw recht doen.
1.5
Algemene inleiding
Moord en doodslag zijn van alle tijden. Wordt de samenleving tegenwoordig regelmatig in beroering gebracht door moorden, vaak op klaarlichte dag gepleegd volgens het stramien van excessief vuurwapengeweld, wegvluchtende lieden en een achtergelaten brandende vluchtauto, dit patroon heeft zich ook in het verleden voltrokken. Voor zowel heden als verleden is in dit verband bovendien kenmerkend dat deze moorden zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop deze moorden worden gepleegd, maar ook uit de verbinding die naar dat milieu kan worden gelegd. Over de band van de personen van de slachtoffers en/of de kring van personen die door politie en justitie voor die moorden verantwoordelijk wordt gehouden. Voor deze buitencategorie van ernstige misdrijven – in de volksmond: liquidaties – is kenmerkend dat de opsporing en strafvervolging sterk worden bemoeilijkt door het zeer geringe aantal personen dat in staat en bereid blijkt om hun wetenschap over het een en ander onvoorwaardelijk prijs te geven.
En als de officier van justitie er al in slaagt om op grond van onderzoeksresultaten een verdachte aan te wijzen en te vervolgen, dan is het zelden vertoond dat die verdachte bereid is om opening van zaken te geven. In de regel wordt door hem volstaan ofwel met een beroep op het zwijgrecht, ofwel met een meer of minder onderbouwde ontkenning van iedere betrokkenheid. En ook dat aspect is van alle tijden.
En zo getuigt ook het zeer omvangrijke samenstel van, deels, relatief gedateerde strafzaken daarvan. Het is in al deze zaken waarin het hof heden arrest wijst.
In dat Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar 7 moorden en de berechting van (aanvankelijk) 12 verdachten. Tijdens de loop van het proces zijn twee van hen overleden; [Raymond V.] aan een natuurlijke dood en [Ali A.] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag. De verdachte [Sjaak B.] heeft een op hem gepleegde moordaanslag ternauwernood overleefd.
Voorts is een aantal van de in de loop van het onderzoek door de politie en het hof gehoorde getuigen met vuurwapengeweld geconfronteerd. Een enkeling heeft dat geweld overleefd, de meerderheid van hen heeft daarbij het leven gelaten.
De inhoudelijke behandeling van de zaken in eerste aanleg heeft bijna 4 jaren gevergd, de eerste verkennende zitting in hoger beroep vond plaats in de maand september van 2013.
In dat samenstel van strafzaken – de onderhavige strafzaak maakt daarvan deel uit – ligt de betrokkenheid van de verdachten bij een aantal moorden ter berechting voor. En van elk van die moorden (poging en voorbereiding daartoe daaronder mede begrepen) kan zonder overdrijving worden gesteld dat de opsporing en vervolging uiterst moeizaam zijn verlopen. De verdachten hebben zich op hun zwijgrecht beroepen en/of hebben hun door het Openbaar Ministerie veronderstelde betrokkenheid bij moorden ontkend. In zoverre past die gang van zaken in het zojuist beschreven algemene beeld. Eerst nadat één van hen van het predicaat kroongetuige1.kon worden voorzien – de verdachte [Peter la S.] – is het onderzoek naar een aantal van die moorden in een stroomversnelling geraakt. Door hem is veelvuldig en uitvoerig verklaard, niet alleen over zijn eigen aandeel bij één van de moorden maar ook over wat hij gedurende een aanzienlijke periode zou hebben waargenomen en ondervonden met betrekking tot anderen, in het bijzonder de verdachten die in het Liquidatieproces Passage terecht staan. Dat de stroomversnelling door alles wat zich rondom die kroongetuige heeft voltrokken, vooral tijdens de gedingfase in eerste aanleg, het verloop van het onderzoek soms ook trekken heeft gegeven van een kolkende rivier zal uit het navolgende nader blijken.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het opstaan van een tweede kroongetuige – de verdachte [Fred R.] – die aan het verloop van de behandeling van de zaken een eigen dynamiek heeft toegevoegd. Ook voor deze tweede kroongetuige geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij een moord heeft verklaard als over betrokkenheid van anderen. De aanzienlijke duur van de behandeling van de zaken in hoger beroep wordt in overwegende mate verklaard door de bonte stoet van getuigen die, in het kader van verificatie c.q. falsificatie van de door [Fred R.] als tweede kroongetuige bij de politie afgelegde verklaringen, aan het hof is voorbijgetrokken.
Een ander aan de gedingfase van het hoger beroep verbonden aspect wordt gevormd door de aanhouding en strafvervolging van een andere verdachte, [Willem H.] , ter zake van misdrijven die ook en simultaan in hoger beroep aan het hof ter berechting voorliggen. Dit gegeven van parallelle berechting in twee instanties – [Willem H.] in eerste aanleg en Passage-verdachten in hoger beroep – is in de strafvorderlijke werkelijkheid weliswaar niet uniek, maar dit heeft de behandeling in hoger beroep op momenten wel enigszins gecompliceerd.
Het debat dat in de onderhavige zaken is gevoerd is toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting:
- -
de rechtmatigheid van de toepassing door het Openbaar Ministerie van de strafvorderlijke regeling van de kroongetuigen;
- -
de rechtmatigheid van door de Staat aan de kroongetuigen gedane toezeggingen;
- -
de door de Staat aan de kroongetuigen (aan)geboden bescherming, de ontbrekende transparantie daaromtrent, mede in het licht van het strafvorderlijke beloningsverbod;
- -
de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de kroongetuigen gemaakte afspraken;
- -
de totstandkoming van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen;
- -
de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen: de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan;
- -
tal van kwesties met betrekking tot strafrechtelijk bewijs, en
- -
de straftoemeting, mede in het licht van de toelaatbaarheid van oplegging van de levenslange gevangenisstraf.
1.6
De kroongetuigen
1.6.1
Inleidend
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de verklaringen van twee kroongetuigen ingezet. Dit heeft de feitelijke en juridische gemoederen bezig gehouden.
In eerste aanleg is het [Peter la S.] geweest, die op verscheidene momenten de aandacht sterk op zichzelf – als verdachte en als getuige – gericht heeft geweten. Op deze plaats wordt volstaan met het benoemen van twee aspecten daarvan: zijn conflict met het Openbaar Ministerie, belast met getuigenbescherming, en zijn onthulling dat hij in een vroeg stadium van zijn verklaren bij de politie ook over [Willem H.] heeft verklaard, doch dat die onderdelen van zijn verklaringen niet zijn opgenomen in de van zijn verhoren opgemaakte en door de officier van justitie overgelegde processen-verbaal.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep is een tweede kroongetuige “opgestaan”, namelijk [Fred R.] . De door hem afgelegde verklaringen zijn in het bijzonder in de strafzaken tegen [Dino S.] en [Jesse R.] voorwerp van onderzoek geweest.
Aan de inzet van deze twee kroongetuigen heeft de verdediging van vrijwel alle verdachten een breed scala van verweren verbonden, strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting of strafmatiging.
Het hof merkt op voorhand op dat de verdediging in enkele zaken de eigen appreciatie van de figuur van de kroongetuige in strafzaken niet onder stoelen of banken heeft gestoken. Het hoeft geen nader betoog dat die appreciatie voor het hof slechts betekenis heeft wanneer daaraan in strafvorderlijke zin handen en voeten is gegeven.
1.6.2
De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter
Aan de bespreking van aan de kroongetuigen te relateren verweren gaat een korte beschouwing over de rol van de zittingsrechter in relatie tot de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv vooraf.
De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken voorziet in de bevoegdheid van de officier van justitie om een afspraak te maken met een criminele getuige. Aan deze getuige mag een vermindering van de strafeis worden toegezegd die maximaal de helft bedraagt van de straf die in een situatie zonder de medewerking van de getuige zou worden geëist. In ruil daarvoor gaat de getuige jegens de officier van justitie de verplichting aan om volledig en naar waarheid te verklaren over de in de afspraak te vermelden personen en strafbare feiten.
Het is aan de rechter-commissaris om de voorgenomen afspraak op vordering van de officier van justitie op rechtmatigheid te beoordelen. Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijk richtsnoer. Door een toewijzende beslissing van de rechter-commissaris komt de afspraak tot stand. Hiermee is de kern van de wettelijke regeling weergegeven.
De wet regelt geen specifieke rol voor de zittingsrechter. Weliswaar wordt in de parlementaire stukken veelvuldig vermeld dat het de zittingsrechter is die de overeenkomst uiteindelijk toetst, maar dit is niet in enige bepaling vastgelegd. Men zal eveneens vergeefs zoeken naar een schematische of systematische voorstelling van de bevoegdheidsverdeling, een materieel kader of een kader voor sanctionering. Dat wil niet zeggen dat de wetgever aan de positie van de zittingsrechter geen aandacht heeft besteed. Integendeel. In tal van beschouwingen, veelal naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer wordt hierop door de minister ingegaan.
De toetsing die de rechter-commissaris uitvoert is tijdens de parlementaire behandeling gekenmerkt als een min of meer marginale. Deze spitst zich geheel toe op de rechtmatigheid van de afspraak. “De rechter-commissaris toetst op een afstandelijker wijze of het door de officier van justitie gepresenteerde voornemen op basis van de aan hem verstrekte informatie verantwoord en rechtmatig kan worden geacht.” En hij treedt niet in de beoordeling of “het maken van een afspraak het enige en juiste middel is, dan wel een andere opsporingsstrategie is aangewezen”.2.Bovendien is overwogen dat een afspraak vooral tot stand zal komen in een vroege fase van de opsporing waarin nog niet veel onderzoeksbevindingen beschikbaar zijn noch ter beschikking kunnen worden gesteld. Het oordeel van de rechter-commissaris is gebaseerd op de dan bekende feiten en omstandigheden. Daardoor is het voorlopig van aard.
Niettemin is dit oordeel van de rechter-commissaris van groot belang. Op diverse plaatsen in de parlementaire stukken blijkt dat door de minister is gezegd dat, met de invoering van een rechterlijke toetsing voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak, uitvoering is gegeven aan een unaniem door de Tweede Kamer uitgesproken wens bij de aanvaarding van de motie-Kalsbeek.3.Het zou aldus één van de vele vormen zijn waarin controle en transparantie in het proces van opsporing en vervolging tot uitdrukking moesten komen.
Waaruit bestaat dan de toetsende rol van de zittingsrechter die niet van een wettelijke basis is voorzien maar die, zoals soms in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd, wel “vol” van karakter is? Wat dit laatste punt betreft zijn de accenten tijdens de parlementaire behandeling nog wel eens verschillend gelegd. Op sommige momenten is aan het finale karakter van het oordeel van de zittingsrechter verbonden dat hierin alle later aan het licht gekomen feiten en omstandigheden kunnen worden betrokken. Daarmee wordt dit van groter en doorslaggevend gewicht. Deze visie is onder meer te vinden in paragraaf 8 van de Memorie van toelichting. Elders is dit, mogelijk als resultaat van de gedachtewisseling, stringenter geformuleerd, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag. Daarin zegt de minister: “Weliswaar blijft de zittingsrechter eveneens bevoegd de totstandgekomen afspraak alsnog af te keuren, maar een dergelijke situatie zal zich redelijkerwijs pas voordoen indien er nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de gemaakte afspraak in het fundament aantasten en die de rechter-commissaris ten tijde van zijn toetsing niet bekend waren (zoals bedrog van de zijde van de criminele getuige of bewuste misleiding door openbaar ministerie of politie).
Evenmin is geheel uitgesloten dat de zittingsrechter bij gelijk gebleven omstandigheden wel tot een ander oordeel over de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde afspraak komt.”4.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige als de kerntaak voor de zittingsrechter beschouwt. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Meer fundamenteel kan in debat zijn of de afspraak met de kroongetuige de eerlijkheid van het proces van de verdachte, ten laste van wie verklaringen zijn afgelegd, zodanig aantast dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging in het geding komt. Het gaat hierbij telkens om kwesties waarvoor artikel 359a Sv een regeling biedt.
De afspraak komt immers tot stand in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv in de strafzaak van de verdachte ten laste van wie is verklaard. De afspraak is ook onderdeel van het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van de kroongetuige maar dat kan hier vanwege ontbreken van relevantie onbesproken blijven.
Gelet op de in de rechtspraak aanvaarde rol van de zittingsrechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van opsporingsmethoden vindt de bedoelde beoordeling primair plaats op geleide van gevoerde verweren. Met een toereikende onderbouwing moet worden aangetoond dat rechtsregels zijn geschonden bij de totstandkoming of door de inhoud van de afspraak, waardoor de verdachte in een door de strafrechter relevant te achten belang is getroffen. In zo’n geval kan de rechter overwegen om toepassing te geven aan het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv.
Ook kan de eerlijkheid van het strafproces in het geding zijn. Ten eerste doordat het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces een rol speelt bij de beoordeling van verweren gevoerd op de voet van artikel 359a Sv. Maar mogelijk ook als zelfstandige toetssteen, namelijk in het geval dat wordt geklaagd over gevolgen die de inhoud van de afspraak beweerdelijk heeft gehad op de volledigheid of kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting.
Een rol van de zittingsrechter, zoals hiervoor omschreven, past in de rol zoals die lijkt te zijn verondersteld in de hiervoor aangehaalde passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag.
Waar het gaat om de beoordeling van de betrouwbaarheid als zodanig geldt voorts de instructie aan de zittingsrechter die is neergelegd in de verzwaarde motiveringseis van artikel 360, tweede lid, Sv. In het geval namens de verdachte wordt aangevoerd dat (juridische) gebreken in de totstandkoming of inhoud van de afspraak de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen aantasten, worden deze betrokken in de in die bepaling bedoelde uitgebreide motivering. Indien en voor zover daarbij aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv wordt voorbijgegaan dienen daarvoor in die motivering in het bijzonder de reden te worden opgegeven.
Tot slot verdient, in verband met enkele hierna te bespreken verweren, nog het volgende vermelding. De wetgever heeft onder ogen gezien dat op enig moment kan blijken dat de kroongetuige verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de waarheid of gebaseerd zijn op misleiding. Er is dan, zo blijkt uit de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, niet aan de voorwaarden van de afspraak voldaan. In een dergelijk geval zal de toegezegde tegenprestatie, bestaand uit de lagere strafeis van de officier van justitie, niet of slechts ten dele behoeven te volgen.5.
Nadat de afspraak tot stand is gekomen heeft de rechter geen taak ten aanzien van de voortduring ervan. In de strafzaak van de kroongetuige heeft de zittingsrechter de bevoegdheid om de straf op te leggen die hij passend acht, waarbij hij op vordering van het Openbaar Ministerie laat meewegen de bijdrage die de getuige heeft geleverd aan de opsporing en vervolging van misdrijven. Daarbij zal hij zich, gezien de aard van deze in artikel 44a Sr neergelegde maatstaf, in aanzienlijke mate laten leiden door het in de onderbouwing van die vordering besloten liggende advies van het Openbaar Ministerie.
1.6.3
De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs
Zodra de formele verweren niet slagen komt de vraag naar het bewijsgebruik aan de orde. Al op deze plaats in het arrest staat het hof in algemene zin stil bij het eventueel bewijsgebruik van de verklaringen van kroongetuigen.
De betrouwbaarheid van hun verklaringen is een randvoorwaarde voor dat bewijsgebruik.
Kroongetuigen zijn ook reguliere getuigen. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat ieder van hen op grond van de afspraak toevalt zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nietigheid in het bijzonder hebben te motiveren. En daarmee is het verschil met reguliere getuigen aangegeven.
Het hof zal – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige(n) – die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzoeken, ambtshalve en in de sleutel van de gevoerde verweren.
Daarbij is het volgende van belang.
De kroongetuigen [Fred R.] en [Peter la S.] hebben op grond van de door ieder van hen met de officier van justitie gemaakte schriftelijke afspraken zowel rechten als verplichtingen. Zo zijn zij beiden verplicht om zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid te verklaren over in de afspraak genoemde strafbare feiten, de eventuele eigen betrokkenheid daaronder mede begrepen.
De aandacht van het hof richt zich eerst en vooral op de verklaringen die rechtstreeks van betekenis kunnen zijn voor de aan de verdachte verweten strafbare feiten. Daarnaast kan het voor de vraag naar het bewijsgebruik van belang zijn te onderzoeken of de kroongetuige ook overigens zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid heeft verklaard. Daarbij gaat het om zijn eigen betrokkenheid bij die aan de verdachte verweten gedragingen, maar ook bij feiten die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, doch wél in de afspraak met de kroongetuigen zijn opgenomen. Het is immers denkbaar dat indien ernstige twijfel rijst of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard over die laatstbedoelde categorie van feiten, die twijfel raakt aan het door het hof te vormen oordeel over de betrouwbaarheid van wat door hem is verklaard over de feiten die wél voorliggen in de strafzaak van de verdachte.
In zoverre heeft ook de verdachte in het algemeen een belang om bij zijn bewijsverweren ook de inhoud van verklaringen van de kroongetuigen te betrekken die door de kroongetuige zijn afgelegd over andere dan aan de verdachte verweten strafbare feiten. En in die sleutel ligt tevens een relativering besloten. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een door een kroongetuige afgelegde verklaring in het bestek van de strafzaak waarin zijn verklaringen door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht kan uit de aard van dat bestek en gelet op het doel van dat onderzoek niet ook zijn gericht op het in rechte vaststellen van veronderstelde strafrechtelijke betrokkenheid van die kroongetuige bij strafbare feiten.
In de aan het hof ter berechting voorliggende zaak geldt die beperking ten aanzien van [Peter la S.] voor zover het bijvoorbeeld gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] . Ten aanzien van de kroongetuige [Fred R.] geldt die beperking voor zover het gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij het misdrijf, waarbij Van Hout en [slachtoffer 12] in 2003 als slachtoffers om het leven zijn gekomen.
Wel is het in het algemeen denkbaar dat er sterke aanwijzingen voor die betrokkenheid kunnen ontstaan. Daardoor kan de officier van justitie overgaan tot het instellen van een (opsporings)onderzoek waarin hij de kroongetuige (alsnog) als verdachte aanwijst. En ook is het in het algemeen denkbaar dat de Staat de met de kroongetuige gemaakte afspraak tussen partijen ter discussie stelt. Beide gevolgen als zodanig hebben echter geen effect in de strafzaak van de verdachte. Wel kan het zijn dat dit een en ander de betrouwbaarheid van door de kroongetuige afgelegde verklaringen zodanig aantast dat die verklaringen daardoor niet meer voor bewijsgebruik in aanmerking komen.
Het hof zal in het navolgende de bruikbaarheid van de door deze twee getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs beoordelen, ambtshalve en naar aanleiding van gevoerde verweren.
Korte samenvatting Hoofdstuk 1.6
- De beoordeling van de afspraken die de officier van justitie met kroongetuigen heeft gemaakt geschiedt primair door de rechter-commissaris. Dit is in de wet met zoveel woorden geregeld. De beoordeling van die afspraken door de zittingsrechter vindt plaats naar aanleiding van gevoerde verweren, geplaatst in de sleutel van vormverzuimen in de betekenis van artikel 359a Sv en artikel 6 EVRM.
2 De overeenkomsten met (kroon)getuigen en de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid
2.1
Het standpunt van de verdediging over de rechtmatigheid van het handelen door het Openbaar Ministerie
Namens [Dino S.] is betoogd dat de wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van (kroon)getuigen onrechtmatig is. De afspraken die op de voet van artikel 226g Sv met de getuigen [Fred R.] en [Peter la S.] zijn gemaakt zijn onrechtmatig. Datzelfde geldt voor de beschermingsmaatregelen die zijn genomen ten behoeve van de (kroon)getuigen [Fred R.] , [Peter la S.] en [getuige 3] , meer in het bijzonder voor de daartoe getroffen overeenkomsten en de wijze waarop daarover verantwoording is afgelegd. Voor de onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging aangesloten bij een onderdeel van het pleidooi dat is gehouden in de zaak betreffende de verdachte [Jesse R.] . Die verwijzing betreft evenwel niet de in die andere strafzaak bepleite conclusie van
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, doch wel de onderbouwing waarvan de raadsman van [Jesse R.] die conclusie heeft voorzien. Indien en voor zover daarin voor [Jesse R.] ontstaan nadeel is omschreven dient de onderbouwing zo te worden begrepen dat [Dino S.] daardoor is getroffen. Waar in het navolgende onderdeel van de tekst wordt gerept over de raadsman, dan is daarmee feitelijk de raadsman van [Jesse R.] bedoeld, doch door het even bedoelde aansluiten door de verdediging van [Dino S.] vallen die raadsman en die verdediging in zoverre samen.
Met nadruk heeft de verdediging van [Dino S.] erop gewezen dat met het gevoerde pleidooi niet is beoogd het hof te verzoeken de verweren te beoordelen in de sleutel van artikel 359a Sv. Zij heeft gesteld dat de onrechtmatigheid van voornoemde afspraken en maatregelen in samenhang met de onbetrouwbaarheid van de verklaringen dient te leiden tot de conclusie dat de door deze getuigen afgelegde verklaringen onbruikbaar zijn voor het bewijs. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is door die verdediging ook overigens niet betwist. De pijlen van de verdediging zijn steeds en ondubbelzinnig gericht geweest op de conclusie van het Openbaar Ministerie tot bewezenverklaring van de aan [Dino S.] verweten betrokkenheid bij de moorden op Houtman en Van der Bijl, als ook van zijn vermeende deelnemen aan een criminele organisatie.
Het hof zal in het hiernavolgende het eerste deel van deze klacht bespreken. Dit deel houdt in, naar het hof begrijpt, dat het onrechtmatige karakter van de afspraken en maatregelen als zodanig de (kroon)getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] heeft bewogen niet naar waarheid te verklaren. Daarbij zal het hof de bespreking toespitsen op de vraag of van onrechtmatigheid sprake is geweest. Dit deel van het verweer valt in verschillende onderdelen uiteen. Ten aanzien van elk onderdeel zal het hof afsluiten met een conclusie over de vraag of er onrechtmatig is gehandeld door het Openbaar Ministerie. In het geval het hof een onrechtmatigheid vaststelt zal het moeten beoordelen of er een causaal verband bestaat met de inhoud van de afgelegde verklaringen. In het geval van niet-aanvaarding van dit onderdeel van het verweer zal het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen elders in dit arrest bespreken.
2.2
De eerste rubriek: de wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van (kroon)getuigen
2.2.1
Wat is aangevoerd
De raadsman heeft de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Wetboek van Strafvordering, Boek II, Titel III, Afd. 4B) aan een brede en diepgaande beschouwing onderworpen. De aanleiding voor deze beschouwing is gelegen in de toepassing die (leden van) het Openbaar Ministerie aan die wettelijke regeling heeft gegeven. Sterk samengevat en voor zover voor het navolgende van belang houdt het betoog van de raadsman het volgende in.
De wetgever heeft met deze regeling een gesloten systeem in het Wetboek van Strafvordering willen opnemen waarin slechts de toezegging van vermindering van de strafeis is toegestaan. Daarnaast regelt het vierde lid van artikel 226 g Sv de restcategorie van de zogeheten kleine gunsten: toezeggingen die niet raken aan de (beantwoording van de) vragen van artikel 348-350 Sv. Zodra het Openbaar Ministerie zich buiten deze kaders beweegt bevindt het zich op uitdrukkelijk verboden terrein, zo volgt uit de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
In weerwil van wat de wetgever met de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken heeft geregeld en beoogd is het Openbaar Ministerie willens en wetens en stelselmatig buiten de oevers van die regeling getreden. Dat het Openbaar Ministerie daartoe bereid en in staat is blijkt in het algemeen al uit de op die regeling gegronde Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, en in de onderhavige zaak uit de inhoud van de met de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] gemaakte afspraken en de overigens aan ieder van hen gedane toezeggingen.
Het zich onrechtmatig bewegen buiten die kaders kan door het Openbaar Ministerie niet met succes worden gepareerd door het opportuniteitsbeginsel in stelling te brengen. De wetgever heeft met de regeling van toezeggingen aan getuigen in strafzaken nadrukkelijk ervoor gekozen de algemene handelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie bij het doen van dergelijke toezeggingen aan banden te leggen en te normeren. Daarmee is het opportuniteitsbeginsel in zijn meest zuivere vorm – door de wetgever – beperkt in het geval waarin afzien van vervolging of van voordeelsontneming in de context van toezeggingen aan getuigen zou worden toegepast.
Het onder de vlag van getuigenbescherming doen van toezeggingen die aan ieder zicht – ook dat van de rechter-commissaris – zijn onttrokken is derhalve evenzeer in strijd met de (bedoeling van de) wet.
Toegespitst op de kroongetuige [Peter la S.] is met betrekking tot het handelen van het Openbaar Ministerie het volgende gebleken.
- a.
De strafeis van 16 jaren gevangenisstraf voor de (wél) aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten had hoger kunnen zijn, temeer nu hij voor zijn betrokkenheid bij een aantal zaken waarover hij wél heeft verklaard toch niet is vervolgd. Bevestiging voor de juistheid van deze stelling kan gevonden worden in de door het Openbaar Ministerie in samenhangende strafzaken (verdachten [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [Ali A.] , [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] ) geformuleerde strafeisen. Door in de strafzaak tegen [Peter la S.] niettemin slechts 8 jaren gevangenisstraf te eisen is sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering, waarmee het wettelijk toegestane maximum van korting de facto is overschreden.
- b.
Anders dan in de zaken van zijn medeverdachten is [Peter la S.] niet vervolgd voor het deelnemen aan een criminele organisatie en evenmin voor zijn strafbare betrokkenheid bij in een aantal deeldossiers beschreven feiten. De tegenwerping van het Openbaar Ministerie dat ook die strafbare gedragingen van [Peter la S.] bij de bepaling van de strafeis van 16 jaren zijn meegenomen is moeilijk te volgen. Daarbij komt, dat de inhoud van de dossiers, waarin de resultaten van het onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] en een aanslag op [slachtoffer 15] zijn beschreven, voldoende aanknopingspunten biedt voor een succesvolle vervolging van [Peter la S.] . Voor die feiten is echter evenmin vervolging ingesteld. Al met al moet worden geconcludeerd dat hierdoor sprake is geweest van verkapte immuniteitstoezeggingen aan [Peter la S.] . Deze toezeggingen zijn in strijd met de (bedoeling van de) wet en dus onrechtmatig gedaan.
- c.
Aan [Peter la S.] is als onderdeel van de met hem gemaakte afspraak toegezegd dat het door hem als criminele beloning voor zijn aandeel in de moord op Houtman ontvangen geldbedrag (65.000 Euro) niet als wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem wordt ontnomen. Deze toezegging is in strijd met de (bedoeling van de) wet en dus onrechtmatig gedaan.
- d.
Aan [Peter la S.] is heimelijk toegezegd dat hij niet ook over een specifieke verdachte, namelijk [Willem H.] , nader hoefde te verklaren. Deze toezegging heeft te gelden als een tussen [Peter la S.] en de Staat gemaakte afspraak, die bij [Peter la S.] verwachtingen heeft gewekt over wat van hem in de context van de gemaakte kroongetuigenafspraak kon worden verlangd. Ook deze toezegging is onrechtmatig gedaan.
- e.
Met betrekking tot het onderwerp bescherming van de getuige [Peter la S.] is gebleken van ernstig onrechtmatig handelen aan de zijde van het Openbaar Ministerie. Die onrechtmatige gang van zaken met betrekking tot zijn getuigenbescherming laat zich in de volgende onderdelen onderscheiden.
- De wetgever heeft tot uitgangspunt genomen dat getuigenbescherming zich niet leent voor onderhandelingen met de getuige in kwestie; elke vorm van financiële genoegdoening is door de wetgever uit den boze geacht. Het Openbaar Ministerie heeft aan [Peter la S.] veel verdergaande toezeggingen gedaan dan die in het kader van getuigenbescherming geëigend, noodzakelijk of gerechtvaardigd waren. De wet ontbeert iedere grondslag voor het doen van financiële toezeggingen aan getuigen. Deze toezeggingen kunnen niet rechtmatig worden gedaan, ook niet [slachtoffer 8] de vlag van getuigenbescherming. Door zich jegens [Peter la S.] te verplichten in de vorm van een extreem riante financiële constructie handelt het Openbaar Ministerie in strijd met de wet althans met de expliciete en kenbare bedoelingen van de wetgever. Daarbij komt, dat het magistratelijke Openbaar Ministerie heeft nagelaten om de met uitoefening van met beveiliging gepaard gaande bevoegdheden aan kenbare regels te onderwerpen.
- Door in afwijking van – naar het hof de raadsman begrijpt – de Aanwijzing beveiliging van personen, objecten en diensten aan [Peter la S.] als kroongetuige wél inspraak te geven in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsheeft, schendt het Openbaar Ministerie zowel diens magistratelijke verantwoordelijkheden als de eigen Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met het wettelijk systeem gehandeld door in de getuigenbeschermingsovereenkomst een absolute geheimhoudingsverplichting op te nemen. Het Openbaar Ministerie is er zelfs niet voor teruggedeinsd om aan [Peter la S.] voor te houden dat de overeenkomst zal worden ontbonden als hij op vragen over zijn bescherming antwoord geeft, ook als hij dit doet in antwoord op door de rechter aan hem gestelde vragen. Daarmee neemt het Openbaar Ministerie plaats op de stoel van de rechter waar het met betrekking tot de ontnemingstoezegging al plaatsnam op de stoel van de wetgever.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met wat de wet in artikel 226j Sv regelt en overigens daarmee beoogt te waarborgen, de rechter-commissaris niet ingelicht over het geheel van de met [Peter la S.] over zijn bescherming gemaakte afspraken, terwijl het Openbaar Ministerie wist dat de getuigenbeschermingsafspraken voor [Peter la S.] een voorwaarde waren om te komen tot het afleggen van zijn verklaringen. Dat de rechter-commissaris tijdens de gedingfase in hoger beroep alsnog heeft kunnen kennisnemen van met [Peter la S.] gesloten overeenkomsten neemt deze onrechtmatigheid niet weg, nu dat kennisnemen geen (proportionaliteits)toetsing inhield doch uitsluitend zag op de vraag naar het bestaan van inhoudelijke samenhang tussen de zgn. overeenkomst op hoofdlijnen uit 2009 en de zgn. intentieverklaring financiële bepalingen uit 2007.
- De informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie over de met [Peter la S.] gemaakte beschermingsafspraken is misleidend geweest. Steeds is de indruk gewekt dat het samenstel van voorwaarden dat in die “intentieverklaring financiële bepalingen” uit 2007 was opgenomen in die “overeenkomst op hoofdlijnen” uit 2009 was overgenomen, terwijl genoegzaam is gebleken dat [Peter la S.] te kennen had gegeven zelf in zijn door de Staat te financieren bescherming te willen voorzien.
- Onduidelijkheid is blijven bestaan over welke geledingen binnen de organisatie van het Openbaar Ministerie betrokken zijn geweest bij de door de verdediging gewraakte informatievoorziening.
Het gevolg van dit een en ander is geweest dat de verdachte [Jesse R.] zich heeft te verdedigen tegen een kroongetuige die voor een groot aantal zeer ernstige feiten dragend althans zwaarwegend bewijs heeft aangeleverd. Dit, terwijl aan de kroongetuige [Peter la S.] in strijd met de (bedoeling van de) wet toezeggingen zijn gedaan die hem een financieel motief geven om in strijd met de waarheid te verklaren. Over die toezeggingen is geen, althans onvoldoende juiste informatie verstrekt als gevolg waarvan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet, althans onvoldoende, kan worden vastgesteld.
Toegespitst op de kroongetuige [Fred R.] is met betrekking tot het handelen van het Openbaar Ministerie het volgende gebleken.
a. De met de getuige [Fred R.] gemaakte afspraak kan de proportionaliteitstoetsing niet doorstaan. Het Openbaar Ministerie heeft in de strafzaak tegen [Fred R.] in eerste aanleg fors stelling genomen, zoals blijkt uit de vordering van de officier van justitie tot oplegging van een levenslange gevangenisstraf en de onderbouwing daarvan. Het is in het licht van de proportionaliteitsvraag moeilijk te begrijpen dat het Openbaar Ministerie, bij gelegenheid van de toetsing van de voorgenomen afspraak bij de rechter-commissaris, in het geheel geen melding heeft gemaakt van dat eerder ingenomen standpunt en van die gemaakte ommezwaai. Kennelijk in dat door het Openbaar Ministerie ingezette spoor heeft de rechter-commissaris evenmin een overweging gewijd aan dit aspect, terwijl juist de proportionaliteitstoets een zeer belangrijk onderdeel vormt van de (voorlopige) rechtmatigheidstoetsing door de rechter-commissaris. Daarbij komt, dat [Fred R.] eerder in een andere zaak is vervolgd ter zake van betrokkenheid bij een levensdelict, terwijl in de zaak tegen [Jesse R.] al een kroongetuige figureerde, namelijk [Peter la S.] . Ook deze twee aspecten raken aan de vraag naar de proportionaliteit van de met [Fred R.] gemaakte afspraak.
Voorts roept de – na een eis tot levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg – aan [Fred R.] toegezegde maximale strafvermindering in dit verband verbazing op. Deze is zonder meer een contra-indicatie voor het aannemen van de proportionaliteit van de met [Fred R.] gemaakte afspraak.
Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met het wettelijk systeem gehandeld door in de getuigenbeschermingsovereenkomst een absolute geheimhoudingsverplichting op te nemen. Daarmee neemt het Openbaar Ministerie plaats op de stoel van de rechter.
Het Openbaar Ministerie heeft, in strijd met wat de wet in artikel 226j Sv regelt en daarmee beoogt te waarborgen, de rechter-commissaris niet ingelicht over het geheel van de met [Fred R.] gemaakte afspraken over zijn bescherming, terwijl het Openbaar Ministerie wist – want daarvoor moet het worden gehouden – dat de getuigenbeschermings-afspraken voor [Fred R.] een voorwaarde waren om te komen tot het afleggen van verklaringen.
Aan [Fred R.] is als onderdeel van de met hem gemaakte afspraak toegezegd dat wordt afgezien van het ontnemen van zijn door criminele activiteiten verkregen voordeel. De daarvoor door het Openbaar Ministerie aangedragen argumenten zijn niet alleen niet overtuigend, maar ook en vooral is deze ontnemingstoezegging in strijd met de (bedoeling van de) wet en dus onrechtmatig gedaan.
Met betrekking tot het onderwerp bescherming van de getuige [Fred R.] is gebleken van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie. Op grond van de inhoud van een door drie officieren van justitie opgemaakt proces-verbaal, bezien in samenhang met de verklaringen van nadien door het hof als getuigen gehoorde officieren van justitie, bestaan sterke aanwijzingen dat met [Fred R.] is overeengekomen dat hij met financiële ondersteuning van de Staat zelf in zijn bescherming mag voorzien. Waar dit in het geval van [Peter la S.] voldoende is komen vast te staan bestaan ten aanzien van [Fred R.] sterke aanwijzingen dat ook aan hem als kroongetuige toezeggingen zijn gedaan die in strijd zijn met de (bedoeling van de) wet. Het gevolg daarvan is dat aan hem een financieel motief is gegeven om in strijd met de waarheid te verklaren, terwijl over die toezeggingen geen althans verregaand onvoldoende juiste informatie is verstrekt.
Daardoor kan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] niet althans onvoldoende kan worden vastgesteld.
Toegespitst op de getuige [getuige 3] is met betrekking tot het handelen van het Openbaar Ministerie het volgende gebleken.
De door het Openbaar Ministerie ten aanzien van de getuigen [getuige 3] gevolgde werkwijze getuigt van het ongeclausuleerd en ongecontroleerd doen van verregaande (financiële) beloften, terwijl die getuigen hun medewerking aan het afleggen van verklaringen afhankelijk hebben gemaakt van dergelijke beloften. Aan de verdachte tegen wie dergelijke verklaringen worden ingebracht wordt de mogelijkheid ontnomen om die belangen ter toetsing aan de strafrechter voor te leggen. Dit raakt rechtstreeks aan de mogelijkheden van [Jesse R.] om een eerlijk proces te krijgen.
2.2.2
Beoordeling door het hof
2.2.2.1 Inleidend
Het hof zal aan de beoordeling van de eerste rubriek van het verweer de weergave van de toepasselijke regelgeving vooraf laten gaan. Daarna komen achtereenvolgens de onderwerpen getuigenbescherming, de met de kroongetuige [Peter la S.] gemaakte afspraak, en de zogenoemde [Willem H.] -weglatingen aan de orde.
Het onderwerp getuigenbescherming is een van de pijlers waarop dit onderdeel van het verweer rust. Het hof zal hierna samengevat weergeven wat door de verdediging hierover ter onderbouwing is aangevoerd en het op bescherming van de (kroon)getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] , en [getuige 3] toegespitste verweer bespreken.
Vervolgens zal het hof in dit hoofdstuk een andere pijler van het verweer bespreken, waarbij de afspraak van de officier justitie met de kroongetuige [Peter la S.] centraal staat. Diverse aspecten passeren in dat verband de revue: de plaats van het opportuniteitsbeginsel naast de kroongetuigeregeling, de rol van de zittingsrechter, de beoordeling van concrete gevallen van het afzien van vervolging van en voordeelsontneming [slachtoffer 8] [Peter la S.] , en de hoogte van de basis-strafeis. Ook ten aanzien van [Fred R.] komt het afzien van voordeelsontneming aan de orde.
Tot slot wordt beoordeeld of het gegeven van de zogenoemde [Willem H.] -weglatingen voor de kroongetuige [Peter la S.] ook een ongeoorloofde beloningscomponent inhoudt.
2.2.2.2 De toepasselijke regelgeving
In het Wetboek van Strafvordering (Boek II, Titel III) is de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken opgenomen. In afdeling 4b van die titel van dat boek is die regeling toegespitst op toezeggingen aan de getuige die tevens verdachte is. Deze regeling houdt, voor zover van belang, het volgende in.
Vierde afdeling B
Toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn
Artikel 226g
1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. (…)
De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan hij bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
(…)
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
Artikel 226h
- 1.
(…)
- 2.
(…)
- 3.
De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
- 4.
(…)
Artikel 226j
- 1.
(…)
- 2.
(…)
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het tot stand komen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling wordt gedaan van de maatregelen van artikel 226l.
Vierde afdeling D
Maatregelen tot bescherming van getuigen
Artikel 226l
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen (…) 226g (…).
Het College van procureurs-generaal heeft in aansluiting op deze wettelijke regeling op de voet van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie aanwijzingen gegeven die zijn neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
Deze Aanwijzing houdt, voor zover van belang, het volgende in.
1. Bereik van de aanwijzing
1.1.
De aanwijzing heeft betrekking op de getuige die tevens verdachte (…) is en aan wie door het openbaar ministerie een toezegging tot strafvermindering wordt gedaan in ruil voor het afleggen van een getuigenverklaring.
1.2.
De aanwijzing heeft voorts betrekking op het gebruik van wettelijke bevoegdheden door de officier van justitie die op enigerlei wijze een begunstigende invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring, maar die niet strekken tot strafvermindering (beslissingen over regiem e.d.).
Toepassing van dergelijke bevoegdheden behoort tot de reguliere taken van het OM en is van relatief geringe impact en raakt niet rechtstreeks aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering.
Indien er sprake is van een uitdrukkelijk en causaal verband tussen toepassing van dergelijke bevoegdheden en de door de getuige af te leggen verklaring, dan dient deze toepassing te worden vastgelegd bij proces-verbaal en aan het strafdossier van de getuige en de verdachte te worden toegevoegd (artikel 226g, vierde lid). (…).
1.5.
De aanwijzing is van toepassing op de strafvordering in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. Uitgangspunten
2.1.
Getuigen hebben in beginsel de plicht om een getuigenverklaring voor de rechter af te leggen, indien zij daartoe een wettelijke oproeping ontvangen, zonder dat zij aanspraak kunnen maken op enige toezegging of tegemoetkoming van het openbaar ministerie. Slechts bij uitzondering (indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert) kan het doen van een toezegging worden overwogen.
2.2.
Bij het doen van de toezegging door de officier van justitie houdt hij rekening met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid.
2.3.
Aan een getuige aan wie een toezegging wordt gedaan, moet een reëel voordeel in het vooruitzicht worden gesteld. Een toezegging die niet meer behelst dan hetgeen de officier van justitie onder normale omstandigheden met toepassing van het bestaande beleid zou hebben besloten (bij voorbeeld sepot gering feit), is geen toezegging in de zin van deze aanwijzing.
2.4.
Maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming zullen veelal als onderdeel van de toezegging door de getuige worden verlangd, maar dienen los te worden gezien van de onderhandelingen en totstandkoming van de toezegging. De maatregelen ter fysieke beveiliging kunnen worden getroffen indien daartoe noodzaak en mogelijkheid bestaat, ook als geen overeenstemming wordt bereikt over de toezegging. Wel is mogelijk dat in de overeenkomst met de getuige wordt opgenomen dat de officier van justitie het treffen van de nodige maatregelen op grond van het Besluit getuigenbescherming zal bevorderen.
2.5.
Toezeggingen tot strafvermindering worden ter toetsing voorgelegd aan de rechter-commissaris in het kader van een opsporingsonderzoek naar bepaalde ernstige misdrijven (artikel 226g, eerste lid, jo. artikel 226h, derde lid Sv). Overige toezeggingen van beperkte aard worden geverbaliseerd en in het dossier gevoegd van de verdachte ten laste van wie wordt verklaard (artikel 226g, vierde lid Sv).
Ter uitvoering van de in artikel 226l Sv aan de Minister van Justitie toegekende bevoegdheid is het Besluit getuigenbescherming vastgesteld.
De in dit Besluit neergelegde regeling bevat het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming. De kern van de regeling komt op het volgende neer. Het College van procureurs-generaal is bevoegd te beslissen omtrent het al dan niet treffen van beschermingsmaatregelen. In bijzondere gevallen wordt een voorgenomen beslissing voorgelegd aan de Minister van Justitie. Het team getuigenbescherming is belast met het opstellen van dreigingsanalyses, de advisering over en uitvoering van beschermingsmaatregelen. Het feit dat het College bevoegd is besluiten te nemen ter zake van het treffen van beschermingsmaatregelen heeft tot gevolg dat noch de politie, noch de officier van justitie zonder onderliggend besluit van het College definitieve toezeggingen aan getuigen kan doen omtrent te treffen beschermingsmaatregelen. De hoofdofficier van justitie die verantwoordelijk is voor de vervolging in het kader waarvan een persoon bescherming behoeft dient een schriftelijk verzoek in tot het doen treffen van beschermingsmaatregelen. De officier van justitie bij het landelijk parket, belast met getuigenbescherming, treedt op als intermediair tussen het College van procureurs-generaal en het team getuigenbescherming. Het besluit ziet niet op de bescherming van personen en instellingen die buiten een strafvorderlijke context behoefte hebben aan beschermingsmaatregelen, zoals hoogwaardigheidsbekleders of andere personen die in verband met hun functie worden bedreigd. Hun bescherming is geregeld in het kader van het Stelsel bewaken en beveiligen. Voorafgaand aan de uitvoering van de maatregelen wordt namens de Staat door de officier van justitie, belast met getuigenbescherming, een schriftelijke overeenkomst gesloten met de te beschermen persoon. Met de ondertekening van deze overeenkomst verbinden partijen zich tot het nakomen van de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien en die verband houden met de uitvoering van de beschermingsmaatregelen.6.
Tot slot verdient nog het bestaan van de Instructie getuigenbescherming vermelding.
Deze Instructie is vastgesteld door het College van procureurs-generaal en bevat een nadere precisering van de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd. Vanwege het interne karakter ervan is deze Instructie niet gepubliceerd.
Het hof zal het in artikel 226g Sv e.v. gebezigde begrip afspraak in het navolgende ook aanduiden met: de verklaringsafspraak. De in artikel 4 van het Besluit getuigenbescherming genoemde overeenkomst wordt in het navolgende ook aangeduid met: de beschermingsafspraak.
2.2.2.3 Is de met de kroongetuige [Fred R.] gemaakte afspraak proportioneel?
De raadsman heeft de proportionaliteit van de met de kroongetuige [Fred R.] gemaakte afspraak betwist. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat het Openbaar Ministerie in eerste aanleg een levenslange gevangenisstraf voor [Fred R.] had geëist en de ommezwaai naar een maximale strafvermindering voor diezelfde [Fred R.] niet bij de toetsing van de voorgenomen afspraak heeft betrokken. [Fred R.] was bovendien al eens vervolgd voor betrokkenheid bij een levensdelict. Ook was er in de zaak tegen [Jesse R.] al een kroongetuige.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt het hof voorop wat het eerder in dit arrest heeft overwogen over de rol van de zittingsrechter bij de beoordeling van de verklaringsafspraak als bedoeld in artikel 226g Sv. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft het hof vastgesteld dat het zwaartepunt van die rol ligt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Dat geschiedt aan de hand van verweren op de voet van artikel 359a Sv.
Voorts acht het hof het bij de bespreking van dit onderdeel van het verweer van belang het onderscheid tussen enerzijds de rechtmatigheid en anderzijds de doelmatigheid van de toepassing van opsporingsbevoegdheden te accentueren. De beoordeling welke werkwijze in het kader van opsporing en vervolging doelmatig is, is voorbehouden aan de officier van justitie. Het is bij uitstek deze functionaris die strategie en tactiek in de opsporing, waaronder begrepen de inzet van opsporingsmethoden, bepaalt. De rechter heeft daarin in beginsel geen rol. Ook in die gevallen waarin een voorafgaande rechterlijke machtiging is vereist, is dit het uitgangspunt.
De raadsman heeft zijn standpunt onderbouwd aan de hand van handelingen van de officier van justitie die primair verband houden met keuzes die deze heeft gemaakt op basis van een inschatting van de bewijspositie en de gerechtvaardigdheid van een strafeis in de zaak van de kroongetuige. Niet valt in te zien dat de zittingsrechter in de beoordeling hiervan in de strafzaak van de verdachte een taak heeft. Het gaat immers niet om vormverzuimen die binnen het toetsingskader van artikel 359a Sv aan de zittingsrechter kunnen worden voorgelegd. Dit moge ook blijken uit het gegeven dat het nadeel voor de verdachte door de raadsman niet is geconcretiseerd.
Zoals het hof ook eerder in dit arrest heeft overwogen kan artikel 6 EVRM een zelfstandige toetssteen vormen bij de beoordeling van verweren als hiervoor bedoeld. Er moet immers altijd een mogelijkheid zijn om vormen van aperte beknotting van verdedigingsrechten aan de zittingsrechter voor te leggen. Echter niet valt in te zien dat de klachten van de raadsman tot het oordeel moeten leiden dat door de afspraak met [Fred R.] een eerlijke procesvoering in gevaar is gekomen. Het verweer wordt verworpen.
2.2.2.4 Getuigenbescherming
De uitleg van de regeling
De wettelijke regeling beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken – het afleggen van een getuigenverklaring – als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring“.
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Niet op vordering van de officier van justitie, en ook overigens niet.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert –zoals door de raadsman van de verdachte [Jesse R.] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het – in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare – geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden7..
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de geschiedenis van totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft.
Daarbij komt, dat de wetssytematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het mogelijk ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, Sv bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] gesloten verklaringsovereenkomsten aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.
2.2.2.5 Ongeoorloofde toezeggingen?
2.2.2.5 Het verweer
Door de verdediging is betoogd dat het Openbaar Ministerie, in afwijking van de met de getuigen [Peter la S.] en [Fred R.] gemaakte verklaringsafspraken en van hetgeen overigens door vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie dienaangaande is gerelateerd en verklaard, aan deze kroongetuigen toezeggingen heeft gedaan die het karakter hebben van (financiële) beloning voor het afleggen van hun getuigenverklaringen. Dit geldt ook voor de getuige [getuige 3] .
Aldus zijn in strijd met de (bedoeling van de) wet aan ieder van hen meer of minder verkapte financiële beloningen toegezegd die achter het door het Openbaar Ministerie gelegde rookgordijn van getuigenbescherming aan het zicht van het hof en de verdediging zijn onttrokken. Het gevolg daarvan is dat aan ieder van hen een financieel motief is gegeven om in strijd met de waarheid te verklaren, terwijl over die toezeggingen geen althans verregaand onjuiste informatie is verstrekt. Daardoor is het niet althans onvoldoende mogelijk om de betrouwbaarheid van de door ieder van hen afgelegde verklaringen te beoordelen, aldus de verdediging. In deze sleutel geplaatst heeft de verdediging dit verweer in onderdelen doen uiteenvallen, zoals hiervoor weergegeven.
De verdediging leidt uit wat wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm of inhoud van ten aanzien van de (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen af, dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet strekken tot louter bescherming. Zij dienen te worden gekenmerkt als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen. Daarbij heeft de verdediging dit standpunt enigszins gedifferentieerd per getuige. In het bijzonder ten aanzien van de kroongetuige [Peter la S.] is meer informatie beschikbaar gekomen over de volgens de verdediging extreem riante financiële contouren van de ten aanzien van zijn persoon getroffen beschermingsmaatregelen. Voor zover dergelijke aanknopingspunten ontbreken houdt het verweer in dat aan het Openbaar Ministerie niet de vrijheid toekomt te volharden in de hardnekkige weigering om verdergaande informatie te verstrekken over de (financiële) contouren van de ten aanzien van de (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen.
2.2.2.5.2 Bespreking van het verweer
Het verweer beoogt een verbinding te leggen tussen, enerzijds, het strafvorderlijk optreden van het Openbaar Ministerie en de daarmee in het geding zijnde belangen, en, anderzijds, wat dit onder het gezag van het College van procureurs-generaal doet en nalaat in de sleutel van bescherming van (kroon)getuigen, wier verklaringen in de strafvervolging van de verdachte door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht.
Met het verweer worden twee vragen opgeworpen.
De eerste vraag is of hetgeen wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm, inrichting of inhoud van ten aanzien van een of meer van de (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen reeds de conclusie rechtvaardigt dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet (kunnen) strekken tot bescherming doch (mede) moeten worden beschouwd als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen. In dat geval is mogelijk een situatie ontstaan die niet overeenstemt met de wettelijke regeling en die de wetgever uitdrukkelijk heeft willen voorkomen.
De tweede vraag is of aan het Openbaar Ministerie de vrijheid toekomt te volharden in de weigering om verdergaande informatie te verstrekken over de (financiële) contouren van de ten aanzien van de (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen en de interne besluitvorming daarover. In dat verband dient zich de rechtsvraag aan of op het Openbaar Ministerie de gehoudenheid rust om op grond van de (bedoeling van) de wettelijke regeling de (financiële) contouren van de beschermingsmaatregelen ter toetsing aan het hof, althans aan de rechter, voor te leggen.
Het hof zal eerst de laatste als de meest verstrekkende vraag nader bespreken.
Voldoende is komen vast te staan dat zowel ten aanzien van de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] , als ten aanzien van de getuige [getuige 3] beschermingsmaatregelen zijn getroffen. In de aard en inhoud van die maatregelen is door het Openbaar Ministerie (vrijwel) geen inzicht geboden. De gang van zaken met betrekking tot de bescherming van de kroongetuige [Peter la S.] is in beide feitelijke instanties voorwerp van enig onderzoek geweest. Wat het onderzoek in hoger beroep betreft kan dit blijken uit hetgeen hierna nader uiteen wordt gezet in de gecursiveerd weergegeven overwegingen.
De gehoudenheid van het Openbaar Ministerie om steeds de (financiële) contouren van getroffen beschermingsmaatregelen aan het hof ter toetsing op rechtmatigheid of doelmatigheid voor te leggen kan niet worden gegrond op de hierboven weergegeven bepalingen. Uit de wettelijke regeling blijkt immers – zoals het hof hierboven heeft overwogen – dat daarin geen toetsing aan de (straf)rechter is opgedragen van de rechtmatigheid (doelmatigheid daarvan in dit verband mede begrepen) van maatregelen die zijn getroffen voor de feitelijke bescherming van de getuige.
Die gehoudenheid volgt evenmin uit de ratio van dat samenstel van bepalingen. De duiding die de verdediging heeft gegeven aan de wet en hetgeen daarmee is beoogd te waarborgen vormt daarvoor geen toereikend aanknopingspunt. Daarbij komt, dat de aard van het onderwerp zich al snel verzet tegen openbaarmaking daarvan. Dat getuigen – in de woorden van de verdediging – hun medewerking aan het afleggen van hun verklaringen afhankelijk maken van zicht op hun bescherming doet – wat daarvan overigens zij – die gehoudenheid niet alsnog ontstaan.
Niet in de laatste plaats is nog het volgende van belang. Het enkele feit dat de resultaten van de voor ieder van de (kroon)getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] uitgevoerde dreigingsanalyses de Staat hebben genoodzaakt tot het treffen van passende beschermingsmaatregelen maakt niet dat daardoor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van hun verklaringen wordt belemmerd. Zij zijn allen als getuigen gehoord, ook ter terechtzitting, waarbij ook aan de verdediging de gelegenheid is geboden aan ieder van hen vragen te stellen. De door de getuigen afgelegde verklaringen zijn, mede tegen de achtergrond van de stukken in het dossier, toetsbaar op de betrouwbaarheid daarvan. Daaraan doet niet af dat de beantwoording van vragen is belet in de gevallen waarin dit afbreuk kan doen aan de effectiviteit van de ten aanzien van ieder van hen getroffen beschermingsmaatregelen. Evenmin valt in te zien dat en op welke grond de verdediging in enig belang is geschaad doordat het Openbaar Ministerie met de getuigen is overeengekomen – wat daarvan ook zij – dat het hen niet is toegestaan om vragen te beantwoorden die raken aan de getroffen beschermingsmaatregelen.
Dit een en ander voert tot de slotsom dat er ook niet in de voorliggende gevallen op grond van de wet een gehoudenheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie bestaat om de (financiële) contouren van de getroffen beschermingsmaatregelen bekend te maken. Niet valt in te zien dat en op welke grond de door de verdediging naar voren gebrachte argumenten die verplichting alsnog doen ontstaan. Evenmin is het Openbaar Ministerie ertoe gehouden aan het hof inzicht te geven in (het verloop van) de in het Besluit en de Instructie neergelegde procedure. Dit staat ter beoordeling aan de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie die ter terechtzitting aan de rechter verantwoording aflegt over wat door dat Openbaar Ministerie, in het voorkomende geval ook als organisatie, is gedaan en nagelaten.
Vervolgens ligt de eerste vraag ter beantwoording voor: rechtvaardigt hetgeen wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm, inrichting of inhoud van ten aanzien van een of meer van de (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen de conclusie dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet strekken tot bescherming, doch (mede) hebben te gelden als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen?
De verdediging heeft uit de resultaten van het gehouden onderzoek, in het bijzonder waar dat betrekking heeft gehad op getuigenbescherming als bron van conflict tussen de kroongetuige [Peter la S.] en de Staat, afgeleid dat aan hem ontoelaatbare, te weten financiële, toezeggingen zijn gedaan, die bovendien op zichzelf beschouwd als extreem riant zijn aan te merken.
Door de verdediging is in het bijzonder aandacht gevraagd voor het gegeven dat aan [Peter la S.] is toegestaan dat hij zelf in zijn bescherming heeft mogen voorzien, waarmee zeer aanzienlijke, door de Staat gefourneerde geldbedragen zouden zijn gemoeid. De verdediging houdt het ervoor dat de Staat in het geval van de kroongetuige [Fred R.] een vergelijkbare weg heeft bewandeld.
Ter terechtzitting van 21 september 2015 heeft het hof overwegingen gewijd aan en beslissingen gegeven op verzoeken van de verdediging. Deze verzoeken strekten tot het verkrijgen van meer zicht op hetgeen door het Openbaar Ministerie in de sleutel van bescherming aan de kroongetuige [Peter la S.] is toegezegd en verstrekt. Omdat die verzoeken, overwegingen en beslissingen sterk samenhangen met dit onderdeel van het gevoerde verweer en de beoordeling daarvan wordt het een en ander hierna, voor zover van belang in dit verband, in cursief weergegeven.
Het hof stelt voorop dat in artikel 226l Sv weliswaar is neergelegd dat de Minister van Justitie de bevoegdheid toekomt om op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen te treffen voor feitelijke bescherming van zekere getuigen en personen, doch een bijzondere, op dergelijke maatregelen betrekkelijke wettelijke regeling, waarin aan de zittingsrechter (al dan niet na een daartoe gevoerd verweer) enige toetsende rol van dergelijke getroffen maatregelen is opgedragen, ontbreekt.
Derhalve zal het hof als zittingsrechter bij de beoordeling van verweren die zien op het aan de verzoeken onderliggende speelveld zich hebben te richten op de in artikel 359a Sv neergelegde regeling van sanctionering van vormverzuimen, vanzelfsprekend naast het aan artikel 6 van het EVRM te ontlenen toetsingskader.
Thans ligt evenwel niét aan het hof de beoordeling en beslissing van verweren, doch wél van aan de hand van de even genoemde maatstaf te beoordelen verzoeken voor. Voor de beoordeling of de noodzaak tot toewijzing van verzoeken zich voordoet geldt steeds als voorwaarde dat hetgeen is verzocht van belang is voor enige, door het hof te nemen beslissing.
2.2.2.
De beoordeling en beslissing
Het onderwerp van het treffen van specifieke maatregelen voor de feitelijke bescherming van de in art. 226l, eerste lid, Sv bedoelde getuigen ( [Peter la S.] en [Fred R.] ) als ook van de in het tweede lid van die bepaling bedoelde personen ( [getuige 3] ), brengt naar zijn aard mee dat de inhoud van (het samenstel van) die maatregelen zich in beginsel niet leent voor openbaarmaking. Immers, aangenomen moet worden dat openbaarmaking van die inhoud afbreuk doet aan het realiseren van het met het treffen van die maatregelen nagestreefde doel: het bieden van een effectieve feitelijke bescherming van personen in meest ruime zin.
Het hof neemt aan dat de door de raadslieden gewenste openbaarmaking van de in de verzoeken bedoelde onderdelen en aspecten van de inhoud van het samenstel van maatregelen (al dan niet zijnde de vrucht van door de Staat met die getuigen/persoon gemaakte afspraken) per definitie slechts een gefragmenteerd en lacuneus beeld kan opleveren van al hetgeen in de sleutel van bescherming als geheel door de Staat wordt geboden en verricht. Daarbij komt, dat aard, omvang en inhoud van het samenstel van die maatregelen in hoge mate zullen zijn toegesneden op de specifieke situatie waarin ieder van de te beschermen personen (in casu: [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] ) verkeert. Voorts mag worden aangenomen dat deze maatregelen rechtstreeks zullen samenhangen met en voortvloeien uit hetgeen de Staat op basis van de op ieder van die personen toegesneden dreigingsanalyse heeft vastgesteld. Wat die dreigingsanalyse betreft neemt het hof in aanmerking dat, waar in het algemeen het fenomeen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aangenomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en mogelijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Bovendien komt in dit verband betekenis toe aan de vaststelling dat deze dreigingsanalyse zich naar haar aard niet voor enige vorm van openbaarmaking in enigerlei mate leent.
Het hof neemt in aanmerking hetgeen hiervoor is overwogen en betrekt daarbij wat hiervoor met betrekking tot het processuele kader is overwogen. Dit leidt tot de slotsom dat een door de raadslieden beoogde toetsing door de zittingsrechter van de opportuniteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het samenstel van voor zekere personen getroffen beveiligingsmaatregelen, aan de hand van kennisneming van de inhoud van slechts één of meer onderdelen van dat samenstel van maatregelen, per definitie gemankeerd zal zijn. Immers, niet valt in te zien hoe het resultaat van deze beoordeling van getroffen en mogelijk nog te treffen maatregelen in hun onderlinge verband en samenhang betekenisvol kan zijn als ten aanzien daarvan wél van de inhoud van het één en tegelijkertijd niet ook van het ánder kan worden kennisgenomen.
Daar komt nog bij dat, anders dan bij andere aan de zittingsrechter opgedragen beslissingen, noch een kader voor toetsing noch een maatstaf voor beoordeling bestaat. Dit heeft als achtergrond, zo mag worden aangenomen, de aard van de getuigenbescherming en de onmogelijkheid om daarover, anders dan op zeer beperkte wijze, te rapporteren.
Zo bezien heeft te gelden dat toewijzing van de verzoeken – gelet op het per definitie gefragmenteerde en lacuneuze karakter van de mogelijk daaruit naar voren komende informatie – niet verder zal kunnen bijdragen aan een door de raadslieden beoogde toetsing door het hof zodat daarvoor geen noodzaak bestaat.
Ten aanzien van de getuige [Peter la S.] heeft nog in het bijzonder te gelden dat hetgeen tot dusver door het hof niettemin aan nader onderzoek is opgedragen en vervolgens is verricht rechtstreeks samenhangt met – zeer kort samengevat – het dynamisch verloop van al hetgeen door en over hem naar voren is gebracht c.q. verklaard c.q. was weggelaten, zoals daarvan blijkt uit al hetgeen door het hof is overwogen en beslist ter (regie)terechtzittingen van 13 december 2013, 10 juni 2014, en bekrachtigd op 23 januari 2015.
Het hof merkt in dit verband op dat het primaire object van aanvullend onderzoek en nadere verantwoording ten aanzien van getuigenbeschermingsmaatregelen het gestelde conflict tussen [Peter la S.] en de Staat was. Dit riep vragen op ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van zijn verklaringen waarna het hof binnen de grenzen van de in artikel 187d Sv bedoelde belangen onderzoekshandelingen heeft bevolen, die, na enige aanloopproblemen, zijn uitgevoerd.
Het is op grond van de inhoud van in eerste aanleg gevoerde verweren en de eerder in hoger beroep gedane en thans voorliggende verzoeken niet ondenkbaar dat door of namens de verdachten te zijner tijd verweren zullen worden gevoerd die inhoudelijk zullen samenhangen met de inhoud van de voorliggende verzoeken.
Zo bestaan aanknopingspunten om te veronderstellen dat zal worden betoogd dat aan het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging dient te worden ontzegd, of dat verklaringen die door de beschermde getuigen zijn afgelegd van het bewijs uitgesloten dienen te worden. De onderbouwing daarvan zal mogelijk bestaan in de argumenten dat per definitie en/of op grond van hetgeen ter zake feitelijk wél en/of niét is gebleken over achtereenvolgens beschermingskaders, (toegezegde) prestaties door de Staat en de wijze van verantwoording daaromtrent door het openbaar ministerie, het aan toetsing door het hof als zittingsrechter onttrokken zijn van de totstandkoming en/of inhoud van beschermingsafspraken met [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] (als getuigen/persoon in de betekenis van art. 226l Sv) deze sanctionering dienen mee te brengen.
Daarmee is de noodzaak tot de opdracht aan de advocaat-generaal tot het ter tafel doen brengen van (meer) informatie over de totstandkoming of inhoud van de ten aanzien van de even genoemde personen getroffen maatregelen evenwel niet gegeven.
Aan het kunnen voeren van dergelijke verweren kan – gelijk hiervoor is uiteengezet – ontsluiting van slechts onderdelen van een op verschillende personen toegesneden samenstel van beschermingsmaatregelen in redelijkheid niet bijdragen. Daarom is - ook bezien in het perspectief van het verdedigingsbelang - de noodzaak tot het horen van de verzochte getuigen mrs. Verwiel en Brouwer (voor zover hun verhoor is verzocht met het oog op nadere informatieverstrekking over de inhoud van getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen) noch tot het geven van de door de verdediging verzochte opdrachten tot nadere informatieverstrekking aanwezig, zodat het hof deze verzoeken afwijst.
De raadsman van [Jesse R.] heeft, zoals hiervoor reeds beschreven, ook verzocht om de personen Verwiel en Brouwer te doen oproepen met het oog op een verhoor tegen de achtergrond van de door de raadsman gesignaleerde verschillen tussen de zogeheten intentieverklaring financiële bepalingen 2007 en de overeenkomst op hoofdlijnen 2009 met betrekking tot de ten aanzien van [Peter la S.] te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen. Kennelijk zijn, aldus de raadsman, andere kaders gehanteerd dan de in dit verband vigerende kaders voor besluitvorming. De raadsman wil weten of er andere kaders in de besluitvorming zijn betrokken en zo ja, welke inhoud deze hebben. Daarnaast gaat zijn interesse uit naar de betrokkenheid van hogere echelons binnen het openbaar ministerie bij de inhoud van de daarover opgemaakte processen-verbaal.
De raadsman heeft daarbij betrokken zijn observaties dat het openbaar ministerie over de inhoud van deze documenten niet telkens op dezelfde wijze en met dezelfde inhoud in de strafzaak van zijn cliënt [Jesse R.] heeft gecommuniceerd. Hij heeft in dat verband als zijn mening te kennen gegeven dat de ingebrachte informatie stelselmatig onjuist is geweest.
De advocaat-generaal heeft zich, op basis van een andere lezing van de relevante processen-verbaal en op grond van een waardering van de reeds over [Peter la S.] prijsgegeven informatie, tegen toewijzing van de verzoeken verzet.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Gedurende de gedingfase in eerste aanleg zijn diverse processen-verbaal van officieren van justitie belast met getuigenbescherming of criminele inlichtingen ingebracht met als onderwerp de ten aanzien van [Peter la S.] te treffen beschermingsmaatregelen. Voorts is op bevel van het hof een officier van justitie ( [officier van justitie 2] ) meermalen gehoord, waarbij deze functionaris als getuige tweemaal effectief door de raadsman van de verdachte [Jesse R.] kon worden ondervraagd.
Aldus is door het openbaar ministerie informatie verstrekt en verantwoording afgelegd, zij het op een naar de mening van de raadsman ontoereikende wijze.
Het hof stelt vast dat de voor de besluitvorming binnen het openbaar ministerie relevante regelgeving volledig bekend is. Het gaat hierbij in het bijzonder om artikel 226l Sv en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur en, in ruimere zin, de wettelijke kroongetuigenregeling en de toepasselijke, gepubliceerde, beleidsregels van het openbaar ministerie. De raadsman is blijkens de gegeven toelichting op zoek naar overige normerende kaders die, hoewel niet bekend gemaakt, zijn gehanteerd bij de interne besluitvorming en bij de verslaglegging daarover.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof voorop dat de loop van de interne besluitvorming binnen het openbaar ministerie (door de raadsman in zijn verzoek ook wel getypeerd als “hoe de hazen hebben gelopen”) zich in het algemeen niet leent voor enige uitleg of verantwoording in het kader van strafvordering. Het verzoek, in de kern inhoudend dat ook niet-kenbare “kaders” (met inbegrip van hun boven- en ondergrenzen) worden geopenbaard, staat op gespannen voet met dit uitgangspunt.
Het hof heeft reeds bij eerdere gelegenheden verstaan dat de raadsman verweren heeft gevoerd en opnieuw zal voeren die zijn gebaseerd op de stelling dat in strijd met toepasselijke rechtsregels de getuigenbescherming van [Peter la S.] is vormgegeven en dit bovendien in problematische verhouding staat tot de met hem gesloten zogenoemde kroongetuigendeal.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze verweren, die zien op de rechtmatigheid van het handelen van het openbaar ministerie in brede zin, op basis van hetgeen thans beschikbaar is, gevoerd worden. Dit kan ook blijken uit de door de raadsman op het verzoek gegeven toelichting, die klaarblijkelijk vertrekt vanuit de door het openbaar ministerie geproduceerde processtukken. De aanvullende informatie dient, zo begrijpt het hof, betrekking te hebben op de totstandkoming van besluiten binnen de gelederen van het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien wat, in het licht van zowel de door hem aan de verzoeken verbonden toelichting als de, naar verwachting, te voeren verweren de toegevoegde waarde kan zijn van hetgeen de raadsman heeft verzocht.
Ook op deze gronden wordt het verzoek dat strekt tot nadere informatieverstrekking, primair in de vorm van een verhoor van mrs. Verwiel en Brouwer als getuigen en subsidiair in de vorm van een bevel van het hof aan de advocaat-generaal tot toevoeging van nadere bescheiden, bij gebrek aan noodzaak afgewezen.
Het hof stelt voorop dat deze ter terechtzitting van 21 september 2015 gebezigde overwegingen evenzeer betekenis hebben voor de beantwoording van de vraag of wat omtrent beschermingsmaatregelen wél tijdens het strafgeding is gebleken de conclusie schraagt dat de Staat verboden financiële toezeggingen heeft gedaan.
Immers, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen de verdediging over de feitelijke aard en inhoud van de (financiële) contouren van de getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen heeft gesteld, is daarmee niet meer dan een gefragmenteerd en lacuneus beeld gevormd van al hetgeen in de sleutel van bescherming door de Staat wordt geboden en verricht. Anders gezegd: het op de te beschermen persoon toegesneden samenstel van beschermingsmaatregelen kan – nog daargelaten de beantwoording van de vraag naar het te hanteren beoordelingskader – op grond van één of meer daarvan geïsoleerde onderdelen strafvorderlijk niet betekenisvol worden geduid. Reeds daarom kan te minder worden aangenomen dat het niet anders kan zijn, dan dat de door de Staat onder de vlag van bescherming jegens [Peter la S.] verrichte inspanningen zich bewegen boven de grens van hetgeen in termen van bescherming als adequaat heeft te gelden en aangemerkt dient te worden als financiële tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen.
In het verlengde van het voorgaande onthoudt het hof zich voorts van het geven van een oordeel over het bieden van inspraak in en toestaan van zelfredzaamheid bij de vormgeving van de bescherming, met dien verstande dat die factoren niet meebrengen dat daarmee tekort wordt gedaan aan rechtens te respecteren belangen van de verdachte. Op basis van de resultaten van het door het hof aan de rechter-commissaris opgedragen onderzoek, waarover zij bij proces-verbaal van 31 maart 2015 heeft gerapporteerd valt voorts niet in te zien dat door het Openbaar Ministerie misleidende informatie is verstrekt.8.
De slotsom dient derhalve te luiden dat noch het enkele uitblijven van een rechterlijke toetsing van (toegezegde) prestaties in het kader van getuigenbescherming van de zijde van de Staat, noch de ontbrekende nadere verantwoording daaromtrent door het Openbaar Ministerie een strafvorderlijk verzuim of een schending van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op een eerlijk proces oplevert.
Het is denkbaar dat dit oordeel anders kan uitvallen. Gedacht kan worden aan het geval waarin blijkt van feiten en omstandigheden, die zodanig sterke aanwijzingen opleveren voor onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie, dat geoordeeld moet worden dat dit onder het mom van bescherming van de getuige afspraken maakt of toezeggingen doet, die redelijkerwijs niet met passende bescherming in verband kunnen worden gebracht doch wel strekken tot het louter of overwegend (financieel) belonen van de bereidheid van de getuige om in een strafvorderlijke context te verklaren. Dat geval impliceert een onrechtmatige situatie, die ofwel het gevolg is van list en bedrog aan de zijde van de Staat althans van het volkomen falen van de in het Besluit getuigenbescherming geregelde bestuurlijke controle. Van aanknopingspunten voor het bestaan van dat hypothetische geval is niet gebleken, ook niet waar het gaat om hetgeen, naar is gebleken, in de sleutel van bescherming door het Openbaar Ministerie is ondernomen en verricht.
Het hof overweegt ten overvloede nog het volgende.
De verdediging maakt zich nadrukkelijk sterk voor rechterlijke toetsing, ook van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de (financiële) contouren van door het Openbaar Ministerie ten aanzien van (kroon)getuigen getroffen beschermingsmaatregelen. Hoewel wellicht voor het introduceren van een dergelijke toetsing argumenten denkbaar zijn, merkt het hof in de eerste plaats andermaal op dat, waar in het algemeen het fenomeen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aangenomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en mogelijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Zo bezien is het soortelijk gewicht van de uitkomst van die voorgestane door de rechter-commissaris te verrichten toetsing relatief gering, omdat die statische toetsing in het concrete geval slechts in (zeer) beperkte mate effectief zal kunnen zijn. Dat geldt ook voor een toets ten aanzien van het pakket aan maatregelen dat bij aanvang van het beschermingstraject wordt genomen, zoals door de raadsman als subsidiaire oplossing is bepleit. Voorts overweegt het hof, dat het pleidooi van de verdediging voor een rechterlijke toetsing kennelijk in belangrijke mate is ingegeven door een gebrek aan vertrouwen in de effectiviteit en waarachtigheid van de bestuurlijke controle die in het Besluit getuigenbescherming is neergelegd
2.2.2.6 De kroongetuige [Peter la S.] : de verhouding tussen de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en het opportuniteitsbeginsel
2.2.2.6 Het gevoerde verweer
Dit onderdeel van het verweer stelt de onderliggende vraag aan de orde of, en zo ja op welke wijze de wetgever met de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken een beperking heeft aangebracht op de tot het opportuniteitsbeginsel te herleiden vrijheid van het Openbaar Ministerie om van strafvervolging af te zien. De verdediging heeft tot uitgangspunt genomen dat de wetgever met die wet een gesloten systeem voor toezeggingen aan criminele getuigen in het leven heeft willen roepen. Naast de in artikel 226g, lid 4, Sv bedoelde kleine gunsten vormt de in het eerste lid van die bepaling neergelegde bevoegdheid tot het doen van de toezegging aan de kroongetuige dat in zijn zaak strafvermindering zal worden gevorderd het exclusieve hart van de wettelijke regeling. Andere toezeggingen aan de kroongetuige zijn op grond van die regeling en gelet op wat de wetgever daarmee heeft beoogd te waarborgen niet toegelaten.
Het staat het Openbaar Ministerie daarom niet [getuige 7] om af te zien van strafvervolging of voordeelsontneming in de context van toezeggingen aan een kroongetuige met een beroep op het opportuniteitsbeginsel, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft hier tegenover gesteld dat er geen sprake is van een gesloten systeem. In navolging van minister Donner, die tijdens de tweede fase van de parlementaire behandeling in 2004 en 2005 zijn opvattingen heeft geuit, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de wetgever alleen een regeling heeft willen bieden voor toezeggingen ter zake van strafvermindering. De regeling is evenwel niet exclusief en is ook niet gegeven met de intentie deze exclusief te laten zijn. Daarom zouden overige toezeggingen op grond van het opportuniteitsbeginsel toelaatbaar zijn gebleven.
2.2.2.6.2 Bespreking van het verweer
2.2.2.6.2 Inleidend
De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken kent een lange wordingsgeschiedenis. Reeds ten tijde van de behandeling van de rapporten van de parlementaire enquêtecommissie onder voorzitterschap van Van Traa in 1996 werd het belang van een wettelijke regeling over dit onderwerp onderkend. Vervolgens heeft de behandeling van het wetsontwerp vanaf de indiening ervan bij de Tweede Kamer in 1998 tot aanvaarding in de Eerste Kamer ongeveer zeven jaar geduurd. Daarbij is gebleken dat binnen de Tweede Kamer opvattingen leefden die kort gezegd inhielden dat de bevoegdheid van de officier van justitie om afspraken te maken met criminele getuigen strikt beperkt diende te blijven tot het toezeggen van een neerwaarts bijgestelde strafeis. Dit heeft onder meer geleid tot aanvaarding van het amendement Rouvoet-Van der Staaij op 5 juli 2001, waarmee een laatste volzin werd toegevoegd aan het eerste lid van artikel 226g Sv. Hierin werd de beoogde beperking expliciet tot uitdrukking gebracht. De minister had dit amendement overigens als overbodig gekwalificeerd omdat hij het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt deelde.
Na aanvaarding van het wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft het wetgevingsproces enkele jaren stilgelegen waarna het in 2004 weer op gang kwam. Tijdens het debat in de Tweede Kamer van 8 september 2004 werd de discussie over de exclusiviteit van de wettelijke regeling zoals die al was aanvaard, hernomen. De standpunten van de parlementariërs liepen sterk uiteen. Dat dit een problematische situatie opleverde werd door de minister in dat debat gesignaleerd. Hij wees op de complicatie dat het oorspronkelijk wetsontwerp nog door de Eerste Kamer moest worden behandeld terwijl tegelijkertijd over de wettelijke regeling een fundamenteel debat in de Tweede Kamer was ontstaan. Dit vormde mede de aanleiding om een brief toe te zeggen.
Meest in het oog springende gevolg van het heropende debat voor de wettekst is dat de maximaal toe te zeggen strafvermindering werd verruimd van een derde naar de helft van de zogeheten basisstrafeis. De discussie over de positie van het opportuniteitsbeginsel mondde niet uit in enige alternatieve vorm van redactie van de reeds door de Tweede Kamer aanvaarde wet.
In de brieven aan de voorzitters van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer van respectievelijk 18 maart 2005 en 12 april 2005 heeft de minister vervolgens zijn zienswijze neergelegd. Daarbij werd een driedeling gemaakt in typen toezeggingen:
1) toezeggingen waarvoor een wettelijke regeling nodig is; dit betreft uitsluitend afspraken over strafvermindering, want het Openbaar Ministerie maakt volgens de minister in zo’n geval afspraken met consequenties voor de beslissingsruimte van de rechter;
2) niet toelaatbare toezeggingen: toezeggingen van immuniteit (sepotverbod) en toezeggingen omtrent de omvang van de tenlastelegging;
3) toelaatbare toezeggingen waarvoor geen wettelijke regeling nodig is en waarvoor de ruimte moet worden geformuleerd waarbinnen deze kunnen worden gedaan. Dit moet in de aanwijzing geschieden waarin het Openbaar Ministerie zichzelf beperkingen oplegt. Dit betreft bevoegdheden die het Openbaar Ministerie reeds heeft en die behoren tot de beleids- en beoordelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie. De basis hiervoor is gelegen in het reeds aanvaarde artikel 226g lid 4 Sv dat het zogeheten kleine gunstbetoon van een wettelijke basis voorziet. Ingeval van een uitdrukkelijk en causaal verband met de verklaringsbereidheid van de getuige dient hierover bij proces-verbaal verantwoording te worden afgelegd.
Ook in de Eerste Kamer vroegen diverse leden aandacht voor de reikwijdte van de bevoegdheid van de officier van justitie om toezeggingen te doen. Daarbij waren veel kritische geluiden te horen over het standpunt van de minister dat aanzienlijk anders luidde dan dat van zijn voorganger die het eerder aanvaarde wetsontwerp bij de Tweede Kamer had ingediend. De minister nam in lijn met de inhoud van de hiervoor bedoelde brieven het standpunt in dat het opportuniteitsbeginsel de ruimte biedt aan de officier van justitie om andere toezeggingen te doen dan alleen die van een aangepaste strafeis. Na een intensief debat, dat, voor zover het hof uit de parlementaire stukken kan opmaken, zonder duidelijke conclusies eindigde en waarbij noch de minister noch enige senator van standpunt veranderde, werd de wet ongewijzigd aangenomen met de aantekening dat diverse fracties werden geacht te hebben tegengestemd.
Wat de bedoelingen van de wetgever betreft kan worden vastgesteld dat de beide Kamers van de Staten-Generaal respectievelijk de betrokken ministers, elk in de hoedanigheid van medewetgever, hun accenten hebben gelegd die niet (zonder meer) met elkaar te verenigen zijn.
Bij de interpretatie van de wet kunnen, zo blijkt uit het ter terechtzitting van de rechtbank en het hof gevoerde debat, ver uiteenliggende standpunten worden ingenomen. Aan het ene uiterste van het spectrum bevindt zich de uitleg dat geen andere afspraak mag worden gemaakt dan die strekkend tot strafvermindering. Aan de andere kant daarvan leeft de opvatting dat het enige type afspraak dat een wettelijke regeling behoefde en daarom heeft gekregen die van strafvermindering is.
Dat de praktijk van opsporing en vervolging voor deze complicaties zou kunnen worden geplaatst werd reeds door de Eerste Kamer op 8 maart 2005 en 10 mei 2005 voorzien. Maar de gedachte dat “het betere niet de vijand van het goede” mocht worden is mede leidend geweest bij de uiteindelijke aanvaarding van het wetsvoorstel.
Het diffuse parlementaire debat heeft zich in het kader van het Passageproces herhaald ten overstaan van de strafrechter in twee feitelijke instanties. In die zin is de verwachting die senator Rosenthal uitsprak tijdens de behandeling van het wetsontwerp op 10 mei 2005 bewaarheid.
De raadsman heeft een punt waar hij spanning signaleert tussen de Aanwijzing en de wettelijke regeling. Met name indien gekozen wordt voor een min of meer restrictieve uitleg van de bevoegdheden van de officier van justitie kan worden geconcludeerd dat de Aanwijzing minst genomen op gespannen voet staat met de wet. Dat de wetsgeschiedenis voor deze conclusie aanknopingspunten biedt kan uit het voorgaande voldoende blijken.
Aan de raadsman kan ook worden toegegeven dat aan het uitblijven van reacties uit het parlement op sleutelmomenten, zoals dat van toezending van de Aanwijzing kort voor de inwerkingtreding ervan, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend bij de uitleg van de bedoelingen van de wetgever.
Minder voor de hand liggend acht het hof het standpunt van de raadsman dat voor de uitleg van de exclusiviteit van de wettelijke regeling uitsluitend, althans in beslissende mate, uitgegaan dient te worden van de in de eerste fase ingenomen standpunten. Het gaat dan om de opvattingen die door minister en Tweede Kamerleden zijn geuit ten tijde van de aanvaarding van het amendement waarin is beoogd deze exclusiviteit tot uitdrukking te brengen.
Niet valt in te zien waarom aan de geheel andersluidende uitleg van de minister, die hij in overeenstemming achtte met de wettekst, geen betekenis toekomt. Datzelfde geldt voor de gedachtewisseling in de Tweede Kamer in 2004 waarin door enkele leden een geheel ander licht werd geworpen op de reeds door die Kamer aanvaarde wet. Dat de kwaliteit van hun inbreng niet het door de raadsman verlangde niveau had is niet relevant voor het relatieve gewicht ervan. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat het parlementaire debat in beide kamers van de Staten-Generaal weliswaar fel is geweest maar niet tot ondubbelzinnige conclusies, laat staan verduidelijking op het niveau van de wet zelf, heeft geleid. Integendeel, er bestonden niet alleen conflicterende opvattingen onder de actoren. Ook werd onder ogen gezien dat deze verschillen van inzicht tot uitvoeringsproblemen zouden kunnen gaan leiden. Dat was voor enkele in het wetgevingsproces betrokkenen tevens reden om te wijzen op het belang van nadere wet- en regelgeving.
Nog problematischer wordt het als de zeer uiteenlopende, uit de wetsgeschiedenis blijkende, opvattingen in verband worden gebracht met de uiteindelijk gepubliceerde tekst van artikel 226g Sv. Deze bevat enerzijds een eerste lid dat de basis biedt voor een afspraak met de criminele getuige die uitsluitend betrekking heeft op strafvermindering. Anderzijds is er sprake van een vierde lid waarin het kleine gunstbetoon is geregeld. Dit biedt de mogelijkheid voor het maken van afspraken die niet kunnen worden aangemerkt als afspraken over strafvermindering. Als de parlementaire geschiedenis van enige afstand wordt aanschouwd, biedt ook de reikwijdte van dit vierde lid ruimte voor debat.
Het hof wijst in aanvulling op het voorgaande erop dat de wetgever zich in juridische zin niet laat compartimenteren als de wil van de wetgever moet worden onderzocht om de met een wet nagestreefde doelen op te helderen. Daar komt in dit geval bij dat gedurende het wetgevingsproces door diverse actoren is onderkend dat het brede spectrum aan opvattingen de totstandkoming van de wet heeft gecompliceerd en ook de wetstoepassing zou kunnen gaan compliceren. De wetgever heeft ondanks deze omstandigheden niet willen verhinderen dat de wet in zijn huidige vorm toch tot stand kwam.
Tegen deze achtergrond dient de slotsom te zijn dat de feitenrechter terughoudendheid past bij de uitleg van de wet en bij beschouwingen over de bedoelingen van de wetgever. Het hof ziet geen ruimte voor de mate van stelligheid zoals de verdediging en de advocaat-generaal zich hebben veroorloofd.
Hoewel de door verdediging en advocaat-generaal ingenomen standpunten zich niet alle lenen voor een volledige beantwoording van de achterliggende rechtsvragen door het hof kan toch ervan worden uitgegaan dat de wetgever in elk geval enkele uitgangspunten heeft gehanteerd die leidend zijn gebleven bij de gehele parlementaire behandeling. Deze dienen dan ook het kader te vormen voor de door het hof aan te leggen maatstaven.
- 1.
De wetgever heeft allereerst tot uitdrukking willen brengen dat in geen geval volledige immuniteit mag worden toegezegd in ruil voor verklaringen.
- 2.
Er mogen voorts geen afspraken worden gemaakt over de inhoud en de omvang van de tenlastelegging.
- 3.
Daarnaast heeft de wetgever een beloningsverbod aan de wet ten grondslag willen leggen. Er mogen onder geen beding financiële toezeggingen worden gedaan die tot resultaat hebben dat de bereidheid tot verklaren bij de criminele getuige wordt beïnvloed. Anders gezegd, verklaringen mogen niet van die getuige worden gekocht.
Bij de bespreking van de betekenis van getuigenbeschermingsmaatregelen heeft dit laatste punt in het voorgaande al een rol in de beoordeling gespeeld. Bij de hierna nog te geven beoordeling van andere verweren zullen daarnaast de eerste twee genoemde uitgangspunten van belang zijn.
2.2.2.6.2.2 De omvang van de strafvervolging in relatie tot de verklaringsafspraak
Het hof ontleent aan de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken dat het Openbaar Ministerie bij toepassing van die regeling geen immuniteitstoezegging aan een kroongetuige mag doen. De omvang van de strafvervolging noch de inhoud van de tenlastelegging mogen in dat verband onderwerp van enige toezegging zijn. Dit betekent dat het, zoals in elke strafzaak, geheel aan de officier van justitie is om te bepalen voor welke feiten hij de getuige met wie hij een afspraak maakt, vervolgt. Hierop wordt hierna nader ingegaan.
Dit betekent ook dat deze regeling geen beperking heeft aangebracht op de in het tweede lid van artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie toegekende vrijheid om van vervolging af te zien. Dit is nogmaals tot uitdrukking gebracht in de beleidsregels van het Openbaar Ministerie. Paragraaf 5 van de Aanwijzing biedt een opsomming van de gevallen waarin en de onderwerpen waarover de officier van justitie aan een kroongetuige geen toezeggingen mag doen. Voor zover hier van belang is in die paragraaf onder 2. vermeld dat de officier van justitie geen toezegging mag doen met betrekking tot het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.9.
Reikwijdte en strekking van de in de Aanwijzing neergelegde beleidsregels laten zich goed begrijpen, zowel vanuit de betekenis van het opportuniteitsbeginsel als vanuit de ratio van de wettelijke begrenzing van de ruimte waarbinnen de officier van justitie rechtmatig toezeggingen kan doen. Het ligt immers niet in de rede dat het enkele feit dat de officier van justitie met een criminele getuige tot een verklaringsafspraak probeert te komen, impliceert dat de officier van justitie verplicht is tegen die getuige een vervolging in te stellen ter zake van strafbare feiten, waarvan hij buiten de context van zo’n afspraak, op gronden aan het algemeen belang ontleend, zou hebben afgezien. Anders gezegd: (het toezeggen van) een beloning aan de criminele getuige in de vorm van een neerwaarts bijgestelde strafeis roept voor de officier van justitie geen opdracht tot vervolging in het leven ter zake van feiten waarvan hij bij geïsoleerde beoordeling op bewijstechnische dan wel beleidsmatige gronden van vervolging zou afzien. Voor de juistheid van deze interpretatie is ondubbelzinnige steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken.10.
In de Memorie van toelichting valt onder meer te lezen:
Ik ga ervan uit dat het opportuniteitsbeginsel door het openbaar ministerie
op de thans gebruikelijke wijze wordt toegepast en dat de bestaande
normering van de vervolgingsbeslissing in stand blijft. Dit betekent voor
de onderhavige materie dat de aard en de ernst van de aan het openbaar
ministerie ter kennis gekomen feiten bepalend zijn voor de vervolgingsbeslissing.
De gebruikelijke toetsing of het te vervolgen feit bewijsbaar en
strafbaar is, en of vervolging van de geconstateerde feiten opportuun is,
dient onverkort plaats te vinden. Terzake van feiten die normaal gesproken
geseponeerd zouden worden, dient sepot te volgen; voor feiten waarin
het aanbieden van transactie gebruikelijk is, dient een transactievoorstel
te worden gedaan. Dergelijke feiten dienen in het kader van een te maken
afspraak buiten beschouwing te blijven. Anders zou immers aan de
getuige een voordeel in het vooruitzicht worden gesteld, dat geen reëel
voordeel is, doch de uitkomst van het normale afwegingsproces dat aan
de vervolgingsbeslissing vooraf gaat.
In zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 6 april 2001 heeft de minister het volgende geschreven:
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is steeds uitgangspunt geweest dat
ten aanzien van een verdachte eerst de gebruikelijke vervolgingsbeslissing
op basis van het bestaande vervolgingsbeleid wordt genomen en dat
onaanvaardbaar is dat een verdachte in het geheel aan vervolging zou
kunnen ontkomen door het afleggen van een belastende verklaring. Er
moet uiteraard wel sprake zijn van een verdachte met een vervolgbare
zaak. Indien er onvoldoende bewijs is voor een veroordeling heeft de
officier van justitie geen onderhandelingsbasis; er is dan geen reële tegenprestatie
van de zijde van het openbaar ministerie.11.
Over dit uitgangspunt van de minister is gedurende de parlementaire behandeling geen discussie geweest. Wel is meermalen uitgebreid stilgestaan bij de consequentie van dit uitgangspunt, namelijk dat de officier van justitie niet mag onderhandelen over de inhoud en omvang van de tenlastelegging, noch daarover toezeggingen mag doen.
Op dit zogeheten immuniteitsverbod heeft de verdediging onder meer bij pleidooi gewezen. Het opportuniteitsbeginsel zou hiermee aan banden zijn gelegd. Daarbij wordt evenwel over het hoofd gezien dat deze normering of begrenzing van de discretionaire ruimte van de officier van justitie uitsluitend betrekking heeft op vervolgingsbeslissingen die zijn genomen bij wijze van toezegging. Dit heeft de wetgever ook voor ogen gestaan bij zijn beschouwingen over de verhouding tussen het opportuniteitsbeginsel en het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel.
In geen van de stadia van de behandeling van het wetsontwerp heeft de wetgever enige begrenzing van het opportuniteitsbeginsel als zodanig voor ogen gestaan.
Nu de verdediging heeft gewezen op bepaalde, tegen de kroongetuige [Peter la S.] gerezen verdenkingen die telkens het instellen van strafvervolging zouden hebben gerechtvaardigd zal het hof hebben na te gaan of de beslissingen van het Openbaar Ministerie om van vervolging af te zien in strijd zijn geweest met de (bedoeling van) de wettelijke regeling. Immers, wanneer komt vast te staan dat de stelling van de verdediging hout snijdt, ligt vervolgens ter beantwoording voor de vraag of de wijze waarop ten aanzien van die kroongetuige telkens invulling is gegeven aan het vervolgingsbeleid op één lijn moet worden gesteld met ongeoorloofde toezeggingen tot het verlenen van immuniteit (door de raadsman aangeduid als “verkapte immuniteitstoezeggingen”).
Waar het gaat om de door het hof aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van de vervolgingsbeslissing in de sleutel van het gevoerde verweer knoopt het hof aan bij door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de beoordeling van de beslissingen waarbij de vervolging wél is ingesteld of wordt voortgezet. Volgens die vaste rechtspraak leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
Toegespitst op het zich hier voordoende spiegelbeeldige geval, waarin het Openbaar Ministerie afziet van het instellen van vervolging zal het hof met inachtneming van de bij zijn beoordeling in het algemeen te betrachten terughoudendheid een toets hebben uit te voeren. De daarbij te hanteren maatstaf luidt of niet geoordeeld kan worden dat een redelijk handelend lid van dat Openbaar Ministerie van vervolging heeft kunnen afzien, waarbij dat lid wordt geacht de door strafrechtelijke handhaving te beschermen belangen in zijn afweging betrokken te hebben.
Het enkele feit dat die vervolgingsbeslissing een criminele getuige betreft maakt niet dat daardoor de beoordelingsmaatstaf verandert, terwijl de vigerende beleidskaders die de beslissingen in het kader van opsporing en vervolging nader normeren, ook in het geval van de criminele getuige op overeenkomstige wijze de beoordelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie normeren en beperken.
2.2.2.6.2.3 [slachtoffer 11] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10]
Wat betreft de beslissingen om [Peter la S.] niet separaat te vervolgen voor de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10] acht het hof de toelichting die is gegeven door de advocaat-generaal bij repliek toereikend in het licht van de hiervoor gegeven beoordelingsmaatstaf. [slachtoffer 8] verwijzing naar de toelichting van de officier van justitie heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat ten aanzien van [slachtoffer 11] alleen de eigen verklaring van [Peter la S.] belastend was. Bij [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10] zou het stadium van strafbare voorbereidingshandelingen niet zijn bereikt.
Voorts is meegedeeld dat het Openbaar Ministerie [Peter la S.] wel als strafbare deelnemer aan een criminele organisatie heeft beschouwd. Echter, zowel de strafbare als de niet-strafbare doch wel laakbare handelingen waren al verdisconteerd in de basisstrafeis waardoor aparte
vervolging vanwege deelneming aan een criminele organisatie van weinig toegevoegde waarde werd geoordeeld. Ook deze beslissing kan de uit te voeren marginale toetsing doorstaan.
Het hof merkt voorts op dat waar het de voorgenomen moord op [slachtoffer 11] betreft zelfs met zoveel woorden aan [Peter la S.] kenbaar is gemaakt dat er op grond van een zelfstandige afweging geen vervolging zal plaatsvinden wegens gebrek aan bewijs. Dit blijkt uit het verslag van het gesprek dat officier van justitie [officier van justitie 1] en [Peter la S.] hebben gehad op 22 november 2006. Tijdens dat gesprek, waarvan delen verbatim zijn uitgewerkt, heeft [officier van justitie 1] meegedeeld dat [Peter la S.] niet zal worden vervolgd wegens “gewoon onvoldoende bewijs” en dat vervolging daarom niet mogelijk is “ook al zouden we dat willen”. [officier van justitie 1] laat in dat verband de term “immuniteitsverbod” ook vallen.12.Hierin is een sterke aanwijzing gelegen dat de officier van justitie bij het aangaan van de afspraak dit wettelijke uitgangspunt heeft gehanteerd, ook buiten de beoordeling van de zaak- [slachtoffer 11] .
2.2.2.6.2.4 [Peter la S.] en de aanslag op [slachtoffer 15]
Het hof stelt voorop, dat op het moment van het maken van de verklaringsafspraak de verbinding tussen [Peter la S.] en dit feit door de officier van justitie in het geheel nog niet kon worden gelegd, met gevolg dat dit feit reeds om die reden geen onderwerp van bespreking of aanspraak kon zijn. Daarbij komt het volgende.
In de loop van de tijd die op de aanslag (gepleegd in 2000) is gevolgd zijn door meer personen inhoudelijk wisselende verklaringen afgelegd. In essentie is het door verscheidene personen vertelde verhaal dat [Peter la S.] degene is geweest die anderen ertoe heeft gebracht om op [slachtoffer 15] een aanslag te plegen. De ontwikkeling van die verklaringen over opdrachtgever(s) levert als het resultaat van onderzoek niet meer dan – in de woorden van de officier van justitie – een brij van onduidelijkheden op.13.Die uiteenzetting volgend en de duiding ervan begrijpend kan worden geoordeeld dat een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie in redelijkheid van het instellen van vervolging heeft kunnen afzien.
2.2.2.6.2.5 [Peter la S.] en de gewelddadige dood van [slachtoffer 13]
Met betrekking tot de door de verdediging veronderstelde strafbare betrokkenheid van [Peter la S.] bij de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] overweegt het hof het volgende.
Uit de schriftelijke verklaringsafspraak (paragraaf 1.5) van 20 februari 2007 met [Peter la S.] volgt, dat hij voor zijn rekening neemt dat de inhoud van zijn eerder afgelegde verklaringen, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal die als bijlagen zijn gevoegd, volledig op waarheid berust. In het proces-verbaal van 31 oktober 2006 heeft [Peter la S.] als getuige verklaard over o.m. hetgeen hij heeft meegemaakt en ondervonden met betrekking tot gedragingen van o.a. Jesse [Jesse R.] in relatie tot de dood van die [slachtoffer 13] . De onderbouwing van dit onderdeel van het verweer houdt niet in dat ook ten tijde van de totstandkoming van de verklaringsafspraak er voor het Openbaar Ministerie aanknopingspunten bestonden voor het richten van het vervolgingsvizier op [Peter la S.] . Dit onderdeel van het verweer houdt wel het verwijt aan de officier van justitie in dat hij tegen beter weten in is blijven afzien van strafvervolging tegen [Peter la S.] terwijl feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen die (in weerwil van de verklaringen van [Peter la S.] ) wezen op diens strafbare betrokkenheid bij de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] .
Het hof begrijpt dit onderdeel van het verweer aldus dat het Openbaar Ministerie onwaarachtig is blijven vasthouden aan de afspraak met [Peter la S.] terwijl de ontbinding daarvan (paragraaf 3.1) in de rede lag. Zodoende is het Openbaar Ministerie [Peter la S.] ten onrechte blijven begunstigen.
Het hof stelt voorop, dat in het licht van de gegeven toelichting de verdediging er geen rechtens te respecteren belang bij heeft dat het hof de vraag beantwoordt of er voor de officier van justitie termen aanwezig (kunnen) zijn voor het ontbinden dan wel niet of onvolledig nakomen van de met [Peter la S.] gemaakte verklaringsafspraak. Voor zover met het verweer is beoogd dat het hof zich hierover zal uitlaten, leent dit onderdeel ervan zich niet voor bespreking.
Het hof overweegt ten overvloede dat het Openbaar Ministerie in een overweging in het vonnis waarvan beroep aanleiding heeft gezien voor het instellen van een review-onderzoek in het dossier [slachtoffer 13] . De resultaten daarvan zijn toegevoegd aan het strafdossier in de vorm van het onderzoeksdossier Dalhart. Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaat-generaal als standpunt kenbaar gemaakt dat ook de resultaten van dat review-onderzoek geen feiten en omstandigheden hebben blootgelegd die de vervolging van [Peter la S.] kunnen rechtvaardigen, onder (herhaalde) mededeling dat als op enig moment mocht blijken van leugens van [Peter la S.] hij alsnog die vervolging tegemoet kan zien.
Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer zodat dit niet kan bijdragen aan wat door de verdediging is bepleit: bewijsuitsluiting van de door de getuige [Peter la S.] afgelegde verklaringen op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan, mede als gevolg van alle door de raadsman gesignaleerde verzuimen.
Het hof acht immers geen grond aanwezig voor het oordeel dat een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie niet tot het door de advocaat-generaal gehuldigde standpunt had kunnen komen. Daarbij kent het hof gewicht toe aan hetgeen door de advocaat-generaal ter toelichting in het bijzonder is aangeduid. Dit houdt het volgende in. Waar het gaat om de kerngetuige [getuige 4] is gebleken van wezenlijke discrepanties in zijn verklaringen. Volgens zijn mededeling aan [slachtoffer 15] en [journalist 1] blijkt niet van betrokkenheid van [Peter la S.] , wel van [Jesse R.] en [betrokkene 15] , terwijl hij als getuige ter terechtzitting van de rechtbank spreekt over betrokkenheid van [Peter la S.] en [betrokkene 15] , en vermoedelijk ook van [Jesse R.] . Voorts heeft de advocaat-generaal beredeneerd betoogd dat de wordingsgeschiedenis van de verklaring van de getuige F3 voor de betrouwbaarheid van die verklaring vragen oproept die niet bevredigend zijn beantwoord. Naar aanleiding van de verklaringen van de getuige [getuige 5] is op grond van de inconsistenties daarvan aanzienlijke twijfel over de betrouwbaarheid gerezen.
Het gevoerde verweer kan niettemin betekenis hebben in de sleutel van de waardering van de betrouwbaarheid van door [Peter la S.] als getuige afgelegde verklaringen. Dit onderwerp wordt op een andere plaats in dit arrest besproken.
2.2.2.6.2.6 Het afzien van voordeelsontneming in relatie tot de verklaringsafspraak
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
Op grond van de Aanwijzing mag het openbaar ministerie in ruil voor verklaringen aan een potentiële criminele getuige toezeggen een vordering tot ontneming tot ten hoogste de helft van het wederrechtelijk verkregen bedrag achterwege te laten. Deze toezegging kan de vorm aannemen van een schikking ex artikel 511 Sv. Een dergelijke toezegging komt aan de orde op het moment dat het openbaar ministerie normaal gesproken, dus als er geen overeenkomst tot het afleggen van verklaringen was, tot ontneming van het volledige bedrag zou overgaan.
Dit wil echter niet zeggen dat het openbaar ministerie ten aanzien van de getuige met wie het een overeenkomst zou willen sluiten, altijd gehouden is om ten minste de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. Voor zover het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Blijkens de considerans bij de OM-deal heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak Houtman om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [Peter la S.] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [Peter la S.] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de RBO. Tevens werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
De rechtbank slaat geen acht op de stelling van het openbaar ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 65.000 kan worden weggestreept tegen tip- en toondergeld, nu onvoldoende is komen vast te staan dat [Peter la S.] hierop zonder overeenkomst ex art. 226g Sv daadwerkelijk recht zou hebben gehad. Evenwel heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in het ontbreken van eigen verhaalsmogelijkheden bij [Peter la S.] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij is van belang dat [Peter la S.] na ommekomst van een langdurige vrijheidsstraf door middel van getuigenbeschermingsmaatregelen vanaf de grond een zelfstandig bestaan zou moeten gaan opbouwen, waardoor een ontnemingsmaatregel in feite een vestzak-broekzak-kwestie zou worden. Bovendien is een voorbehoud gemaakt voor het geval alsnog verhaalsmogelijkheden zouden blijken te bestaan.
Nu voorts niet is gebleken dat het openbaar ministerie met [Peter la S.] heeft onderhandeld over het al dan niet achterwege laten van een ontnemingsvordering, is er geen sprake van een toezegging in ruil voor af te leggen verklaringen. De stelling dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing mist dan ook feitelijke grondslag.
Het hof onderschrijft de juistheid van deze overweging van de rechtbank en neemt deze over. Het hof bezigt dezelfde overwegingen waar het gaat om de beoordeling van het verweer dat het afzien van voordeelsontneming onder de criminele getuige [Fred R.] in strijd is met de (bedoeling van de) Wet toezeggingen aan getuigen. Het hof voegt daaraan nog toe dat de officier van justitie de in artikel 311, eerste lid, derde volzin, Sv bedoelde mededeling niet heeft gedaan, hetgeen de drempel voor indiening van een ontvankelijke ontnemingsvordering vrijwel onneembaar heeft gemaakt. Daarnaast overweegt het hof dat de in de schriftelijke afspraak (blz. 6, laatste gedachtestreep) weergegeven feiten en omstandigheden in redelijkheid tot de beslissing tot afzien van een ontnemingsvordering hebben kunnen leiden. De beslissingen van de officier van justitie om tegen [Peter la S.] noch tegen [Fred R.] een vordering tot voordeelsontneming te doen zijn derhalve niet in strijd met de door de verdediging aangehaalde regels, die voortvloeien uit het beloningsverbod, genomen.
2.2.2.6.2.7 De hoogte van de basis-strafeis in relatie tot de omvang van de toezegde vordering tot vermindering
De verdediging heeft in hoger beroep andermaal betoogd dat de strafeis van 16 jaren gevangenisstraf voor de (wél) aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten hoger had kunnen zijn, te meer nu hij voor een aantal zaken waarover hij wél heeft verklaard toch niet voor zijn betrokkenheid daarbij is vervolgd. Bevestiging voor de juistheid van deze stelling kan gevonden worden in de door het Openbaar Ministerie in samenhangende strafzaken ( [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , [Ali A.] , [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] ) geformuleerde strafeisen. Door in de strafzaak tegen [Peter la S.] niettemin slechts 8 jaren gevangenisstraf te eisen is sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering, waarmee het wettelijk toegestane maximum van korting de facto is overschreden.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
De basisstrafeis
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De verdediging stelt dat de tegen [Peter la S.] geformuleerde basisstrafeis van 16 jaren verhoudingsgewijs zo laag is dat kennelijk sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Bij de vaststelling van de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie in de eerste plaats de ernst van de feiten ingewogen. Het openbaar ministerie betrok daarbij dat voor de aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten, die alle dateren van voor 1 februari 2006, als tijdelijke vrijheidsstraf ten hoogste een gevangenisstraf van 20 jaren zou kunnen worden opgelegd. Daarnaast is ingewogen dat er, voordat [Peter la S.] ging verklaren, geen enkele reden was om hem in verband te brengen met de feiten waarover hij verklaarde, en dat hij uit het criminele milieu wilde stappen.
De verdediging heeft gesteld dat de hoedanigheid van zelfmelder al is verwerkt in de halvering van de strafeis en niet ook nog mag meetellen bij de vaststelling van de basisstrafeis. De rechtbank kan de verdediging hierin niet volgen. De regel dat de strafeis voor een kroongetuige met ten hoogste de helft mag worden verminderd heeft ook betrekking op de verdachte die, nadat hij is aangehouden, probeert zijn procespositie te verbeteren door een overeenkomst te sluiten tot het afleggen van verklaringen tegen andere personen. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom in het voordeel van een kroongetuige die nog geen verdachte was, niet zou mogen meewegen dat hij zichzelf heeft gemeld. Dit is immers een omstandigheid die bij de bepaling van de strafeis jegens andere verdachten ook pleegt te worden meegewogen. Dat [Peter la S.] mogelijk ook is gaan verklaren uit angst dat hij op enig moment toch verdacht zou worden van betrokkenheid bij de moord op Van der Bijl maakt niet dat het openbaar ministerie aan het feit dat [Peter la S.] zichzelf heeft gemeld terwijl hij nog geen verdachte was, geen betekenis had mogen hechten.
De verdediging heeft voorts vraagtekens geplaatst bij de ernst van de wens van [Peter la S.] om het criminele milieu te verlaten. De rechtbank zal dit punt in het midden laten, nu er in ieder geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat het openbaar ministerie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zoveel twijfels moest hebben bij deze wens dat deze voor de basisstrafeis geen wegingsfactor had mogen zijn.
De rechtbank slaat ten slotte geen acht op de stellingen van partijen omtrent de invloed van gedragingen die wel verwerpelijk zijn maar waarvoor [Peter la S.] niet wordt vervolgd op de basisstrafeis. De rechtbank kan de rechtmatigheid van die eis immers slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [Peter la S.] ten laste zijn gelegd.
Alles overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van zestien jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen.
Het hof onderschrijft de juistheid van deze overweging en conclusie van de rechtbank en neemt deze over. Het hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de hoogte van de basis-strafeis niet kan worden geduid als een toezegging van de officier van justitie.
2.2.2.6.2.8 De “ [Willem H.] -weglatingen” als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [Peter la S.]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [Peter la S.] in zijn kluisverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van [Willem H.] bij strafbare feiten. [Peter la S.] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [Willem H.] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn bij de politie afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [Willem H.] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin “geschoond” gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdachten in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [Peter la S.] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [Peter la S.] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [Willem H.] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak, waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding, aldus de verdediging.
De CIE-officier van justitie die met [Peter la S.] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [Willem H.] buiten zijn af te leggen verklaringen zou houden.14.De tussen [officier van justitie 1] en [Peter la S.] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een “geheime afspraak” die niet kenbaar was, niet voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging. En ook niet voor de rechter. De advocaat-generaal en de verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter of het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft.
De basis van de kroongetuigenregeling is dat overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afspraak die tot stand komt heeft aldus een “do ut des”-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [Willem H.] -weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [Peter la S.] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie [officier van justitie 1] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend “gemonitord”. Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [Willem H.] zou gaan verklaren waarvoor, wat [officier van justitie 1] betreft, geen enkele belemmering bestond.15.
In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [Willem H.] -weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [Peter la S.] , afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [Willem H.] ging en over de omstandigheid dat angst van [Peter la S.] voor [Willem H.] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 over op 2 november 2006 door [Peter la S.] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [Peter la S.] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [Peter la S.] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [Willem H.] -weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 10 oktober 2011 door CIE-officier van justitie [officier van justitie 1] bevestigd. Vervolgens zijn deze [Willem H.] -weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 2006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord.
Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [Peter la S.] heeft gezegd over [Willem H.] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [Peter la S.] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [Peter la S.] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Indien en voor zover de politieverhoren van [Peter la S.] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de ongeschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Het hof roept in herinnering dat wat de verdediging betreft deze gang van zaken bijdraagt aan de bepleite eindconclusie: bewijsuitsluiting van de door de getuige [Peter la S.] afgelegde verklaringen op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking, louter in de sleutel van dat door de verdediging geformuleerde perspectief.
[Peter la S.] heeft in de periode 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 informatie over [Willem H.] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [Willem H.] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] zal hierop uitgebreider worden ingegaan. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [Peter la S.] een drietal personen heeft genoemd die allen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [Ali A.] , [Willem H.] en [Dino S.] . Sprekend over diverse moorden heeft [Peter la S.] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekenis hebben gespeeld.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[Peter la S.] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [Willem H.] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [Peter la S.] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [Willem H.] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie [officier van justitie 1] en [Peter la S.] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [Peter la S.] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [Peter la S.] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [Peter la S.] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [Peter la S.] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [Peter la S.] , CIE-officier van justitie [officier van justitie 1] en de verbalisant Z-038 van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Door de verdediging is niet nader toegelicht hoe dit specifieke verzuim in causaal verband dient te worden gebracht met de onbruikbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] , anders dan op de voet van artikel 359a Sv. Bij gebreke van die toelichting komt het hof tot de slotsom dat dit verzuim geen beletsel vormt voor bewijsgebruik van de verklaringen van [Peter la S.] .
Hiermee resteert de vraag of [Peter la S.] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [Peter la S.] zou in zijn pogingen om niet over [Willem H.] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd.
Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] . Deze zullen in een hiernavolgend onderdeel van dit arrest worden besproken.
2.3
De tweede rubriek: de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid bij (het bijdragen aan) de waarheidsvinding
De raadsman heeft verwezen naar een samenstel van in eerste aanleg gevoerde verweren. Deze betreffen in de woorden van de raadsman “de wijze waarop het Openbaar Ministerie in dit onderzoek Passage en in de zaak van de verdachte heeft geacteerd”. Het gaat blijkens de gegeven toelichting niet om de afzonderlijke vormverzuimen of de in een specifiek geval vastgestelde wijze van opereren van het Openbaar Ministerie, “maar om het beeld dat daar als geheel opstijgt”. Al deze verweren hebben als kenmerk dat geklaagd wordt over niet-magistratelijk optreden van de vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie.
Deze verweren zijn door de raadsman aangevuld met verweren die betrekking hebben op de gang van zaken in hoger beroep. Zij luiden samengevat als volgt.
Het Openbaar Ministerie is op grond van de bij zijn handelen te betrachten magistratelijkheid gehouden om aan gewijzigde inzichten metterdaad vorm en inhoud te geven. Echter, de totale draai die door het Openbaar Ministerie in hoger beroep is gemaakt op het punt van de inhoudelijke waardering van door [Fred R.] als getuige afgelegde verklaringen kan niet anders worden verklaard dan dat het Openbaar Ministerie die [Fred R.] tegen beter weten thans wél wenst te geloven, louter omdat dat in de bewijskraam van de zaken waarin [Fred R.] als kroongetuige is ingezet goed van pas komt. Deze wijze van opereren dient te worden betrokken bij de toetsing van de behoorlijkheid van het proces, in het bijzonder de beginselen van een redelijke en billijke belangenafweging en de zuiverheid van oogmerk.
Het Openbaar Ministerie heeft zonder redelijke grond ten aanzien van de in de zaak figurerende anonieme bedreigde getuigen a charge (getuige Q5) en a decharge (de F-getuigen) met twee maten gemeten, in het algemeen met het aan de dag leggen van een kritische blik en in het bijzonder waar het gaat om de behartiging van de belangen die met die anonimiteit worden nagestreefd.
En waar door één van die F-getuigen en door de getuige [slachtoffer 15] voor de kroongetuige [Peter la S.] belastend en daardoor voor het Openbaar Ministerie onwelgevallig is verklaard heeft het Openbaar Ministerie in plaats van het vizier open te houden door (pro)actief aan waarheidsvinding bij te dragen stilgezeten, weggekeken of zelfs waarheidsvinding bemoeilijkt. Dit alles kennelijk met het oog op het overeind houden van die kroongetuige.
Deze niet-magistratelijke houding van het Openbaar Ministerie is eveneens gebleken bij de gang van zaken met betrekking tot de getuige [getuige 3] . Kennelijk gedreven door de wens de bewijsvoering in de verschillende zaken rond te krijgen is deze getuige gestimuleerd om belastende verklaringen af te leggen, en is daarmee zijn belang om in aanmerking te komen voor getuigenbeschermingsmaatregelen in zekere zin gecreëerd. Op die manier is er tevens een belang voor [getuige 3] gecreëerd om voor de verdachte belastend te (blijven) verklaren, opdat hij kon blijven profiteren van die maatregelen.
Telkens is het standpunt van de verdediging dat het Openbaar Ministerie onvoldoende afstand heeft genomen van de wens om de bewijsvoering rond te krijgen. Het heeft niet de vereiste kritische benadering gehad die verwacht mag worden en bovendien het gedrag van getuigen beïnvloed.
Door de verdediging is niet nader toegelicht hoe de in deze tweede rubriek ondergebrachte klachten over de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid bij (het bijdragen aan) de waarheidsvinding in causaal verband dienen te worden gebracht met de onbruikbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] , [Fred R.] , Q5, en [getuige 3] voor het bewijs.
Bij gebreke van die toelichting en in aanmerking nemend dan deze verweren een zeer hoog niveau van algemeenheid hebben, komt het hof tot de slotsom dat hetgeen in deze rubriek gerubriceerd is verwoord geen beletsel vormt voor bewijsgebruik van de verklaringen van [Peter la S.] , [Fred R.] , Q5, en [getuige 3] .
2.4
Eindconclusie
In dit hoofdstuk zijn de met de (kroon)getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] gemaakte afspraken op de gestelde onrechtmatigheid daarvan onderzocht. Het hof heeft dit onderzoek verricht op geleide van het door de verdediging gevoerde verweer, dat met nadruk uitsluitend is gegoten in het vat van een bewijsverweer. Wat de onderbouwing van dit verweer betreft heeft de verdediging zich aangesloten bij hetgeen namens [Jesse R.] in de sleutel van een ontvankelijkheidsverweer is aangevoerd, gerubriceerd als bovenvermeld (paragraaf).Voor zover dat verweer voor [Jesse R.] ontstaan nadeel beschrijft heeft te gelden dat (ook) [Dino S.] is benadeeld. Het ging daarbij om aan bejegening en beloning van de even genoemde getuigen gerelateerde aspecten, als ook om de wijze waarop daarover door het Openbaar Ministerie verantwoording is afgelegd. Voorts is geklaagd over de mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid bij (het bijdragen aan) de waarheidsvinding. Het onderzoek naar de gronden die in het kader van dit verweer zijn aangevoerd heeft het hof niet gebracht tot de vaststelling van feiten of omstandigheden die in de weg staan aan de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van [Peter la S.] , [Fred R.] , Q5 en [getuige 3] . Dit betekent dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen. Of de verklaringen van de even genoemde getuigen om andere redenen als onbetrouwbaar moeten worden gewaardeerd zal elders in dit arrest worden gesproken.
Korte samenvatting Hoofdstuk 2
- Het hof heeft het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de (kroon)getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 3] verworpen. Dit verweer is gegrond door aan te sluiten bij de onderbouwing waarvan de medeverdachte [Jesse R.] een niet-ontvankelijkheidsverweer heeft gevoerd. De belangrijkste pijlers van dit verweer zijn de volgende.
- De vraag of na een eis tot levenslang tegen [Fred R.] in eerste aanleg later in hoger beroep met hem een kroongetuige-afspraak kan worden gemaakt wordt in beginsel door de officier van justitie beantwoord. Want de vraag naar het inbrengen van verklaringen van een kroongetuige in een strafzaak is het resultaat van afweging van strategie en tactiek in de opsporing en de vervolging. De rechter heeft daarin in beginsel geen rol.
- Er is geen (wettelijke) verplichting voor de officier van justitie om de met kroongetuigen over hun bescherming gemaakte afspraken aan de rechter-commissaris ter toetsing voor te leggen;
- Op grond van wat in de loop van het proces wél over de bescherming bekend zou zijn geworden kan niet worden geoordeeld dat daarin sterke aanwijzingen zijn gelegen dat de bescherming van de kroongetuigen bovenmatig is en als financiële en dus verboden beloningen moeten worden aangemerkt;
- De beslissingen van de officier van justitie om [Peter la S.] niet ook voor een aantal andere zaken strafrechtelijk te vervolgen kunnen de toets doorstaan, en zijn om verschillende redenen niet aan te merken als verkapte en daarom verboden toezeggingen en beloningen. Hetzelfde geldt voor de beslissing om niet over te gaan tot ontneming van de door [Peter la S.] ontvangen beloning voor zijn aandeel in de moord op Houtman;
- De basisstrafeis tegen [Peter la S.] van 16 jaren is in het licht van het in zijn zaak te hanteren maximum voor de tijdelijk op te leggen gevangenisstraf (20 jaren) niet onbegrijpelijk en is niet aan te merken als een verkapte beloning;
- Het bewilligen in de [Willem H.] -weglatingen levert een vormverzuim op. Dit verzuim is ten dele hersteld en overigens heeft wat het onherstelbare deel betreft door gehouden onderzoek voldoende compensatie plaatsgevonden;
- De verdediging heeft als standpunt naar voren gebracht dat het Openbaar Ministerie in het streven het bewijs rond te krijgen uit de bocht is gevlogen. Waar het Openbaar Ministerie steeds magistratelijk dient te opereren heeft het dat nagelaten. Het hof acht deze opvatting ongegrond.
3. Het bewijs
3.1
Algemeen: verkenning van het bewijs in de zaak Passage
Het hof heeft in het voorgaande de bezwaren onderzocht die door de verdediging zijn ingebracht tegen de wijze waarop door het Openbaar Ministerie vorm en inhoud is gegeven aan met (kroon)getuigen gesloten overeenkomsten, en de mate van de daarbij door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid. De vorenweergegeven eindconclusie leidt het hof tot een nadere verkenning van het voorhanden bewijs.
In het Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar zeven moorden en de berechting van (thans) tien verdachten.
Ook wanneer van dit zeer omvangrijke dossier slechts oppervlakkig wordt kennisgenomen springt – naast de ernst van de beschuldigingen – onmiddellijk de proceshouding van de verdachten in het oog. De onderlinge verschillen zijn niet groot. Met uitzondering van de twee verdachten die ook kroongetuigen zijn geworden, wijzen de andere acht verdachten met meer of minder woorden elke beschuldiging van betrokkenheid bij de aan ieder van hen ten laste gelegde moorden (inclusief pogingen en voorbereidingen daartoe) met klem van de hand.
Dat standpunt impliceert, dat het niet anders kan zijn dan dat de kroongetuigen niet naar waarheid hebben verklaard althans dat hun bronnen hen onjuist hebben geïnformeerd. Kortom, het is voor ieder van hen in feite zwart of wit, van grijstinten lijkt geen sprake te zijn. De verklaringen van verdachten en kroongetuigen sluiten elkaar over en weer uit.
Dit betekent dat het voor het hof bij het nemen van bewijsbeslissingen werkelijk aankomt op het doorhakken van knopen. De opdracht aan het hof is om te onderzoeken of het op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen – waaronder de verklaringen van die kroongetuigen – de overtuiging bekomt dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
In zoverre bestaat er geen verschil met andere strafzaken, waarin tegenover de meer of minder gemotiveerde ontkenning van de verdachte de belastende verklaringen van getuigen staan. Echter, gelet op de ernst van de tenlastegelegde feiten en de duur van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraffen, zijn de belangen in dit proces wel bijzonder groot.
De kennelijke context waarin de tenlastegelegde misdrijven zijn begaan compliceert de beantwoording van de voor het hof voorliggende bewijsvragen. Immers, veel wijst erop dat het gaat om moorden die op bestelling zijn gepleegd en die zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Toegespitst op het bewijs betekent dit doorgaans voor het Openbaar Ministerie dat veel, zo niet alles, uit de strafvorderlijke en tactische kasten moet worden gehaald om een dossier te kunnen vormen waarvan de inhoud toereikend is voor het rekwireren tot bewezenverklaring.
Immers, in het bijzonder waar het gaat om de verdenking van het opdrachtgeven ontbreekt het in de regel aan direct bewijs. Opdrachten worden niet schriftelijk verstrekt en biologische sporen die leiden naar die opdrachtgevers of hun tussenpersonen zijn meestal niet voorhanden. En in de regel ontbreekt het in het dossier aan verslagen van afgeluisterde en opgenomen (telefoon)gesprekken waarin met opdrachtgevers wordt gesproken of waarin die opdrachtgevers met naam en toenaam ondubbelzinnig worden genoemd. En dat het afleggen van verklaringen met ernstige risico’s is omgeven blijkt uit het aantal getuigen ten aanzien van wie de noodzaak tot het treffen van beschermingsmaatregelen is aangenomen.
Dit betekent dat het bewijs vooral zal moeten worden ontleend – behoudens toevalstreffers – aan verklaringen van personen die om hun moverende redenen ervoor kiezen om te verklaren, over hun eigen gedragingen en die van (mede)verdachten. Maar ook dan is de bewijslevering niet zonder complicaties. In het algemeen is de veronderstelling niet gewaagd dat de verklaring (zowel het afleggen als de inhoud daarvan) kan zijn ingegeven door andere krachten en drijfveren dan alleen het verlangen om zonder aanzien des persoons frank en vrij te openbaren wat is gezien, gehoord en ondervonden. Daarbij komt, dat misdrijven van dit kaliber gepaard gaan met speculaties in het criminele milieu over de daders en hun achtermannen, met het gevolg dat die speculaties een eigen leven gaan leiden.
Kortom, het bewijs van daderschap van personen die belang hebben bij het op bestelling vermoorden van personen is voor het Openbaar Ministerie bepaald geen gemakkelijke opgave, ook niet nadat het kroongetuigen in stelling heeft gebracht.
Het licht dat door de verklaringen van die kroongetuigen op de zaken wordt geworpen heeft niet tot gevolg dat daarmee alle vragen die zich opdringen afdoende kunnen worden beantwoord. Uit het navolgende zal blijken dat de interactie in de lijn van opdrachtgevers, tussenpersonen en de feitelijke plegers van die moorden allerminst de vorm aanneemt van een gestructureerde, gedetailleerde en uitputtende uitwisseling van samenhangende informatie over de motieven, achtergronden en instructies. Dat laat zich goed verklaren door een ver doorgevoerd onderscheid tussen need to know en nice to know. Daarmee wordt onmiskenbaar ook en vooral het door opdrachtgevers nagestreefde belang om ongrijpbaar te blijven voor politie en justitie gediend. Zo bezien is het even voorstelbaar als voorspelbaar dat de inhoud van de verklaringen van de naar justitie overgelopen tussenpersoon in de hiervoor bedoelde zin gemankeerd zal zijn. Deze vaststelling strekt er niet toe dat het hof in de onderhavige zaak de bewijsdrempel verlaagt. Wel markeert het hof hiermee dat met betrekking tot de gepleegde moorden niet alle vragen naar context, achtergrond en motieven steeds voor bevredigende en ondubbelzinnige beantwoording gereed zullen liggen. En als die antwoorden uitblijven is daarmee de (intrinsieke) onbetrouwbaarheid van hetgeen is verklaard nog niet gegeven. Wel kan in die omstandigheid een relevante bevestiging worden gevonden van de juistheid van het hiervoor geschetste beeld.
Zijn kroongetuigen bijzondere getuigen, vooral het gegeven dat zij in de kern ook normale getuigen zijn mag niet uit het oog worden verloren: personen die mededeling doen over feiten en omstandigheden, die zij volgens hun verklaring hebben waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv). Niet meer, maar ook niet minder. Met het door de verdediging van [Dino S.] verwoorde uitgangspunt dat een “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” wordt een maatstaf geformuleerd die de wet niet kent. Voor zover de verdediging met die stelling de rechter attendeert op de door hem te betrachten behoedzaamheid bij bewijsgebruik heeft de verdediging wél een punt. De opdracht van de wetgever aan de rechter om bij bewijsgebruik van de verklaring van de kroongetuige daarvoor “de bijzondere reden” te geven is ingegeven door het aan de figuur van kroongetuigen verbonden risico. Immers, de voordelen die hen uit hoofde van de met hen gemaakte afspraken (kunnen) toevallen bergen het risico in zich dat die getuigen in meer of mindere mate een loopje nemen met hun verplichting om naar waarheid mededeling te doen van die even bedoelde feiten en omstandigheden.
In dat verband verdient ook het volgende opmerking.
In het voorgaande is toegelicht dat en waarom kroongetuigen zowel bijzondere als gewone getuigen zijn. Zij zijn hoe dan ook en vooral criminele getuigen: getuigen die ook zelf verdachte zijn en die, door hun verklaren, bijdragen aan het (opsporings)onderzoek naar zeer ernstige misdrijven. De wetgever staat het bewijsgebruik van verklaringen van kroongetuigen slechts toe bij misdrijven, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en die in georganiseerd verband zijn gepleegd en die bovendien gezien hun aard, of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De andere categorie van misdrijven waarbij de wetgever de inzet van kroongetuigen toestaat wordt gevormd door misdrijven, waarop ten minste acht jaren gevangenisstraf is gesteld.
Deze wettelijke begrenzing werpt ook een andere schaduw vooruit van wat de feitenrechter te wachten staat. Aangenomen mag worden dat de “verdachte getuige” die kan verklaren over die zeer ernstige misdrijven zich heeft opgehouden in een onderwereld, waar bepaald andere codes en gedragsregels gelden dan in de bovenwereld. Praten met politie en justitie is doorgaans om meer redenen een doodzonde. En als er wél een verklaring wordt afgelegd ligt het risico op de loer dat de getuige daarbij ook wordt gedreven door tot (drie)dubbele criminele agenda’s te herleiden belangen en motieven. En daarmee is er naast het risico van beloning voor de waarheidsvinding nog een ander risico verwoord.
Anders gezegd: deze getuigen zijn allesbehalve koorknapen en de rechter zal daarom extra alert dienen te zijn op het risico dat onware verklaringen worden afgelegd. Zo ligt het voor de hand dat verklaren over de criminele kompaan ook betekent dat over het eigen criminele gedrag moet worden verklaard. En het ligt evenzeer voor de hand dat de criminele getuige (mede) wordt gedreven door tot onderlinge criminele verhoudingen te herleiden motieven, die voor de rechter niet-kenbaar zijn. En als dat verklaren aanwijzingen oplevert dat door de criminele getuige de waarheid geweld wordt of is aangedaan, zal de rechter hebben na te gaan of reeds daarom alle door die criminele getuige afgelegde verklaringen terzijde dienen te worden geschoven, of dat er niettemin reden is om de betekenis van (de aanwijzing voor) die verklaarde onwaarheid voor de in de strafzaak te beantwoorden bewijsvragen te relativeren. In dat laatstbedoelde geval kan de uitkomst zijn dat een aanwijzing voor onwaarheid spreken toch geen betekenis heeft voor de in de voorliggende strafzaak te nemen bewijsbeslissingen.
Vanuit dit perspectief bezien lijkt de door de verdediging van [Dino S.] verwoorde maatstaf dat de “kroongetuige van een onbesproken en onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” in zoverre van realiteitszin gespeend te zijn.
De wettelijke definitie van de getuigenverklaring in artikel 342 Sv blinkt uit door haar eenvoud. De praktijk wijst in het algemeen uit dat aan de rechterlijke waardering van getuigenverklaringen al naar gelang de houding van procespartijen en de daarmee nagestreefde belangen – de strafrechter bewegen tot vrijspraak of tot bewezenverklaring – een enigszins voorspelbare gang van zaken voorafgaat. De onderhavige zaak vormt op die ervaringsregel bepaald geen uitzondering. Integendeel, gelet op het gewicht van de op het spel staande belangen heeft het patroon dat voor de strafrechter doorgaans herkenbaar is in het Passageproces soms karikaturale trekken gekregen.
Zo is ten overstaan van het hof door de ene getuige in antwoord op vragen in ernst verklaard dat hij zich zelfs niet kan herinneren wat hij de voorgaande avond heeft gegeten. De andere getuige daarentegen heeft het haast bovenmenselijke vermogen getoond om een mededeling die de kroongetuige hem vele jaren tevoren heeft gedaan met indrukwekkende precisie stellig, samenhangend en in detail te reproduceren. Het hof is voorts geconfronteerd met een breed scala aan (medische) redenen om opmerkelijk geheugenverlies van getuigen te verklaren. Daarbij heeft het hof ook een aantal malen ondervonden dat het geheugen van de getuige weer snel kon terugkeren na één of meer onderbrekingen van het verhoor (al dan niet na confrontatie van de getuige met mogelijke of zich realiserende strafvorderlijke consequenties). Meer dan eens hebben getuigen de vrijheid genomen om ongevraagd, onverholen en ongeremd hun ongepolijste, en zelden relevante, mening met het hof te delen over de figuur van de kroongetuige in het algemeen, en over de personen van de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] in het bijzonder.
Veel getuigen zijn door het hof gehoord in de sleutel van het verifiëren en falsifiëren van de pas tijdens het geding in hoger beroep ingebrachte verklaringen van de kroongetuige (en terecht staande verdachte) [Fred R.] . Het zijn vooral getuigen van de laatstbedoelde categorie geweest die
– hoewel daartoe door het hof bepaald niet uitgenodigd – hun min of meer principieel getoonzette weerzin tegen de persoon van de “koopgetuige” [Fred R.] niet onder stoelen of banken hebben gestoken. Naast hetgeen door die groep van getuigen min of meer inhoudelijk is verklaard, kleeft ook dat aspect aan de indruk die het hof van hun verklaringen heeft bekomen. Het hof releveert dit een en ander op deze plaats, omdat de getuigen bij hun verhoren, door de inhoud van hun verklaringen en/of door de wijze waarop zij verklaarden, motieven hebben laten doorschemeren die aanzienlijk dominanter aanwezig leken dan hun drijfveer om op aan hen als getuigen gestelde vragen gortdroog antwoord te geven.
Anders gezegd: het heeft soms erop geleken dat ten overstaan van het hof getuigen in stelling zijn gebracht althans dat door de getuigen stelling is genomen, letterlijk en figuurlijk.
De getuigen zijn soms ook indringend verhoord. In dat verband is het verhoor van een getuige wel gekwalificeerd als grillen. Op deze plaats roept het hof de door een van de figurerende raadslieden ter terechtzitting gebezigde typering van “het uit de rails trekken” van een getuige in herinnering. Deze, kennelijk bij sommige verhoren nagestreefde, dynamiek hing onmiskenbaar ook samen met de op het spel staande partijbelangen.
Van de twee kroongetuigen is in het bijzonder [Peter la S.] door de jaren heen vele tientallen malen uitgebreid gehoord. Wanneer het potentiële soortelijk gewicht van zijn verklaringen in de context van de onderhavige strafzaken wordt bezien roept dat gegeven op zichzelf geen verbazing op. Echter, het gegeven dat ook deze getuige na verloop van jaren een minder scherp reproduceerbaar zicht heeft gekregen op zijn redenen van wetenschap of dat hij op inconsistenties kon worden betrapt hoeft op zichzelf genomen in redelijkheid evenmin verbazing te wekken, niet bij de vriend noch bij de vijand. De daarop gegronde diskwalificatie van deze getuige als een volstrekt onbetrouwbaar persoon althans als iemand die diep onbetrouwbaar verklaart lijkt dan een gevolgtrekking die – voorzichtig gezegd – daaruit niet dwingend volgt.
In vergelijking met [Peter la S.] is de kroongetuige [Fred R.] tot dusver aanzienlijk minder vaak gehoord, reeds omdat de processen-verbaal waarin zijn (kluis)verklaringen zijn gerelateerd pas in de fase van het hoger beroep door de advocaat-generaal zijn overgelegd. Dit verschil in aantallen van verhoren heeft voor een aantal verdachten niet in de weg hoeven staan aan het op grond daarvan krachtig diskwalificeren van ook zijn persoon en zijn verklaringen. In een enkel geval heeft zelfs de rechtsgeleerde verdediging ervoor gekozen het onderscheid tussen scherp diskwalificeren van de persoon van de getuige en de door hem afgelegde verklaringen geheel uit het oog te verliezen.
En dan is er nog het volgende.
Illustreert volgens de ene procesdeelnemer een gedetailleerde verklaring over een in een ver verleden gedane waarneming onmiskenbaar het vermogen tot oplichting door de getuige, de andere procesdeelnemer werpt de getuige die tot het aanbrengen van detaillering niet of minder in staat blijkt tegen dat hij slechts onware, ingestudeerde oneliners ten beste geeft. Wordt door de een de getuige om zijn geloofwaardigheid geprezen omdat hij ook na herhaald verhoren en verklaren door de jaren heen op het niveau van de inhoud van zijn verklaringen consistent blijft, de ander diskwalificeert diezelfde getuige omdat in die consistentie een belangrijke aanwijzing zou zijn gelegen voor een ingestudeerde inhoud en daarmee voor zijn leugenachtigheid. Waar verschillende getuigen over één en dezelfde gebeurtenis eensluidend verklaren, is dat de ene keer een aanwijzing dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, terwijl de andere keer juist verschillen tussen de verklaringen leiden tot het standpunt dat die verklaringen onbruikbaar zijn. En als de feiten of omstandigheden waarover de getuige verklaart al eerder voor het publiek kenbaar waren door kennisneming van de inhoud van een ander strafdossier of van pennenvruchten van misdaadjournalisten, dan kan het daarom niet anders zijn dan dat de getuige zijn kennis niet aan eigen waarneming of ervaring ontleent, maar dat door hem slechts is nagepraat wat hij eerder moet hebben gelezen. Vindt de inhoud van de verklaringen van een getuige verankering in het dossier, dan is dit vervolgens een aanwijzing dat hij zijn verklaringen daarop heeft afgestemd; tegelijkertijd leidt het ontbreken van een dergelijke verankering tot de conclusie dat de getuige maar wat verzint.
Deze thematiek bij de waardering van getuigenverklaringen in strafzaken is niet nieuw maar het heeft in het Passageproces grote proporties gekregen. Bovendien heeft het geleid tot sterk gepolariseerde standpunten.
Het voorgaande illustreert ook de lastige taak waarvoor het hof zich na de vele terechtzittingen gesteld ziet. Tegelijkertijd dient niet uit het oog te worden verloren dat, anders dan voor de procespartijen, er vanzelfsprekend voor het hof geen belang op het spel staat. Het hof zal zoals in elke strafzaak het door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijs op zijn bruikbaarheid hebben te beoordelen, niet meer en ook niet minder.
Volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad is het bij uitstek aan het hof als feitenrechter voorbehouden om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat het uit het oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt, en terzijde te stellen wat het voor het bewijs van geen waarde acht.
Deze formule sluit in dat aan het hof op het terrein van bewijsbeslissingen een grote vrijheid toekomt, waarbij de verantwoording die ter zake door het hof wordt afgelegd door de Hoge Raad als cassatierechter doorgaans slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
Waar in de wet noch in de rechtspraak van de Hoge Raad expliciete maatstaven zijn geformuleerd die in het algemeen voor het hof bij de beoordeling van potentiële bewijsmiddelen op hun bruikbaarheid leidend zijn, dringt zich in de onderhavige zaak aan het hof de vraag op naar de opportuniteit van het formuleren van ijkpunten.
Immers, in iedere strafzaak waar de beantwoording van bewijsvragen voorligt zal de feitenrechter zijn bewijsoordeel dienen te motiveren, waarmee – het zij herhaald – in zoverre de onderhavige zaak zich niet van andere strafzaken onderscheidt. In het algemeen geldt, dat waar de bruikbaarheid van gepresenteerd bewijs min of meer indringend voorwerp van debat is geweest de rechterlijke verantwoording van het bewijsgebruik met een zekere diepgang zal plaatsvinden.
In de onderhavige zaak is de waardering van de betrouwbaarheid van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen een kernpunt. De pijlen van de verdediging zijn stelselmatig en bij voortduring gericht geweest op die betrouwbaarheid. In dat verband zijn soms ook grote woorden gebruikt. Maar het is niet louter om die reden dat de betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen centraal staat. Kroongetuigen zijn ook bijzondere getuigen, in zoverre dat op grond van de inhoud van de met ieder van hen gemaakte afspraken aan hen voordelen toevallen. Daarom heeft het hof ook ambtshalve de plicht zich ervan te vergewissen of hun verklaringen voor bewijsgebruik in aanmerking komen en is het in het voorkomende geval op grond van de wet (artikel 360, lid 2, Sv) gehouden in het bijzonder te verantwoorden op welke gronden het tot bewijsgebruik van door hen afgelegde verklaringen is overgegaan. Het hof heeft dit al eerder uiteengezet.
Met betrekking tot de door [Fred R.] als kroongetuige afgelegde verklaringen heeft nog in het bijzonder te gelden dat het hof als eerste en tevens laatste feitelijke instantie over de bruikbaarheid van zijn verklaren zal hebben te oordelen.
Het hof zal onderzoeken of de voor het bewijs relevante (onderdelen van) verklaringen van de kroongetuigen de door het hof te verrichten betrouwbaarheidstoets kunnen doorstaan. Dit geschiedt primair ambtshalve als ook naar aanleiding van de gevoerde verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Opmerking verdient, dat de feitelijke breedte en detaillering waarvan de verdediging de onderbouwing van haar standpunten in het voorkomende geval heeft voorzien in het geval van niet-aanvaarding van dat standpunt niet meebrengt dat het hof zijn motivering op ieder onderdeel van die onderbouwing zal hebben toe te spitsen.
Meer in het bijzonder: de moorden op Houtman en Van der Bijl
De ervaring leert in het algemeen dat het nemen van afstand het oog voor detail doet verminderen, het krijgen van samenhangend zicht op het geheel wordt daarentegen gemakkelijker. Wanneer van de inhoud van het omvangrijke dossier in enige mate afstand wordt genomen kan het volgende worden waargenomen.
De slachtoffers Houtman en Van der Bijl hebben bij leven min of meer deel uitgemaakt van het Amsterdamse criminele milieu. In dat milieu hebben ook [Willem H.] , [Dino S.] , [Ali A.] , [Jesse R.] , [Peter la S.] , [Fred R.] en [Sjaak B.] zich bewogen.
Zowel Houtman als Van der Bijl zijn in een tijdsbestek van ongeveer zes maanden vermoord op een wijze die het predicaat liquidatie rechtvaardigt. Ten aanzien van beide slachtoffers kan worden aangenomen dat zij in een, minst genomen, problematische verhouding stonden tot de eerder in dit arrest genoemde [Willem H.] ; vanuit de onderscheiden kringen van familie en bekenden van deze twee slachtoffers is direct met de beschuldigende vinger gewezen naar [Willem H.] .
Door degenen van wie kan worden aangenomen dat zij in feitelijke zin bij deze twee moorden betrokken zijn geweest zijn verklaringen afgelegd.
Door de kroongetuige [Peter la S.] is verklaard over degenen die hij als opdrachtgevers aanmerkt: [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] . Hij wijst [Jesse R.] aan als zijn mededader bij de moord op Houtman en als betrokkene bij de aan de moord op Van der Bijl voorafgegane poging en voorbereiding. Hij wijst [Fred R.] aan als degene die bij de moord op Van der Bijl heeft gefungeerd als schakel tussen de twee feitelijke uitvoerders en de opdrachtgevers, onder wie [Dino S.] .
De twee feitelijke uitvoerders van de moord op Van der Bijl hebben verklaard dat [Fred R.] het is geweest die hen heeft benaderd en geïnstrueerd om die moord te begaan. Zij verklaren bovendien over [Jesse R.] als iemand die naast [Fred R.] daarbij betrokken is geweest.
Daarnaast is er verklaard door [betrokkene 1] , een man die enige tijd in de directe omgeving van [Fred R.] heeft geleefd. Volgens [betrokkene 1] heeft [Fred R.] hem benaderd om de moord op Van der Bijl te begaan, wat [betrokkene 1] volgens zijn verklaring ertoe heeft gebracht om in dat kader activiteiten te ondernemen. Naast [Fred R.] wijst deze [betrokkene 1] ook nog [Jesse R.] aan als iemand die bij de moord op Van der Bijl is betrokken. Voorts stelt [betrokkene 1] in de betreffende periode uit de mond van [Fred R.] te hebben gehoord dat een ander, bijgenaamd “de Commissaris” de grote man op de achtergrond is. Het hof volstaat op deze plaats met de vaststelling dat het de verdachte [Dino S.] is die achter deze bijnaam schuilgaat.
Door de kroongetuige [Fred R.] is verklaard dat hij met [Jesse R.] en [Peter la S.] betrokken is geweest bij de (voorbereiding van de) moord op Van der Bijl. [Fred R.] heeft uiteengezet dat hij [betrokkene 1] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] bij de voorbereiding en uitvoering van de moord op Van der Bijl heeft ingeschakeld. Door [Fred R.] is voorts verklaard dat hij op zijn beurt is ingeschakeld door [Dino S.] , dat ook [Ali A.] daarin zijdelings een rol heeft gespeeld en dat naast [Dino S.] ook [Willem H.] als opdrachtgever van deze moord moet worden aangemerkt.
Dan is er de anonieme bedreigde getuige Q5.
Deze persoon heeft als getuige verklaard zelf uit de mond van een persoon uit de directe omgeving van [Dino S.] te hebben gehoord dat hij, [Dino S.] , in verband met problemen met zowel Houtman als Van der Bijl, wilde dat zij zouden worden vermoord. Deze Q5 heeft op een ander moment [Dino S.] , [Willem H.] en [Ali A.] in elkaars gezelschap in een club in het Rotterdamse nachtleven horen roepen dat zij personen gingen vermoorden.
Het dossier bevat voorts verklaringen van getuigen die melding maken van door [Willem H.] en [Dino S.] onderhouden contacten, terwijl het dossier ook overigens daarvoor aanknopingspunten bevat.
Tot slot kan op grond van de inhoud van het dossier worden vastgesteld dat er onderlinge contacten hebben bestaan tussen [Fred R.] , [Jesse R.] en [Peter la S.] , tussen [Fred R.] en [Dino S.] , tussen [Jesse R.] en [Ali A.] , tussen [Dino S.] en [Ali A.] en tussen [Willem H.] en [Dino S.] .
Ten aanzien van de medeverdachte [Jesse R.] valt in het bijzonder nog het volgende op. Waar op grond van het dossier kan worden vastgesteld dat [Jesse R.] met tal van in het dossier figurerende personen contacten heeft onderhouden – onder wie [Peter la S.] , [Fred R.] , [Ali A.] , [Willem H.] , [getuige 6] , [getuige 7] , [getuige 8] – valt de uitdrukkelijke ontkenning van zijn met [Dino S.] onderhouden contacten onmiddellijk op. Dat die ontkenning op gespannen voet staat met de inhoud van dat dossier zal hierna nog blijken. Op deze plaats wijst het hof erop dat niet alleen door de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] gewag wordt gemaakt van contact van [Jesse R.] met [Dino S.] , maar dat daarvoor ook uit andere hoek bevestiging kan worden gevonden.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het op hoofdlijnen van de inhoud van het dossier verkregen beeld van het gepresenteerde bewijs tegen opdrachtgevers en tussenpersonen op het eerste gezicht meer belastende onderdelen bevat dan op grond van het eerder inleidend als algemene verwachting omschreven beeld werd aangenomen.
3.2
Algemeen: betrouwbaarheid Q5
3.2.1
Inleidend
Aan de getuige Q5 is op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris de status verleend van bedreigde getuige als bedoeld in artikel 226a Sv.16.De getuige heeft een verklaring afgelegd bij enkele opsporingsambtenaren. De samengevatte zakelijke inhoud daarvan, ook wel aangeduid als de rompverklaring, is vastgelegd in een proces-verbaal van de officier van justitie.17.Na de statusverlening door de rechter-commissaris is de getuige in twee rondes gehoord door de rechter-commissaris aan de hand van schriftelijke vragen van de officier van justitie en van de verdediging. Bij deze verhoren zijn in de loop der tijd twee rechters-commissarissen betrokken geweest. Zij hebben ieder voor zich geoordeeld dat de getuige betrouwbaar is. Wat betreft de zaak van de verdachte [Dino S.] is een afzonderlijke beslissing tot statusverlening genomen door de rechter-commissaris, enkele maanden nadat de verdachte was gedagvaard in de zaak-Passage.18.In een aanvullend verhoor in die zaak heeft de getuige geantwoord te blijven bij de eerder afgelegde verklaringen19.. In de periode 1 januari tot en met 17 maart 2016 is de getuige nogmaals gehoord door de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak tegen [Willem H.] . Het proces-verbaal van het verhoor, gedateerd 17 maart 2016, is toegevoegd aan het dossier.
De getuige Q5 heeft verklaard dat hij in een uitgaansgelegenheid in Rotterdam, de Baja Beach Club (de BBC), meermalen heeft gezien dat daar [Dino S.] , [Willem H.] en [Ali A.] aanwezig waren in gezelschap van anderen. Hij heeft in de periode van midden 2005 tot en met oktober 2005 enkele malen door hen gemaakte opmerkingen opgevangen waarvan het volgens hem duidelijk was dat het ging om aanstaande liquidaties. Daarvan heeft de getuige van een persoon die in rechtstreeks contact stond met [Dino S.] bevestiging gekregen. Deze persoon heeft hem verteld dat [Dino S.] en [Willem H.] problemen hadden met Houtman, Van der Bijl, Hingst en Mieremet.20.
3.2.2
Gevoerde verweren
Namens de verdachte is betoogd dat de verklaringen van Q5 onbetrouwbaar, onvoldoende toetsbaar en daarom niet bruikbaar voor het bewijs zijn. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Q5 is een anonieme bedreigde getuige. De verdediging heeft deze getuige niet rechtstreeks kunnen ondervragen. Dat dient te leiden tot behoedzaamheid bij de beoordeling van de verklaringen van de getuige.
Weliswaar zijn drie rechters-commissarissen tot de slotsom gekomen dat de getuige betrouwbaar is maar aan dat oordeel komt geen bijzonder gewicht toe. Het is niet transparant, niet objectief en het ziet bovendien slechts op het optreden van de getuige bij diens verhoor.
Voor enkele inhoudelijke punten heeft de verdediging in het bijzonder de aandacht gevraagd.
Er zijn tegenstrijdigheden tussen de rompverklaring en de RC-verklaringen ten aanzien van hetgeen Q5 heeft horen roepen. In de rompverklaring zegt Q5 dat hij zich “precieze bewoordingen” niet kan herinneren maar in latere verklaringen weet hij wel uitspraken weer te geven in diverse varianten. Springend punt in dat verband is dat Q5 in de rompverklaring zegt dat hij zich één keer concreet kan herinneren dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] er alle drie tegelijk waren. Zijn latere verklaringen houden in dat hij dat veel vaker heeft waargenomen. Q5 noemt voorts in de rompverklaring vier namen (van der Bijl, Houtman, Mieremet en Hingst) en bij de rechter-commissaris nog maar twee (Mieremet en Hingst). Over zijn bronnen van wetenschap is Q5 in de loop der tijd uiteenlopend gaan verklaren.
Daarnaast ontbreekt het aan precisie in de verklaringen van Q5. Over de uitlatingen die hij zegt zelf te hebben opgevangen, verklaart hij weinig nauwkeurig, zowel in de rompverklaring als in latere verklaringen. Q5 heeft voor een deel slechts gesproken over indrukken die hij heeft opgedaan m.b.t. de onderlinge rolverdeling tussen [Dino S.] , [Willem H.] en [Ali A.] .
Op onderdelen ontbreekt het aan geloofwaardigheid en betrouwbaarheid. Zo is hetgeen Q5 zegt te hebben opgevangen, intrinsiek ongeloofwaardig. Er zou geschreeuwd zijn, er zouden namen zijn genoemd, Q5 heeft uitlatingen gehoord ondanks de harde muziek. Verder heeft Q5 mogelijk de media nagepraat. Hij is pas gaan verklaren eind 2009, nadat verklaringen van [Peter la S.] , [getuige 16] en Teeven over de Baja Beach Club als ontmoetingsplaats al naar buiten waren gekomen. Hij heeft bovendien de inhoud van zijn verklaringen afgestemd op gerealiseerde liquidaties: op basis hiervan heeft hij een invulling gegeven aan hetgeen hij eerder van [Dino S.] en anderen had gehoord.
Voorts is door de verdediging gewezen op een gebrek aan bevestiging voor de verklaringen van Q5. Deze worden zelfs tegengesproken door diverse andere getuigen.
Zo hebben [Dino S.] en [Ali A.] elkaar pas in zomer 2004 leren kennen, wat is bevestigd door [Ali A.] en [getuige 7] . Q5 plaatst in strijd daarmee de eerste momenten van samenzijn van [Dino S.] en [Ali A.] veel eerder in de tijd. Daarnaast is er een groot aantal getuigen (bijna allen werkzaam in de Baja Beach Club (hierna: BBC) en Bar Eten en Drinken (hierna: BED), gedurende de relevante periode) die geen van allen de verklaring van Q5 ondersteunen dat [Dino S.] en [Ali A.] elkaar veelvuldig in Rotterdamse horecagelegenheden ontmoetten. Ook de door Q5 genoemde aanwezigheid van [Willem H.] daarbij wordt door geen van hen bevestigd.
Een afzonderlijk punt van aandacht is dat Q5 niet expliciet heeft verklaard dat zijn bron, de persoon uit de omgeving van [Dino S.] , de door hem gegeven informatie van [Dino S.] zelf heeft gekregen. Er heeft misschien zelfs nog een schakel gezeten tussen deze bron en [Dino S.] . Voorts valt niet te beoordelen wat de belangen en positie van deze bron zijn geweest en of deze persoon mogelijk dezelfde bron als die van andere getuigen is geweest.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat Q5 heeft verklaard over de BBC en [Peter la S.] over de BED. Reeds hierom kunnen de verklaringen van Q5 niet als bevestiging van de verklaringen van [Peter la S.] dienen.
Tot zover de raadsman.
De advocaat-generaal heeft onder verwijzing naar het wettelijke stelsel gesteld dat het betrouwbaarheidsoordeel van de rechter-commissaris een toereikende basis biedt om, binnen de door de wet getrokken grenzen, de verklaringen voor het bewijs te bezigen. Er bestaan volgens de advocaat-generaal ook geen inhoudelijke redenen om de verklaringen van de getuige Q5 onbetrouwbaar te achten.
3.2.3
De totstandkoming van de statusverlening en van het oordeel van de rechters-commissarissen
De getuige Q5 heeft op eigen initiatief de politie benaderd met als doel een verklaring af te leggen onder de garantie dat zijn identiteit niet zal worden onthuld. Hij is vervolgens in het najaar van 2009 enkele malen gehoord door opsporingsambtenaren. Op vordering van de officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 28 december 2009 aan Q5 de status van bedreigde getuige verleend. Bij beschikking van 4 februari 2010 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Vervolgens is de samengevatte zakelijke weergave van de verklaringen van Q5, zoals neergelegd in het proces-verbaal van de officier van justitie van 4 februari 2010, aan de processtukken toegevoegd.
De eerste rechter-commissaris heeft zich een oordeel gevormd over de betrouwbaarheid van de getuige na twee rondes van verhoren. De eerste ronde heeft plaatsgehad in de periode 4 februari 2010 tot en met 27 april 2010; de eerste sessie van de tweede ronde tussen 27 april 2010 en 12 mei 2010. Het oordeel van deze rechter-commissaris luidt dat de getuige de gestelde vragen volledig heeft beantwoord. Hij verklaarde zonder aarzelen en gedetailleerd. Ook heeft de getuige inzicht geboden in diens redenen van wetenschap. Hierop kan de rechter-commissaris vrijwel geen toelichting geven gelet op het belang van afscherming van de identiteit van de getuige. Op diezelfde grond zijn de gegeven antwoorden die betrekking hebben op de redenen van wetenschap van de getuige buiten het proces-verbaal van verhoor gehouden. Van een verborgen agenda of van op de achtergrond meespelende eigen belangen van de getuige is volgens de rechter-commissaris niet gebleken. Evenmin heeft de getuige de indruk gewekt zijn verklaring mooier of interessanter te maken, dat hij loog of fantaseerde.21.
Tot een zelfde oordeel is een tweede rechter-commissaris gekomen op 21 mei 2010 op basis van de tweede ronde nadat zij de eerste sessie hiervan had bijgewoond en de tweede sessie had geleid.22.
Uit een proces-verbaal van de tweede, bij de verhoren betrokken, rechter-commissaris van 10 augustus 2010 kan worden opgemaakt dat beide rechters-commissarissen hebben beschikt over de inhoud van een uittreksel uit het justitieel documentatieregister van Q5 maar dat zij overigens geen externe bronnen hebben geraadpleegd.23.
Ook de derde, bij de verhoren van de getuige Q5 betrokken, rechter-commissaris heeft ongeveer zes jaar later, te weten op 17 maart 2016, na een ronde van ondervraging als haar oordeel uitgesproken dat de getuige betrouwbaar is.24.
3.2.4
Aard en betekenis van het betrouwbaarheidsoordeel
Voorafgaand aan de inhoudelijke beschouwingen overweegt het hof het volgende over de context waarin het oordeel van respectievelijk de rechter-commissaris en de zittingsrechter over de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige tot stand komen het volgende.
De rechter-commissaris baseert zijn oordeel op de volledige antwoorden die de getuige heeft gegeven op alle vragen die door raadslieden en de officier van justitie zijn opgegeven (de zogeheten bruto-antwoorden). Uit de processen-verbaal van verhoor van de rechters-commissarissen valt op te maken dat in de beantwoording van tal van vragen sprake is geweest van nadere details die niet ter kennis van procespartijen kunnen komen in verband met het belang van afscherming van de identiteit van de getuige. Hierbij heeft de getuige onder meer, zo valt af te leiden uit de gestelde vragen, zijn redenen van wetenschap toegelicht. Dit betekent dat de rechter-commissaris, anders dan de verdediging heeft gesteld, telkens zijn oordeel over de betrouwbaarheid heeft gebaseerd op meer dan alleen indrukken. De rechter-commissaris beoordeelt de bruto-antwoorden op onderlinge consistentie en de wijze waarop zij door de getuige worden toegelicht en verantwoord.
De status van de getuige brengt met zich dat de rechter-commissaris de overwegingen niet heeft kunnen delen met procespartijen en ook niet met de zittingsrechter. Deze beperking, gevoegd bij de inbreuk op het ondervragingsrecht, vormt de grondslag voor de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering die nadere regels stellen voor het gebruik van verklaringen van een anonieme getuige voor het bewijs. Deze houden, kort gezegd, een instructie aan de zittingsrechter in om behoedzaam te zijn bij de waardering en het gebruik van een dergelijke verklaring in de bewijsvoering. In de rechtspraak wordt mede op grond hiervan aangenomen dat de zittingsrechter zich zelfstandig een oordeel over de betrouwbaarheid van de anonieme getuige dient te vormen.
Dit oordeel heeft de zogeheten netto-antwoorden van de getuige als object. De beperkte inhoudelijke verstrekking door de rechter-commissaris van de van zijn verhoren opgemaakte processen-verbaal vormt uit de aard van die beperking een intrinsiek smalle basis voor de mogelijkheid van een zelfstandig betrouwbaarheidsoordeel. Het is daarom, dat de zittingsrechter, naast dat zelfstandig door hem te vormen oordeel, bij zijn eigen oordeel ook het eerder door de rechter-commissaris gegeven betrouwbaarheidsoordeel zal hebben te betrekken.
De zittingsrechter beschikt over het volledige procesdossier. Het door hem te geven betrouwbaarheidsoordeel heeft betrekking op de samenhang tussen de verklaringen van de bedreigde getuige en de overige processtukken. Daarbij wordt de vraag beantwoord of voor de netto-verklaring steun kan worden gevonden in de inhoud van die stukken. Voorts kan hierbij worden betrokken de interne consistentie van de verklaringen zoals zij in netto-vorm ter kennis van procespartijen en de rechter zijn gebracht. Gezien de hiervoor bedoelde beperkte grondslag hiervan komt dit oordeel tot stand mede op geleide van het oordeel van de rechter-commissaris en de daarvoor, naar haar aard eveneens beperkte, gegeven motivering.
3.2.5
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige
De rompverklaring van de officier van justitie heeft het inhoudelijke startpunt van de ondervraging van de getuige Q5 gevormd. Het bevat, zoals het proces-verbaal vermeldt, de “samengevatte zakelijke weergave” van wat Q5 “heeft aangegeven als anonieme bedreigde getuige te kunnen en willen verklaren.”25.Tijdens de tweede ronde, sessie 1, heeft de getuige aangegeven dat hij tegen de verbalisanten meer heeft gezegd dan is opgenomen in de rompklaring. Daarnaast heeft hij opgemerkt dat door de vele verdiepingsvragen die tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn gesteld er nog dieper op de zaak is ingegaan hetgeen, zo begrijpt het hof, tot aanvullingen en preciseringen in de beantwoording heeft geleid.26.
Dit betekent dat de rompverklaring, die minder dan twee pagina’s A4 beslaat, niet uitputtend is en evenmin is opgesteld met de intentie deze een volledige weergave van de wetenschap van de getuige, voor zover van belang, te doen zijn. De inhoud van de rompverklaring leent zich er, gezien deze beperkte reikwijdte, niet voor om deze en detail te vergelijken met de inhoud van de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen met het oog op beoordeling van de consistentie.
De getuige heeft op een aantal punten opgemerkt dat hij aanvankelijk verkeerd is begrepen waarna hij het volgens hem juiste antwoord bij de rechter-commissaris heeft gegeven. Dit geldt ook voor elementen in de verklaringen waaruit volgens de verdediging de onbetrouwbaarheid van Q5 zou blijken. Het hof wijst op de passage in de rompverklaring dat de getuige zegt zich van één keer concreet te kunnen herinneren dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] tegelijk in de BBC waren. Tijdens de eerste ronde heeft hij gezegd dat hij verkeerd is begrepen en dat de drie genoemde personen jarenlang een paar keer per week kwamen en dan bij elkaar waren27.. Op een herhaalde vraag hierover heeft de getuige in de eerste sessie van de tweede ronde opnieuw gezegd dat er een misverstand was doordat hij de vraag verkeerd had begrepen. Hij heeft hiervoor een, volgens de rechter-commissaris logische, verklaring gegeven. De getuige Q5 zegt dan, mede in antwoord op een andere vraag, dat [Willem H.] , [Ali A.] en [Dino S.] een paar keer per maand in de Baja waren in de periode midden tot en met oktober 2005.28.
Een ander voorbeeld is de kwestie of de getuige heeft waargenomen dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] zich afzonderden. In de rompverklaring is de passage opgenomen dat de getuige de indruk had “dat als er zakelijk werd gesproken zij afgezonderd met hun drieën spraken.” Tijdens de eerste verhoorronde bij de rechter-commissaris daarentegen heeft Q5 verklaard dat hij niet de indruk had dat ze zich afzonderden.29.Naar het oordeel van het hof manifesteert zich hier het beperkte karakter van zowel de rompverklaring als de verklaringen die bij de rechter-commissaris zijn afgelegd. Het gaat om formuleringen die elkaar niet uitsluiten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over doel, reikwijdte en totstandkoming van de rompverklaring kan aan verschillen van deze aard dan ook geen bijzondere betekenis worden toegekend in de sleutel van een betrouwbaarheidsoordeel. Daarnaast kan worden vastgesteld dat de rompverklaring en de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen op relevante hoofdpunten inhoudelijk overeenstemmen.
Eén van de redenen van wetenschap voor Q5 vormen de mededelingen die aan hem zijn gedaan door een persoon uit de omgeving van [Dino S.] , die rechtstreeks met laatstgenoemde in contact stond. Q5 heeft de naam van deze persoon aan de rechter-commissaris genoemd.30.Vanwege afschermingsbelangen kan de naam niet worden prijsgegeven. Anders dan de verdediging heeft gesteld heeft deze persoon zijn informatie volgens de getuige rechtstreeks van [Dino S.] verkregen.31.
Het antwoord op de vraag of deze bron al dan niet deel uitmaakte van het gezelschap van [Willem H.] , [Dino S.] , [Ali A.] en anderen heeft de rechter-commissaris niet opgenomen in een proces-verbaal.32.Maar Q5 heeft, zo blijkt uit de verklaringen, in elk geval bevestiging gekregen voor datgene wat hij op enige afstand van de groep in de Baja zegt te hebben gehoord over conflicten en voorgenomen moorden. Deze bron noemde [Dino S.] “ [Dino S.] ”.33.
Er is mogelijk nog een bron van Q5 geweest. De antwoorden op vragen die erop waren gericht dit nader te verkennen, zijn vanwege afschermingsbelangen niet in de processen-verbaal van de rechter-commissaris opgenomen. Deze persoon die mogelijk niet samenvalt met het hiervoor bedoelde rechtstreekse contact van [Dino S.] noch met een lid van het gezelschap in de Baja waarover Q5 heeft verklaard, is blijkens de rompverklaring voor Q5 een directe bron geweest van de informatie dat drie of vier personen er “snel aan zouden gaan”.34.Indien en voor zover moet worden uitgegaan van het bestaan van deze bron is het van belang dat ook deze persoon volgens Q5 een rechtstreekse bron van informatie voor hem is geweest.
De getuige Q5 heeft blijkens zijn verklaringen informatie uit verschillende bronnen gecombineerd. Namens de verdachte is hierop bij pleidooi gewezen. Het gaat op de eerste plaats om de opmerkingen die Q5 een paar keer heeft opgevangen vanuit het gezelschap [Willem H.] , [Dino S.] , [Ali A.] en andere personen die met hen in de Baja aanwezig waren (vrouwen, portiers, “lijfwachten” van [Ali A.] ). Deze opmerkingen gingen over personen die “eraan gaan” waarbij de getuige namen heeft opgevangen van onder anderen Houtman en Van der Bijl. Daarnaast is er de persoon die in rechtstreeks contact met [Dino S.] stond. Deze heeft aan Q5 onder meer verteld dat [Dino S.] en [Willem H.] problemen hadden met Van der Bijl, Houtman, Hingst en Mieremet en dat zij hen om het leven wilden brengen. Verder is de getuige “heel kort daarna”35., “hooguit een paar weken” later36.uit berichtgeving gebleken dat deze personen zijn vermoord. Hierna wist hij dat deze personen de beoogde slachtoffers van het gezelschap waren. Daarnaast heeft de getuige nog enkele punten gekenmerkt als zijnde van algemene bekendheid, zoals de achtergronden van het conflict tussen [Willem H.] en Mieremet.37.
Het hof stelt vast dat de getuige deze gebeurtenissen heeft gepresenteerd als door hem gemaakte gevolgtrekkingen. Deze hebben evenwel ook het karakter van zelfstandige waarnemingen waarvan Q5 feitelijk mededeling heeft gedaan. Daarom hebben zijn verklaringen, ook als wordt afgezien van de door de getuige gelegde verbanden, betrekking op feiten en omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden als bedoeld in artikel 342, lid 1, Sv.
De verdediging heeft een beeld geschetst van het door de getuige omschreven gedrag van de betrokken personen in de Baja dat naar zijn verschijningsvorm ongeloofwaardig moet worden geacht. Dat beeld verdient nuancering. De getuige heeft gezegd dat [Willem H.] sprak “van mond tot oor”.38.Maar “zeker als er flink was gedronken werd die afstand ook wel groter, tot zeg maar een halve meter”.39.En: “je kon het horen als je erbij stond of langs kwam lopen”.40.Meer mensen moeten opmerkingen hebben opgevangen volgens de getuige. Degene die zo schreeuwde had duidelijk niet door dat anderen in de directe omgeving dat konden verstaan.41.
Q5 weet zeker van [Dino S.] te hebben opgevangen: “drie, vier man gaan we pakken”42.en dat [Willem H.] vaker schreeuwde: “die pak ik, die maak ik af”.43.Hij heeft een paar keer opmerkingen van deze aard opgevangen in een periode waarin de betrokkenen een paar keer per week in de Baja kwamen en dan bij elkaar waren.44.
Het was dus zeker niet zo dat [Willem H.] en anderen onvoorzichtig waren in het algemeen. “Zij kwamen scherper op mij over als ze niet veel gedronken hadden”.45.Ook heeft de getuige onderlinge verschillen waargenomen waar het gaat om de mate van luidruchtigheid en de positie van elk van de betrokkenen in de groep.46.Dat laatste is, in de woorden van de verdediging, weliswaar een indruk maar de getuige heeft dit aan de hand van concrete, door hem waargenomen, gedragingen gesubstantieerd. Eén daarvan is dat hij heeft gezien dat [Dino S.] machtiger was dan [Willem H.] : “dat zag je ook aan de wijze waarop iedereen om [Dino S.] heen kwam staan (..) [Dino S.] bleef daar rustig bij”.47.[Willem H.] was een opschepper, wilde het middelpunt zijn;48.vooral hij vestigde de aandacht op zich.49.
Dit geheel overziend dient de conclusie te zijn dat de inhoud van de verklaringen zelf geen aanleiding vormt voor vragen die van zodanige betekenis zijn dat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid ervan.
Bovendien bieden onderzoeksbevindingen bevestiging voor onderdelen van deze verklaring. De getuige [getuige 9] , ex-vriendin van [Willem H.] , heeft verklaard dat [Willem H.] kan schreeuwen, in het bijzonder na drankgebruik.50.[getuige 10] heeft op 9 mei 2007 als getuige bij de politie verklaard dat [Ali A.] altijd twee grote mannen bij zich had als hij ergens binnen kwam, van wie zij dacht dat het bodyguards waren.51.
[Dino S.] heeft ontkend dat hij ooit samen met [Ali A.] en [Willem H.] gelijktijdig in de Baja Beach Club is geweest. Hij heeft [Ali A.] in de tweede helft van 2005 twee keer ontmoet in de Baja. [Dino S.] was daar toen telkens met zijn vriendin [getuige 11] . Na 2003 kwam [Dino S.] niet vaak meer in de Baja. Zijn vriendin [getuige 11] werkte er niet meer en er kwam ”Cherso-publiek”. Hij ging wel eens naar een horecagelegenheid in Rotterdam maar dat was doorgaans de BED. Dat geldt ook voor de tweede helft van 2005.52.
Een groot aantal getuigen is gehoord over het horecabezoek in Rotterdam. Van enkele getuigen zijn verklaringen opgenomen op een moment vóórdat de officier van justitie de getuige Q5 had geïntroduceerd. De getuige [getuige 10] , een goede vriendin van de vriendin van [Dino S.] , heeft op 4 augustus 2006 verklaard: “als ik Willem ergens zag was [Dino S.] ook in de buurt”.53.[getuige 11] , in 2005 de vriendin van [Dino S.] , heeft op 2 juli 2007 verklaard dat zij [Ali A.] al kent sinds 1999. In diezelfde verklaring heeft zij gezegd dat zij en [Dino S.] twee keer per maand [Ali A.] en [Willem H.] ontmoetten in Rotterdam. Daar waren altijd anderen bij; [getuige 7] was er vaak bij.54.De getuige [getuige 12] (gehoord op 10 december 2009) heeft in de Baja gewerkt van 1995 tot 2008. Hij heeft verklaard dat hij de “laatste jaren” [Ali A.] vaak met [Dino S.] zag in de Baja. [Willem H.] is hem niet opgevallen. Maar later heeft hij van anderen gehoord dat deze er ook kwam.55.Deze verklaringen bieden bevestiging voor hetgeen Q5 heeft verklaard.
Daarnaast zijn diverse andere getuigen gehoord die ieder voor zich accenten hebben gelegd, resulterend in een beeld dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] niet of vrijwel niet gezamenlijk in de Baja Beach Club aanwezig (kunnen) zijn geweest. Met de advocaat-generaal stelt het hof vast dat het hierbij deels om getuigen gaat uit de kring van [Dino S.] . De getuige [getuige 13] , portier bij de Baja, is een vriend van [Dino S.] , zo is onder meer door [getuige 12] in de hiervoor aangehaalde verklaring gezegd.56.Daarnaast gaat het om [getuige 7] , een goede vriend van [Dino S.] , die op 31 augustus 2011 bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij vaak met [Dino S.] ging stappen in Rotterdam en dat zij dan ook wel [Willem H.] tegenkwamen. Maar zij gingen zelden naar de BBC.57.
[getuige 7] en [getuige 13] hebben op 25 januari 2006 een telefoongesprek gevoerd waarbij [getuige 7] aankondigt naar Rotterdam te komen;58.daarna belt [getuige 7] met [Dino S.] over de afspraak in Rotterdam.59.Op de dag na het bezoek aan Rotterdam, 28 januari 2006, is [getuige 7] gebeld door [getuige 6] . In dit gesprek60.zegt [getuige 7] dat [Willem H.] (zijn naam voor [Willem H.] ) en [getuige 14] , op dat moment een vriendin van [Willem H.] ) en de andere jongens er ook waren. Ze hebben met [getuige 7] aan één tafel gezeten. [getuige 6] zegt daarop tegen [getuige 7] dat [Willem H.] daar veel komt. [getuige 7] zegt: “alleen maar”. [getuige 7] zegt dat “hij” snel weg ging, want Foef was er niet. Als Foef er wel is, dan gaat “die” tot het einde of als laatste weg. [Dino S.] heeft ter terechtzitting in hoger beroep als verdachte verklaard dat hij ook wel “Foef” wordt genoemd.61.
Het hof hecht waarde aan dit telefoongesprek. Het geeft weliswaar geen uitsluitsel over de locaties waar men is geweest (in andere gesprekken die dagen worden Jackie en de Cinema genoemd) maar het bevestigt dat er meer contact is geweest tijdens het uitgaan in Rotterdam tussen [Dino S.] en [Willem H.] dan [Dino S.] heeft verklaard. Uit enkele gesprekken, gevoerd door [getuige 7] op 27 januari 200662., blijkt bovendien dat er contact is met één of meer personen die met [Ali A.] op stap zijn en dat er wordt afgesproken elkaar te ontmoeten.
Verder valt op dat [getuige 11] tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris op 20 augustus 2010 de contacten van [Dino S.] met [Ali A.] en [Willem H.] minimaliseert ten opzichte van haar verklaring uit 2007.63.
Tot slot betrekt het hof in deze beschouwing wat elders in dit arrest is overwogen over het standpunt van de verdachte [Dino S.] dat hij en [Willem H.] na de zomer van 2005 geen contact meer hadden. Kort gezegd houdt dit in dat uit diverse onderzoeksbevindingen blijkt dat niet aannemelijk is dat er tussen hen in die periode geen enkel contact is geweest.
Door de verdediging is erop gewezen dat de verklaringen van Q5 niet kunnen worden beschouwd als ondersteuning voor de verklaringen van [Peter la S.] over de opdrachten die in de BED zijn gegeven voor de moorden op Houtman en Van der Bijl. Daartoe is aangevoerd dat Q5 over een andere Rotterdamse uitgaansgelegenheid heeft gesproken. Met de verdediging stelt het hof vast dat [Peter la S.] en Q5 over gebeurtenissen in de BED respectievelijk de BBC hebben verklaard. Over verstrekking van opdrachten heeft Q5 evenwel niet verklaard en [Jesse R.] heeft hij nooit gezien. In zoverre is er geen overlap tussen de verklaringen. Er is evenwel geen enkele reden om ze op die grond niet als onderling aanvullend te beschouwen.
Ook bestaat onvoldoende grond om aan te nemen dat Q5 heeft willen verklaren op een wijze die aansluit bij de verklaringen van [Peter la S.] . Immers, pas in oktober 2011 heeft [Peter la S.] de zogeheten [Willem H.] -weglatingen onthuld en werd duidelijk dat hij ook over de rol van [Willem H.] bij de moorden op Houtman en Van der Bijl had verklaard. [Peter la S.] en Q5 hebben derhalve ieder voor zich op basis van eigen ervaring mededeling gedaan van hetgeen zij hebben waargenomen en ondervonden. Deze ervaringen, hoewel verschillend van karakter en inhoud, sluiten inhoudelijk op elkaar aan. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom de verklaringen van Q5 en [Peter la S.] niet als onderling ondersteunend kunnen worden beschouwd.
3.2.6
Conclusie
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat, in het licht van hetgeen [Dino S.] zelf over (het ontbreken van) ontmoetingen met [Willem H.] en [Ali A.] heeft verklaard, het dossier voldoende steun biedt voor de verklaringen van Q5 om deze in de bewijsvoering te betrekken.
Het hof stelt tot slot vast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 344a, eerste en tweede lid, Sv. De verklaringen die zijn afgelegd door de getuige Q5 zullen, op de wijze zoals blijkt uit de weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen, voor het bewijs worden gebruikt. Het bewijs dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan is niet uitsluitend of in beslissende mate op deze verklaringen gebaseerd. Daarnaast is voldaan aan de procedurele vereisten voor statusverlening aan en ondervraging van de getuige. Voorts gaat het om ernstige strafbare feiten die, gezien hun aard, het georganiseerd verband waarin ze zijn gepleegd en hun onderlinge samenhang een ernstige inbreuk op de rechtsorde hebben opgeleverd.
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.2
- De verdediging heeft aangevoerd dat het hof de verklaringen van de anonieme getuige Q5 niet voor het bewijs zou moeten gebruiken, omdat die verklaringen onbetrouwbaar zijn en niet kunnen worden getoetst vanwege de aan zijn status klevende beperkingen op het ondervragingsrecht. Het hof heeft een algemene beschouwing gewijd aan de figuur van de anonieme bedreigde getuige, en aan de verklaringen van Q5 in het bijzonder. De uitkomst daarvan is dat er geen redenen zijn om die verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
3.3
[Peter la S.] : betrouwbaarheid van de door deze getuige afgelegde verklaringen
3.3.1
Inleiding
In deze paragraaf zal het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] nader onderzoeken. Het hof doet dit ter uitvoering van de wettelijke opdracht om bij bewijsgebruik van verklaringen van een kroongetuige daarvoor in het bijzonder de reden te geven. Tevens bevat deze paragraaf de antwoorden van het hof op de door de raadsman gevoerde verweren. Deze zijn naar voren gebracht bij pleidooi. Voorts heeft de raadsman aangesloten bij de betrouwbaarheidsverweren die zijn gevoerd door de raadslieden van medeverdachte [Jesse R.] . Ook hierop zal in het navolgende worden ingegaan.
“Ik was een crimineel die een deal wilde”, waren de woorden van de getuige [Peter la S.] tijdens de terechtzitting van de rechtbank op 12 maart 200964.. Deze wens van [Peter la S.] en de wijze waarop deze wens in de loop van het proces heeft vorm gekregen vormen een rode draad door het Passageproces.
De persoon van de kroongetuige [Peter la S.] en de talrijke door hem afgelegde verklaringen zijn gedurende het gehele proces in beide instanties voorwerp van intensief onderzoek en debat geweest. Tijdens de behandeling in eerste aanleg hebben zich bovendien regelmatig incidenten voorgedaan die telkens resulteerden in een krachtige dynamiek.
De meest in het oog springende incidenten zijn de volgende. Op enig moment is aan het licht gekomen dat de getuige vanaf de aanvang van het dealtraject te kennen had gegeven niet over [Willem H.] te willen verklaren. Dit heeft geleid tot de zogeheten [Willem H.] -weglatingen die in het voorgaande reeds aan de orde zijn geweest bij de bespreking van enkele formele verweren. Ook is hiervan het resultaat geweest dat de getuige tijdens verhoren bij politie, rechter-commissaris en zittingsrechter lange tijd op onderdelen onvolledig is geweest in zijn beantwoording. Bovendien heeft [Peter la S.] in een vroeg stadium, tijdens een van de eerste oriënterende gesprekken, gezegd dat hij kennis droeg van de betrokkenheid van [Willem H.] bij de moord op Van Hout. Enkele maanden later, nog steeds in het voortraject, heeft [Peter la S.] meegedeeld dat dit in strijd met de waarheid was en dat hij dit had verklaard omdat hij wilde aftasten hoever hij kon gaan in zijn verklaringen over de rol van [Willem H.] .65.
De getuige heeft daarnaast gezegd dat hij aanvankelijk “zekerheidjes” in zijn verklaringen had ingebouwd. Hij doelde daarmee op bewust ingebouwde feitelijke onjuistheden die in zijn beleving voor hem als verdachte een terugvaloptie zouden kunnen vormen in het geval er geen afspraak met het Openbaar Ministerie tot stand zou komen.66.
Een kwestie die geruime tijd het proces in eerste aanleg heeft gedomineerd is de vraag of [Peter la S.] een moord heeft gepleegd die hij buiten zijn verklaringen zou hebben gehouden. Meer getuigen, die zijn gehoord op initiatief van de verdediging, hebben verklaringen van die strekking afgelegd.
Voorts is de getuige gedurende de gedingfase bij de rechtbank in conflict gekomen met het Team Getuigenbescherming. Hij heeft de zittingen van de rechtbank meermalen aangegrepen als podium om dit conflict te etaleren en zijn standpunten kracht bij te zetten. Daarbij heeft hij ook inhoudelijke aanvullingen en wijzigingen op zijn verklaringen ingebracht, waarmee politie en justitie in diskrediet werden gebracht. Hierop is hij later, onder verwijzing naar zijn tactische manoeuvres in dit conflict, teruggekomen.
In een late fase van de behandeling in eerste aanleg is onder de getuige een laptop in beslag genomen waarop door hem geschreven documenten stonden die op belangrijke onderdelen een andere weergave van relevante gebeurtenissen inhouden dan de door hem als getuige afgelegde verklaringen. Daarbij ging het in het bijzonder om het levensdelict ten aanzien waarvan de getuige zijn strafbare betrokkenheid aanvankelijk op eigen initiatief had erkend, te weten de moord op Houtman. Het waren ook hier tactische motieven, zo heeft de getuige verklaard, die hem tot het schrijven van deze stukken hadden gebracht. De documenten zouden alleen een rol kunnen gaan spelen als zijn strafzaak niet het door hem gewenste verloop zou hebben.
Tot slot is in dit verband nog relevant dat de getuige in de jaren voorafgaand aan de in 2007 gemaakte afspraak regelmatig contact met justitie heeft gezocht om tot een afspraak te komen. Daarbij heeft hij telkens meegedeeld over informatie te beschikken die hij, tegen door hem als gunstig beschouwde voorwaarden, wilde prijsgeven. Dit is in alle gevallen zonder resultaat gebleven.
Dat de verdediging op de genoemde en andere aspecten vele pijlen heeft gericht wekt geen verwondering. De betrouwbaarheid van de verklaringen is op tal van onderdelen aangevochten. Opvallend zijn daarbij het grote aantal inconsistenties en tegenstrijdigheden waarop is gewezen en de vrijwel onbegrensde mate van detaillering waarmee deze betrouwbaarheidsverweren gepaard zijn gegaan.
Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het samenhangende geheel van alle problematische aspecten van de verklaringen en van de totstandkoming ervan tot de conclusie dwingen dat in het geheel niet kan worden afgegaan op wat de getuige [Peter la S.] heeft verklaard.
Het hof heeft kennis genomen van de verklaringen van de getuige en van het procesverloop in eerste aanleg en heeft de getuige ter terechtzitting in hoger beroep in meer rondes uitgebreid gehoord. Het beeld van een strategisch opererende getuige dringt zich tegen deze achtergrond sterk op. De getuige heeft zich van meet af aan laten leiden door een door hem beoogd resultaat. “Ik heb ingezet op 3 miljoen”, was een opmerking van de getuige ter terechtzitting van de rechtbank op 12 maart 200967., daarmee doelend op een hoog niveau van veiligheid dat hij gerealiseerd wilde zien.
In zekere mate heeft [Peter la S.] niet vrijuit verklaard. Veelal heeft hij naar eigen zeggen spontaan antwoorden gegeven; de getuige noemde dat “verklaren vanuit de bron”. Maar de weglatingsafspraak heeft gedurende lange tijd een rol van tactische betekenis gespeeld.
[Peter la S.] heeft voorts, op momenten waarop hij dacht dat het hem goed uitkwam, het procesverloop naar zijn hand gezet en daarbij zowel zijn verklaringsbereidheid als de inhoud van zijn verklaringen als instrument ingezet. Daarbij heeft hij in veel gevallen gepoogd een toelichting op dit gedrag te geven waarmee hij niet steeds blijk gaf van een volledig navolgbare belangenperceptie. Van de zijde van het Openbaar Ministerie is aan [Peter la S.] in dat verband meermalen te kennen gegeven dat hij grenzen overschreed en grote risico’s nam. Deze betroffen zowel zijn belangen in zijn eigen strafzaak als de belangen die samenhingen met zijn positie als bijzondere getuige.
Het hof zal hebben te beoordelen of de verklaringen van de getuige [Peter la S.] zich lenen voor gebruik voor het bewijs. Naast de beoordeling van de formele aspecten die in het voorgaande reeds heeft plaatsgehad gaat het hierbij bovenal om de betrouwbaarheid van de door de getuige afgelegde verklaringen. Bij die beoordeling zullen de hoofdpunten die in het pleidooi zijn besproken worden betrokken. Kritiek die is toegespitst op details zal in een meer algemeen kader worden geplaatst en besproken. Waar dit relevant is voor de toetsing dan wel nodig is gelet op de mate van de aan het verweer gegeven onderbouwing, zal met een zekere fijnmazigheid op de gevoerde verweren worden ingegaan.
De kernvraag die bij de verschillende onderdelen van de gevoerde betrouwbaarheidsverweren steeds moet worden beantwoord luidt: wat is het verband tussen de gestelde tekortkoming, onjuistheid of, zo men wil, onwaarachtigheid enerzijds en de inhoud en betrouwbaarheid van de verklaringen anderzijds? In zoverre wijkt de beoordeling in de kern niet af van de toetsing van enige andere getuigenverklaring, met dien verstande dat aan het hof is opgedragen extra behoedzaam te zijn nu het om verklaringen van een kroongetuige gaat.
3.3.2
Enkele relevante bijzonderheden
De getuige [Peter la S.] heeft gedurende een periode van in totaal bijna tien jaren zijn verklaringen afgelegd. Eerst ging het om zogeheten kluisverklaringen die werden afgelegd bij politieambtenaren van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak met de officier van justitie. Daarna heeft hij verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van de toetsing van de voorgenomen afspraak. Vervolgens zijn er tientallen verhoren gevolgd bij de rechter-commissaris waarbij de raadslieden van de verdachten in wisselende samenstelling de getuige konden ondervragen. In diezelfde periode is de getuige ook vele malen intensief verhoord door de politie. Tot slot is hij, van 2009 tot 2016, bij tal van gelegenheden ter terechtzitting gehoord. Daarbij ligt het accent op de behandeling in eerste aanleg, bij de rechtbank. In die fase is de getuige met regelmaat gelijktijdig in zijn hoedanigheid van verdachte ondervraagd, wat overigens niet geheel zonder strafvorderlijke complicaties is. Maar ook in hoger beroep zijn toch nog acht dagen besteed aan verhoren van deze kroongetuige.
Het is tijdens deze verhoren met enige regelmaat voorgekomen dat de getuige zich eerder door hem gemaakte opmerkingen niet meer kon herinneren. Ook heeft hij niet steeds eensluidend verklaard over sommige onderwerpen. Soms ging het daarbij om details, maar enkele malen betrof het punten die van grotere betekenis waren. Mede aan de hand van dit onderscheid zullen de verklaringen door het hof nader worden besproken en onderzocht.
Het vergt geen bijzondere deskundigheid om het ontstaan van dergelijke verschillen te begrijpen. Herinneringen worden vager en verdwijnen soms zelfs geheel. Ook het spreken over die herinneringen is van invloed op de inhoud ervan. Zeker als de ondervraging daarover zeer gedetailleerd wordt. De getuige heeft ook diverse keren gezegd dat het gegeven dat hij vele malen is gehoord van invloed is geweest op de wijze waarop hij informatie “opnieuw had opgeslagen”.
De getuige zijn ook meermalen dezelfde vragen gesteld. Veelal met als doel om nog enige opheldering te krijgen. Maar regelmatig waren de vragenstellers ook op zoek naar aanvulling, nieuwe details, een preciezere plaatsing in de tijd of op een locatie.
Het verloop van de verhoren door de jaren heen laat zich kenmerken als een beweging van grof naar fijn. Tijdens de vijftien kluisverklaringen, afgelegd in het najaar van 2006, vertelde [Peter la S.] over zijn wetenschap aangaande diverse levensdelicten. De verhorende CIE-ambtenaren beschikten daarbij niet of nauwelijks over kennis van onderzoekdossiers. Er werd een enkele vraag gesteld met het oog op verduidelijking. Dat was ook nog het geval toen de getuige zijn toetsverklaringen bij de rechter-commissaris aflegde. Pas daarna is meer verdieping en verbreding aangebracht door de inbreng van resultaten van opsporingsonderzoek en door het perspectief van de verdachten van waaruit vragen werden gesteld.
In dit verband is relevant dat [Peter la S.] zeer veel informatie heeft gegeven over een groot aantal misdrijven. Daarbij ging het telkens om gegevens die varieerden van de namen van betrokken personen tot details van de uitvoering. Op vrijwel alle punten is diepgaand doorgevraagd. Zo is hem op verschillende momenten gevraagd om de chronologie van ontmoetingen of gebeurtenissen, die dan al enkele jaren tevoren hebben plaatsgevonden, gedetailleerd weer te geven. In andere gevallen is gevraagd naar opsommingen van handelingen of uitlatingen van personen. Onderlinge vergelijking van de antwoorden heeft meermalen geresulteerd in de vaststelling van verschillen. Ook daarmee is [Peter la S.] vele malen geconfronteerd. In diverse gevallen was zijn antwoord dat hij iets over het hoofd had gezien.
Een voorbeeld hiervan vormen de antwoorden die [Peter la S.] heeft gegeven op vragen over het moment waarop hij [Ali A.] voor het eerst heeft ontmoet c.q. heeft leren kennen. Hij heeft daarbij zowel de ontmoeting in een café in Alkmaar bij het station genoemd als het pannenkoekenhuis in Leiderdorp. Tijdens een verhoor bij de rechter-commissaris op 10 mei 2007 herstelt [Peter la S.] zijn antwoord na de pauze met de mededeling dat bij het pannenkoekenhuis de eerste ontmoeting plaatsvond maar even daarna vergeet hij in een opsomming toch weer het pannenkoekenhuis.68.Anders dan de verdediging kan het hof hierin geen aanwijzingen lezen voor iets anders dan een vergissing. Zo heeft [Peter la S.] het zelf ook aangemerkt.69.
Een ander hiermee samenhangend voorbeeld betreft de opdracht om [slachtoffer 10] te vermoorden, die volgens [Peter la S.] afkomstig zou zijn geweest van [Ali A.] en waarvan [Peter la S.] kennis heeft gekregen in november 2004. Volgens de raadsman is hier sprake van betekenisvolle discrepanties. In de toetsverklaring van 16 maart 2007 heeft [Peter la S.] verklaard dat [Jesse R.] hem direct na een ontmoeting met [Ali A.] in het pannenkoekenhuis heeft verteld dat hij een opdracht had aangenomen om [slachtoffer 10] te vermoorden.70.Op 10 mei 2007 heeft [Peter la S.] verklaard dat [Jesse R.] vóór het bezoek aan het pannenkoekenhuis al wist dat het om een opdracht tot moord ging. [Peter la S.] wist toen niet meer of [Jesse R.] in de auto of pas in Abcoude bij de woning van het beoogde slachtoffer vertelde wat ze in Abcoude gingen doen.71.Bij de politie op 20 juni 2007 heeft [Peter la S.] gezegd dat hem achteraf was gebleken dat [Jesse R.] een afspraak had in het pannenkoekenhuis over een moordopdracht.72.In kluisverklaring 15 van 2 november 2006 is “Abcoude” en passant vermeld in het relaas over de voorgenomen moord op [slachtoffer 11] , waarbij [Peter la S.] het pannenkoekenhuis niet heeft genoemd.73.Op het eerste gezicht zijn er verschillen ten aanzien van het moment waarop de opdracht voor het eerst is verstrekt en ten aanzien van het moment waarop [Peter la S.] er van op de hoogte is geraakt. Bij nauwkeuriger lezing blijkt [Peter la S.] tijdens de verschillende verhoren te spreken over momenten waarop hijzelf respectievelijk [Jesse R.] wist dat het om een opdracht tot moord ging, respectievelijk zou gaan. Daarnaast gaat het om accentverschillen waarbij, anders dan door de verdediging betoogd, niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van tegenstrijdigheden.
De persoon van de kroongetuige heeft zich ook doen gelden. [Peter la S.] heeft op verschillende momenten gezegd dat hij soms te stellig is. Het hof heeft aan de hand van de processen-verbaal waarin de verhoren zijn gerelateerd kunnen vaststellen dat dit inderdaad soms het geval lijkt te zijn geweest. Die stelligheid kenmerkt ook de wijze van verklaren tijdens het afleggen van de kluisverklaringen. Er worden, op het oog met een zeker gemak, tal van namen, locaties en tijdsaanduidingen gegeven die in enkele gevallen reeds binnen de context van de kluisverklaringen zelf vragen oproepen. Als daarbij betrokken wordt de inhoud van de vele daarna afgelegde verklaringen dringt de spanningsvolle verhouding tussen, soms zeer relevante, elementen zich nog meer op.
Dit wordt verder gecompliceerd doordat uit de woordelijke weergave van de verklaringen ook regelmatig blijkt dat [Peter la S.] juist voorzichtig en zoekend formuleert. Hij denkt soms hardop, vermoedt een onjuistheid, stelt zichzelf een vraag en komt dan tot een antwoord. Duidelijke voorbeelden hiervan zijn de verklaringen die [Peter la S.] heeft afgelegd bij de politie op 24 mei 200774.en 15 augustus 200775.. In de eerste verklaring geeft hij op pagina 11 van het proces-verbaal blijk van twijfel over de momenten waarop informatie over beoogde slachtoffers voor het eerst is gegeven, in de tweede op pagina 3 van het proces-verbaal over de precieze rolverdeling tussen [Dino S.] en [Ali A.] . De stelligheid komt daarmee in een ander licht te staan. Het uiteindelijk gegeven antwoord hoeft daarmee nog niet zonder betekenis te zijn maar het kan dan niet worden begrepen zonder daarbij de gezette tussenstappen te betrekken.
Veel verhoren zijn woordelijk uitgewerkt. Daarmee is voorkomen dat slechts de selectie van de verhorend politieambtenaar of rechter ter kennis van de zittingsrechter komt. Dat is een voordeel. Maar ook de nadelen, onder meer voortkomend uit de veelheid aan irrelevante opmerkingen, zijn evident. Een valkuil is dat aan een enkele zinswending betekenis wordt toegekend. Een hapering of aarzeling is zo al snel geëtiketteerd als de opmaat voor een geconstrueerde leugen of voor een onvolledig antwoord die iets meer bedenktijd vergen. Wellicht is dat soms het geval geweest, zoals hierna nog uitgebreider aan de orde zal komen, maar dat vraagt een beoordeling in een zeer ruime context van het verhoor als geheel.
De conclusie van deze beschouwing moet zijn dat enige relativering van inconsistenties of tegenstrijdigheden aangewezen is. Het hoeft in het licht van het voorgaande geen enkele verbazing te wekken dat deze er zijn. En de inhoud ervan, hoe onbegrijpelijk of onnavolgbaar ook, kan zonder betekenis zijn.
Daarmee zijn vanzelfsprekend niet alle merkwaardige en in het oog springende punten in de verklaringen van [Peter la S.] die vragen oproepen ontdaan van hun kwestieuze karakter. Wel is hiermee gezegd dat niet elk verschil, hoe relevant of zelfs cruciaal voor de beantwoording van de bewijsvraag ook, berust op een leugen of een bewust uitgezet dwaalspoor.
Telkens zal bij deze punten de vraag aan de orde zijn of de totstandkoming ervan kan worden gereconstrueerd en begrepen. Daarbij speelt het geheel van de door [Peter la S.] zelf afgelegde verklaringen een rol. Ook de overige inhoud van het procesdossier kan daarbij relevant zijn.
Ditzelfde geldt voor een punt dat in deze inleidende beschouwing niet onvermeld kan blijven. [Peter la S.] heeft veel kennis waarover hij heeft verklaard van horen zeggen. De persoon van [Jesse R.] is daarbij veruit de belangrijkste bron. [Jesse R.] heeft volgens [Peter la S.] tijdens hun detentie in de jaren 1994 en 1995 verteld over door hem in 1993 gepleegde moorden. En in de periode waarin de moorden op Houtman en Van der Bijl zijn voorbereid en gepleegd trok [Peter la S.] voortdurend met [Jesse R.] op en hoorde hij van hem waar en met wie hij contact had. [Peter la S.] zat er weliswaar dicht op maar heeft zelf weinig tot geen directe ervaringen met die contactpersonen van [Jesse R.] . Daar komt bij dat [Peter la S.] zelf over [Jesse R.] heeft gezegd dat deze met “desinformatie” kon “strooien”.76.
Het hof betrekt hierbij de inhoud van het proces-verbaal van officier van justitie mr. Van der Zee van 9 april 2015 waarin verloop en inhoud van de contacten van [Jesse R.] met de CIE worden beschreven.77.Daaruit blijkt van het “schaakspel” met de CIE waarover [Peter la S.] meermalen heeft verklaard. [Jesse R.] en [Peter la S.] waren verwikkeld in een complexe strijd die door hen in zeer uiteenlopende arena’s werd uitgevochten. Zij hadden kennelijk minachting voor elkaars intelligentie en probeerden elkaar af te troeven over het juiste begrip van de leer van “Scientology”.78.Van geheel andere orde is dat zij er daarnaast beiden vanuit gingen dat zij contacten onderhielden met de CIE en dat zij elkaar hierin over en weer beschouwden als een groot risico.79.
In dat schaakspel manipuleerden zij onafhankelijk van elkaar met informatie in de richting van de politie. Dat relativeert vooral de waarde van de informatie die zij elk aan de CIE aanboden. [Jesse R.] gaf een geheel eigen persoonlijke inkleuring aan personen en gebeurtenissen. Onder strikte voorwaarden werd informatie aangeboden. Daarnaast claimde hij de verantwoordelijkheid voor bereikte resultaten in de opsporing. Uit de processtukken80.is gebleken dat [Peter la S.] volgens een vergelijkbaar patroon reeds in 2003 CIE-contacten onderhield. Het gaat hier om een handelwijze die zich vooral voordeed in het contact tussen de CIE enerzijds en [Jesse R.] en [Peter la S.] anderzijds. Maar, uitgaand van de verklaringen van [Peter la S.] , mag niet worden uitgesloten dat dit heeft doorgewerkt in hun onderlinge relatie.
Tegen deze achtergrond dient de conclusie dezelfde te zijn. Ook waar het informatie van [Peter la S.] betreft die afkomstig is van [Jesse R.] moet toereikende bevestiging worden geboden door de overige onderzoeksbevindingen.
De wijze waarop [Peter la S.] zegt aan zijn informatie te zijn gekomen heeft nog in een ander opzicht de beoordeling van zijn verklaringen gecompliceerd. [Peter la S.] trok intensief met [Jesse R.] op. Hij begeleidde hem naar zijn afspraken, doorgaans als chauffeur. Dat waren soms vele ontmoetingen per dag. [Jesse R.] vertelde hem over de personen met wie hij sprak, wat hun rol was en wat de inhoud van de besprekingen was. Intussen deed [Peter la S.] ook op andere manieren waarnemingen van de sociale omgeving waarin [Jesse R.] zich bewoog. De informatie die [Peter la S.] kreeg was doorgaans gefragmenteerd.
[Peter la S.] heeft hieraan, zoals hij dat zelf heeft verwoord, “overtuigingen” ontleend waarbij “logica” hem mede ten dienste heeft gestaan. Waar hij stukken informatie onderling heeft verbonden tot zo’n overtuiging heeft [Peter la S.] dat telkens gezegd. De rol en positie van [Peter la S.] brachten mee dat hij op deze gefragmenteerde wijze kennis nam van de criminele werkelijkheid waarin [Jesse R.] en hijzelf zich bevonden. Dat noopt tot een kritische beoordeling van die informatie. Maar het enkele gegeven dat [Peter la S.] termen als logica en overtuiging heeft gehanteerd om de manier waarop hij het geheel van bevindingen en ervaringen heeft verwerkt te typeren, diskwalificeert hem nog niet als getuige.
3.3.3 “
“Zekerheidjes”
[Peter la S.] heeft op diverse momenten verklaard dat hij in de verkennende fase van zijn contacten met de CIE terughoudend is geweest. Zijn vertrouwen in de politie moest nog groeien.81.Ook kan uit zijn verklaringen worden opgemaakt dat er een mentale barrière ten aanzien van de moord op Houtman bestond.82.[Peter la S.] heeft pas een kleine twee maanden nadat hij was begonnen kluisverklaringen af te leggen, zijn betrokkenheid bij deze moord bekend. Veelzeggend is hetgeen [Peter la S.] hierover ter terechtzitting van 28 november 2011 heeft gezegd: “.. dat in de wet staat dat een getuige de waarheid moet spreken, dat zal zo zijn en dat betreft een getuige die ter terechtzitting moet verklaren. Maar een getuige die gesprekken met CIE-ers moet voeren, waarbij jarenlange gevangenisstraffen in het spel zijn, laat niet in één keer het achterste van zijn tong zien.“ 83.Wat er zij van de juistheid en maatschappelijke aanvaardbaarheid van deze opvatting, [Peter la S.] heeft hiermee getypeerd wat zijn houding was in de vroege fase van contact met de politie waarin hij al wel inhoudelijk verklaarde.
In deze context heeft [Peter la S.] zijn zogeheten “zekerheidjes” bedacht. Hiermee heeft hij willen afwijken van de feiten zoals hij ze zich herinnerde. [Peter la S.] heeft de zekerheidjes alleen verwerkt in zijn laatste kluisverklaring (nummer 15) van 2 november 2006, waarin hij over de moord op Houtman en zijn eigen betrokkenheid daarbij heeft verklaard.84.Daarna is [Peter la S.] in maart 2007 gehoord bij de rechter-commissaris in het kader van toetsing van de afspraak. Vanaf de eerste verklaring bij de rechter-commissaris heeft hij, zijn wetenschap over de rol van [Willem H.] uitgezonderd, volledig naar waarheid verklaard, aldus de getuige.85.[Peter la S.] was in de veronderstelling dat verificatieonderzoek de ingebouwde onjuistheden van zijn verklaringen aan het licht zou brengen. In het geval het dealtraject zou worden afgebroken, zouden de geconstateerde discrepanties tussen de verklaringen van [Peter la S.] en de onderzoeksbevindingen een succesvolle vervolging van hem voor zijn betrokkenheid bij de moord op Houtman alsnog bemoeilijken.86.
[Peter la S.] is vele malen gehoord over de zekerheidjes. Gevraagd naar concrete voorbeelden heeft hij er slechts één kunnen noemen: de looproute op de plaats delict van de moord op Houtman.87.Wat opvalt is dat [Peter la S.] reeds tijdens het verhoor van 10 mei 2007 bij de rechter-commissaris, als hij voor het eerst over de zekerheidjes spreekt, geen andere voorbeelden kan noemen en dat hierin geen verandering is gekomen.88.Onder meer ter terechtzitting van het hof heeft [Peter la S.] opnieuw verklaard dat hij niet meer zekerheidjes kan terughalen.89.Geconfronteerd met vele onderdelen van kluisverklaring 15 heeft [Peter la S.] daar nooit van kunnen zeggen of het om een zekerheidje ging.
Het hof is van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat [Peter la S.] onwaarheden in zijn verklaring over de moord op Houtman heeft verwerkt. Hiervan kan in één geval worden vastgesteld wat de inhoud ervan is. Overigens zijn de zekerheidjes zowel naar aard, omvang als inhoud ongrijpbaar gebleven. De antwoorden van [Peter la S.] op 10 mei 2007 doen, gezien het korte tijdverloop na het afleggen van kluisverklaring 15, vermoeden dat het niet om majeure inhoudelijke punten kan zijn gegaan. Gelet op het motief dat [Peter la S.] telkens heeft genoemd hoeft niet te worden getwijfeld aan de mededeling van [Peter la S.] dat er buiten kluisverklaring 15 geen andere verklaringen zijn waarin onwaarheden van dit type zijn opgenomen.
Dit leidt tot de slotsom dat in het fenomeen “zekerheidjes” onvoldoende aanleiding kan worden gevonden om te oordelen dat dit bijdraagt aan de bepleite conclusie dat de verklaringen van [Peter la S.] vanwege onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
De betrouwbaarheidstoets zal, juist gelet op de intenties van [Peter la S.] bij introductie van de zekerheidjes, gericht dienen te zijn op beantwoording van de vraag of voor de inhoud van de verklaringen bevestiging kan worden gevonden in overige onderzoeksbevindingen.
3.3.4
[Willem H.] -weglatingen
Het procesverloop in de strafzaken onder de noemer Passage laat zich op tal van manieren kenschetsen. Eén daarvan is ongetwijfeld het ontstane rijke jargon. De term “ [Willem H.] -weglating” is een beeldbepalend onderdeel van die terminologie.
Het gaat bij de [Willem H.] -weglatingen om delen van de door [Peter la S.] afgelegde kluisverklaringen waarin hij spreekt over [Willem H.] . Deze passages zijn op gezag van de CIE-officier van justitie uit de processen-verbaal gehouden voordat deze werden toegevoegd aan de processtukken. Deze processen-verbaal, die als bijlage deel uitmaakten van de verklaringsafspraak, bevatten een zakelijke weergave van hetgeen [Peter la S.] tot dan toe had verklaard. Later zijn verbatim uitwerkingen van de meeste kluisverklaringen in het geding gebracht. Hierin zijn de weggelaten passages, onder aanduiding van een W met een volgnummer, gemarkeerd. De weglatingen hebben voor een deel betrekking op mededelingen van de getuige over [Willem H.] maar betreffen voor een ander deel ook opmerkingen die zijn weggelaten op grond van overwegingen inzake bescherming en persoonlijke veiligheid van betrokken personen.
Op 3 oktober 2011 heeft [Peter la S.] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [Willem H.] -weglatingen onthuld.90.In een proces-verbaal van 10 oktober 2011 heeft CIE-officier van justitie [officier van justitie 1] dit bevestigd.91.Vervolgens zijn de weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd en is [Peter la S.] ter terechtzitting door de rechtbank uitgebreid hierover gehoord. In het verlengde van de weglatingen ligt de door de CIE-officier van justitie op 22 november 2006 aan [Peter la S.] gegeven toestemming om tijdens verhoren over de dealfeiten niet over [Willem H.] te verklaren.92.Deze toestemming, gegeven tijdens de onderhandelingen over de afspraak, was tot het moment van onthulling ervan niet kenbaar, noch voor procespartijen, noch voor de rechter.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de weglatingen als zodanig het geheel of onderdelen van de door [Peter la S.] afgelegde verklaringen onbetrouwbaar maken of hebben gemaakt. In dit verband is het volgende van belang.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat alle [Willem H.] -weglatingen in de vorm van een woordelijke weergave zijn teruggeplaatst in de processen-verbaal waarin de verbatim versies van de kluisverklaringen waren opgenomen. Al hetgeen [Peter la S.] in het traject dat tot de afspraak heeft geleid over [Willem H.] heeft gezegd maakt derhalve deel uit van de processtukken. Daar komt bij dat in eerder genoemd proces-verbaal van officier van justitie [officier van justitie 1] van 10 oktober 2011 is gerelateerd dat en op welke momenten de getuige uiting had gegeven aan zijn angst voor de persoon [Willem H.] en aan zijn wens om over hem niet te verklaren.93.
Dit betekent dat er een volledig beeld is van alles wat [Peter la S.] over [Willem H.] heeft verklaard en van de context waarin op zijn aandringen aanvankelijk is besloten onderdelen daarvan niet toe te voegen aan het dossier.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de door [Peter la S.] in en na maart 2007 afgelegde verklaringen gemankeerd zijn als gevolg van zijn veronderstelling dat hij niet over [Willem H.] hoefde te verklaren. De verdediging heeft gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat feiten zich op een alternatieve wijze in het geheugen van [Peter la S.] hebben genesteld en dat dit de inhoud van zijn verklaringen wezenlijk heeft beïnvloed.
Het hof kan begrijpen dat dit vermoeden is opgekomen maar de stelligheid van de verdediging vereist een mate van introspectie die, naar het hof veronderstelt, niet door de verdediging is toegepast. Niet valt vast te stellen wat de uitwerking op het geheugen van [Peter la S.] is geweest van zijn inspanningen om, nadat hij eerst in de kluisverklaringen over [Willem H.] had verklaard, gedurende vijf jaar deze persoon buiten zijn verklaringen te houden en of dit heeft geleid tot blijvende aanpassingen in zijn herinneringen waar hij zelf de controle over is kwijt geraakt.
Het hof dient, zoals hiervoor reeds overwogen, de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] te beoordelen. Object van onderzoek zijn daarbij de verklaringen van de getuige en wat over de inhoud van die verklaringen uit de processtukken blijkt.
Met de verdediging merkt het hof onder meer de volgende, hierna zakelijk weergegeven, antwoorden aan als onvolledig.
- Jessie is [getuige 7] stil over Willem geweest, ik weet niet waar de druk voor Van der Bijl vandaan kwam (politie 20 juni 2007),94.
- Jesse en ik hebben het niet zo vaak over Willem gehad, Willem was niet in onze directe leefwereld (politie 6 september 2007),95.
- ik heb [Willem H.] in totaal drie keer ontmoet, te weten bij het Arsenaal en 2 keer op de dag toen de auto gehuurd werd bij Avis (RC 6 juni 2007),96.
- [Willem H.] achter liquidaties; daarover heb ik geen verklaringen afgelegd dus is het voor mij niet zo (RC 18 juni 2007),97.
- [Willem H.] beschouw ik als opdrachtgever, hoewel ik dat niet zeker weet (RC 7 april 2008),98.
- [Willem H.] is voor mij een opdrachtgever (..) maar ik kan niet zeggen per definitie van in die zaak is hij de opdrachtgever, (RC 24 april 2008),99.
- ik heb [Dino S.] en Willem nooit direct horen zeggen, die en die moet dood (RC 14 november 2008),100.
- nadere afspraken met het OM over het thema naar waarheid verklaren? nooit over gesproken (zitting rechtbank 30 maart 2009),101.
- ik weet niet meer waarom Houtman prioriteit had (zitting rechtbank augustus 2009),102.
- [Willem H.] is bij één zaak betrokken, namelijk Van Hout. Er schiet mij desgevraagd hierover nu niets extra’s te binnen. (zitting rechtbank 1 februari 2010, na kort overleg met de advocaat voorafgaand aan beantwoording van de vraag).103.
Vastgesteld kan worden dat bij deze gelegenheden, gelet op de inhoud van de kluisverklaringen, een uitgebreider antwoord over [Willem H.] voor de hand had gelegen. Dit betekent dat [Peter la S.] in deze onderdelen van zijn verklaringen niet alles heeft verklaard over zijn wetenschap aangaande de rol van [Willem H.] als opdrachtgever bij strafbare feiten terwijl hij daartoe op grond van de afspraak wel was gehouden.
Geïsoleerd beschouwd houden deze uitlatingen van [Peter la S.] evenwel geen verdere verdraaiingen ten opzichte van zijn kluisverklaringen in. De uitlatingen laten zich begrijpen als een direct en volledig gevolg van de weglatingsafspraak waarbij de rol van [Willem H.] op onderdelen is weggelaten, beperkt of geminimaliseerd. Enige uitstraling, meer in het bijzonder in belastende zin, naar de rol of bijdrage van de verdachte of een van de medeverdachten kan niet worden vastgesteld. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de bredere context van de verklaringen waarin de betreffende uitlatingen zijn gedaan.
Het hof stelt voorts vast dat uit de kluisverklaringen, gelezen in samenhang met de teruggeplaatste weglatingen, blijkt dat [Peter la S.] , waar het om contact met [Willem H.] gaat, melding heeft gemaakt van slechts een beperkt aantal relevante momenten en locaties. Het gaat om de afspraak met [Willem H.] in Naarden-Vesting in november 2004, gevolgd door een ontmoeting de volgende dag bij autoverhuurbedrijf Avis in Amsterdam, en de toevallige ontmoeting op het Gelderlandplein in Amsterdam in oktober 2005.
In de loop der jaren is gebleken dat [Peter la S.] uiteenlopend heeft verklaard over wat bij die gelegenheden is gezegd. Daarnaast heeft hij wisselend verklaard over het doel van de ontmoeting in Naarden-Vesting, waarop hierna nog nader zal worden ingegaan. Maar dit alles neemt niet weg dat deze locaties een constante vormen in alle verklaringen. Daar is niets aan toegevoegd en niets aan afgedaan door de getuige. Ook wat betreft de aanwezige personen is de getuige volledig consistent gebleven. Dit geldt ook voor de aanwezigheid en rol van [Willem H.] . Nadat de weglatingen waren onthuld en [Peter la S.] hierover ter terechtzitting van de rechtbank intensief werd ondervraagd heeft hij [Willem H.] opnieuw met deze locaties in verband gebracht op de wijze zoals hij eerder in zijn kluisverklaringen had gedaan.
Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat de weglatingsafspraak heeft doorgewerkt in de verklaringen van [Peter la S.] waar het zijn eigen ervaringen met [Willem H.] betreft. Evenmin bestaan aanwijzingen voor vervorming van herinneringen anders dan door de factor tijdverloop.
3.3.5
[Dino S.] ten onrechte belast?
Namens [Dino S.] is voorts zeer uitgebreid en met veel klem betoogd dat de weglatingsafspraak erin heeft geresulteerd dat [Peter la S.] over [Dino S.] heeft verklaard waar hij [Willem H.] heeft bedoeld. Dit betekent dat [Dino S.] als opdrachtgever voor moorden is genoemd terwijl in werkelijkheid deze opdrachten van [Willem H.] afkomstig waren. Door de verdediging is dit fenomeen gelabeld als een samenstel van “indeplaatsstellingen”. Met iets minder stelligheid is ook naar voren gebracht dat [Peter la S.] over de, overleden, verdachte [Ali A.] heeft verklaard terwijl hij sprak over gedragingen en handelingen die aan [Willem H.] moeten worden toegeschreven. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[Peter la S.] is in contact getreden met de CIE in augustus 2006. Dat is ongeveer een jaar na de periode waarin hij, naar zijn zeggen, intensief omging met medeverdachte [Jesse R.] . Deze laatste onderhield in die periode contact met opdrachtgevers voor moorden dan wel met handlangers of tussenpersonen van die opdrachtgevers. Uit de kluisverklaringen, afgelegd in de periode 11 september tot en met 2 november 2006, komt een beeld naar voren van een veelheid aan afspraken en ontmoetingen met die opdrachtgevers of met personen die zich voor hen in een vooruitgeschoven positie bevonden. [Jesse R.] voerde de gesprekken. [Peter la S.] bleef op de achtergrond en werd na afloop door [Jesse R.] geïnformeerd over wat er was besproken. In de meeste gevallen heeft [Peter la S.] de persoon met wie was afgesproken zelfs niet gezien. [Dino S.] , met wie ook werd afgesproken volgens [Peter la S.] , heeft hij nooit gezien. In deze stroom van ontmoetingen heeft [Peter la S.] zich indrukken gevormd van de hoofdrolspelers bij de opdrachtverstrekking en de voortgangsbewaking van de moorden op Houtman (gepleegd 2 november 2005) en Van der Bijl (gepleegd 20 april 2006). Hiervoor is reeds overwogen dat het enkele gegeven dat de getuige ook spreekt over indrukken of een “overtuiging” hem nog niet diskwalificeert, noch zijn verklaringen op die grond minder bruikbaar voor het bewijs maakt.
Enkele van die eerste contacten met de CIE betreffen twee ontmoetingen, aanvankelijk in het dossier aangeduid als oriënterende gesprekken. Na een daartoe strekkende opdracht van de rechtbank van 21 november 2011 is de inhoud hiervan in de vorm van een woordelijke weergave aan het dossier toegevoegd. Het gaat om de kluisverklaringen 1 en 2 van respectievelijk 11 en 12 september 2006.104.
In de eerste kluisverklaring heeft [Peter la S.] , gevraagd naar de moord op Van der Bijl, onder meer gezegd dat hij weet dat de opdrachtgevers [Dino S.] en [Ali A.] waren.105.Kort daarvoor heeft hij ook verklaard: “ik wist dat het voor [Willem H.] was”.106.Over deze moord heeft [Peter la S.] in de tweede kluisverklaring gezegd dat [Ali A.] rond Kerstmis 2005 een afspraak wilde met [Jesse R.] en [Fred R.] . Tijdens die ontmoeting bij een Chinees restaurant in Amsterdam Buitenveldert dat men “Ping” noemde, zou zijn besloten dat Van der Bijl als eerste vermoord diende te worden.107.[Peter la S.] heeft die dag ook verklaard dat [Willem H.] had gezegd dat Van der Bijl als eerste om het leven moest worden gebracht.108.
In de derde kluisverklaring van 10 oktober 2006 komt [Willem H.] niet aan de orde. [Dino S.] en [Ali A.] worden wel als opdrachtgevers genoemd. Zij verstrekten volgens [Peter la S.] ook de namen en de adressen.109.
De vierde kluisverklaring, afgelegd op 16 oktober 2006, is voorwerp van debat en voortdurend onderzoek geweest. Op last van het hof is de weglating bekend onder de aanduiding W04-03 nader onderzocht. Na verbetering van de kwaliteit van de geluidsopname is bij proces-verbaal opnieuw een woordelijke uitwerking gemaakt van wat er is gezegd.110.
Bij de beoordeling is van belang op te merken dat in deze kluisverklaring de getuige op diverse momenten zoekend formuleert, dat zinnen regelmatig onvolledig zijn, ook waar namen worden genoemd, en dat delen als niet te verstaan zijn gemarkeerd waarbij niet duidelijk is wat de omvang is van hetgeen niet is verstaan. Ook lijken sommige inhoudelijke opmerkingen van [Peter la S.] te zijn gemaakt tussen allerlei “small talk” door. Dit noopt tot enige terughoudend bij de uitleg van de gedane mededelingen.
In deze vierde kluisverklaring, gelezen als één geheel met de teruggeplaatste weglatingen, wordt [Ali A.] genoemd als opdrachtgever voor de moord op Van der Bijl. Met hem heeft [Jesse R.] veel afspraken gehad. Hij was “makkelijker voor afspraken”.111.Over [Dino S.] heeft [Peter la S.] gezegd dat wat hij zegt belangrijker is dan wat [Ali A.] zegt en dat de mededeling dat de prioriteit bij de moord op van der Bijl lag bij [Dino S.] vandaan kwam.112.Ook heeft hij over [Dino S.] gezegd dat de opdrachten “via” hem kwamen.113.Er worden aantallen genoemd ten aanzien van de ontmoetingen met [Ali A.] en [Dino S.] , met eerstgenoemde werd vaker afgesproken dan met [Dino S.] .114.Daarnaast heeft [Peter la S.] ook uitlatingen gedaan over [Willem H.] : “Ja dat was de man! ( .. ) Niet alleen in deze liquidatie. Willem was ehh in Jessies ogen, laat ik het zo zeggen, was Willem de man. Hij heeft het verstrekt.”115.
In hoger beroep zijn op 28 augustus 2014 na een daartoe strekkende opdracht van het hof van 4 juli 2014 de journaals van de overige oriënterende gesprekken ingebracht. Daarbij heeft de rechter-commissaris getoetst of er onderdelen buiten de stukken dienden te blijven wegens veiligheidsbelangen. Uit deze selectie blijkt [slachtoffer 8] meer dat [Peter la S.] op 14 augustus 2006 heeft gezegd dat hij niet direct over [Willem H.] kan verklaren maar, zo heeft de CIE-ambtenaar genoteerd, “als we [Dino S.] (het hof begrijpt: [Dino S.] ) kunnen pakken hebben we [Willem H.] ook”.116.Op 18 augustus 2006 heeft [Peter la S.] [Fred R.] genoemd als betrokkene bij de moord op Van der Bijl en [Dino S.] als de opdrachtgever.117.
In kluisverklaring 15, afgelegd op 2 november 2006, heeft [Peter la S.] verklaard over de moord op Houtman. Bij deze moord was hij zelf strafbaar betrokken. Als opdrachtgever voor deze moord wijst [Peter la S.] [Dino S.] aan. Er was een lijst met beoogde slachtoffers, afkomstig van [Ali A.] en [Dino S.] . Beide mannen waren 10 tot 12 dagen vóór de moord aanwezig in een horecagelegenheid in Rotterdam, door [Peter la S.] de oude Baja genoemd, waar [Jesse R.] informatie ontving.118.Een dag later heeft [Jesse R.] in Diemen van [Dino S.] nadere informatie gekregen. [Peter la S.] heeft dit van [Jesse R.] gehoord. Hij heeft [Jesse R.] naar Diemen gebracht met de auto maar hij heeft zelf [Dino S.] niet gezien.119.
Uit een aanvankelijk weggelaten passage van dit verhoor, W15-11, blijkt dat [Peter la S.] heeft verklaard over een toevallige ontmoeting met [Willem H.] op het Gelderlandplein in Amsterdam. Deze vond plaats in de periode van de voorbereidingen van de moord op Houtman. [Jesse R.] was hierbij ook aanwezig. Bij die gelegenheid zou [Willem H.] hebben gezegd: “als deze goed gaat heb ik nog een andere voor jullie”.120.
Uit deze verklaringen en mededelingen komt een diffuus beeld van opdrachtgevers en belanghebbenden naar voren waarin telkens [Ali A.] , [Willem H.] en [Dino S.] figureren. Op de onderlinge verhoudingen wordt niet al teveel zicht geboden. Dat zicht had [Peter la S.] , gezien zijn bronnen, ook maar in beperkte mate. De accenten die [Peter la S.] legt lopen soms uiteen. Bovendien worden niet steeds alle drie personen in een samenhangend geheel door de getuige gepresenteerd. Ook lopen de initiële verstrekking van de opdracht voor de moorden en de tussentijdse aansporingen om prioriteit te geven aan bepaalde moorden deels door elkaar. Maar de drie genoemde personen vormen echter onmiskenbaar de constanten bij de opdrachtverstrekking en prioriteitsstelling.
Het gewicht van enkele door de verdediging gelegde accenten kan hierdoor aanmerkelijk worden gerelativeerd. [Peter la S.] weet zich na de onthulling van de [Willem H.] -weglatingen tijdens verhoren ter terechtzitting van de rechtbank in 2011 de door hem op 2 november 2006 weergegeven opmerking van [Willem H.] niet te herinneren. Wel herinnert hij zich dan de opmerking: “Osdorp eerst” 121.. Dit is de wijk in Amsterdam waar Houtman woonde. Het hof merkt op dat bij beide opmerkingen de achtergrond wordt gevormd door plannen voor meer dan één moord en dat er kennelijk een bij de uitvoering te hanteren volgorde wordt bedoeld. Opmerking verdient voorts dat [Peter la S.] ruim één jaar respectievelijk ruim zes jaar na de ontmoeting verklaart over wat precies is gezegd. Reeds voor de eerste termijn geldt dat de herinnering aan exact gebezigde woorden kan zijn vervaagd. Gelet hierop zijn er geen aanknopingspunten om een vervorming van het geheugen van [Peter la S.] als gevolg van de weglating aan te nemen. Evenmin bestaat grond om aan te nemen dat [Peter la S.] hiermee in 2011 alsnog heeft geprobeerd de rol van [Willem H.] kleiner te maken ten koste van [Dino S.] , zoals de verdediging heeft beoogd te betogen.
Hetzelfde geldt voor de locatie die [Peter la S.] heeft genoemd in kluisverklaring 4. In de “Baha” (bedoeld is de oude Baja in Rotterdam, lokaal bekend als BED) zou gezegd zijn dat Van der Bijl “prioriteit had”. Blijkens de teruggeplaatste weglating W04-03 is dit een geïsoleerde, door [Peter la S.] , gemaakte opmerking. Er is geen vraag aan voorafgegaan.122.Bovendien was BED, zo blijkt uit andere verklaringen van [Peter la S.] , een locatie waar veel afspraken werden gemaakt. Ook met [Dino S.] werden vaker afspraken gemaakt, heeft [Peter la S.] verklaard.123.Tot slot kan door het ontbreken van context niet worden opgemaakt of [Peter la S.] hier het oog had op de verstrekking van de opdracht of op een moment waarop gezegd is dat de moord op Van der Bijl voorrang diende te krijgen. Dit betekent dat hierin, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet kan worden gelezen dat [Peter la S.] door het noemen van deze locatie, in strijd met zijn wetenschap daaromtrent, [Dino S.] dichter bij de moord op Van der Bijl heeft proberen te brengen ten gunste van [Willem H.] .
Een ander punt is de opmerking van [Peter la S.] in W04-03 dat in november 2004 een huis in Limburg en een busje met geblindeerde ramen voor de voortvluchtige [Jesse R.] moesten worden geregeld. Volgens de verdediging zou [Peter la S.] dit plan aan [Willem H.] hebben toegeschreven in kluisverklaring 4 en later, ter terechtzitting van 28 november 2011, aan [Dino S.] . Het hof merkt op dat [Willem H.] niet is genoemd in deze context; [Peter la S.] spreekt over “ze”.124.Reeds daarom kan niet van een indeplaatsstelling, zoals gedefinieerd door de verdediging, sprake zijn geweest. Bovendien valt het ook niet te begrijpen omdat in november 2011 de [Willem H.] -weglatingen reeds waren onthuld en bij [Peter la S.] , voor zover daarvan sprake zou zijn geweest, geen behoefte bestond [Dino S.] nog in plaats van [Willem H.] te belasten.
Door de verdediging is geconstateerd dat [Peter la S.] op 2 november 2006 (in kluisverklaring 15) slechts heeft gesproken over één nieuwe klus die door [Dino S.] in BED aan [Jesse R.] zou zijn verstrekt. Die constatering is op zichzelf juist. Het hof neemt evenwel in aanmerking dat dit verhoor primair ging over de aanloop naar de moord op Houtman en de betrokkenheid van [Peter la S.] bij de uitvoering van die moord. Het onderwerp van verhoor was niet de moord op Van der Bijl. Het hof constateert voorts dat [Peter la S.] vanaf het eerstvolgende verhoor (bij de rechter-commissaris) heeft verklaard dat in BED drie opdrachten zijn verstrekt. Bij deze verklaring is [Peter la S.] vervolgens gebleven. Dat [Peter la S.] bij gelegenheid van het verhoor op 2 november 2006 kennelijk nog niet uitputtend is geweest over het aantal in BED verstrekte opdrachten acht het hof in dit licht niet onbegrijpelijk. Het hof acht niet aannemelijk de conclusie dat [Peter la S.] bij nadere verhoren heeft geprobeerd om – in strijd met de waarheid en met de bedoeling om de betrokkenheid van [Willem H.] te maskeren – het verstrekken van de opdracht voor de moord op Van der Bijl alsnog in BED te situeren.
Tot slot zouden de verklaringen van [Peter la S.] over een ontmoeting in Naarden-Vesting op 8 november 2004 een aanwijzing vormen dat [Peter la S.] in strijd met de waarheid [Dino S.] heeft belast, in het bijzonder als opdrachtgever van de moord op Houtman. Volgens [Peter la S.] ging het hierbij om een ontmoeting van [Jesse R.] , [Willem H.] , de journalist Peter [journalist 3] en [Peter la S.] zelf.
Op 2 november 2006 heeft [Peter la S.] de moord op Houtman bekend. Kort voor het einde van dat verhoor heeft hij gevraagd de opnameapparatuur uit te schakelen. Uit een proces-verbaal van 7 november 2006 blijkt dat [Peter la S.] toen heeft gezegd: “Jessie vertelde mij dat hij enige tijd voor de liquidatie op Kees Houtman naar [Willem H.] is gegaan om te vragen of deze “een klus” voor hem had. [Willem H.] heeft hem toen verwezen naar [Dino S.] , waarna hij de klus kreeg om Houtman te liquideren.”125.Op 22 november 2006 heeft [Peter la S.] een gesprek gehad met onder anderen de officier van justitie De Haas. Er is hem toen gevraagd naar – wat is gaan heten – het “Naardenvestingverhaal”. [Peter la S.] heeft geantwoord dat [Jesse R.] daar om een klus heeft gevraagd aan [Willem H.] en dat deze hem verwees naar [Dino S.] . Uit het antwoord kan worden opgemaakt dat [Peter la S.] hierbij aanwezig was. De moord op Houtman heeft hij daarbij niet genoemd.126.
Het “Naardenvestingverhaal” waarnaar tijdens het gesprek van 22 november 2006 is gevraagd betreft een ontmoeting met de journalist [journalist 3] en [Willem H.] waarover [Peter la S.] had verklaard in de eerste kluisverklaring op 11 september 2006. In deze verklaring spreekt [Peter la S.] over Hilversum als ontmoetingsplaats.127.De bedoeling was dat er van [Peter la S.] filmopnames zouden worden gemaakt. Er is opnieuw over gesproken op 2 november 2006. De woordelijke weergave van de opmerkingen van [Peter la S.] houdt in dat er een ontmoeting in het Arsenaal is geweest waarbij [Jesse R.] , [Willem H.] en [journalist 3] aanwezig waren met als doel filmopnamen van [Peter la S.] te maken.128.Hierin maakt [Peter la S.] melding van de doorverwijzing door [Willem H.] naar [Dino S.] voor een vervangende auto.129.Tijdens dit deel van het verhoor wordt er nog niet gesproken over de moord op Houtman, maar over gebeurtenissen in november 2004. Pas aan het eind van het verhoor130.is de opnameapparatuur uitgeschakeld (dit blijkt uit W15-11)131.en heeft [Peter la S.] de mededeling gedaan als weergegeven in het proces-verbaal van 7 november 2006.
Deze uitlatingen van [Peter la S.] , in samenhang gelezen, leiden geenszins tot de conclusie dat hij de opdrachtverlening voor de moord op Houtman heeft geplaatst in Naarden-Vesting waar hij aanwezig was. Immers, hij heeft op 2 november 2006 de locatie van de opdrachtverstrekking niet genoemd en hij heeft toen verklaard dat hij [Jesse R.] over de verstrekking van die opdracht heeft horen spreken. Bovendien heeft hij de plaats Naarden-Vesting verbonden met een doorverwijzing voor een niet nader bepaalde klus. Bij latere verhoren132.heeft [Peter la S.] telkens op vragen hierover geantwoord dat hij het Arsenaal in Naarden-Vesting alleen in verband brengt met “liquidaties in het algemeen” en dat hij en [Jesse R.] in die tijd druk bezig waren met de voorgenomen moord op [slachtoffer 11] . Er kan daarom ook geen poging van [Peter la S.] om [Dino S.] te belasten in verband met Houtman in worden gelezen.
De voorgaande constateringen en relativeringen worden verder ondersteund door de opmerking die [Peter la S.] heeft gemaakt in een oriënterend gesprek op 9 november 2006: “Nou ja ik zeg over [Dino S.] dat heb ik alleen maar van Jes gehoord dus dat is [getuige 7] zacht. Maar over Willem dat kan hem nog wel eens zwaar aangerekend worden.”133.[Peter la S.] heeft dit gezegd op het moment dat hij zijn voorbehoud ten aanzien van [Willem H.] al meermalen kenbaar had gemaakt. Blijkens een proces-verbaal van 7 november 2006 is op 2 november 2006 de opnameapparatuur uitgeschakeld en heeft [Peter la S.] verklaard over de ontmoeting met [Willem H.] op het Gelderlandplein. Wat er zij van de taxatie die [Peter la S.] op 9 november 2006 geeft, er kan in elk geval niet uit worden opgemaakt dat [Peter la S.] bewust en gericht de onderlinge verhouding tussen [Dino S.] en [Willem H.] anders wilde voorstellen dan hij tot dan toe in de vijftien kluisverklaringen had gedaan. Evenmin biedt het steun voor de veronderstelling dat [Peter la S.] [Dino S.] “erin heeft willen leggen”. Het globale beeld had hij op dat moment al gepresenteerd en dat is in grote lijnen in latere verklaringen ongewijzigd gebleven.
Tot slot komt ook betekenis toe aan de antwoorden van [Peter la S.] , op 10 oktober 2011 ter terechtzitting gegeven op vragen van de raadsman van [Dino S.] , waarin hij stellig heeft ontkend [Dino S.] te hebben gesteld in de plaats van [Willem H.] .134.Op 16 april 2012, tijdens het afsluitende verhoor ter terechtzitting, heeft [Peter la S.] dit nog eens herhaald: “ Ik kan alleen zeggen dat ik niemand expres heb belast waar het niet het geval was. Ik heb niet gezegd: [Dino S.] is schuldig, terwijl dat niet waar was.”135.
Al hetgeen in het voorgaande is overwogen leidt het hof tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat de [Willem H.] -weglatingen mede tot resultaat hebben gehad dat [Peter la S.] over [Dino S.] heeft verklaard waar hij [Willem H.] bedoelde.
3.3.6
De moord op Houtman en de gewelddadige dood van [slachtoffer 13]
Door de verdediging is aangesloten bij de kritische beschouwingen die de rechtbank in het vonnis heeft gewijd aan de verklaringen van [Peter la S.] over diens eigen rol bij de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] rond 25 april 2002 en bij de moord op Houtman op 2 november 2005. Er moet serieus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat bij beide zaken de bijdrage van [Peter la S.] anders en groter is geweest dan hij zelf heeft verklaard, aldus de rechtbank. De verdediging gaat nog een stap verder en gaat ervan uit dat de getuige over de gang van zaken bij beide gebeurtenissen niet de waarheid heeft gesproken wat negatief afstraalt op de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in het algemeen.
Dit betekent dat hij opzettelijk zou hebben gelogen om tot een afspraak met justitie te komen.
Het hof stelt vast dat het bij beide moorden – in het spoor van de verdediging bezigt het hof hierna dit woordgebruik, ook al staat ten aanzien van [slachtoffer 13] in het geheel niet vast dat hij het slachtoffer is geworden van een moord – om een zogeheten dealfeit gaat.136.[Peter la S.] is in de afspraak met de officier van justitie de verplichting aangegaan om over deze feiten volledig en naar waarheid te verklaren. Over de moord op [slachtoffer 13] kon [Peter la S.] als getuige verklaren in die zin dat hij [Jesse R.] en [betrokkene 15] heeft horen spreken over de moord. Bij de moord op Houtman was hij zelf strafbaar betrokken geweest.
Overigens bevat het dossier geen aanwijzingen dat [Peter la S.] in het kader van de opsporing voor één van beide moorden als verdachte in beeld was gekomen noch dat hem door wie dan ook mededelingen of suggesties in die zin waren gedaan. Op vragen daarover heeft [Peter la S.] ter terechtzitting van 12 maart 2009 verklaard nooit aanwijzingen te hebben gehad dat de politie hem in verband bracht met de moord op Houtman.137.
Bij die stand van zaken valt de veronderstelling van de verdediging niet te begrijpen. Uitgaande van een rol van [Peter la S.] als mededader of medeplichtige bij de moord op [slachtoffer 13] kan niet worden ingezien dat hij ook de moord op Houtman nog in de afspraak wilde betrekken. Hij had het kunnen laten bij een bekennende verklaring in de zaak- [slachtoffer 13] zonder het risico te nemen dat later zou blijken dat hij bij die moord een grotere betrokkenheid zou hebben gehad. Eén van de twee andere personen die volgens [Peter la S.] als mededader betrokken was, [betrokkene 15] , was reeds in 2003 vermoord. De andere bij de moord op [slachtoffer 13] betrokken dader, [Jesse R.] , die door [Peter la S.] ook werd genoemd als de persoon die Houtman heeft doodgeschoten, zou bij een beschuldiging van actieve betrokkenheid bij twee moorden een grote risicofactor voor [Peter la S.] kunnen gaan vormen.
En omgekeerd, uitgaand van de actieve rol van [Peter la S.] bij de moord op Houtman, valt niet te begrijpen waarom [Peter la S.] van beperkte, indirecte, kennis over de moord op [slachtoffer 13] melding zou maken en in dat verband [Jesse R.] zou noemen, als zijn betrokkenheid bij die moord veel groter zou zijn. Ook in dat geval zou het risico van ontmaskering zeer groot zijn geweest.
3.3.7
De moord op [slachtoffer 13]
Meer in het bijzonder overweegt het hof met betrekking tot de moord op [slachtoffer 13] als volgt.
[slachtoffer 13] is voor het laatst in leven gezien op 25 maart 2002. Zijn ontzielde lichaam is gevonden in het water van het Amsterdam-Rijnkanaal op 9 april 2002. Hij was doodgeschoten.138.
In zijn negende kluisverklaring van 31 oktober 2006, die geheel gewijd is aan de moord op Gerrie [slachtoffer 13] , heeft [Peter la S.] verklaard over de aanleiding voor de moord, die gelegen zou zijn in onenigheid over een partij hasj. Van [betrokkene 15] en [Jesse R.] heeft hij gehoord dat [slachtoffer 13] om het leven was gebracht. Verder heeft [Peter la S.] gezegd dat hij denkt dat [Jesse R.] [slachtoffer 13] heeft gedood maar dat hij dit niet zeker weet.139.Bij de politie op 25 oktober 2007 heeft hij verklaard dat hij in de loop der tijd fragmenten over de gebeurtenissen heeft gehoord en heeft hij met zoveel woorden nog eens herhaald dat hij er niet zoveel van weet.140.
De stelling van de verdediging luidt dat [Peter la S.] het heel goed weet. Hij zou namelijk zelf de moord hebben gepleegd. Daartoe zijn op verzoek van de verdediging in eerste aanleg diverse getuigen ter terechtzitting gehoord en zijn zelfs anonieme bedreigde getuigen (op de voet van artikel 226a Sv) op initiatief van de verdediging geïntroduceerd. Zij hebben allen in meer of mindere mate belastend over [Peter la S.] verklaard.
Het hof merkt op dat de moord op [slachtoffer 13] niet aan de verdachte ten laste is gelegd.
Daardoor staat niet ter beoordeling of het feit bewezen kan worden verklaard. Dit betekent dat evenmin in die sleutel ter beantwoording voorligt de vraag of de getuige de waarheid heeft gesproken over dit feit.
Niettemin wordt het hof geroepen om buiten het verband van het bewijs van de tenlastelegging een oordeel te geven over het waarheidsgehalte van de verklaringen van de getuige over dit feit. Het oordeel met betrekking tot de verklaring over de moord op [slachtoffer 13] staat in de sleutel van een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] in het algemeen. In dat verband zal het hof de vraag beantwoorden of er aanwijzingen bestaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat de getuige onwaarheid heeft gesproken. Bij een positieve beantwoording van die vraag komt immers ook de waarachtigheid van hetgeen hij overigens heeft verklaard ter discussie te staan.
Door de verdediging is gewezen op de verklaringen van de getuigen [getuige 4] , [getuige 5] , “NN1 hollow point”, F1 en F3. De laatstgenoemde getuige is later alsnog ter terechtzitting van de rechtbank achter gesloten deuren gehoord, waarbij de identiteit van de bedreigde getuige is onthuld aan procespartijen en de zittingsrechter. Daarnaast heeft de medeverdachte [Jesse R.] als getuige ter terechtzitting van 9 december 2010 een voor de getuige [Peter la S.] belastende verklaring afgelegd.
Namens de verdachte zijn in de kern de volgende aspecten uit de verklaringen gelicht.
F1 en F3 hebben beiden verklaard van [Peter la S.] zelf te hebben gehoord dat hij een man heeft doodgeschoten in een loods. Ook NN1 hollow point (gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg van 19 januari 2012) heeft [Peter la S.] hierover horen spreken. Dit kan volgens de verdediging over niemand anders dan [slachtoffer 13] zijn gegaan. [Jesse R.] heeft op 9 december 2010 ter terechtzitting verklaard hoe [Peter la S.] [slachtoffer 13] heeft doodgeschoten. De getuige [getuige 4] heeft ter terechtzitting van de rechtbank op 15 maart en 5 april 2011 verklaard over een gesprek dat hij heeft gehad met [Peter la S.] bij de duikersplas in Vinkeveen waarin deze, sprekend over [slachtoffer 13] , vertelde dat “het uit de hand was gelopen”. [Jesse R.] was mogelijk ook betrokken. De getuige [getuige 5] (gehoord ter terechtzitting in eerste aanleg op 23 mei 2011 en op 7 juni 2011) heeft verklaard [Peter la S.] en [Jesse R.] te hebben ontmoet bij AC-restaurant Lage Weide op de dag van de moord. Deze vertelden dat ze zojuist iemand hadden doodgeschoten en het lijk in het water hadden gegooid. [Peter la S.] had geschoten, hij was er trots op.
Hiertegenover staat de ontkenning van [Peter la S.] dat hij bij de uitvoering van de moord betrokken is geweest. Hij is zelfs niet op de plaats van het delict geweest, zo heeft hij verklaard.
Het hof betrekt het volgende in de beoordeling.
Het aantal getuigen dat over betrokkenheid van [Peter la S.] bij een levensdelict heeft verklaard is aanzienlijk. Opmerkelijk is dat [Peter la S.] van meet af aan kenbaar heeft gemaakt wel iets van de moord op [slachtoffer 13] te weten maar dat dit van geheel andere orde is dan wat de getuigen hebben verklaard.
Wat F3 betreft springt in het oog dat deze getuige ook op naam bij de rechter-commissaris is gehoord op 6 februari 2009. Dit is ongeveer een jaar vóór het moment waarop ten aanzien van deze getuige het verzoek tot verlening van de status van bedreigde getuige werd gedaan. Bij die gelegenheid heeft de getuige onder meer over [Peter la S.] gezegd: “In elk geval heeft hij mij nooit iets verteld over ernstig geweld in de richting van anderen”.141.
Uit de verklaringen van de getuige NN1 blijkt dat hij, buiten het punt dat de moord in een loods zou zijn gepleegd, geen verdere details of kenmerkende elementen kan noemen van hetgeen [Peter la S.] tegen hem zou hebben gezegd. Hij heeft slechts een zeer globale herinnering.
Daarnaast dringt één kwestieus aspect in het bijzonder zich op. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris van de getuige op 1 september 2011 komt aan de orde dat de getuige pas bij deze gelegenheid voor het eerst over de loods spreekt en dat hij dit niet eerder tegen de advocaten met wie hij contact had gehad, had verteld.142.De getuige heeft ter terechtzitting van 19 januari 2012 toegelicht dat de aanleiding om de loods als locatie te noemen was gelegen in wrevel die bij hem was ontstaan in de richting van [Peter la S.] .143.De getuige NN1 bleek tijdens genoemd verhoor bij de rechter-commissaris op de hoogte te zijn van de inhoud van de verklaringen van de F-getuigen die onder meer over een loods als locatie van de moord hebben verklaard.144.Het voorgaande betekent dat (de totstandkoming van) het enige onderscheidende element in de verklaring van NN1 zoveel vragen oproept dat hierin geen ondersteuning kan worden gelezen voor de door de verdediging geopperde suggestie.
Wat de getuige [getuige 4] betreft valt op dat hij zich blijkens de verklaringen van de getuige [slachtoffer 15] sr heeft uitgelaten over de moord op [slachtoffer 13] . Op 26 januari 2009 heeft [slachtoffer 15] bij de rechter-commissaris verklaard van [getuige 4] te hebben gehoord dat Gerrit [slachtoffer 13] [Jesse R.] uit zijn woning in Spanje had verwijderd. [Jesse R.] heeft toen aan [betrokkene 15] gevraagd om [slachtoffer 13] “om zeep te helpen” maar hij heeft het niet gedurfd. Het is later ergens in een zijkamertje alsnog gebeurd, heeft [getuige 4] aan [slachtoffer 15] verteld.145.[getuige 4] heeft aan [slachtoffer 15] nooit iets gezegd over de rol van [Peter la S.] hierin.146.Op 2 juli 2009 heeft [slachtoffer 15] sr deze verklaring in grote lijnen herhaald en daaraan toegevoegd dat het volgens [getuige 4] [Jesse R.] was die [slachtoffer 13] heeft doodgeschoten.147.
[getuige 4] zelf is op 31 januari 2008 gehoord. Hij noemde bij die gelegenheid [Peter la S.] een hond, die ook Van Hout wilde omleggen.148.Ondanks deze opvatting en wetenschap heeft de getuige niet gesproken over de moord op [slachtoffer 13] . [getuige 4] heeft voorts ongeveer in het jaar 2008 aan de misdaadjournalist [journalist 1] verteld dat [Jesse R.] of [betrokkene 15] de moord heeft gepleegd. [journalist 1] heeft in die lijn ook een artikel geschreven. Dit is door [journalist 1] als getuige verklaard [slachtoffer 8] meer ter terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2014.149.
Uit de uitlatingen van [getuige 4] zoals gedaan tegenover [slachtoffer 15] en [journalist 1] en, in mindere mate, uit diens verklaringen kan worden afgeleid dat [Jesse R.] mogelijk een actieve rol bij de moord heeft gehad. De wijze waarop [getuige 5] verslag heeft gedaan van de ontmoeting bij het wegrestaurant wijst in de richting van betrokkenheid van zowel [Jesse R.] als [Peter la S.] , in elk geval bij het wegmaken van het lijk. Dit alles verdraagt zich moeilijk met de verklaring van [Jesse R.] zelf dat hij aanwezig was als mediator en dat [Peter la S.] , nadat [betrokkene 15] bewust niet gericht op [slachtoffer 13] had geschoten, als enige [slachtoffer 13] met door hem afgevuurde kogels dodelijk heeft verwond.
Verder is het hof opgevallen dat de getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij een afspraak had met [Jesse R.] en dat hij [betrokkene 15] niet kende.150.[Jesse R.] daarentegen heeft op 7 juni 2011 als getuige ter terechtzitting verklaard dat [getuige 5] een afspraak had met [betrokkene 15] en dat hij, [Jesse R.] , deze afspraak slechts heeft aangegrepen om [betrokkene 15] te ontmoeten. [Jesse R.] zou namelijk nog de sleutel van de loods waarin het lichaam van [slachtoffer 13] had gelegen, uit handen van [betrokkene 15] terugkrijgen.151.Dit is een opmerkelijk verschil, met name in het licht van het gegeven dat [betrokkene 15] mogelijk één van de personen op de plaats delict is geweest.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat van diverse getuigen niet kan worden vastgesteld of dan wel wanneer zij de waarheid hebben gesproken. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag reeds grotendeels aan de stelling van de verdediging over de betrokkenheid van [Peter la S.] bij de moord op [slachtoffer 13] .
Indien de inhoud van de afgelegde verklaringen toch als vertrekpunt wordt genomen, moet naar het oordeel van het hof met een veelheid aan mogelijke scenario’s rekening worden gehouden. Zo kan niet worden uitgesloten dat [Jesse R.] de dodelijke schoten heeft gelost. Evenmin kan het voor onmogelijk worden gehouden dat [Peter la S.] de schutter is geweest. Een gang van zaken waarbij [Peter la S.] en [Jesse R.] door hun respectieve bijdragen beiden als medeplegers hebben te gelden is eveneens denkbaar. Een actieve rol van [betrokkene 15] is in aanvulling daarop of wellicht zelfs in plaats daarvan ook niet denkbeeldig. Deze scenario’s sluiten elkaar voor een niet onbelangrijk deel uit.
Tot slot betrekt het hof de afwegingen van [Peter la S.] om uiteindelijk over Houtman te verklaren in de beoordeling van de vraag naar zijn mogelijke betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] . Op 12 maart 2009152.heeft hij hierover ter terechtzitting uitgebreid verklaard. Onder meer als volgt:
“Ik heb in Engeland nagedacht over de mogelijkheid om een deal met justitie te sluiten zonder Houtman te bekennen. Ik realiseerde mij dat de kans heel klein was dat dit kon. Bij de eerste oriënterende gesprekken met justitie in Nederland werd dat gevoel steeds sterker. Toen heb ik besloten de knoop door te hakken. Ik had begrepen dat ik volledige openheid van zaken moest geven als ik tot een deal wilde komen. (..) Ik vreesde dat ik met minimale veiligheid zou worden weggezet als ik niet alles zou vertellen. Ik dacht inderdaad dat de omvang van de bescherming minder zou zijn als ik Houtman niet zou bekennen. (..)
De voorzitter merkt op dat mij eerder is gevraagd of ik Houtman in de deal heb betrokken om mezelf interessanter te maken, en dat ik toen heb verklaard dat ik Houtman helemaal niet nodig had omdat er al genoeg was om tot een deal te komen. Zo heb ik het niet helemaal gezegd. Ik heb gezegd dat de zaken die tot dan toe besproken waren, interessant genoeg waren voor een deal, en dat ik op dat moment dacht dat het makkelijker zou zijn om zonder verklaring over Houtman tot een deal te komen. Maar dat had natuurlijk aan het licht kunnen komen in de rechtszaal. (..)
Voordat ik besloot over Houtman te verklaren heb ik nagedacht over hoe lang ik in dat geval zou moeten zitten. Ook heb ik nagedacht over de consequenties als ik niet over Houtman zou verklaren en dit zou uitkomen. Dan zou de halvering van de strafeis van de baan zijn. Ik heb alle voors en tegens tegen elkaar afgewogen en een beslissing genomen.”
Tegen de achtergrond van al deze afwegingen valt niet te begrijpen dat [Peter la S.] de aandacht vestigt op zijn beperkte wetenschap van de moord op [slachtoffer 13] terwijl hij daar een grotere betrokkenheid bij zou hebben gehad en [Jesse R.] , op zijn minst als getuige, daarvan kennis zou dragen. Er mag van worden uitgegaan dat [Peter la S.] zou hebben stilgestaan bij alle risico’s die zijn verbonden met achtergelaten sporen en geïnformeerde getuigen op een wijze die nog veel indringender is dan bij zijn afwegingen ten aanzien van de beslissing om over de moord op Houtman te verklaren.
Bij deze stand van zaken dient de conclusie te zijn dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om er rekening mee te moeten houden dat [Peter la S.] onwaarheid heeft gesproken in zijn verklaringen over de zaak- [slachtoffer 13] . Dat betekent eveneens dat deze verklaringen hierover geen aanknopingspunt bieden voor twijfel aan de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in het algemeen.
In voorgaande beschouwingen heeft het hof de totstandkoming van en gang van zaken bij het contact tussen de betrokken advocaten en de getuigen ten aanzien van de zaak- [slachtoffer 13] buiten beschouwing gelaten. Datzelfde geldt voor de positie die de getuigen zouden hebben ten opzichte van [Jesse R.] en zijn familie en [Peter la S.] . Door de advocaat-generaal zijn hierbij diverse kritische kanttekeningen geplaatst. Ook kan in het midden blijven het antwoord op de vraag of voldoende vaststaat dat de getuigen in alle gevallen specifiek over de moord op [slachtoffer 13] hebben gesproken.
3.3.8
De moord op Houtman
Houtman is op 2 november 2005 rond 20.00 uur, gezeten op de bestuurdersstoel van zijn auto, voor de ingang van zijn woning beschoten. Hij had kort tevoren de woning verlaten. Ondanks zijn verwondingen is Houtman nog uit de auto gestapt en naar de woning gelopen waar hij kort daarna is overleden.
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] met een vuurwapen van het merk Glock Houtman van dichtbij heeft doodgeschoten, terwijl deze in de auto zat of aan het instappen was. [Peter la S.] zelf heeft op enige afstand gestaan.153.Hij was gewapend met een Kalashnikov-geweer en heeft daarmee “dekkingsvuur” gegeven dat tot doel had mensen op afstand te houden.154.
Namens de verdachte is het standpunt ingenomen dat [Peter la S.] aantoonbaar heeft gelogen over de gang van zaken op de plaats delict. De verdediging heeft tijdens het pleidooi een hiervan afwijkend scenario onderbouwd. Voorts is aangesloten bij nog een ander scenario dat door de raadslieden van één van de medeverdachten naar voren is gebracht. Deze scenario’s houden in dat [Peter la S.] en zijn mededader een andere rolverdeling hebben gehad waarbij [Peter la S.] zelf op Houtman heeft geschoten respectievelijk dat [Peter la S.] in het geheel niet op de plaats van het delict aanwezig is geweest. Voor beide alternatieven is in de kern ter ondersteuning aangevoerd dat de verklaring van [Peter la S.] vrijwel geen bevestiging vindt in objectieve onderzoeksgegevens en dat er uit het opsporingsonderzoek sterke contra-indicaties voor de door hem geschetste gang van zaken zijn gebleken. Met andere woorden, [Peter la S.] beschikt niet over daderkennis, althans niet over daderkennis die overeenkomt met de rol die hij bij de moord heeft gehad.
Het hof overweegt als volgt.
Vooraf verdient opmerking dat rekening dient te worden gehouden met de eerder besproken “zekerheidjes” die door [Peter la S.] in zijn eerste verklaring over de moord op Houtman zijn verwerkt. Deze betreffen in elk geval de looproute. Voor het overige zijn ze door [Peter la S.] inhoudelijk niet geduid.
3.3.8.1 Invloed vanuit mediaberichtgeving?
De suggestie is namens de verdachte gedaan dat [Peter la S.] zijn informatie over de gebeurtenissen op de plaats delict zou hebben verkregen via berichtgeving in de media. Meer in het bijzonder is daarbij genoemd het artikel “De fatale deal” in Nieuwe Revu, nummer 41 van oktober 2006.155.
De advocaat-generaal heeft naar het oordeel van het hof in repliek met juistheid gewezen op enkele feiten die gedurende het onderzoek zijn komen vast te staan en waarover het artikel evidente onjuistheden bevat. Zo vermeldt het artikel in afwijking van de onderzoekresultaten dat Houtman in zijn auto aankwam bij zijn woning; dat hij bij aankomst bij zijn woning geroepen werd door twee mannen van achter een heg; dat Houtman is doodgeschoten met een
automatisch wapen en geraakt werd door zes kogels; dat Houtman vier of vijf keer
teruggeschoten heeft. Geen van deze, onjuiste, elementen komt voor in de verklaringen van [Peter la S.] . Integendeel, [Peter la S.] heeft verklaard dat Houtman is doodgeschoten nadat hij vanuit de woning naar de auto was gelopen en dat gebruik is gemaakt van een halfautomatisch wapen, te weten een Glock van waaruit ongeveer tien patronen zijn verschoten. Van terugschieten door Houtman heeft [Peter la S.] geen melding gemaakt.
Overigens worden in het artikel weinig tot geen opvallende details genoemd. Er is dus geen serieuze aanwijzing dat [Peter la S.] zich in zijn verklaringen op de inhoud ervan heeft gebaseerd.
3.3.8.2 Gelogen over de Fiat?
Volgens [Peter la S.] is Houtman die avond rond 19.45 uur in een bestelauto, door hem “Combo” genoemd, komen aanrijden.156.Gebleken is later dat het een Fiat Doblo betrof. Houtman zou de woning zijn ingegaan en later, toen hij weer buitenkwam te hebben plaatsgenomen in de Mercedes, waarna hij direct is doodgeschoten. Deze gang van zaken heeft [Peter la S.] in de loop der jaren telkens op deze wijze weergegeven.157.Als vaststaand kan worden aangenomen dat [Peter la S.] het hier niet bij het rechte eind heeft gehad. Uit diverse getuigenverklaringen is gebleken dat de Doblo de hele dag voor de woning heeft gestaan.158.Ook de bevinding dat het wegdek onder de Doblo droog was bij de start van het forensisch onderzoek wijst in die richting.159.Houtman is eerder die avond in de Mercedes komen aanrijden. Volgens [Peter la S.] is dat “absoluut niet waar”.160.[Peter la S.] heeft op vragen hierover steeds gezegd dat hij niet weet of dit een zekerheidje kan zijn geweest.161.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien wat redelijkerwijs de winst voor [Peter la S.] zou kunnen zijn geweest om hierover bewust in strijd met de waarheid te verklaren. Zeker niet waar het gaat om eventuele steun voor de veronderstelling dat [Peter la S.] hiermee zou hebben kunnen verhullen dat hij de Glock heeft gehanteerd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat hij zich heeft vergist.
3.3.8.3 Kernpunten betreffende de plaats delict Houtman: de hulzen en de looproute
Eén van de omstreden onderdelen van de verklaringen van [Peter la S.] is de vraag wat er met de hulzen die door de Kalashnikov zijn uitgeworpen is gebeurd. Hij heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd. In kluisverklaring 15 heeft [Peter la S.] verklaard dat hij en [Jesse R.] zich niet druk hebben gemaakt om de hulzen die op de plaats van het delict (hierna: PD) achterbleven.162.De hulzen uit de Kalashnikov waren nieuw uit het doosje en de Glock kwam van [Sjaak B.] . [Jesse R.] had er veel vertrouwen in dat de wapens “schoon” waren.163.Opmerkelijk in dit verband, met name in het licht van het vervolg, is dat tijdens dat verhoor op een vraag over het mogelijk gebruik van een hulzenzakje door [Peter la S.] niet wordt ingegaan.
De kwestie van de hulzen hield [Peter la S.] kennelijk bezig. In een gesprek met officier van justitie Wind op 16 mei 2007 is hij hierop zelf teruggekomen en heeft hij gezegd dat hij heeft nagedacht over de hulzen. Hij herinnert zich dan dat hij iets in zijn handen heeft gehad dat hem hinderde bij het starten van de vluchtauto na de moord. Wat hij in zijn handen had, heeft
hij toen aan [Jesse R.] gegeven. [Peter la S.] acht het mogelijk dat [Jesse R.] deze voorwerpen onderweg uit het raam heeft gegooid. Diezelfde dag heeft [Peter la S.] een locatie aangewezen waar dit zou kunnen zijn gebeurd.164.
Bij aanvang van het daaropvolgend verhoor van 24 mei 2007 vroeg [Peter la S.] direct aan de verhoorders of de hulzen waren gevonden.165.In dit verhoor van 24 mei 2007 heeft [Peter la S.] verklaard dat hij zich kan herinneren dat hij hulzen in zijn handen had bij het starten van de auto, maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij ze geraapt had. [Peter la S.] heeft verklaard dat
[Jesse R.] onderweg de hulzen heeft weggegooid, bij een talud. Hij heeft hieraan toegevoegd dat dit relaas tot stand is gekomen door terug te redeneren en door reconstructie.166.
Tijdens een politie verhoor op 20 juni 2007 heeft [Peter la S.] opnieuw aangedrongen op het zoeken naar de hulzen. Daarbij is nog over een tweede mogelijke locatie gesproken.167.
Tijdens een zeer uitgebreid politieverhoor van 15 augustus 2007 kan [Peter la S.] zich niet herinneren dat er maatregelen zijn genomen om de hulzen op te vangen.168.
In zijn verhoor van 4 oktober 2007 heeft [Peter la S.] verklaard dat hij zich kan herinneren dat hij de hulzen heeft overgedragen aan [Jesse R.] , maar dat hij inmiddels niet meer weet of het losse hulzen waren of dat het om een hulzenzakje ging. [Peter la S.] voegde hieraan toe dat zijn geheugen “niet meer schoon” is maar teveel is aangevuld met later gegeven informatie.169.
Uit de processtukken blijkt dat op 4 en 11 oktober 2007 bij nader onderzoek van de PD tweemaal drie hulzen zijn gevonden.170.Deze zijn afkomstig van patronen van het kaliber dat is bestemd voor een Kalashnikov aanvalsgeweer. Twee hiervan zijn waarschijnlijk, de andere vier mogelijk, verschoten met de in de Amstel aangetroffen Kalashnikov.171.De hulzen zijn gevonden in de tuin van de overburen van Houtman, achter de heg, ter hoogte van een lantaarnpaal.
Tot slot blijkt dat in de tas met de gebruikte Kalashnikov (waarover hierna meer) stukken textiel zijn aangetroffen die als hulzenzakje kunnen worden gebruikt.172.Tijdens het verhoor van 19 december 2007173.kon [Peter la S.] zich het gebruik ervan herinneren.
Het hof stelt vast dat [Peter la S.] er aanvankelijk geen herinneringen aan heeft dat enige zorg is besteed aan de hulzen. Het was niet nodig, luidde zijn verklaring.174.Zoals uit eerdere beschouwingen al naar voren kwam was [Peter la S.] zich voortdurend bewust van het belang van technische en objectieve bevestiging van zijn verklaringen. Het eerste resultaat van die sensitiviteit was een uitleg over een hand vol voorwerpen die hem hebben gehinderd bij het wegrijden met de vluchtauto. In latere instantie werden deze voorwerpen door hem geduid als hulzen. De vraag of [Peter la S.] deze ook heeft geraapt blijft onbeantwoord. Verder dan speculatie over de vraag of en hoe de hulzen in alle hectiek zouden kunnen zijn geraapt, komt hij niet. Op een bepaald moment, ongeveer een jaar na het afleggen van kluisverklaring 15 moet [Peter la S.] dan zelf constateren dat zijn herinnering niet meer is te onderscheiden van de informatie waarmee hij is gevoed. Aangenomen moet worden dat de uiteindelijke vondst van de hulzen aan die vermenging alleen maar kan hebben bijgedragen. Dit alles relativeert de betekenis van alle verklaringen die [Peter la S.] over de hulzen heeft afgelegd in zeer aanzienlijke mate. Dat geldt ook voor de kluisverklaring van 2 november 2006, die door de procespartijen nog wel eens als “fris van de lever” is getypeerd. Deze verklaring is evenwel afgelegd nadat reeds een jaar sinds de moord was verstreken en is gebaseerd op ervaringen die zijn opgedaan tijdens zeer gecomprimeerde gebeurtenissen onder ongetwijfeld stressvolle omstandigheden. Bovendien heeft [Peter la S.] lang geaarzeld voordat hij zijn bekennende verklaring over de moord op Houtman aflegde.175.De tactische inzet van met de waarheid schurende details kan niet worden uitgesloten. Daarnaast heeft de behoefte om een sluitende en verifieerbare verklaring af te leggen een mechanisme bij [Peter la S.] in werking gezet waarover hij vrijwel direct zelf al niet meer de controle had.
Bij deze stand van zaken kan alleen een voor de bewijslevering zinvol verband worden gezocht tussen de vindplaats van de hulzen en de globale aanduiding van de locatie(s) waarvan [Peter la S.] heeft gezegd dat hij daar schoten heeft gelost.
Daarvoor is eerst een nadere verkenning nodig van hetgeen [Peter la S.] over de looproute op de PD heeft verklaard.
3.3.8.4 De looproute
[Peter la S.] heeft op 2 november 2006 verklaard dat rond 19.15 uur hij en [Jesse R.] aankwamen bij de woning van Houtman. [Jesse R.] had onderweg de wapens geprepareerd en doorgeladen.176.De Mercedes van Houtman stond voor de deur met de achterzijde richting het park. Ze zijn in de bosjes gaan zitten bij de buren. Er kwam een Combo aanrijden en de bestuurder parkeerde deze auto met de achterkant in de richting van het park, stapte uit en ging naar binnen. Volgens [Jesse R.] was het Houtman.177.
Na enige tijd kwam Houtman naar buiten; hij liep naar de Mercedes. Hij opende de deur aan de bestuurderskant. [Jesse R.] liep toen op Houtman af, de afstand tot de auto was een meter of tien. [Peter la S.] denkt dat Houtman nog niet helemaal ingestapt was. [Jesse R.] schoot zonder onderbreking, twee handen geklemd om het wapen.
Over zijn looproute heeft [Peter la S.] gezegd:
“Ik ben naar de andere kant van de auto gelopen. […] Jesse liep weg vanaf de bestuurderszijde en liep in mijn richting en liep door. Ik zag plotseling lichtsporen. Rood van kleur. Ik heb geen idee wat het was maar het kwam in mijn beleving vanuit de richting van het huis. […] Ik schoot. Ik had mijn rechterhand aan de trekker en vuurde een salvo. Ik denk ongeveer 6 schoten.” 178.
Bij het proces-verbaal van het verhoor is een situatietekening gevoegd die [Peter la S.] op diezelfde dag heeft gemaakt.
Over deze route heeft [Peter la S.] later gezegd dat dit een zekerheidje was. Bij diverse gelegenheden, bijvoorbeeld ter terechtzitting van 15 juni 2009 maar ook al bij de rechter-commissaris op 10 mei 2007 heeft hij gezegd dat hij op dit punt bewust niet naar waarheid heeft verklaard.179.
Opmerking verdient dat [Peter la S.] in kluisverklaring 15 slechts zeer summier heeft verklaard over de looproute. Bij de rechter-commissaris, op 15 maart 2007, is hier maar weinig bij gekomen.180.Dat wekt geen verwondering want het ging hierbij om een zogeheten toetsverklaring. Deze is afgelegd in een verhoor met als doel de toetsing van de rechtmatigheid van de afspraak met justitie. Dit verhoor is van relatief korte duur en van beperkte diepgang geweest.
Op 24 mei 2007 is [Peter la S.] uitgebreid gehoord door de politie over de looproute. In de processen-verbaal van dit verhoor wordt verwezen naar een plattegrond maar het bijgevoegde exemplaar is niet ingetekend. [Peter la S.] toonde zich in dit verhoor onzeker over de richting waarin hij is gelopen toen [Jesse R.] schoot: doorgelopen langs de steeg tegenover de woning van Houtman, op de stoep, misschien iets verder nog.181.Volgens [Peter la S.] heeft hij twee salvo’s afgevuurd. Bij de eerste raakte hij de controle over het wapen kwijt. Rond het tweede salvo (over het precieze moment twijfelt hij en doet hij verschillende uitspraken) kwam [Jesse R.] hem voorbijgelopen op weg naar de auto. Over de plaats van het tweede salvo heeft [Peter la S.] verklaard, dat deze op de stoep maar misschien “wel iets verder nog” was gelegen. Hij heeft verklaard dat hij op die plek heeft “rondgelopen”.182.
Op 15 augustus 2007 is [Peter la S.] opnieuw gehoord door de politie over de moord op Houtman. [Peter la S.] zegt dat hij tussen de bosjes en de Mercedes een salvo heeft afgevuurd waarbij het huis naast dat van Houtman is geraakt. Daarna is hij voor dan wel achter [Jesse R.] langs gelopen (die bij de openstaande deur van de Mercedes stond) en op de hoek bij de steeg aan de overkant van de straat gaan staan. Daar heeft hij in de lucht en in de Doblo geschoten.183.
Op 4 oktober 2007 is [Peter la S.] weer door de politie gehoord. Er is een tekening gemaakt door [Peter la S.] tijdens dit verhoor. Daarop staat het eerste kruisje op de stoep en het tweede kruisje bij de knik in de heg bij de ingang van de steeg.184.Op deze tweede plek zijn zeer korte tijd na dit verhoor de hulzen gevonden. Overigens blijkt uit het proces-verbaal van dit verhoor niet ondubbelzinnig of met het kruisje ook de plaats van schieten is bedoeld. Dit moet worden afgeleid uit de samenhang met de verklaring van 15 augustus 2007.
Op 19 december 2007, nadat de vondst van de hulzen heeft plaatsgehad, heeft [Peter la S.] gezegd dat het een “vrij groot stuk” is waar hij heeft rondgelopen en dat hij niet kan zeggen waar hij precies heeft geschoten.185.
Uit dit overzicht kan de conclusie worden getrokken dat [Peter la S.] niet met al te veel scherpte heeft gesproken over de locaties waar hij heeft gestaan tijdens de moord. Zijn herinneringen zijn ook niet zo scherp omlijnd. Soms zegt hij met zoveel woorden dat hij het niet precies weet. In het politieverhoor van 24 mei 2007 is onmiskenbaar sprake van invulling, op basis van niet meer dan een globale herinnering.
Door de advocaat-generaal is voorts nog gewezen op de animatie van de gebeurtenissen op de PD Houtman, waarover door de deskundige Lucas ter terechtzitting van de rechtbank op 2 juli 2009 een verklaring is afgelegd. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in. Alle kogels uit de Glock moeten Houtman hebben geraakt terwijl hij op de bestuurdersstoel zat. Bij het schieten richting de Doblo en de woning moet de schutter met de Kalashnikov, gelet op het sporenbeeld, in de steeg naast de heg hebben gestaan. Alleen vanuit deze positie kunnen de doorschotopeningen in de Doblo worden verklaard.186.
Het hof betrekt voorts in de overwegingen dat uit het onderzoek naar de Kalashnikov (waarvan hierna zal worden vastgesteld dat deze gebruikt is door [Peter la S.] ) is gebleken dat deze de hulzen rechts uitwerpt. Deze komen verspreid op de grond terecht op een afstand van 4,5 tot 7,7 meter vanaf de vuurplek, zo is gebleken uit onderzoek verricht op 12 september 2007 door de politie en het NFI.187.Tot slot vereist het geen bijzondere deskundigheid om te concluderen dat de vindplaats van de hulzen (in de tuin van de overburen van het slachtoffer, nabij de heg op een diepte van 2 tot 4 centimeter)188.niet exact de plek hoeft te zijn geweest waar deze twee jaar eerder op de grond zijn gevallen. Dit alles impliceert dat ook bij de uitleg van deze gegevens van een onzekerheidsmarge moet worden uitgegaan.
Door de verdediging is gewezen op de verklaringen van diverse ooggetuigen. Deze zouden op onderdelen sterk verschillen van de verklaringen van [Peter la S.] en daarom de betrouwbaarheid ervan ondermijnen.
De heer [getuige 15] , overbuurman, is op de dag van de moord zeer summier gehoord. Daarna pas weer op 4 juni 2007 en 13 januari 2009.
Op 4 juni 2007189.heeft hij verklaard dat hij 3 tot 6 knallen hoorde en toen naar het raam liep. Daar zag hij dat een persoon kennelijk vanuit de steeg de straat opliep en schoten afvuurde tijdens het rennen, met het wapen op heuphoogte. Hij vuurde in de richting van de Mercedes. Hij zegt ook dat deze man naar de Mercedes liep en daar leek te willen schuilen.
Hij heeft verklaard op 13 januari 2009190.dat hij en zijn gezinsleden tussen 19.00 en 20.00 aan het eten waren en knallen hoorden. Hij zag een man in donkere kleding die een lang voorwerp op heuphoogte vasthield. Daar kwamen flitsen uit en hij hoorde knallen. De schutter met het lange wapen liep vanuit de richting van de steeg.
[getuige 16] en [getuige 17] (moeder en dochter van het slachtoffer) hebben blijkens hun eerste verklaringen de moord niet gezien. Na het horen van de schoten zijn zij naar het keukenraam gelopen. [getuige 16] heeft op 3 november 2005 gezegd dat ze mannen heeft zien wegrennen vóórdat er door haar man werd gebonsd op de deur. Ze speculeert op dat moment over de richting vanwaar de daders kwamen.191.
Later, op 6 april 2007 heeft [getuige 16] verklaard dat ze twee mannen ‘vanaf het busje’ vanaf de rechterkant had zien komen rennen. Ze zag vanuit het keukenraam dat ze schietend kwamen aanrennen. Ze hadden allebei een geweer.192.
[getuige 17] (gehoord op 3 november 2005) hoorde schoten en zag twee mannen die zich nog even omdraaiden en daarna de steeg in renden. Over de plaatsen vanwaar is geschoten en of 1 dan wel 2 personen hebben geschoten, is ze niet zeker. Zij heeft niet op de daders gelet.
Volgens haar ‘had er maar een geschoten’.193.
Als zij weer wordt gehoord op 31 mei 2007 zegt ze dat ze al naar buiten keek en toen lichtflitsen heeft gezien tegenover de straat, dat ze de mannen samen heeft gezien bij het huis en dat deze kwamen uit de richting van de steeg die gelegen is aan de overkant van de straat.194.Zij heeft ook haar vader zien rennen. Bij de rechter-commissaris op 15 januari 2009 heeft zij een nog concreter beschrijving gegeven. Ze heeft mannen uit de richting van de steeg zien rennen die om de Doblo heen renden.195.
Uit dit overzicht van PD-getuigen blijkt op de eerste plaats dat zij kort na de moord slechts zeer summier zijn gehoord. Zij zijn pas anderhalf jaar later uitgebreider gehoord. Uit de eerste verklaringen blijkt dat de getuigen niet alles hebben gezien. Dat is niet vreemd. Ze hebben immers gereageerd op de schoten die zij hoorden. Verder mag worden aangenomen dat dit voor hen ook een zeer spanningsvolle situatie is geweest. Dat de spanning de waarnemingen van getuigen en de reproductie daarvan beperkt kan ook blijken uit de verklaring van de overbuurvrouw [getuige 18] . Zij heeft op 7 februari 2006 verklaard dat zij Houtman aan de rechterzijde van de auto heeft gezien, hetgeen op grond van de processtukken kan worden uitgesloten.196.
Voorts is opmerkelijk dat [getuige 16] en [getuige 17] in de loop der tijd hun verklaringen verder hebben ingevuld en aangevuld. Dit past in het evoluerende beeld dat ook zichtbaar is bij de verklaringen van [getuige 16] over de opdrachtgevers van de moord, waarvoor door de verdediging op goede gronden aandacht is gevraagd.
3.3.8.5 Conclusie ten aanzien van de hulzen en de looproute in samenhang
Dit alles leidt het hof tot de slotsom dat voor de stelling van de verdediging dat de verklaringen van de ooggetuigen de juistheid van de verklaringen van [Peter la S.] over de gebeurtenissen op de plaats delict ontzenuwen, de feitelijke grondslag ontbreekt.
Voor het geopperde alternatieve scenario dat de daders beiden schietend zijn komen aanrennen uit de steeg is geen steun aanwezig.
Evenmin bieden de verklaringen aanknopingspunten voor twijfel aan hetgeen [Peter la S.] heeft verklaard over de plekken waar hij (ongeveer) heeft gestaan tijdens de moord op Houtman.
De aanduiding die [Peter la S.] van één van die plekken heeft gegeven vindt bevestiging in de plaatsen waar de hulzen afkomstig uit de Kalashnikov zijn aangetroffen en in de resultaten van het forensisch onderzoek naar de mogelijke kogelbanen. Bovendien sluit het gegeven dat er hulzen op de plaats delict zijn gevonden aan bij de eerste verklaringen van [Peter la S.] dat hij en [Jesse R.] zich geen zorgen maakten om de hulzen.
3.3.8.6 Vluchtroute
[Jesse R.] en [Peter la S.] zijn gevlucht via de tegenover de woning van Houtman gelegen steeg. Aan het eind daarvan stond de vluchtauto, een Citroën C5, klaar. Volgens [Peter la S.] stond aan het eind van de straat waardoor zij wegreden een “woning” waar twee mensen voor een groot, helder verlicht raam stonden.197.Op het door [Peter la S.] beschreven punt op de vluchtroute bevindt zich blijkens het onderzoek het gebouw van de Nieuwe Apostolische kerk. Uit onderzoek is gebleken dat daar op het genoemde moment in de deuropening twee personen hebben staan wachten.198.Het hof acht dit een sterke vorm van bevestiging. Dat [Peter la S.] het kruis op het gebouw niet heeft gezien en niet heeft onderkend dat het geen woning is, kan daar, mede gelet op het gegeven dat het een waarneming van zeer korte duur moet zijn geweest, niet afdoen.
Het hof betrekt daar ook bij dat het betreffende gebouw, blijkens de daarvan door de advocaat-generaal overgelegde foto’s,199.qua architectuur niet aanstonds als een kerk te herkennen is en weinig afwijkt van de woningen in dezelfde straat.
3.3.8.7 De gebruikte Kalashnikov
In kluisverklaring 15 heeft [Peter la S.] gezegd dat de Kalashnikov is opgehaald bij [betrokkene 9] in Limburg. Het wapen zat in een grote, sterke Albert Heijn-tas. In de tas lagen ook heel veel patronen, in doosjes, met elk 10 patronen erin.200.De gebruikte wapens, de Kalashnikov en de Glock, heeft [Peter la S.] na afloop in de Amstel heeft gedumpt. Op een plek gelegen voorbij het Kalfje.201.De Kalashnikov zat in de stevige Albert Heijn-tas met daarin alle patronen. De tas was nogal zwaar waardoor deze langs de walkant ligt. Het pistool zou hij een zwieper hebben gegeven, die ligt in het midden.
Op woensdag 29 november 2006 is de recherche op aanwijzen van [Peter la S.] naar een plek aan de Amstel gereden.202.Ter hoogte van deze locatie is op 20 maart 2007 uit de Amstel op ongeveer 4 meter uit de kant een tas opgedoken.203.Het betrof een zogenaamde “Big Shopper” tas van Albert Heijn. In deze tas zat een Roemeens kogelgeweer, afgeleid van de Russische Kalashnikov, model AK 47. Het wapen was schietklaar. Daarnaast bevonden zich in de tas onder meer ruim 400 patronen, een deel in 45 munitiedoosjes en een deel los in de tas.204.
De in de tas en het wapen aangetroffen patronen waren van het kaliber 7,62x39 (Kalashnikov) type lichtspoor.205.Aan de hand van de mosselaangroei op de tas heeft de deskundige geconcludeerd dat het meest waarschijnlijk is dat de tas tussen september 2005 en augustus 2006 te water is geraakt.206.
Tijdens nader onderzoek op de plaats delict op 4 en 11 oktober 2007 zijn in de tuin van perceel Johan Braakensiekhof 8 (de overburen van Houtman) nabij de heg die de grens vormt tussen de tuin en de stoep die leidt naar de eerder genoemde steeg in totaal zes hulzen aangetroffen. Deze zijn afkomstig van patronen van kaliber 7,62x39 Kalashnikov.207.De zes hulzen zijn gelijk aan de hulzen van de (lichtspoor)patronen uit de in de Amstel aangetroffen plastic tas. De sporen in de slaghoedjes van de hulzen zijn bij 4 van deze hulzen mogelijk en bij 2 van deze hulzen waarschijnlijk veroorzaakt door de afsluiter van de in de Amstel aangetroffen Kalashnikov.208.Uit een vergelijking van de samenstelling van de op de plaats delict aangetroffen kogelfragmenten met de in de plastic tas aangetroffen (lichtspoor)patronen blijkt dat er ten aanzien van de meeste onderzochte (lichtspoor)patronen een overeenkomst is vastgesteld in de chemische samenstelling voor zowel de mantels als het kogellood.209.
Over het gebruik van de Kalashnikov heeft [Peter la S.] onder meer het volgende verklaard. Details ten aanzien van de looproute blijven hierbij onvermeld omdat deze eerder aan de orde zijn geweest.
[Peter la S.] heeft meermalen verklaard dat [Jesse R.] het wapen telkens heeft geprepareerd. Dit is gebeurd voorafgaand aan proefschieten en in de voorbereiding voor de eerdere keren dat zij beiden gewapend naar de woning van Houtman waren gegaan.210.
In kluisverklaring 15 heeft [Peter la S.] onder meer verklaard dat hij lichtsporen in de lucht zag toen hij om de Mercedes heen liep. Daarna heeft hij zelf geschoten in de richting van het huis.211.
Het was één salvo met de rechterhand aan de trekker. Er werden vier, vijf of zes kogels afgevuurd.212.Toen [Peter la S.] de trekker overhaalde begon het wapen gelijk te lopen. Hij raakte de controle kwijt waardoor het van richting veranderde.213.
Bij de rechter-commissaris op 15 maart 2007, als er nog niet is gezocht naar de Kalashnikov, heeft [Peter la S.] onder meer verklaard dat hij [Jesse R.] zag schieten en dat hij is doorgelopen.214.
Tijdens dit verhoor spreekt [Peter la S.] over meer salvo’s. Hij heeft zelf 6 à 7 keer in de Combo (Doblo) geschoten, puur van spanning. Hij houdt het voor mogelijk dat hij het huis van Houtman en/of dat van diens buren heeft geraakt.215.
Op 24 mei 2007 heeft [Peter la S.] nog eens duidelijk geantwoord dat hij de trekker maar één keer hoefde over te halen. Hij zegt twee keer te hebben geschoten. De eerste keer kort, waarbij hij de greep op het wapen verloor, hij verschoot daarbij 3 tot 5 patronen. De tweede keer langer, een salvo bestaand uit ongeveer 15 patronen.216.Tijdens dit verhoor en het verhoor op 15 augustus 2007 maakt [Peter la S.] wel onderscheid met een Uzi. Anders dan bij dit wapen geeft de Kalashnikov het gevoel dat elk patroon afzonderlijk wordt geladen. Ook verschillen de wapens wat betreft het geluid tijdens het schieten.217.
Tijdens verhoren op 24 mei 2007 en 31 juli 2007 uit [Peter la S.] zijn onzekerheid of hij de lichtsporen heeft gezien voordat hij schoot of dat hij op dat moment zelf al had geschoten.218.
Op 15 augustus 2007 is [Peter la S.] door de politie gehoord over Houtman. Daarbij wordt de gevonden AK aan hem getoond. [Peter la S.] weet dan niet hoe hij de inklapbare kolf van de AK moet bedienen. Hij zegt dat de kolf niet uitgeklapt is geweest.219.
Het “weglopen” van het wapen is een constante in de herinnering van [Peter la S.] gebleken. Ter terechtzitting van 15 juni 2009 heeft hij gezegd dat hij zich dit nog steeds, ondanks de vele verhoren die zijn geheugen hebben beïnvloed, herinnert.220.Bij welk salvo en op welke plek het wapen wegliep weet hij niet meer.221.Tijdens diverse verhoren bij de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat het tijdens het tweede salvo gebeurde. Ook heeft hij wel gezegd dat het (vermoedelijk) bij het eerste salvo het geval was.222.
In het debat ter terechtzitting is voor de volgende aspecten in het bijzonder aandacht gevraagd. [Peter la S.] wist niet zoveel van het wapen, onder meer waar het ging om het uitklappen van de kolf.
Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat het niet mogelijk is om volautomatisch te schieten met de gevonden AK, maar slechts semiautomatisch.223.De trekker moet telkens worden overgehaald om een patroon te verschieten. Daarbij verdient wel vermelding dat ook bij semiautomatisch gebruik de vuursnelheid hoog kan liggen: 240-360 schoten per minuut.224.
Uitgaande van het gegeven dat de trekker bij het verschieten van elke patroon opnieuw diende te worden overgehaald roept de verklaring van [Peter la S.] dat het wapen “wegliep” vragen op.
Wat de kolf van de Kalashnikov betreft overweegt het hof als volgt. [Peter la S.] heeft van meet af aan verklaard dat hij het wapen onder zijn halflange jas heeft gedragen.225.Verder heeft hij telkens gezegd dat [Jesse R.] zich met de technische kanten van het wapen bezig hield. [Jesse R.] prepareerde het wapen, laadde het met de patronen en gaf het op de diverse momenten dat zij gewapend naar het huis van Houtman zijn gegaan gebruiksklaar aan [Peter la S.] . Daarnaast werd [Peter la S.] ten tijde van de moord overvallen door het gedrag van het wapen. In latere verklaringen heeft hij bovendien gezegd dat hij vanaf heuphoogte schoot.226.In dit licht kan aan het gegeven dat [Peter la S.] de inklapbare kolf van de Kalashnikov niet kan bedienen, naar het oordeel van het hof weinig onderscheidende betekenis worden toegekend.
Het hof merkt op dat [Peter la S.] tijdens de verhoren zijn gemoedstoestand ten tijde van de moord heeft getypeerd. Hij heeft deze onder meer omschreven als: paniek, niet weten wat hij moest doen, een staat van bewustzijnsvernauwing, niet meer in staat tot rationele overwegingen.227.In die toestand heeft hij ook gehandeld. Bovendien hebben de gebeurtenissen tijdens de moord elkaar snel opgevolgd en zich in ten hoogste enkele minuten afgespeeld.
Het kan niet anders dan dat dit zowel de beleving ter plekke als de herinnering mede heeft bepaald. Diverse vergissingen, al dan niet als direct gevolg hiervan, zijn al gebleken. Hierbij gaat het om herinneringen waaraan [Peter la S.] is blijven vasthouden en waarvan niet goed valt in te zien wat zijn belang bij een volgehouden leugen zou zijn. Hiervoor kwam al aan de orde dat [Peter la S.] zich moet hebben vergist ten aanzien van de auto waarin Houtman kwam aanrijden. Hij lijkt zich ook te hebben vergist waar hij stellig is blijven verklaren dat hij de woning van de buren op nummer 23 heeft geraakt. Aan deze woning is geen schade als gevolg van kogelinslagen waargenomen, in tegenstelling tot de woning van Houtman zelf. Daarvan zijn de tuinmuur en de voorgevel geraakt.228.Overigens laat [Peter la S.] op 15 maart 2007 bij de rechter-commissaris nog in het midden welke woning hij zou hebben geraakt.229.
Wat de plaatsen waar [Peter la S.] heeft gelopen en gestaan betreft geldt hetzelfde. In globale zin heeft hij daarover uitspraken gedaan die onderling verschillen vertonen waarbij hij heeft verwezen naar zijn mentale toestand. Vertroebeling door het aanvankelijk ingebouwde zekerheidje heeft naar alle waarschijnlijkheid ook een rol gespeeld. Maar desondanks worden de grote lijnen bevestigd zowel door de vindplaats van de hulzen als door de inschoten in de woning en in de Doblo.
Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof ook de opmerking over het weglopen van het wapen worden begrepen. Hiermee lijkt de beleving van controleverlies tot uitdrukking te zijn gebracht die bij [Peter la S.] onder de stressvolle omstandigheden werd veroorzaakt door het naar rechts trekken van het wapen (waarvan door onderzoek is gebleken dat dit ook bij semi-automatisch schieten met dit wapen in zekere mate gebeurt).230.Het is juist de vasthoudendheid waarmee hij deze herinnering telkens heeft verwoord die dit vermoeden bevestigt. Ook nadat [Peter la S.] , geconfronteerd met onderzoeksresultaten, is gaan twijfelen of hij wellicht toch vaker de trekker heeft moeten overhalen, is dit onderdeel van zijn verklaringen onveranderd gebleven.
Over de vraag hoe het kan dat [Peter la S.] zo stellig en bestendig heeft verklaard dat hij de trekker slechts éénmaal diende over te halen kan geen nadere duidelijkheid worden verkregen.
In het licht van het geheel aan onderzoeksresultaten waarin op tal van significante en relevante onderdelen bevestiging wordt geboden voor de verklaringen van [Peter la S.] , kan aan dit aspect echter niet zoveel betekenis toekomen dat het de waarde van die bevestiging wezenlijk aantast.
3.3.8.8 Verankering PD Houtman
Uit de voorgaande bespreking kan worden afgeleid dat de verklaringen van [Peter la S.] enkele onbeantwoorde vragen overlaten waar het gaat om de gang van zaken bij de moord op Houtman. Daartegenover staat een groot aantal onderzoeksbevindingen dat bevestiging biedt voor zijn verklaringen. Dit kan blijken uit het volgende overzicht.
- [Peter la S.] heeft in kluisverklaring 15 en in zijn verklaring bij de politie van 15 augustus 2007 de tuin van de buren van Houtman en ook overigens de situatie ter plaatse beschreven op een wijze die overeenstemt met de werkelijkheid.231.
- [Peter la S.] heeft verklaard dat op de garagedeur van Houtman een Looney Tunes-tekening zit.232.Dit klopt.233.
- [Peter la S.] heeft in kluisverklaring 15 het uiterlijk van Houtman (donker haar, brildragend) en diens auto (nieuw type donkere Mercedes) beschreven. Dit is correct.234.
- [Peter la S.] heeft verklaard dat het aantal schutters twee was. Hiervoor is bevestiging in de besproken forensische gegevens, in het bijzonder betreffende de aangetroffen kogels en hulzen en in verklaringen van ooggetuigen.
- Volgens [Peter la S.] heeft [Jesse R.] vanaf korte afstand, ongeveer twee meter) geschoten op Houtman. Dit komt overeen met de vastgestelde schootsafstand (0,5 tot 2 meter).235.
- Het door [Jesse R.] gebruikte wapen was volgens [Peter la S.] een Glock 45. De negen op de plaats delict aangetroffen hulzen zijn afkomstig van pistoolpatronen van het kaliber .45 ACP en zijn zeer waarschijnlijk verschoten uit één en hetzelfde vuurwapen, vermoedelijk een semi-automatisch werkend pistool van het merk Glock. De in totaal acht gevonden kogels zijn zeer waarschijnlijk van het kaliber .45 ACP. De sporen in de kogels passen bij een pistool van het merk Glock.236.
- Het gevonden aantal hulzen en kogels afkomstig uit het moordwapen en de verwondingen van Houtman stemmen overeen met hetgeen [Peter la S.] daarover heeft verklaard.237.[Jesse R.] zou het magazijn hebben leeggeschoten, tien patronen ongeveer.
- [Peter la S.] heeft verklaard dat de gebruikte Glock een bijzonder wapen was, een collectors item. Dit klopt. In afwijking van het standaardkaliber 9 mm was het kaliber munitie dat met het wapen verschoten wordt .45.238.
- [Peter la S.] heeft verklaard dat Houtman in zijn auto zat cq. aan het instappen was. Dat correspondeert met het aantreffen van kogels in de auto en inschoten en bloed op de bestuurdersstoel.239.
- [Peter la S.] heeft gehoord dat Houtman nog een krachtterm als “kankerhonden/kankerlijers” heeft geroepen. Dit is bevestigd door diens vrouw en dochter.240.
- [Peter la S.] heeft tijdens het schieten lichtsporen gezien. Tal van onderzoeksbevindingen zoals eerder aangehaald bevestigen het gebruik van lichtspoormunitie door de schutter met de Kalashnikov.
- De gebruikte Glock is niet teruggevonden in de Amstel, mogelijk als gevolg van verplaatsing door het scheepvaartverkeer. Dit is weliswaar een gebrek aan verankering maar het houdt ook in dat dit tweede wapen niet in de tas van de AK zat, hetgeen overeenstemt met de verklaringen van [Peter la S.] .
- [Peter la S.] heeft met juistheid verklaard dat er een Kalashnikov is gebruikt. Op zijn aanwijzen is deze teruggevonden in de Amstel. In een tas met een zeer grote hoeveelheid patronen. Dat klopt ook.241.
- De mosselgroei op de tas sluit aan bij de periode waarin [Peter la S.] de tas in de Amstel zegt te hebben gegooid.242.
- [Peter la S.] heeft in zijn verklaringen in globale termen gesproken over de plaats van waar met de AK is geschoten. Dit is bevestigd door de resultaten van het forensisch onderzoek.243.
- [Peter la S.] herinnert zich dat hij in de Doblo heeft geschoten. In deze auto zijn in- en uitschotopeningen aangetroffen.244.Ook is een kogeldeel gevonden, dat vermoedelijk van het kaliber is dat met een Kalashnikov wordt verschoten.245.
- [Peter la S.] herinnert zich ook een woning te hebben geraakt. Ook dat wordt door de resultaten van het opsporingsonderzoek bevestigd.246.
- [Peter la S.] heeft verklaard dat hij en [Peter la S.] via de steeg zijn gevlucht. Hierover hebben getuigen247.verklaard en het past ook in de waarneming van [Peter la S.] tijdens de vlucht.
- [Peter la S.] heeft verklaard over de door de vluchtauto gevolgde route. In de straat aan het einde van de steeg, de Funke Küpperstraat, moet men linksaf. Op dat punt heeft [Peter la S.] personen bij de deur van de Nieuwe Apostolische kerk gezien die daar inderdaad hebben gestaan.248.
Voorts zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
- De financiën van mevrouw [betrokkene 10] , toenmalige partner van [Peter la S.] , zijn onderzocht.249.Van 1 oktober 2005 t/m 31 december 2005 werd er in negen tranches bijna 25.000 euro aan contanten op haar rekening gestort. Daarvan is het grootste gedeelte zeer kort na de moord gestort. Met het geld zijn gokschulden afbetaald. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij haar geld heeft gegeven uit de opbrengst.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de algehele betrouwbaarheid van hetgeen [Peter la S.] over de gebeurtenissen op de PD Houtman heeft verklaard. Dat betekent dat in de inhoud van zijn verklaringen hierover evenmin grond is gelegen om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] in het algemeen aangetast te achten.
3.3.9
De documenten op de laptop van [Peter la S.]
In de slotfase van de behandeling van de zaak door de rechtbank, ter terechtzitting van 24 september 2012, heeft de officier van justitie stukken ingebracht. Deze waren aangetroffen op de laptop van [Peter la S.] na een onderzoek door het Team Getuigenbescherming (TGB).
Eén deel250.bevat diverse ‘ontboezemingen’ van [Peter la S.] . Hierin wordt onder meer een nieuwe versie van de ontmoeting met [Willem H.] op het Gelderlandplein gegeven die inhoudt dat er geen contact is geweest op dat moment. Daarnaast is er een document getiteld “D-fense Houtman”.251.Het bevat tactische overwegingen die betrekking hebben op de gang van zaken tijdens de moord op Houtman en op wat [Peter la S.] hierover had verklaard. Een lijst met punten die zijn verklaringen ondersteunen respectievelijk ontkrachten maakt hier deel van uit.
Verder is er een document252.gevonden waarin [Peter la S.] schrijft dat hij is gestuurd door de CIE. Details zouden hem zijn ingefluisterd tijdens de verhoren. Ten aanzien van de zekerheidjes heeft hij geschreven dat het punten betrof waar hij in het geheel niet zeker van was. Ook hierin is hij gestuurd door de CIE. Ten tijde van de moord op Houtman was [Peter la S.] niet op de plaats delict.
[Peter la S.] heeft hierop ter terechtzitting van 24 en 27 september 2012 gereageerd. Hij heeft verklaard dat de stukken zijn geschreven vanwege de problemen met het TGB. Ze zouden moeten dienen als breekijzer in de onderhandelingen. “Het was oorlog” in de beleving van [Peter la S.] .253.Een deel van de stukken was al geschreven in juni 2009, omdat [Peter la S.] ook toen naar eigen zeggen al overhoop lag met het TGB. Er is geen inhoudelijke sturing geweest zoals in de documenten is gesteld. De alternatieve verklaring inzake de moord op Houtman is feitelijk onjuist en was opgesteld voor het geval de afspraak door het OM zou worden opgezegd.254.
Het hof maakt uit deze gang van zaken op dat hierdoor de persoon van [Peter la S.] verder wordt gekleurd. Hij heeft in zijn eigen strafzaak strategisch geopereerd en is dat blijven doen. De creativiteit die hij daarbij aan de dag heeft gelegd is aanzienlijk. Bovendien kan uit de vele incidenten tijdens de zittingen van de rechtbank worden opgemaakt dat het zoeken van de dialoog en het aannemen van het perspectief van de wederpartij geen deel hebben uitgemaakt van het gedragsrepertoire van [Peter la S.] . Conflicten vormden diens “levenswater”, aldus de officier van justitie belast met getuigenbescherming, [officier van justitie 2] .255.
Anders dan de rechtbank gaat het hof niet zover dat de door [Peter la S.] gevolgde werkwijze vraagtekens oproept ten aanzien van zijn eerder afgelegde verklaringen. Het gaat allereerst niet om door [Peter la S.] afgelegde verklaringen maar om documenten die zo nodig in zijn eigen strafzaak, meer in het bijzonder met het oog op de vormgeving van de beschermingsmaatregelen, konden worden ingezet. Bovendien had [Peter la S.] een aanzienlijk deel van zijn verklaringen al afgelegd. Ook in juni 2009, toen [Peter la S.] “D-fense Houtman” schreef, was hij al vele malen bij de politie en de rechter-commissaris gehoord. De overige documenten waren van nog (iets) latere datum.256.Er is niet gebleken dat de onder [Peter la S.] aangetroffen documenten diens verklaringen hebben beïnvloed.
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.3
- Het hof heeft onderzocht of de hierna te noemen aspecten en gebeurtenissen dienen te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de kroongetuige [Peter la S.] . Het gaat daarbij achtereenvolgens om:
- de door [Peter la S.] in zijn verklaringen gebrachte “zekerheidjes”(bewust geïntroduceerde onwaarheden die hem in het geval van afketsen van de deal als verdachte hadden kunnen baten).
- De [Willem H.] -weglatingen. Hiermee is het volgende bedoeld. Op een zitting van de rechtbank in de maand oktober van 2011 heeft de kroongetuige [Peter la S.] onthuld dat hij de naam van [Willem H.] wél tijdens zijn eerdere, in het geheim gehouden verhoren (de kluisverklaringen) bij de politie heeft genoemd. Maar met instemming van de officier van justitie is er welbewust en zorgvuldig van afgezien daarvan in de verslaglegging van die verhoren mededeling te doen. Daarom kon de lezer daarvan geen weet hebben. [Peter la S.] had dit bij de CIE-officier van justitie bedongen, omdat hij geen vertrouwen had in een toereikende beveiliging voor hemzelf en zijn naasten als bekend zou worden dat hij ook over [Willem H.] had verklaard.
- In-de-plaats-stellingen. In het verlengde van het met die weglatingen door [Peter la S.] nagestreefde belang zou hij in zijn verklaringen in plaats van de naam van [Willem H.] die van [Dino S.] hebben ingevuld, ten onrechte.
- De vraag naar het mogelijk niét gepleegd hebben van de wél door [Peter la S.] bekende moord (die op Houtman), en het wél gepleegd hebben van een moord die in het Passageproces op geen enkele dagvaarding voorkomt en die door [Peter la S.] wordt ontkend (die op [slachtoffer 13] ).
- Bestanden die zijn aangetroffen in een onder [Peter la S.] inbeslaggenomen laptop. Die tekstbestanden zijn geschreven door [Peter la S.] en beschrijven een andere gang van zaken dan die door hem eerder spontaan is toegegeven en beschreven: zijn aandeel in de moord op Houtman. En zijn al vóór 2007 mislukte pogingen om bij justitie tegen zijn eigen voorwaarden informatie te verstrekken.
Het hof heeft aan al deze aspecten en gebeurtenissen een beschouwing gewijd. Het hof concludeert dat er geen reden is om de verklaringen van [Peter la S.] van het bewijs uit te sluiten.
3.4
Algemeen: betrouwbaarheid [Fred R.]
3.4.1
Het bewijs: ambtshalve beschouwing
Door en namens [Dino S.] is geconcludeerd dat de door de kroongetuige [Fred R.] afgelegde verklaringen voor het bewijs van het tenlastegelegde onbruikbaar zijn. De verdediging heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Deze getuige heeft de aanzienlijke tijd die gemoeid is geweest met de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg kennelijk benut voor het lezen van het dossier, het volgen van het zittingsverloop en kennisneming van de afloop van die aanleg. Hij heeft daarbij een scherp oog gekregen voor de bewijsnood bij het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen [Dino S.] .
Het kan niet anders zijn dan dat de langs die wegen door hem opgedane (dossier)kennis door [Fred R.] vervolgens is misbruikt door, als ware het een kapstok, daaraan zijn leugens op te hangen en daarbij tijdens het hoger beroep als kroongetuige het garen van de deal te spinnen.
In het bijzonder de door deze kroongetuige afgelegde belastende verklaringen over wat hij van en over [Dino S.] beweerdelijk heeft vernomen, ondervonden en gezien zijn apert onwaar. Die onwaarheid en zelfs de leugenachtigheid van die verklaringen volgt uit de intrinsieke ongeloofwaardigheid en de inconsistentie daarvan. Bovendien ontbreekt in het dossier toereikende verankering voor die verklaringen en bevat dit zelfs – in het jargon van de verdediging – tegenbewijs. Ter onderbouwing van deze conclusie heeft de verdediging de inhoud van de door de kroongetuige [Fred R.] afgelegde verklaringen in vergaande mate gefileerd. Daarbij heeft de verdediging het geven van krachtige diskwalificaties van de persoon van de kroongetuige bepaald niet geschuwd.
Is de door de verdediging aan deze conclusie gegeven onderbouwing in feitelijke zin zeer breed uitgesponnen, in essentie strekt die ertoe dat de belastende elementen van de verklaringen van de kroongetuige [Fred R.] onwaar en leugenachtig zijn en bovendien verankering in het dossier ontberen. Dat laatste roept geen verbazing op want voor leugens kan geen verankering worden gevonden. Anders dan deze kroongetuige wil doen geloven hebben de zeer spaarzame contacten van [Dino S.] met [Fred R.] slechts in een niet-criminele en louter sociale context plaatsgevonden. Er heeft tussen hen letterlijk niet meer plaatsgehad dan een enkel gezamenlijk en in het gezelschap van hun beider vriendinnen genuttigd avondmaal, een door [Dino S.] en [Fred R.] gelijktijdig gebrachte verjaarsvisite en begrafenisbezoek, en een toevallig elkaar voorbijgaan in een Rotterdamse uitgaansgelegenheid. En waar deze kroongetuige niet schroomt om [Dino S.] ernstig te belasten door hem betrokkenheid bij de moorden op Kees Houtman en Thomas van der Bijl in de schoenen te schuiven kan daaraan in redelijkheid geen geloof worden gehecht. Het ontbreekt [Dino S.] aan elk redelijkerwijs denkbaar motief; hij heeft Houtman noch Van der Bijl ooit ontmoet, terwijl hij overigens nooit in enige zakelijke verhouding tot hen heeft gestaan. Voor zover het Openbaar Ministerie tracht een motief te creëren door (belangen van) [Dino S.] in verband te brengen met (belangen van) [Willem H.] wordt daarmee geen recht gedaan aan de werkelijkheid. Voor zover al een verband kan worden gelegd tussen [Dino S.] en [Willem H.] is er tussen hen beiden slechts sprake geweest van incidenteel en louter sociaal contact dat niet van zakelijke aard is geweest. Daarbij komt, dat hun contact in getal zeer beperkt is geweest en bovendien in de tijd aan intensiteit sterk heeft ingeboet. Het kan daarom niet anders zijn dan dat de kroongetuige [Fred R.] door het belasteren van [Dino S.] geraffineerd leugenachtig inspeelt op de door (de verdediging van) [Dino S.] veronderstelde aandrang bij het Openbaar Ministerie tot het tegen beter weten in willen optuigen van een bewijsbare strafzaak tegen [Dino S.] die hem levenslang achter de tralies doet belanden. Tot zo ver de verdediging.
Het hof heeft in het voorgaande (3.1) aangestipt dat het zeer globale beeld van de inhoud van het dossier aanknopingspunten biedt voor de voorlopige vaststelling dat er potentieel bewijs voorhanden is voor bewijs tegen opdrachtgevers en tussenpersonen van moorden. Hierna zal het hof de door de kroongetuige [Fred R.] aan het bewijs geleverde bijdrage ambtshalve nader beoordelen, te beginnen in het licht van de hiervoor weergegeven heldere standpuntbepaling van (de verdediging van) [Dino S.] en wat het dossier overigens aan materiaal bevat. Daarbij kent het hof uiteraard mede betekenis toe aan wat eerder in dit arrest is overwogen over de bewijswaarde van de door de getuigen [Peter la S.] en Q5 afgelegde verklaringen.
In het zogenoemde Amsterdamse criminele milieu is een kennelijke periode van conflicten beslecht door, althans gepaard gegaan met, een reeks van moorden. Uit die reeks kunnen de moorden op Endstra, Houtman, Mieremet en Van der Bijl worden gelicht. Op 17 mei 2004 is Willem Endstra vermoord. Op 2 november 2005 is Kees Houtman – evenals John Mieremet – door vuurwapengeweld om het leven gebracht. Op 20 april 2006 is ook Thomas van der Bijl te Amsterdam van het leven beroofd, eveneens door vuurwapengeweld.
In rechte is komen vast te staan dat aan de moorden op Endstra, Houtman en Van der Bijl misdrijven zijn voorafgegaan, waarvoor onder meer [Willem H.] door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld.
Bij arrest van 3 juli 2009 is [Willem H.] door dit hof onherroepelijk veroordeeld ter zake onder meer de afpersingen van Endstra en Houtman en de mishandeling van Van der Bijl. De afpersing van Endstra vond plaats in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 en betrof een bedrag van ongeveer € 17.000.000,-. De afpersing van Houtman vond plaats in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004, betrof een bedrag van € 1.000.000,- en vond deels plaats bij de woning van Houtman, waar hij uiteindelijk is doodgeschoten. De mishandeling van Van der Bijl vond plaats op 6 november 2004 in café De Hallen, de plaats waar Van der Bijl later is doodgeschoten257..
Het hof stelt vast dat Endstra, Houtman en Van der Bijl ieder voor zich voorafgaand aan hun dood met de politie hebben gesproken.
Endstra heeft meermalen met medewerkers van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland gesproken. Het betreft de zogenoemde “achterbankgesprekken”, door hem met die medewerkers gevoerd op de achterbank van een rondrijdende auto. In die gesprekken heeft Endstra gesproken over afpersingen, gepleegd door leden van een groepering waartoe door hem [Willem H.] en [Dino S.] werden gerekend en over zijn angst voor deze personen258..
Houtman heeft in de periode voorafgaand aan zijn dood met medewerkers van de CIE gesproken over bedreigingen aan zijn adres, namens [Willem H.] gedaan in het kader van een conflict over de handel in vastgoed.259.
Ten slotte heeft ook Van der Bijl met de CIE gesproken. Van der Bijl heeft verklaard dat [Willem H.] Houtman heeft afgeperst, dat [Willem H.] hem, Van der Bijl, heeft gewaarschuwd niet met de politie te praten en dat hij verwachtte dat Houtman en hijzelf zouden worden doodgeschoten. Van der Bijl heeft op 3 november 2005, de dag na de moord op Houtman, in een gesprek met de CIE gezegd dat Houtman zich bedreigd voelde door [Willem H.] en dat Houtman enige tijd eerder het plan had opgevat om [Willem H.] te laten vermoorden. Volgens Van der Bijl was het op een gegeven moment een kwestie van óf de één, óf de ander.
Van der Bijl heeft bij herhaling gesproken over zijn angst voor de groepering van [Willem H.] . Van der Bijl heeft over [Dino S.] gesproken als deelnemer van deze groepering.260.
In het voorjaar van 2015 is bekend geworden dat [Astrid H.] en [Sonja H.] , beiden zus van [Willem H.] , in het geheim bij leden van het Openbaar Ministerie en bij de politie verklaringen hebben afgelegd over onder meer de betrokkenheid van hun broer bij een aantal van de ook in de onderhavige strafzaak voorliggende feiten.
[Astrid H.] heeft verklaard dat [Willem H.] een conflict had met Houtman in verband met vastgoed. Omdat Van der Bijl in het kamp van Houtman zat, had [Willem H.] ook een conflict met Van der Bijl. [Willem H.] had van een onbekend gebleven bron gehoord dat Houtman het op hem had voorzien; hij wist dat er plannen werden beraamd om hem te vermoorden. Dit een en ander heeft [Willem H.] aan zijn zus verteld. Volgens de verklaring van [Astrid H.] heeft haar broer Willem enige tijd voorafgaand aan de moord op Houtman aangegeven dat Houtman eraan zou gaan. [Astrid H.] heeft deze wetenschap met haar zus [Sonja H.] gedeeld. Voorts heeft [Willem H.] kort voor de moord op Houtman ten overstaan van zijn zus [Astrid H.] aangekondigd dat er snel mensen geliquideerd zouden worden.261.Over Van der Bijl heeft [Astrid H.] verklaard dat [Willem H.] meer keren met haar heeft gedeeld dat hij de opdracht heeft gegeven om Van der Bijl te liquideren en dat hieraan mede ten grondslag lag dat Van der Bijl met de politie sprak.262.
[Sonja H.] heeft verklaard dat [Willem H.] haar enkele dagen na de moord op Van Kleef (op 10 november 2005) heeft verteld dat hij een jongen had in de groep van Houtman, die tegen [Willem H.] had gezegd dat Houtman [Willem H.] wilde omleggen. Daarom was het hij of ik, zo heeft [Willem H.] tegen deze getuige gezegd.263.
De met de code Q5 aangeduide anonieme bedreigde getuige heeft vanaf 2009 verklaringen afgelegd. Deze getuige heeft, zoals eerder in dit arrest weergegeven, verklaard over zijn wetenschap over de moorden op Houtman, Van der Bijl, Hingst en Mieremet en de rol van [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] daarbij.
Op het moment dat Q5 zijn264.eerste verklaring aflegde was nog niet bekend geworden dat ook [Peter la S.] verklaringen had afgelegd over de betrokkenheid van [Willem H.] bij de voorliggende feiten. Deze verklaringen, die reeds in 2006 door [Peter la S.] waren afgelegd, waren toen nog niet aan het dossier toegevoegd. Daarom kan het ervoor worden gehouden dat de inhoud daarvan bij Q5 niet bekend is geweest. Eerst in 2011 heeft [Peter la S.] een en ander ter terechtzitting geopenbaard.
De kroongetuige [Peter la S.] heeft verklaard over onder meer zijn contact met [Jesse R.] in de periode dat deze zich had onttrokken aan detentie, in november 2004. Bij die gelegenheid heeft [Jesse R.] [Peter la S.] betrokken bij zijn voornemen om tegen betaling een moord te plegen.265.
Volgens de verklaring van [Peter la S.] was [Ali A.] een grote jongen in het drugsmilieu. De groepering van [Ali A.] wilde een aantal personen uit de weg laten ruimen. Volgens [Peter la S.] hebben [Jesse R.] en hij zich op diverse momenten inspanningen getroost om die personen te kunnen vermoorden, zoals het uitvoeren van voorverkenningen. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Ali A.] met het oog op deze voorgenomen moorden informatie aan [Jesse R.] verstrekte.266.[Peter la S.] heeft ook verklaard dat [Ali A.] en [Dino S.] van elkaar weten wie er vermoord moeten worden.267.
[Peter la S.] heeft ook verklaard dat [Jesse R.] in deze periode aan [Willem H.] om een klus (in de betekenis van: het plegen van een moord) heeft gevraagd en dat [Willem H.] [Jesse R.] toen heeft verwezen naar [Dino S.] .268.Kort daarna is [Jesse R.] aangehouden.269.
[Jesse R.] is in juli 2005 uit detentie ontslagen.270.[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] is voortgegaan op de ingeslagen weg, d.w.z. het plegen van moorden op bestelling tegen betaling.271.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij enkele weken voor de moord op Houtman met [Jesse R.] naar Rotterdam is gereden, dat [Jesse R.] een uitgaansgelegenheid is binnengegaan om [Dino S.] en [Ali A.] te ontmoeten. [Jesse R.] beoogde met die ontmoeting nieuwe informatie te krijgen. [Jesse R.] vertelde hem na het verlaten van die uitgaansgelegenheid dat hij daar [Dino S.] en [Ali A.] had ontmoet en nieuwe moordopdrachten had gekregen, te weten opdrachten om 3 personen te vermoorden.272.
Volgens de verklaring van [Peter la S.] is hij de volgende dag met [Jesse R.] naar Diemen gereden met het oog op een ontmoeting aldaar van [Jesse R.] met [Dino S.] . Bij de ontmoeting is [Peter la S.] evenmin aanwezig geweest, maar [Jesse R.] heeft hem na terugkomst van die ontmoeting in de auto verteld dat [Dino S.] informatie over die drie personen, onder wie Houtman heeft verstrekt.273.
[Peter la S.] heeft voorts aangegeven dat hij in de periode voor de moord op Houtman zelf heeft waargenomen dat [Willem H.] zich bemoeide met de opdracht om Houtman te vermoorden.274.
[Peter la S.] was bij politie en justitie aanvankelijk niet in beeld als een verdachte met betrekking tot de moord op Houtman; in het traject dat heeft geleid tot zijn status van kroongetuige heeft hij zijn betrokkenheid bij het plegen van die moord uit eigen beweging bij de politie opgebiecht. Hij heeft daarbij [Jesse R.] aangewezen als zijn mededader.275.
Ook waar het gaat om de (voorbereiding van de) moord op Van der Bijl heeft [Peter la S.] verklaringen afgelegd. Volgens zijn verklaring is hij – weer met [Jesse R.] – kort na de moord op Houtman met het oog op de voorgenomen moord een aantal keren gewapend naar de woning van Van der Bijl gegaan. Om verschillende redenen is het toen steeds niet tot het plegen van de moord gekomen. Bij de laatste poging om Van der Bijl te vermoorden is volgens de verklaring van [Peter la S.] ook [Fred R.] betrokken geweest. Hierop is [Peter la S.] naar zijn zeggen afgehaakt.276.Uiteindelijk heeft [Jesse R.] het uitvoeren van de voorgenomen moord op Van der Bijl overgedragen aan [Fred R.] , aldus [Peter la S.] . Daarop heeft ook [Jesse R.] zich als feitelijke uitvoerder van die moord teruggetrokken.277.
Met betrekking tot het aspect van aansturing heeft [Peter la S.] verklaard dat de relevante informatie kwam van [Ali A.] en [Dino S.] , via [Jesse R.] .278.
De contacten met [Dino S.] verliepen via [Ali A.] . Jesse kon in die periode geen direct contact maken met [Dino S.] , maar wel met [Ali A.] .279.Ten tijde van de detentie van [Fred R.] verliepen de contacten met [Dino S.] voornamelijk via [Ali A.] .280.Contact dat met behulp van telecommunicatieapparatuur werd onderhouden kende een eigen vorm – het gebruik van één-op-één-telefoons- en inhoud: codes voor ontmoetingsplaatsen en –tijdstippen.281.
Het (opsporings)onderzoek dat is gevolgd op de moord op Van der Bijl heeft geleid tot de identificatie van de feitelijke uitvoerders daarvan, namelijk [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .282.[betrokkene 3] wijst [Fred R.] en [Jesse R.] als zijn opdrachtgever(s) aan.283.
In de periode die aan de moord op Van der Bijl vooraf is gegaan hield [betrokkene 1] zich zeer vaak in de directe omgeving van [Fred R.] op. Door [betrokkene 1] is verklaard dat [Fred R.] vaker over een bepaald persoon heeft gesproken, door [Fred R.] bij bijnaam genoemd: de Commissaris.
Volgens [Fred R.] was de Commissaris de hoogste persoon binnen het criminele circuit van Nederland en [Fred R.] had rechtstreeks contact met hem.284.[Fred R.] zou zijn vriendin Lydia hebben leren kennen via de Commissaris. In de omgang met die vriendin was voorzichtigheid geboden vanwege het risico op problemen met die Commissaris. [Fred R.] heeft een BMW X5 voor de vriendin van de Commissaris geregeld, die in aanwezigheid van [betrokkene 1] in (de contreien van) Rotterdam aan haar is overgedragen. De Commissaris zou tevreden zijn over wat [Fred R.] allemaal deed.285.
Volgens de verklaring van [betrokkene 1] is hij door [Fred R.] betrokken bij de voorbereiding van de moord op de eigenaar van Café De Hallen (Van der Bijl)286., en moest Van der Bijl worden vermoord omdat hij had gepraat en daardoor een gevaar vormde voor de groepering.287.
Door [Dino S.]288.en [Jesse R.]289.wordt aangenomen dat waar in de context van het dossier anderen hebben gesproken over “de Commissaris” [Dino S.] het is die met die bijnaam is aangeduid. [Ali A.] gaat schuil achter de bijnaam Chemie, of daarvan afgeleide c.q. daaraan verwante woorden (Chemische reactie of Ali Chemicalie).290.Dat de koppelingen van deze bijnamen aan de personen [Dino S.] en [Ali A.] inderdaad op goede gronden kan worden gelegd neemt het hof aan op grond van wat daarover door [Peter la S.]291., [Fred R.]292.en [getuige 19]293.is verklaard. Bevestiging voor de juistheid van deze duiding voor zover het [Ali A.] betreft vindt het hof in gegevens die zijn opgeslagen in het geheugen van een inbeslaggenomen laptop, die bij [Jesse R.] in gebruik is geweest.294.
Naar aanleiding van de tijdens het onderzoek gerezen verdenkingen van betrokkenheid bij de moorden op Houtman en Van der Bijl zijn aanhoudingen verricht: [betrokkene 1] op 7 juli 2006295., [Fred R.] op 3 augustus 2006296., [betrokkene 3] en [betrokkene 4] op 20 oktober 2006297.en [Jesse R.] (in Marokko) op 12 februari 2007.
Door [Fred R.] (tijdens zijn detentie) met zijn bezoekers gevoerde gesprekken zijn heimelijk afgeluisterd en opgenomen.
Bij de stukken in het dossier bevindt zich een verslag van een op 15 maart 2007 door [Fred R.] met zijn vriendin [getuige 10] gevoerd gesprek.298.Het hof leidt uit de inhoud van dit verslag af dat:
– de gespreksdeelnemers zich ook bedienen van versluierend taalgebruik;
– [getuige 10] contact onderhoudt met [Ali A.] ;
– [Ali A.] door middel van betalingen wil bijdragen in het levensonderhoud van [getuige 10] ;
– [Fred R.] wil dat [Ali A.] gewoon doorbetaalt;
– [Dino S.] zich voor politie en justitie schuilhoudt;
– [Ali A.] de enige is die [Dino S.] nog spreekt;
– [Ali A.] voorwendt dat [Dino S.] zich in een ver buitenland ophoudt;
– in deze periode [Dino S.] op enig moment was verdwenen en [getuige 10] hem na een aantal weken heeft gezien en gesproken. [Dino S.] heeft zijn vertrek verklaard door te wijzen op alle problemen, waarop hij niet zat te wachten;
– het de mening van [Fred R.] is dat [Dino S.] over het hoofd ziet dat in het geval van “het aanpakken” van [Willem H.] door justitie [Dino S.] daarin meegaat, en er dan ook voor [Dino S.] geen redden meer aan is;
– [Fred R.] rekening houdt met het moeten ondergaan van een langdurige gevangenisstraf;
– volgens [Fred R.] niemand het echte verhaal weet en dat hij het niet gaat vertellen;
– [Jesse R.] is aangehouden in Marokko.
Andere verslagen van die heimelijk afgeluisterde en opgenomen gesprekken geven weer wat door [Fred R.] met [betrokkene 5] is besproken. Uit de inhoud van gesprekken die door [Fred R.] en [betrokkene 5] zijn gevoerd tussen 15 oktober 2008299., 22 oktober 2008300., 29 oktober 2008301.en 24 december 2008302.leidt het hof af dat:
- [Fred R.] aanspraak maakt op betalingen van geldbedragen;
- dat daarover gemaakte afspraken jegens hem moeten worden nagekomen;
- de naam van [Ali A.] wordt genoemd;
- anderen die betalingen aan hem verschuldigd zijn;
- die betalingen door [Fred R.] worden geplaatst in de sleutel van een maandbedrag van 3000 Euro en een spaarregeling van 175 Euro per dag;
- de door [Fred R.] gepretendeerde vordering, gerekend tot en met december 2008 188.000 Euro beloopt, waarvan slechts 50.000 Euro is betaald;
- [Fred R.] wil dat 133.000 Euro wordt betaald en vanaf december 2008 weer het maandbedrag;
- die betalingen uitblijven althans vertraagd en onvolledig worden gedaan;
- [Fred R.] zijn ongeduld daarover bespreekt met [betrokkene 5] ;
- [betrokkene 5] in het verband van betalingen voor [Fred R.] contacten legt en onderhoudt met [getuige 7]303.;
- [Fred R.] reeds driemaal door of namens het Openbaar Ministerie is benaderd met het oog op het geven van opening van zaken, maar dat [Fred R.] er niemand in wil betrekken;
- [Fred R.] daarover wellicht anders denkt als het Openbaar Ministerie tegen hem een levenslange gevangenisstraf overweegt;
- [Fred R.] zijn goede wil kan tonen door het vertellen van zijn eigen verhaal en daarin alleen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betrekt en over anderen niets zal zeggen;
- degenen die aan [Fred R.] (behoren te) betalen voor één persoon bang zijn, namelijk [Fred R.] ;
- [Fred R.] wederom is benaderd door of namens het Openbaar Ministerie, er moet nu echt 133.000 Euro worden betaald, en dat [Fred R.] een brief gaat schrijven aan een advocaat, [advocaat 1] ;
- ook [advocaat 2] , zijnde de (toenmalige) raadsman van [Fred R.] door of namens het Openbaar Ministerie zou zijn benaderd met het oog op een gesprek, te voeren buiten aanwezigheid van [Fred R.] ;
- die raadsman als zijn verwachting heeft uitgesproken dat er aan [Fred R.] een zeer aanzienlijk (financieel) aanbod zal worden gedaan, maar dat [Fred R.] toch niet gaat praten omdat dat voor [Fred R.] geen zin heeft. Niettemin moeten de betalingsafspraken jegens [Fred R.] worden nagekomen;
- [getuige 6] [Fred R.] goed is gezind en alles wat met [Fred R.] gebeurt op de voet volgt en [Fred R.] wat [getuige 6] betreft zich geen zorgen moet maken;
- (in december 2008) tweemaal maandgeld (6000 Euro) binnen is, het jaargeld (133.000 Euro) beschikbaar is, iedereen ermee instemt, doch slechts aan [Fred R.] wordt uitbetaald zodra een ander – hij – daarvoor toestemming geeft;
- deze door [betrokkene 5] niet met name genoemde man naar verwachting in de maand januari door hen kan worden bereikt en als – hij – toestemming geeft direct wordt uitbetaald.
Door de advocaat [advocaat 2] is als getuige verklaard dat hij als de (toenmalige) raadsman van [Fred R.] het slachtoffer is geworden van een bedreiging. Volgens zijn verklaring is hij enige tijd nadat het hierboven vermelde verslag van het gesprek van 15 maart 2007 aan het (Passage)dossier was toegevoegd bezocht door een persoon die hem op geraffineerde wijze heeft bedreigd. Deze bedreiging hing rechtstreeks samen met het eventueel praten door [Fred R.] met politie en justitie. Door deze advocaat is voorts aangegeven dat hij ervan uitgaat dat hij met [Fred R.] zal hebben gedeeld wat hij van derden heeft meegekregen in de zin van toezeggingen. Hij rekent het in het algemeen tot zijn adviserende taak dat hij als raadsman zijn inschatting over de kwaliteit van toezeggingen door justitie en over de kwaliteit van toezeggingen door derden deelt met de cliënt, die overweegt om kroongetuige te worden.304.
Volgens de schriftelijke uitwerking van een door [Astrid H.] heimelijk opgenomen met haar broer gevoerd gesprek hebben zij gesproken over het feit dat [Fred R.] als kroongetuige verklaringen heeft afgelegd, over [Dino S.] en [Ali A.] en over liquidaties. [Willem H.] heeft aan [Astrid H.] duidelijk gemaakt dat – naar het hof begrijpt – zijn advocaat beschikt over een hele doos met daarin verklaringen van [Fred R.] , dat die advocaat moet worden gebeld, en dat hij, [Willem H.] [Fred R.] nog nooit heeft gesproken.305.
Volgens de door [Astrid H.] als getuige ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring waren volgens haar broer betalingen aan [Fred R.] –zij onderscheidt een wekelijks en een maandelijks bedrag – niet gedaan, en is dat de reden voor [Fred R.] geweest voor het afleggen van zijn verklaringen. [Willem H.] heeft aan haar de exacte bedragen verteld, dat het anderen dan haar broer waren die het geld brachten, en dat toen [Astrid H.] aan haar broer vroeg waarom hij het financiële probleem met [Fred R.] dan niet oploste het probleem al was geëscaleerd. Voorts heeft [Willem H.] aan deze zus gezegd dat [Fred R.] niet op de motor (het hof begrijpt: de motorfiets die is gebruikt bij de aanslag op Van Hout in 2003) heeft gezeten.306.
[Fred R.] heeft bij de politie en ter terechtzitting als getuige verklaard over de gang van zaken en het ontvangen van zwijggeld. Samengevat gaat het daarbij om het volgende.
Na zijn aanhouding in Spanje is [Fred R.] rond 17/18 augustus 2006 uitgeleverd aan Nederland. Terwijl [Fred R.] in detentie verbleef en terwijl beperkende maatregelen van kracht waren heeft zijn (toenmalige) raadsman [advocaat 2] aan [Fred R.] verteld dat voor hem betalingen werden gedaan. Later heeft onder anderen [betrokkene 5] [Fred R.] in detentie bezocht. [betrokkene 5] heeft contact gehad met de groep rond [Ali A.] : wat zij van [Fred R.] wilden en hoe het verder zou gaan. Volgens afspraak zou aan [Fred R.] geld worden betaald: 3000 Euro per maand en bij wijze van spaarregeling daggeld van 175 Euro. In het kader van die spaarregeling is in totaal 74.000 Euro betaald, waarvan 24.000 Euro in 2010 via een (voormalig) raadsman, [advocaat 3] . [Fred R.] heeft op enig moment ervaren dat de betalingen stokten.307.
Dit gegeven, en de overtuiging van [Fred R.] dat het oplopen van zijn vordering uit hoofde van die spaarregeling hand in hand ging met het oplopende risico te worden vermoord – volgens de ervaring van [Fred R.] met het criminele milieu is het vermoorden van een schuldeiser uiteindelijk goedkoper dan hem volledig betalen – hebben [Fred R.] mede ertoe gebracht om kroongetuige te worden.308.
De afspraken over het zwijggeld zijn gemaakt tijdens zijn detentie, aan de zijde van [Fred R.] door advocaten en mensen uit zijn entourage en aan de andere zijde met [Ali A.] . Aanvankelijk werden de afspraken nagekomen. Meer personen zijn bij het bewaren en doorgeven van betaalde geldbedragen betrokken geweest, [slachtoffer 8] wie [betrokkene 5] . Nadat de medeverdachten van [Fred R.] kennisnamen van het door de officier van justitie aan het Passage-dossier toegevoegde verslag van het even bedoelde gesprek van 15 maart 2007 ontstond twijfel bij [Ali A.] c.s.309.
Op enig moment is aan [advocaat 2] duidelijk gemaakt dat áls [Fred R.] zou besluiten om bij politie en justitie te gaan verklaren [Jesse R.] en [Willem H.] dan opgeofferd mochten worden.310.
Ook is aan [Fred R.] duidelijk gemaakt dat hij van raadsman zou moeten veranderen, omdat zijn (toenmalige) raadsman ( [advocaat 2] ) minder goed met een andere in het Passage-onderzoek figurerende raadsman ( [advocaat 1] ) raadsman zou optrekken.311.Nadat [Fred R.] [advocaat 3] als zijn raadsman had gekozen is er prompt betaald. [advocaat 3] heeft [Fred R.] slechts korte tijd bijgestaan, omdat [Fred R.] niet tevreden was met diens bijstand en ook, omdat na de prompte betalingen de tweede betaling in 2010 uitbleef. Daarom is hij weer teruggevallen op de rechtsbijstand van [advocaat 2] , met gevolg dat de betalingen gelijk zijn gestopt, omdat [advocaat 2] zich naar zeggen van [Fred R.] “niet in dat soort zaken mengt”.312.
Nadat [Ali A.] naar Turkije is vertrokken heeft er begin 2013 een gesprek plaatsgehad met [getuige 7] en [getuige 6] ; de twee laatstgenoemden vonden het vervelend hoe het ging. Er heeft vervolgens een betaling plaatsgehad. Nadat [getuige 6] , [getuige 7] en [Willem H.] zijn aangehouden stokten de betalingen wederom. Door [Ali A.] is toen geen actie meer ondernomen, aldus de verklaringen van [Fred R.] over dit onderwerp.313.
In het dossier is een aantal schriftelijke verslagen van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken gevoegd. Het gaat dan om gesprekken waaraan in verschillende combinaties wordt deelgenomen door o.a. [Fred R.] , [Jesse R.] , [getuige 10] en [getuige 11] in de periode van februari tot en met juli 2006.
In een aantal gesprekken van [Fred R.] met [Jesse R.] is een persoon, bijgenaamd de Commissaris, onderwerp van gesprek, soms in verband met een andere persoon, bijgenaamd Chemie. Terugkerend thema in die gesprekken vormt contact van [Fred R.] (en [Jesse R.] ) met de Commissaris (en met Chemie), vaak in de zin dat daarnaar dringend wordt gezocht door [Fred R.] , en ook dat dat contact er is geweest, met die Commissaris en/of met die Chemie. De gemene deler van deze gesprekken is dat er in onmiskenbaar versluierende taal althans zeer bedekte termen wordt gesproken.314.Het hof heeft reeds in deze paragraaf vastgesteld dat de persoon [Dino S.] door [Fred R.] en [Jesse R.] wordt aangeduid met de bijnaam Commissaris, en [Ali A.] met de bijnaam Chemie.
En dan zijn er de (toenmalige) vriendinnen van [Fred R.] en [Dino S.] , respectievelijk [getuige 10] en [getuige 11] . [getuige 10] is door [Dino S.] aan hem voorgesteld.315.
Uit dat gegeven leiden [Fred R.] en die vriendin op een later moment tijdens een telefoongesprek kennelijk af dat daarin vertrouwen van [Dino S.] in de persoon van [Fred R.] besloten ligt.316.Uit de stukken blijkt voorts, dat [Fred R.] op zeker moment een nieuwe en kostbare auto ter beschikking heeft gesteld aan de als vrouw van de Commissaris aangeduide vriendin van [Dino S.] met het oog op haar gebruik daarvan.317.
Het hof leidt uit de inhoud van een telefoongesprek tussen [Fred R.] en [getuige 10] af dat de toenmalige vriendinnen van [Fred R.] en [Dino S.] instructies hebben ontvangen over het spreken over [Dino S.] door de telefoon.318.
Waar het gaat om telefoongesprekken die na voornoemd gesprek zijn gevoerd door [Fred R.] en [getuige 10] is evenzeer sprake van het versluierend en in bedekte termen spreken over [Dino S.] . Zo wordt [getuige 11] , de toenmalige vriendin van [Dino S.] , in een aantal gesprekken door [Fred R.] en [getuige 10] als “vriendinnetje” of “zij” aangeduid.319.[Dino S.] wordt op zijn beurt door [Fred R.] en [getuige 10] “dingetje”, “hij” of “hem” genoemd.320.
Uit een aantal gesprekken, waaraan [Fred R.] deelneemt, leidt het hof af dat [Dino S.] boos is op [Fred R.] omdat [Fred R.] teveel zou hebben gezegd door de telefoon. In een telefoongesprek van 7 juli 2006, om 17:16 uur, zegt [getuige 10] tegen [Fred R.] dat “dingetje” boos op hem was, en dat [getuige 10] later nog zal vertellen waarom.321.Diezelfde dag, om 17:41 uur, belt [Fred R.] met [getuige 10] . Fred zegt dan dat hij benieuwd is, naar die onzin. [getuige 10] zegt vervolgens dat “hij” boos is omdat [Fred R.] iets verkeerds heeft gezegd, en de telefoon heeft afgepakt. Verder zegt [getuige 10] dat zij er niet tussen wil zitten, omdat zij dan misschien ruzie krijgt met [getuige 11] (het hof begrijpt: [getuige 11] ).322.
[Fred R.] belt de volgende dag met [Jesse R.] , en brengt verslag uit. [Fred R.] zegt tegen [Jesse R.] dat zijn vriendin de vriendin van “hem” aan de telefoon had, dat [Fred R.] toen de telefoon heeft gepakt en heeft gezegd dat [Fred R.] “hem” nu echt moest spreken, en dat “hij” hierom boos was geworden.323.
Het hof leidt uit de inhoud van deze gesprekken af dat [Fred R.] hier doelt op [Dino S.] . Het hof leidt uit deze gesprekken, in samenhang met het reeds hierboven besproken telefoongesprek tussen [Fred R.] en [getuige 10] van 3 maart 2006, om 19:43 uur, tevens af dat voor [Fred R.] , [getuige 10] en [getuige 11] voorzichtigheid was geboden als zij over de telefoon spraken over [Dino S.] .
Het hof kan hetgeen hierboven is vastgesteld moeilijk rijmen met de verklaringen van [Dino S.] , over de aard en intensiteit van zijn contact met [Fred R.] . Immers, niet valt in te zien waarom dergelijke voorzichtigheid betracht zou moeten worden als het contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] in het teken zou hebben gestaan van sociale ontmoetingen, in het bijzijn van de vriendinnen.
[Fred R.] heeft als kroongetuige een aanzienlijk aantal uitvoerige verklaringen afgelegd, over een veelheid van onderwerpen en zaaksdossiers.
Waar het gaat om de hiervoor bedoelde (telefoon)gesprekken die betrekking hebben op de Commissaris en/of Chemie heeft [Fred R.] in de kern verklaard dat de context van die gesprekken wordt gevormd door de moord op Van der Bijl en de daarmee in verband staande communicatie met [Dino S.] en [Ali A.] .324.
Hij heeft zichzelf aangewezen als degene die [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , en [betrokkene 1] bij (de voorbereiding van) die moord heeft betrokken.325.
Hij heeft [Jesse R.] aangewezen als degene die hem eerder heeft gevraagd te helpen bij de moord op Van der Bijl.326.
Daarna is het [Dino S.] geweest die [Fred R.] met het oog op de moord op Van der Bijl heeft aangestuurd. Voorts heeft [Fred R.] verklaard over de vorm, locaties en inhoud van de door hem met [Dino S.] en [Ali A.] onderhouden contacten in verband met die te plegen moord, en de in verband daarmee gedane betalingen.327.Ook heeft hij verklaard over de reden van de moord op Van der Bijl: zijn praten met de politie, ook over [Willem H.] , en over [Dino S.] en [Willem H.] .328.
[Fred R.] heeft verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord over diens betrokkenheid bij de moord op Houtman. [Jesse R.] hem heeft verteld dat de opdrachten tot het plegen van de moorden op Houtman en Van der Bijl gelijktijdig zijn gegeven, dat hij de opdracht had gekregen om een paar mensen te vermoorden, geruime tijd voordat de moord is uitgevoerd.329.
[Fred R.] heeft verklaard dat hij samen met [Jesse R.] heeft rondgereden in Aerdenhout om te zoeken naar een aldaar geparkeerde auto (Citroën C5) die was gebruikt bij de moord op Houtman. Volgens [Jesse R.] wilde [Peter la S.] dat deze auto niet ook bij een volgende liquidatie (de moord op Van der Bijl) zou worden gebruikt.330.
Uit het dossier blijkt dat [Willem H.] en [Dino S.] zich ook in en na de zomer van 2005 nog bij herhaling in elkaars gezelschap bevinden.
Zo is op een bezoekerslijst geregistreerd dat [Willem H.] en [Dino S.] de toen gedetineerde [getuige 6] op 15 juni 2005 hebben bezocht.
Op 6 januari 2006 is in elk geval [Willem H.] in de PI op bezoek geweest bij [getuige 6] . Uit afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [Willem H.] en [getuige 6] toen hebben gesproken over problemen tussen [Willem H.] en [getuige 20] .331.Uit afgeluisterde telefoongesprekken tussen [Willem H.] en [getuige 6] van 7 januari 2006 blijkt dat ook [Willem H.] en [Dino S.] hebben gesproken over die problemen tussen [Willem H.] en [getuige 20] .332.
Uit de verklaring van [getuige 10] , de toenmalige vriendin van [Fred R.] , blijkt dat [Willem H.] eind augustus 2005 aanwezig is geweest op het verjaardagsfeestje van de vriendin van [Dino S.] ( [getuige 11] ) in een restaurant in Den Haag.333.Het dossier bevat een foto waarop gezamenlijk poserend [Willem H.] , geflankeerd door [getuige 11] en [getuige 10] is afgebeeld.334.
Volgens de verklaring van [getuige 10] heeft in de maand december van 2005 een etentje in een uitgaansgelegenheid te Rotterdam plaatsgevonden, waar zij met o.a. [Jesse R.] , [Willem H.] , [getuige 11] en [Dino S.] aan tafel heeft gezeten.335.
Door [getuige 21] is verklaard over een feestelijke maaltijd op kerstavond 2005, waar o.a. [Willem H.] en [Dino S.] hebben aangezeten.336.
Uit afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken die in de periode rond 28 januari 2006 zijn gevoerd tussen onder anderen [getuige 7] en [getuige 6] blijkt dat op 27 januari 2006 een gezelschap waartoe in elk geval [getuige 7] en [Willem H.] (door [getuige 7] aangeduid als “ [Willem H.] ”) in Rotterdam in een uitgaansgelegenheid zijn geweest. [getuige 7] zegt dat [Willem H.] vroeg weg is gegaan omdat “Foef” er niet was. [getuige 7] zegt dat als Foef er is, dan gaat [Willem H.] tot het einde, of als laatste weg gaat.337.Gebleken is dat de persoon [Dino S.] ook met die bijnaam werd aangeduid.338.
De getuige [getuige 10] heeft verklaard dat [Willem H.] in de periode rond december 2005 vaak in Rotterdam was en dat als zij [Willem H.] zag, [Dino S.] ook in de buurt was.339.
De getuige Q5 heeft verklaard dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] ook na het door hem in de Baja opgevangen gesprek in de Baja bleven komen.340.
3.4.2
Tussenconclusie dossieronderzoek verankering verklaringen [Fred R.]
Het hof stelt naar aanleiding van het voorgaande het volgende vast.
De wetgever heeft aan het hof opgedragen extra behoedzaam te zijn bij bewijsgebruik van verklaringen van kroongetuigen. Die opdracht hangt samen met de belangen die voor een kroongetuige op het spel staan, in de zin dat hem op grond van de met de officier van justitie gemaakte afspraak voordelen (kunnen) toevallen. Het hof begrijpt de door de verdediging bij pleidooi betrokken stelling dat een kroongetuige “van onberispelijk verklaringsgedrag dient te zijn” in die sleutel. Een andere opvatting zou immers ten onrechte meebrengen dat een kroongetuige over meer of andere kwaliteiten zou dienen te beschikken dan een andere getuige. Die wettelijke opdracht tot het betrachten van behoedzaamheid brengt voor het hof in het geval van [Fred R.] mee dat het hof zich rekenschap geeft van de risico’s die besloten liggen in het moment waarop [Fred R.] als kroongetuige is gaan verklaren. Reeds het gegeven dat het afleggen van de weg naar die afspraak voor [Fred R.] lang heeft geduurd en dat die afspraak eerst tijdens de gedingfase van het hoger beroep zijn beslag heeft gekregen sluit de mogelijkheid in dat hij door hem opgedane (dossier)kennis heeft betrokken bij het afleggen van zijn verklaringen. Zo is het in beginsel mogelijk en niet ondenkbaar dat de getuige [Fred R.] in strijd met of naast hetgeen hij werkelijk heeft gezien, gehoord en ondervonden de door hem mogelijk opgedane (dossier)kennis van het Passage-dossier en van het inhoudelijke verloop van de strafzaken van zijn medeverdachten presenteert alsof het door hem uit eigen ondervinding verkregen wetenschap betreft. De uitersten van dat spectrum worden gevormd door glashard liegen aan de ene zijde daarvan en ongewilde en onbewuste vervorming van zijn geheugen aan de andere zijde daarvan. Met het enkele bestaan van de mogelijkheid dat voor [Fred R.] de gelegenheid tot liegen heeft opengestaan is evenwel niet gegeven dat [Fred R.] die mogelijkheid ook heeft aangegrepen. In dat verband is het onderzoek naar verankering voor zijn verklaringen in het dossier aangewezen, naast aandacht voor aspecten die bij ieder getuigenbewijs aan de orde zijn, zoals consistentie, authenticiteit en de indruk die de getuige heeft gemaakt op het hof, als de rechter die beslist over de bruikbaarheid van zijn verklaringen voor het bewijs.
De in deze paragraaf weergegeven exercitie, bestaand in dossieronderzoek en in een verkenning van de mogelijke verankering voor wat [Fred R.] over onder anderen [Dino S.] en [Jesse R.] belastend heeft verklaard, levert beslist een ander beeld van het voorhanden bewijs op dan het door de verdediging breedvoerig geschetste beeld. Laatstbedoeld beeld houdt immers in dat [Fred R.] als de gewiekste kroongetuige volstrekt leugenachtig voor [Dino S.] en [Jesse R.] belastend heeft verklaard. Intrinsieke ongeloofwaardigheid en inconsistentie zijn niet de kwalificaties die zich na lezing van het voorhanden bewijsmateriaal aan het hof opdringen. Integendeel, dat beeld biedt op uiteenlopende onderdelen verankering voor de juistheid van de door [Fred R.] als getuige afgelegde verklaringen.
Anders dan door en namens [Dino S.] is betoogd blijkt van een verhouding van [Dino S.] tot [Fred R.] die het niveau van een enkel onschuldig etentje in het sociale circuit volstrekt ontstijgt. Er is onmiskenbaar bewijs voorhanden voor veel verdergaand (on)middellijk contact tussen hen beiden en andere betrokkenen. Daarbij is het belang om het bestaan van dat contact, alsmede de inhoud en het doel daarvan, aan het zicht te onttrekken voor alle daarbij betrokkenen vanzelfsprekend geweest. Uit alle hiervoor besproken onderzoeksbevindingen, in het bijzonder in verbinding met de inhoud van de hiervoor weergegeven vertrouwelijke communicatie – waaraan niet alleen door [Fred R.] is deelgenomen – rijst een samenhangend beeld. Dit sluit aan op wat [Fred R.] als getuige heeft verklaard over de gang van zaken voorafgaand aan en rondom de moorden op Houtman en Van der Bijl, als ook op wat op die moorden is gevolgd.
Hiermee is nog niet beslist dat de verklaringen van [Fred R.] voor bewijsgebruik gereed liggen. Hierna zal het hof de essentiële elementen van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer beoordelen. Daarbij komt het aan op de nadere beoordeling van de inhoud van die verklaringen in het bijzonder waar het gaat om de voor bewijsgebruik nodige samenhang met de inhoud van het dossier.
Wel is de tussenconclusie dat een ambtshalve onderzoek van de inhoud van het dossier het hof tot het oordeel leidt dat de kern van de verklaringen van [Fred R.] past in de vorenweergegeven bedding.
3.4.3
Het bewijs nader beschouwd: verzoek tot bewijsuitsluiting verklaringen kroongetuige [Fred R.]
3.4.3.1 Inleidend
De verdediging heeft de bezwaren tegen de verklaringen van [Fred R.] doen uitmonden in het verzoek aan het hof tot bewijsuitsluiting, op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan. Volgens de verdediging zijn de verklaringen van [Fred R.] van een “ongekende onbetrouwbaarheid”. [Fred R.] is erin “geslaagd” om werkelijk al hetgeen hij in de richting van [Dino S.] (en [Ali A.] ) als belastend heeft willen schuiven, als volstrekt onbetrouwbaar te laten ontmaskeren. Bovendien is er geen enkele ondersteuning voor zijn verklaringen aangedragen. Dit roept bij de verdediging geen verbazing op omdat nu onware verklaringen simpelweg niet ondersteund kúnnen worden door feiten, aldus de verdediging bij haar eindconclusie.
In paragraaf 1 van dit hoofdstuk is toegespitst op de moorden op Houtman en Van der Bijl overwogen dat het op hoofdlijnen van de inhoud van het dossier verkregen beeld van het gepresenteerde bewijs tegen opdrachtgevers en tussenpersonen op het eerste gezicht meer belastende onderdelen bevat dan op grond van het door de verdediging geschetste beeld kan worden aangenomen.
De daarop aansluitende ambtshalve uitgevoerde verkenning van het gepresenteerde bewijs (paragraaf 4) heeft het hof tot twee voorlopige conclusies geleid. De ene is dat de duiding die de verdediging van [Dino S.] heeft gegeven aan de persoon van [Fred R.] en de door hem als kroongetuige afgelegde verklaringen geen steun vindt in het dossier. De andere is dat alle door het hof besproken onderzoeksbevindingen aansluiten op wat [Fred R.] als getuige heeft verklaard over de gang van zaken voorafgaand aan en rondom de moorden op Houtman en Van der Bijl, als ook op wat op die moorden is gevolgd.
Het hof zal in het navolgende de essentiële elementen van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer beoordelen. Het onderzoek wordt daarbij in het bijzonder gericht op de inhoud van de door de kroongetuige [Fred R.] afgelegde verklaringen en de vraag naar verankering voor de inhoud ervan in het dossier. De verdediging heeft de onderbouwing van het - in de vorm van een verzoek gegoten - verweer met een grote mate van detaillering gepresenteerd. Dat brengt echter, zoals eerder in dit arrest al is overwogen, niet met zich dat het hof in het geval van niet-aanvaarding van het verweer zijn motivering op ieder onderdeel van die onderbouwing zal hebben toe te spitsen. Hierna zullen de pijlers waarop dat betrouwbaarheidsverweer is gegrond - voor zover het onderzoek daarnaar niet in het hiervoor ambtshalve verrichte onderzoek besloten ligt – worden onderzocht, voor zover relevant of nodig voor de te verrichten betrouwbaarheidstoetsing.
3.4.3.2 De persoon van [Fred R.]
De verdediging heeft over de persoon van [Fred R.] het volgende naar voren gebracht. Op grond van wat het Openbaar Ministerie wist en kon weten over [Fred R.] – zijn persoon en zijn daden – had hij geen kroongetuige mogen worden. In dit verband heeft de verdediging gewezen op zijn vermoede strafbare betrokkenheid bij de gewelddadige dood van Ritfelt in 1998. Het Openbaar Ministerie is in die strafzaak na verwijzing door de Hoge Raad door het gerechtshof in de vervolging niet-ontvankelijk verklaard, met het gevolg dat in rechte uiteindelijk geen inhoudelijk oordeel is geveld. Uiteindelijk, omdat eerder in die rechtsgang door de rechtbank op vordering van de officier van justitie aan [Fred R.] voor die betrokkenheid 17 jaren gevangenisstraf was opgelegd. Het Openbaar Ministerie heeft zich op laakbare wijze eenzijdig georiënteerd door [Fred R.] desondanks als kroongetuige binnen te halen en hem niet te verplichten om ook en alsnog in die zaak opening van zaken te geven. Daardoor heeft het Openbaar Ministerie tegen beter weten in de situatie laten voortbestaan dat [Fred R.] met een beroep op zijn verschoningsrecht zijn strafbare handelen in die zaak aan het zicht kon blijven onttrekken. Op die manier heeft het Openbaar Ministerie ervoor gezorgd dat het strafrechtelijk verleden van [Fred R.] geen beletsel hoefde te vormen voor het aangaan van een deal.
Daarnaast is evident dat het najagen van persoonlijk gewin ten koste van anderen voor [Fred R.] de rode draad is in zijn leven als beroepscrimineel. Op meer momenten is sprake van stelselmatig berekenend en manipulatief gedrag, ook ten opzichte van politie en justitie. Daarvan is gebleken uit zijn aandringen op verzachting van detentie-omstandigheden tijdens de periode die aan de deal is voorafgegaan, aldus de verdediging.
Dit onderdeel van de onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer suggereert dat wordt opgekomen tegen de rechtmatigheid van de met [Fred R.] gemaakte afspraak om als kroongetuige verklaringen af te leggen. Nu echter de verdediging met nadruk heeft aangevoerd dat ook dit onderdeel strekt tot onderbouwing van het verzoek tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [Fred R.] op grond van de onbetrouwbaarheid daarvan heeft het volgende te gelden.
Het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] valt niet (zonder meer) samen met wat volgens de mening van de verdediging is gebleken – wat daarvan overigens
zij – over de persoon van de getuige [Fred R.] . Wat in deze sleutel door de verdediging naar voren is gebracht is – ook indien juist – ontoereikend voor diskwalificatie van de verklaringen van deze getuige voor bewijsgebruik.
3.4.3.3 De contacten van [Fred R.]
Het detentieverleden van [Fred R.] werpt volgens de verdediging een aanzienlijke schaduw vooruit over zijn betrouwbaarheid: van de voorbije 15 jaren heeft hij ruwweg 16 maanden in vrijheid doorgebracht. Het gaat om twee periodes waarin [Fred R.] op vrije voeten was: de eerste periode liep van augustus 2002 tot en met 28 januari 2003, de tweede periode van december 2005 tot zijn aanhouding in Passage op 3 augustus 2006. Het is volstrekt ongeloofwaardig dat [Fred R.] in deze twee periodes zelf vanuit het niets via de familie [Jesse R.] zeer vertrouwelijk crimineel contact heeft kunnen leggen met [Dino S.] , die naar zeggen van [Fred R.] gerekend dient te worden tot de hoogste regionen van de Nederlandse onderwereld. Reeds daarom verdient de inhoud van zijn verklaringen geen geloof, aldus de verdediging.
Bij de rechterlijke waardering van betrouwbaarheid van getuigenbewijs dient de inhoud van verklaringen tot uitgangspunt worden genomen. Niettemin is in het algemeen denkbaar dat ernstige twijfel kan rijzen over de door een getuige opgegeven redenen van wetenschap op de enkele grond dat reeds het gestelde contact van die getuige met een of meer anderen al zoveel vragen oproept over de mogelijkheid dat zo’n contact heeft bestaan, dat een bevredigend antwoord daarop zich niet laat denken. Dat geval doet zich voor als het voor volstrekt onaannemelijk moet worden gehouden dat de getuige tijdens de door hem genoemde (sociale) gelegenheden zijn wetenschap heeft verkregen. Dat de inhoud van de verklaringen van [Fred R.] op voorhand geen geloof verdient op de grond dat redelijkerwijs niet denkbaar is dat hij zijn wetenschap van [Dino S.] kán hebben verkregen is een stelling waaraan het hof voorbijgaat. Dit oordeel lag reeds besloten in de tussenconclusie die het hof in de vorige paragraaf heeft verwoord.
3.4.3.4 De voorgenomen moord op [slachtoffer 10] en de moorden op Van Hout en [slachtoffer 12]
Door de raadsman is het volgende aangevoerd. [Fred R.] is als kroongetuige gehoord, ook over de in deze twee dossiers beschreven voorgenomen moorden op [slachtoffer 10] (dossier Neef 1) en op Van Hout en [slachtoffer 12] (dossier Viool).
Op grond van zowel de intrinsieke ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen als wat anderen over [Fred R.] hebben verklaard is de conclusie gerechtvaardigd dat hij heeft gelogen.
Waar [Fred R.] over zijn gedragingen in het bestek van de voorgenomen moord op [slachtoffer 10] stelt dat hij tevoren niet heeft geweten dat hij met zijn handelen – het achterhalen van het adres van [slachtoffer 10] en het regelen van een auto – zou bijdragen aan een voorgenomen moord, verdient die verklaring geen geloof.
Zijn verklaringen inzake het dossier Viool verdienen evenmin geloof. Waar hij heeft verklaard over de gang van zaken rondom zijn verplaatsen van een motorfiets ontbreekt het niet alleen aan intrinsieke geloofwaardigheid, maar vindt de inhoud daarvan geen ondersteuning in het dossier. Bovendien staat die inhoud op gespannen voet met wat een reeks getuigen over de betrokkenheid van [Fred R.] bij deze moorden heeft verklaard. Mede in het licht van de bijzondere interesse van [Fred R.] bij aanvang van het dealtraject voor de stand van het onderzoek in dat dossier, en zijn – naar is gebleken – tamelijk loze toezegging dat hij uit eigen wetenschap kon verklaren over opdrachtgevers en uitvoerders, staat die onbetrouwbaarheid volgens de mening van de verdediging genoegzaam vast.
Het hof begrijpt dit onderdeel van de onderbouwing van het verweer aldus, dat [Fred R.] over de gang van zaken bij deze (voorgenomen) moord(en) niet de waarheid heeft gesproken, wat negatief afstraalt op de betrouwbaarheid van zijn verklaringen in het algemeen: bij wijze van illustratie hoe gemakkelijk [Fred R.] liegt, zoals dat ook zou blijken uit zijn valse beschuldigingen aan het adres van [Dino S.] .
Het hof stelt vast dat het bij beide dossiers om zogenoemde dealfeiten gaat; [Fred R.] is in de afspraak met de officier van justitie de verplichting aangegaan om over deze feiten volledig en naar waarheid te verklaren. Betrokkenheid van [Dino S.] bij deze twee dossiers is als zodanig niet ten laste gelegd. Wel valt een deel van de in het dossier Neef 1 onderzochte periode samen met de periode van de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie. In zoverre lijkt ook dit dossier betekenisvol voor het bewijs van het tenlastegelegde. De verklaringen van [Fred R.] over dit zaaksdossier zien echter op twee periodes. De eerste periode beslaat de jaren 2002/2003, waarin [Fred R.] stelt zelf gedragingen te hebben verricht, en een veel latere periode, die aanvangt na het eind van zijn detentie in december 2005. Het is deze tweede periode waarin [Fred R.] van [Dino S.] over de achtergrond van deze zaak zou hebben gehoord. Deze vaststelling impliceert dat gedragingen van [Fred R.] die in verband kunnen worden gebracht met deze voorgenomen moord (Neef 1) zich beperken tot die eerste periode en daarmee vallen buiten het bestek van het tenlastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie.
Derhalve staat niet ter beoordeling of die in de dossiers Neef 1 en Viool beschreven gedragingen als tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard. Bovendien vallen die gedragingen buiten de gewijzigde tenlastegelegde periode van deelneming aan een criminele organisatie. Dit betekent dat de ter beantwoording voorliggende de vraag of de getuige de waarheid heeft gesproken over deze feiten niet plaatsvindt in de sleutel van het bewijs van het tenlastegelegde.
Niettemin wordt het hof geroepen om buiten het verband van het bewijs van de tenlastelegging een oordeel te geven over het waarheidsgehalte van de verklaringen van de getuige over deze in de dossiers [slachtoffer 10] en Viool beschreven feiten. Dat oordeel staat daarom in de sleutel van een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] in het algemeen. In dat verband zal het hof de vraag beantwoorden of er aanwijzingen bestaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat de getuige onwaarheid heeft gesproken. Bij een positieve beantwoording van die vraag komt immers ook de waarachtigheid van hetgeen hij overigens heeft verklaard ter discussie te staan.
3.4.3.5 De voorgenomen moord op [slachtoffer 10] : periode 2002/2003
De verdediging is van mening dat uit zijn verklaringen volgt dat [Fred R.] onwaarheid spreekt, niets weet doch slechts concludeert op basis van niet-onderbouwde stellingen en dat hij overigens wisselend heeft verklaard.
Het hof kan de door de verdediging gegeven duiding van de verklaringen van [Fred R.] niet volgen. Overeenkomstig de uiteenzetting door de advocaat-generaal bij repliek341.zet [Fred R.] in een verklaring342.zijn redenen van wetenschap uiteen. [Fred R.] heeft van [Jesse R.] gehoord over een probleem met [slachtoffer 10] . In die tijd heeft [Fred R.] gezien dat [Jesse R.] ontmoetingen had met [getuige 6] en [Dino S.] . [Fred R.] heeft verklaard dat hij pas later van [Jesse R.] heeft gehoord dat [slachtoffer 10] geliquideerd moest worden omdat hij een vijand van [Willem H.] was. [Fred R.] heeft eveneens verklaard dat hij [Jesse R.] een aantal keren in 2002-2003 heeft gezien bij diens afspraken met [Dino S.] . Achteraf heeft hij van [Jesse R.] begrepen dat deze ontmoetingen over (Van Hout en) [slachtoffer 10] gingen. [Fred R.] geeft aan dat hij later met [Dino S.] nog zijdelings over [slachtoffer 10] heeft gesproken en toen ook van [Dino S.] heeft gehoord dat [slachtoffer 10] een vervelende jongen was die altijd in de weg liep. [Dino S.] heeft dit tegen [Fred R.] gezegd tijdens een ontmoeting in Diemen343..
Dat [Fred R.] eerst achteraf heeft begrepen dat zijn gedragingen – adresonderzoek en het regelen van een auto – samenhingen met een voorgenomen moord kan in het licht van wat is gebleken over nadien door [Fred R.] verrichte activiteiten wellicht verbazing oproepen, er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel dwingen dat [Fred R.] liegt over zijn wetenschap toentertijd.
Het is juist dat door [Fred R.] ook in concluderende zin is verklaard: volgens [Fred R.] is een vijand van [Willem H.] daarmee ook een vijand van [Dino S.] . Echter, daarnaast heeft [Fred R.] aangegeven van [Jesse R.] te hebben gehoord over de problemen die er waren met [slachtoffer 10] , heeft hij ontmoetingen van [Jesse R.] met [Dino S.] gezien en heeft hij bovendien van [Jesse R.] gehoord dat tijdens die ontmoetingen ook over [slachtoffer 10] is gesproken. Later heeft [Fred R.] nog zelf gesproken met [Dino S.] over [slachtoffer 10] . In zoverre is wat [Fred R.] heeft verklaard over de betrokkenheid van [Dino S.] ook terug te voeren tot wat hij zegt zelf te hebben gezien en gehoord. De stelling van de verdediging dat [Fred R.] wisselend heeft verklaard over het moment van verkrijging van wetenschap over een voorgenomen moord berust op verkeerde lezing van zijn verklaringen, in het bijzonder van zijn verklaring van 4 februari 2014, om 11.30 uur344.. De verklaring van [Fred R.] houdt meer in dan dat hij slechts conclusies trekt. Aan Diemen, als een door [Fred R.] genoemde plaats van ontmoeting met [Dino S.] zal op een andere plaats nog een beschouwing worden gewijd.
3.4.3.6 De moorden op Van Hout en [slachtoffer 12]
De verdediging concludeert uit het samenstel van de verklaringen van [Fred R.] , de onderzoeksbevindingen en de getuigenverklaringen dat [Fred R.] aantoonbaar heeft gelogen. En waar dat liegen niet kan worden aangetoond verdienen zijn verklaringen geen geloof. Voor het overige ontbreekt het aan verankering daarvoor in het dossier. Daarbij komt, dat [Fred R.] tijdens het dealtraject een onverklaarbare interesse heeft getoond voor de stand van het onderzoek. Bij die gelegenheid heeft hij tevens aangekondigd dat hij in vergaande mate kon verklaren over deze zaak. De advocaat-generaal heeft tegenover de lezing van de verdediging de eigen lezing en duiding gesteld, zoals uiteengezet bij de repliek.345.
Het hof stelt het volgende vast. Het ingestelde (opsporings)onderzoek, heeft in de tijd verschillende fasen gekend: in 2003, in 2007-2009 en vanaf 2014. De advocaat-generaal heeft bij gelegenheid van het requisitoir het verloop daarvan uiteengezet. In dat onderzoek is [Fred R.] in 2007 verdachte geweest, onder meer naar aanleiding van een verklaring van de getuige [Peter la S.] . Ten overstaan van het hof in 2014 heeft deze getuige waar het gaat om de vraag naar het al dan niet betrokken zijn van [Fred R.] bij deze moorden zijn aanvankelijke overtuiging teruggebracht tot een min of meer beredeneerde indruk.
Op deze plaats roept het hof de in de inleidende paragraaf 1 van dit hoofdstuk verwoorde indruk in herinnering, die het van een aantal getuigen heeft bekomen. Op grond van de inhoud van hun verklaringen en/of de wijze waarop die werden afgelegd hebben motieven doorgeschemerd die aanzienlijk dominanter aanwezig leken dan hun drijfveer om, in de sleutel van waarheidsvinding, op aan hen gestelde vragen gortdroog antwoord te geven. Anders gezegd: het heeft soms erop geleken dat ten overstaan van het hof getuigen in stelling zijn gebracht of dat door die getuigen zelf stelling is genomen, letterlijk en figuurlijk.
Deze observatie en indruk betreffen in het bijzonder een aantal personen die – pas nadat [Fred R.] als kroongetuige bekendheid verwierf – voor het eerst als getuigen hebben verklaard over het daderschap van [Fred R.] bij deze moorden. Hij zou dat aan ieder van hen hebben opgebiecht. In een aantal gevallen hebben deze personen zich niet bij de politie of het Openbaar Ministerie, maar wel bij de raadsman van [Dino S.] gemeld. Reeds de timing van hun in 2014-2015 voor het eerst publiekgemaakte wetenschap roept twijfel op, zowel over hun drijfveren als over het waarheidsgehalte van hun verklaringen. Tegenover die verklaringen staan de verklaringen van een andere getuige, die erop neerkomen dat zij van haar broer [Willem H.] heeft gehoord dat [Fred R.] juist geen aandeel heeft gehad in de feitelijke uitvoering van deze moord.346.
En dan is er de medeverdachte [Sjaak B.] die in 2015 ten overstaan van een officier van justitie herhaald en ondubbelzinnig heeft verklaard dat [Fred R.] niet één van de twee opzittenden van de motorfiets is geweest die op 24 januari 2003 de moorden hebben gepleegd.347.Het gegeven dat [Sjaak B.] als getuige ter zitting van het hof348.die verklaringen heeft herroepen maakt niet dat daardoor aan zijn eerder gedane uitlatingen moet worden voorbijgegaan, al is het maar omdat zijn verklaring bij het hof ernstige twijfel heeft doen ontstaan over de waarachtigheid daarvan. Die twijfel is vooral ingegeven door de inhoud van de door de advocaat-generaal ingebrachte bescheiden: de inhoud van door de [Sjaak B.] met de officier van justitie gevoerde
(WhatsApp)conversatie en een proces-verbaal van bevindingen van die officier van justitie enerzijds, en hetgeen daar door [Sjaak B.] als getuige tegenover is gesteld.349.
Al met al leidt de optelsom van de inhoud van het (aan het Passagedossier toegevoegde) dossier Viool, de ingebrachte processen-verbaal en verslagen van getuigenverklaringen en de inhoud van de verklaringen van getuigen die door het hof zijn gehoord niet tot de vaststelling dat aanwijzingen bestaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat [Fred R.] als kroongetuige onwaarheid heeft gesproken over zijn wetenschap over de toedracht en/of achtergronden van deze moorden.
Aan dat oordeel doet niet af dat (de raadsman van) [Fred R.] in de fase van de aanloop naar de deal met zekere nadruk het onderzoek Viool in relatie tot zijn positie in dat dossier aan de orde heeft gesteld.350.Dat die belangstelling aan de zijde van [Fred R.] kon bestaan laat zich in elk geval verklaren door het gegeven dat er, uitgaand van de door hem afgelegde verklaringen, sprake is geweest van betrokkenheid bij de zaak-Viool, zij het in indirecte zin. Hierbij gaat het om de verplaatsing van de rode motor waarvan [Fred R.] vermoedt dat deze is gebruikt bij de moord en de levering van de BMW die volgens [Fred R.] ook mogelijk is gebruikt. Volgens de verklaring van [Fred R.] kon hij het al dan niet strafbare karakter van die gedragingen niet overzien.351.
3.4.3.7 De periode 2005-2006: verklaringen [Fred R.] in relatie tot onderzoeksbevindingen
Geplaatst in de sleutel van de dossiers die zijn gevormd naar aanleiding van de (voorgenomen) moorden op [slachtoffer 9] , [slachtoffer 8] en Van der Bijl concludeert de verdediging dat uit de verklaringen van [Fred R.] blijkt van gezwalk en van tegenstrijdigheden en onwaarheden.
[slachtoffer 9] is op 17 februari 2007 doodgeschoten; deze moord is niet aan [Dino S.] tenlastegelegd. Wel vallen gedragingen die kunnen worden gerelateerd aan de voorbereiding van deze moord onder het bereik van het tenlastegelegde deelnemen aan een criminele organisatie (1 januari 2004 tot en met 3 augustus 2006). In zoverre kunnen verklaringen van de kroongetuige [Fred R.] betekenisvol zijn voor een aan de verdachte tenlastegelegd feit.
3.4.3.7.1 [slachtoffer 9]
In de kern heeft [Fred R.] verklaard dat de opdrachten voor de moorden op [slachtoffer 9] en [slachtoffer 8] afkomstig zijn van wijlen [Ali A.] . [Ali A.] heeft de opdracht tot het vermoorden van [slachtoffer 9] (voormalig voorzitter van een voetbalclub) eerder en tijdens de detentie van [Fred R.] uitgezet bij [Jesse R.] . Na ontslag uit detentie heeft [Fred R.] bij gelegenheid van een ontmoeting met [Peter la S.] en [Jesse R.] gehoord dat de opdracht betrekking heeft op twee Turken, van wie de identiteit al bij [Jesse R.] en [Peter la S.] bekend was. Volgens de verklaring van [Fred R.] zijn [Jesse R.] en [Peter la S.] – die niet echt geïnteresseerd leken in de uitvoering van deze opdracht – bezig geweest met voorbereidende activiteiten, o.m. door te gaan kijken bij de woning van [slachtoffer 9] .352.
Er heeft ook een concreet zicht bestaan op het plegen van de moord in de zin van een door [Fred R.] nagezochte locatie en een tijdstip (een geplande voetbalwedstrijd op een voetbalterrein in Wilnis) waar de aanwezigheid van [slachtoffer 9] kon worden verwacht. Dat nazoeken zou volgens [Fred R.] vooral tot doel hebben gehad om [Ali A.] tevreden te stellen en hem aan het (financiële) lijntje te houden. Omdat die wedstrijd werd afgelast kon reeds daarom de moord niet toen en daar worden gepleegd.353.
Voorts heeft [Fred R.] verklaard dat hij eens op verzoek van [Peter la S.] in diens auto is meegereden toen [Peter la S.] met het oog op locatieverkenning langs een Amsterdams restaurant (de locatie waar [slachtoffer 9] op 17 februari 2007 is doodgeschoten354.) is gereden.355.
[Peter la S.] verklaart daarover enigszins anders: het ritje langs het restaurant heeft inderdaad plaatsgehad, maar omdat [Jesse R.] dat wilde. Dat rijden was eigenlijk om [Ali A.] tevreden te stellen over de voortgang van de uitvoering van zijn opdracht.356.En dan is er door [Peter la S.] verklaard dat hij van [Fred R.] zou hebben gehoord dat hij eens bij dat voetbalterrein in “vol ornaat” in bosjes zou hebben gelegen.357.[Fred R.] ontkent dit te hebben gezegd, en voegt daaraan toe nog nooit in verband met een liquidatie in vol ornaat op pad te zijn gegaan. [Fred R.] kan dat voetbalterrein alleen in verband brengen met de door hem nagezochte voetbalwedstrijd die op dat terrein zou worden gespeeld.358.Uit het voorgaande blijkt dat de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] niet volkomen met elkaar sporen. Dat daarmee is komen vast te staan dat het [Fred R.] is die onwaarheid heeft gesproken staat daarmee bepaald niet vast.
3.4.3.7.2 [slachtoffer 8] , Van der Bijl en [slachtoffer 7]
Volgens de verklaring van [betrokkene 1] heeft [Fred R.] hem in de periode van de aanloop naar de moord op Van der Bijl zowel langs café De Hallen (de plek waar Van der Bijl zou worden vermoord) als een woning (die van [slachtoffer 8] ) in Aerdenhout gereden. [Fred R.] heeft, toen zij die woning passeerden, aan [betrokkene 1] duidelijk gemaakt dat – net als de caféhouder (Van der Bijl) – ook die man ( [slachtoffer 8] ) moest worden vermoord, maar dat hij al een tijd niet meer thuis was geweest en onvindbaar was. Als [betrokkene 1] het plegen van een moord zou aandurven, dan zou [Fred R.] vertrouwen in hem stellen en zou er nog veel meer werk voor hem zijn, aldus [betrokkene 1] .359.
[Fred R.] heeft steeds ontkend dat hij [betrokkene 1] heeft willen bewegen tot het plegen van moorden. Wel erkent [Fred R.] dat hij [betrokkene 1] heeft betrokken bij de voorbereiding van de moord op Van der Bijl, maar niet ook bij het plegen van die moord.360.
Naar zijn zeggen is [Fred R.] eens langs het hem bekende adres van [slachtoffer 8] in Aerdenhout gereden, in het gezelschap van [betrokkene 1] . Het doel van het autoritje naar Aerdenhout was het lokaliseren en weghalen van een auto (Citroën C5) die volgens [Jesse R.] was gebruikt bij de moord op Houtman en die zou zijn geparkeerd nabij de woning van [slachtoffer 8] . Volgens [Fred R.] was die auto in Aerdenhout nabij die woning neergezet met het oog op de voorgenomen moord op [slachtoffer 8] . [Peter la S.] had eerder in die auto gezeten en daardoor kon de aanwezigheid van sporen van hem in die auto worden vermoed. Daarom kwam bij nader inzien deze auto niet in aanmerking om nog eens te worden gebruikt in het kader van de (toen) voorgenomen moord op Van der Bijl. [Fred R.] heeft verklaard dat hij toen het huis van [slachtoffer 8] wel aan [betrokkene 1] heeft aangewezen, maar hij heeft bij die gelegenheid niet meer gezegd, dan dat ook deze man kon doodvallen. Volgens [Fred R.] heeft hij daarmee bedoeld aan te geven dat ook deze man een probleem had.361.
Dit woordgebruik frappeert. In een geheel andere zaak wordt aan [Fred R.] door de officier van justitie verweten dat hij vanuit detentie [Peter la S.] heeft ingezet om een ander te bewegen om [slachtoffer 7] dood te schieten (zaaksdossier Oma). [Fred R.] heeft die beschuldiging ontkend. Er zou volgens [Fred R.] niet meer zijn gebeurd dan dat hij met [Peter la S.] , die bij hem op bezoek was, in gesprek was over een mogelijke leverancier van wapens. Tijdens dat bezoek heeft [Fred R.] zich naar zijn zeggen laten ontvallen dat [slachtoffer 7] een dorpsgek is, die kon doodvallen.362.Kortom, twee losstaande en volkomen op zichzelf staande gevallen, waarin tegenover de verklaringen van degenen die zeggen zich bewogen te hebben gevoeld tot het (laten) plegen van een moord ( [betrokkene 1] en [Peter la S.] ) de ontkennende verklaring van [Fred R.] staat. Een deze twee zaken verbindend element is het door [Fred R.] vermelde en door hem toegelichte woordgebruik: een ander die kan doodvallen, zij het volgens [Fred R.] niet in de letterlijke betekenis van het woord.
Tegenover de verklaring van [betrokkene 1] dat [Fred R.] hem heeft gevraagd om [slachtoffer 8] en Van der Bijl te vermoorden staat de ontkenning van [Fred R.] dat daarvan sprake is geweest. Het hof stelt voorop, dat de enkele aanwezigheid van discrepanties tussen de verklaringen van [betrokkene 1] en [Fred R.] niet meebrengt dat daarmee genoegzaam is komen vast te staan dat het [Fred R.] is die heeft gelogen althans onwaarheid heeft gesproken.
[Fred R.] heeft zich in eerste aanleg in overwegende mate op zijn zwijgrecht beroepen, ook waar het deze zaken betreft. Hij is onder meer voor deze gedragingen door de rechtbank veroordeeld. Na die veroordeling is hij als kroongetuige gaan verklaren, over de moord op Van der Bijl en wat daaraan is voorafgegaan. Voorts heeft hij gesproken over een met [betrokkene 1] gemaakte autorit die hen heeft gevoerd langs het woonadres van [slachtoffer 8] . Volgens [Fred R.] heeft hij toen wel gezegd dat ook deze man een probleem had, en dat hij kon doodvallen. Meer is volgens [Fred R.] niet gezegd en al helemaal niet gevraagd.
Uit het ten laste van [Fred R.] gewezen strafvonnis blijkt dat de belastende verklaringen van [betrokkene 1] het zwaartepunt van het bewijs vormen. Nadat [Fred R.] tijdens het geding in hoger beroep kroongetuige is geworden heeft hij ook over deze feiten – ontkennend – verklaard. [Fred R.] heeft deze ontkenningen nog kracht bijgezet met een toelichting, erop neerkomend dat bekennen in het spoor van de bewezenverklaringen voor hem veel eenvoudiger zou zijn geweest. Immers, deze door de rechtbank bewezen geachte feiten stonden aan het sluiten van de deal niet in de weg. Bovendien geven de ontkennende verklaringen van [Fred R.] aan de verdachten tegen wie het Openbaar Ministerie zijn verklaringen inbrengt een stevig handvat voor diskwalificatie van zijn persoon als kroongetuige. Maar omdat hij als kroongetuige verplicht is tot spreken overeenkomstig de waarheid kan hij niet anders dan de hiervoor weergegeven verklaringen afleggen, aldus [Fred R.] .363.
Tegenover deze ontkenningen staan de voor [Fred R.] belastende verklaringen van [betrokkene 1] . Door [betrokkene 1] zijn in de loop van de tijd veel verklaringen afgelegd. Het is een feit dat [betrokkene 1] in zijn verklaringen op onderdelen een detaillering weet aan te brengen die soms overtuigt en op andere onderdelen juist twijfel oproept. Zo zijn er feitelijkheden die de authenticiteit van zijn verklaringen, waarmee hij ook zichzelf belast, versterken, terwijl hij ook gewag maakt van gebeurtenissen die zich eenvoudigweg niet hebben voorgedaan.364.
Wanneer al deze verklaringen waarin wordt beschreven wat [Fred R.] heeft ondernomen om [betrokkene 1] te bewegen tot het plegen van twee moorden op consistentie en begrijpelijkheid worden beoordeeld, slaat de balans in het nadeel van laatstgenoemde door. Niet kan worden gezegd dat buiten redelijke twijfel staat dat [Fred R.] heeft geprobeerd om [betrokkene 1] ertoe te bewegen [slachtoffer 8] en Van der Bijl te vermoorden.
In het bijzonder de door [betrokkene 1] ter zitting van het hof afgelegde verklaring draagt aan dat oordeel bij, zowel waar het de inhoud van die verklaring betreft als waar het gaat om de indruk die het hof van deze getuige heeft gekregen.365.Het hof heeft bij dit oordeel bovendien het verslag van een afgeluisterd en opgenomen gesprek betrokken. Volgens dit verslag heeft [Fred R.] op 29 oktober 2008 in gesprek met zijn (toenmalige) vertrouweling [betrokkene 5] zijn verbazing geuit over de belastende verklaring van [betrokkene 1] : “die jongen heb nooit geen opdracht gehad. En dat vind ik al zo raar, waarom ga je je eigen dan belasten. Om zijn eigen belangrijker te maken, dat is eh dat is er gebeurd. Dat is, dat is, daarom ben ik ook niet voorgekomen. Want ik werd, mijn zaak is aangehouden, eigenlijk alleen maar voor die zaak van [slachtoffer 8] ”.366.
En waar [Fred R.] zich enigszins vertwijfeld afvraagt of [betrokkene 1] zichzelf belangrijker wil maken, valt op dat door meer getuigen ondubbelzinnig is verklaard over hun van [betrokkene 1] in de loop van de (lange) tijd verkregen indrukken. Er wordt gesproken over diens gewoonte tot stoer doen tot stelselmatig liegen en bedriegen.367.
Lezing van het dossier roept van de verhouding tussen [Fred R.] en [betrokkene 1] de volgende beelden op. [Fred R.] als dominante “criminele baas” in wiens naaste omgeving [betrokkene 1] zich als enigszins labiele en aan [Fred R.] onderdanige “criminele knecht” een tijd heeft opgehouden. [betrokkene 1] die erg zijn best heeft willen doen om bij [Fred R.] in een goed blaadje te komen. In de woorden van zijn toenmalige vriendin: “Fred was God. Fred kwam dus het huis moest echt, als het al schoon was, dan moest het nog driemaal schoner zeg maar, alles om Fred, om maar indruk te maken op Fred of goedkeuring van Fred. Hij was altijd onderdanig naar Fred.”368.[betrokkene 1] als iemand met een erg rijke fantasiewereld die daarvan stelselmatig en door de vele jaren heen tegenover zijn naasten blijk heeft gegeven.
Met betrekking tot de volgens [betrokkene 1] aan hem door [Fred R.] opgedragen moord op Van der Bijl overweegt het hof nog het volgende. Niet kan worden uitgesloten dat [betrokkene 1] het vertrouwen dat aan hem door [Fred R.] is “gegund” – hem betrekken bij de voorbereiding van de moord op van der Bijl – eigenmachtig heeft gebracht tot verderstrekkende gedragingen. Het hof kan evenmin de mogelijkheid uitsluiten dat de communicatie van [Fred R.] richting [betrokkene 1] naar vorm en inhoud voor [betrokkene 1] zodanig suggestief is geweest dat bij [betrokkene 1] de indruk is gewekt dat [Fred R.] wilde dat hij activiteiten zou gaan ondernemen die verder strekten dan “slechts” het met het oog op voorbereiding van een moord observeren, verplaatsen van een auto en opslaan van wapens. Tot het doen van andere vaststellingen dan het onderkennen van deze mogelijkheden is het hof evenwel niet staat, gelet op al het voorgaande.
Bij die stand van zaken kan het hof niet vaststellen dat er aanwijzingen bestaan op grond waarvan moet worden aangenomen dat [Fred R.] inzake [slachtoffer 8] en Van der Bijl onwaarheid heeft gesproken. Al hetgeen door de verdediging en het Openbaar Ministerie is aangevoerd over (de datering van) een door [Fred R.] gesteld verblijf in het buitenland kan daarom door het hof onbesproken worden gelaten.
3.4.3.7.3 [betrokkene 3] en [betrokkene 4]
Een andere door de verdediging benoemde discrepantie wordt gevormd door het verwijt van [betrokkene 3] aan [Fred R.] dat deze hem zou hebben bedreigd. Toen [betrokkene 3] en diens mededader [betrokkene 4] zich wilden onttrekken aan de met [Fred R.] gemaakte afspraak om Van der Bijl dood te schieten zou [Fred R.] (doods)bedreigingen hebben geuit. In het licht van dit onderdeel van de onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer acht het hof dit aspect in de zaak tegen [Dino S.] van ondergeschikt belang. Niettemin heeft het volgende te gelden.
Het hof stelt vast dat [Fred R.] heeft erkend dat hij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft geworven en aangezet met het oog op het vermoorden van Van der Bijl. Dat de relatie tussen enerzijds [Fred R.] als opdrachtgever (met [Jesse R.] op de achtergrond) en anderzijds [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als opdrachtnemers niet steeds vrij van spanning zal zijn geweest wil het hof wel aannemen. Een door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in hun strafzaken gevoerd strafbaarheidsverweer is door ieder van hen gegrond op bedreiging door [Fred R.] . Het hof heeft in hun zaken dat verweer echter niet aanvaard. Het hof kan op dit punt geen verderstrekkende vaststellingen doen, te minder omdat de verhoren door het hof van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen op niets zijn uitgelopen: beiden zijn naar aanleiding van die verhoren door de officier van justitie vervolgd; [betrokkene 4] ter zake van meineed en [betrokkene 3] ter zake van het misdrijf van artikel 192 Sr. [betrokkene 3] is door de strafrechter veroordeeld.
3.4.3.7.4 [Fred R.] ter plaatse ten tijde van de moord op Van der Bijl?
De verdediging ziet in de verklaring van de getuige [getuige 22] een bevestiging voor onwaarheid spreken door [Fred R.] . Waar [Fred R.] heeft gesteld tevoren niet op de hoogte te zijn geweest van dag en uur van de moord wordt die bewering gelogenstraft door wat door [getuige 22] als getuige is verklaard. Immers, uit haar verklaring – die ook een herkenning van [Fred R.] inhoudt – volgt, dat [Fred R.] zich ten tijde van die moord in de directe omgeving van café De Hallen als de plaats van het delict heeft opgehouden. Volgens haar op 20 april 2006 afgelegde verklaring heeft zij een zilverkleurige Mercedes Coupé gezien waarvan de bestuurder op haar de indruk van een crimineel persoon maakte. Zij geeft – naast haar gevoel dat zijn uitstraling bij haar opriep – als signalement van die man op: donkerbruin haar tot de schouder. Zij heeft zijn aanwezigheid in verband gebracht met de moord die kort daarvoor was gepleegd en waarvan zij min of meer getuige is geweest.369.In verhoor bij de politie op 19 juli 2006 geeft zij nadere bijzonderheden op: de man was de enig inzittende van de auto en breed van gezicht met grote jukbeenderen, een soort Slavisch gezicht. Donkerbruin haar tot op de schouder, niet krullend, maar wel met daarin een slag.370.Ongeveer 6 weken later, op 31 augustus 2006, verklaart zij in het begin van die maand een editie van dagblad De Telegraaf te hebben gezien, met op de voorpagina een foto van een persoon die zij onmiddellijk heeft herkend als degene die zij op 20 april van dat jaar in die auto heeft gezien. Uit de bijlage bij dat verhoor volgt dat het om een portretfoto van [Fred R.] gaat, voorzien van een zwartgekleurde balk over de ogen.371.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat deze verklaringen en herkenning ongenoegzaam zijn om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat het [Fred R.] moet zijn geweest die zich toen en daar in die auto heeft bevonden. Voor het kunnen doen van die vaststelling is de herkenning ontoereikend, reeds omdat die herkenning – wat daarvan ook zij – niet voldoet aan de daaraan met het oog op het belang van waarheidsvinding te stellen eisen. Wat vervolgens overblijft is haar waarneming van een man die toen en daar was gezeten in een auto van merk en type, waarvan ook [Fred R.] wel gebruik van heeft gemaakt.
3.4.3.8 Contacten van [Fred R.] met [Dino S.] : bevestiging voor de verklaringen van [Fred R.] ?
[Fred R.] heeft als kroongetuige verklaard over zijn met [Dino S.] onderhouden contacten. De volgens [Fred R.] in het kader van die contacten van [Dino S.] verkregen informatie en door [Fred R.] opgedane kennis is onmiskenbaar sterk belastend voor [Dino S.] , omdat daaruit volgt dat (mede) [Dino S.] [Fred R.] heeft aangestuurd in aanloop naar de moord op Thomas van der Bijl.
Eerder in dit arrest is aangegeven dat en hoe (de verdediging van) [Dino S.] krachtig stelling heeft genomen tegen [Fred R.] en – belangrijker – tegen de door hem afgelegde verklaringen.
Om meer redenen is de vraag naar verankering in het dossier voor de door [Fred R.] afgelegde verklaringen van aanzienlijk belang. Niet alleen is [Dino S.] een ontkennende verdachte, ook de status van [Fred R.] als kroongetuige brengt voor het hof mee dat in het geval van bewijsgebruik het de wettelijke opdracht aan het hof is om daarvan in het bijzonder de reden te geven, ofwel: motiveren dat en waarom die verklaringen voor bewijsgebruik in aanmerking komen.
Waar [Fred R.] over criminele contacten met [Dino S.] heeft verklaard zijn die door en namens [Dino S.] nadrukkelijk ontkend. Naar aanleiding van dit onderdeel van de onderbouwing van het verweer is nader onderzoek aangewezen: bestaat er verankering voor die door [Fred R.] gestelde contacten in het dossier? Gelet op de inhoud van wat [Fred R.] heeft verklaard dient in dat verband de aandacht te zijn gericht op mogelijke bevestiging voor aan die contacten gerelateerde plaatsen (Diemen, Beverwijk, Rotterdam), communicatievormen (persoonlijk, semafoons) en daarbij betrokken personen ( [getuige 7] , [getuige 10] , [getuige 11] ).
Volgens de mening van de verdediging ontbreekt die bevestiging volledig. Dit is door de verdediging gelabeld als tegenbewijs.
Diemen, Beverwijk en Rotterdam
[Fred R.] heeft gesproken over zijn afspraken en ontmoetingen met [Dino S.] in Diemen. Bij gelegenheid van die ontmoetingen hebben zij al wandelend met elkaar gesproken, ofwel: rondjes gelopen.372.
Voorts heeft [Fred R.] verklaard over ontmoetingen met [Dino S.] in een Rotterdamse horecagelegenheid, op momenten dat [Fred R.] zijn vriendin [getuige 10] ophaalde.373.
Voor het (laten) leggen van contact met [Dino S.] zou [Fred R.] ook diens vriend [getuige 7] hebben benaderd, een sportschoolhouder in Beverwijk.374.Voorts hebben de vriendinnen van [Fred R.] en [Dino S.] , respectievelijk [getuige 10] en [getuige 11] , in voorkomende gevallen kunnen bijdragen aan (het leggen van) contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] , zo volgt uit de verklaringen van [Fred R.] .375.
De verdediging heeft haar stelling onderbouwd door de voorhanden historische verkeersgegevens die zijn vastgelegd naar aanleiding van aan [Fred R.] toegeschreven gebruik van telefoons aan een diepgravend onderzoek te onderwerpen. Deze verkeersgegevens zijn door de advocaat-generaal aan de verdediging ter beschikking gesteld nadat het hof daartoe de opdracht had gegeven.
De verdediging heeft daarbij erkend dat er beperkingen kleven aan de historische verkeersgegevens van de telefoons van [Fred R.] , en dat die historische verkeersgegevens om verschillende redenen geen volledig beeld geven van de bewegingen van [Fred R.] in de relevante periode. Desalniettemin heeft de verdediging gesteld dat ten aanzien van een van de telefoons van [Fred R.] in de periode van 1 februari 2006 tot en met 20 april 2006 in totaal ongeveer 2750 telefonische contacten werden geregistreerd. Gelet op dit grote aantal telefonische contacten mag verwacht worden dat die verkeersgegevens enige vorm van verankering opleveren. Verankering voor de verklaringen van [Fred R.] over ontmoetingen met [Dino S.] in Diemen, en voor de wijze waarop die afspraken voor die ontmoetingen tot stand kwamen. Die verankering kan daarin echter niet worden gevonden, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft de bevindingen van de verdediging gerelativeerd door erop te wijzen dat die historische verkeersgegevens geen volledig beeld geven van de bewegingen van [Fred R.] . Niet van alle telefoonnummers die door [Fred R.] werden gebruikt zijn die verkeersgegevens beschikbaar, en de wél beschikbare gegevens hebben betrekking hebben op een beperkte periode. Daarbij komt, dat [Fred R.] zijn telefoon regelmatig uitzette, bijvoorbeeld als hij een afspraak had. Op momenten dat die telefoon stond uitgeschakeld of niet werd gebruikt, werd derhalve geen zendmast aangestraald met als gevolg dat op die momenten locatiegegevens van die telefoon niet beschikbaar zijn. Uit het overzicht van de historische verkeersgegevens volgt dat dit elke dag wel een paar periodes het geval was. Ten slotte heeft de advocaat-generaal erop gewezen dat de historische verkeersgegevens slechts de bewegingen van een van de telefoons van [Fred R.] in beeld brengen, en niet de bewegingen van [Fred R.] zelf.
Bij gelegenheid van het requisitoir heeft de advocaat-generaal aan de hand van de verkeersgegevens een aantal concrete “Diemen-peilingen” [slachtoffer 8] de loep genomen. Betoogd is dat het niet onmogelijk is dat op die gepeilde momenten in Diemen tussen [Dino S.] en [Fred R.] een ontmoeting heeft plaatsgehad. In reactie op het pleidooi heeft de advocaat-generaal bij repliek aan de hand van de inhoud van het dossier, waaronder die verkeersgegevens, een tijdlijn van de in dit verband volgens de advocaat-generaal belangwekkende gebeurtenissen geschetst; de tijdlijn loopt van december 2005 tot aan juli 2006. Daarbij heeft de advocaat-generaal een verband gelegd tussen verkeersgegevens en de inhoud van een aantal afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken van [Fred R.] met [Jesse R.] (onderschept in het onderzoek Torero). Uit die inhoud leidt de advocaat-generaal af dat [Fred R.] en [Jesse R.] hebben gesproken over ontmoetingen tussen [Fred R.] en [Dino S.] , die hebben plaatsgehad of nog moesten plaatsvinden.
Concluderend heeft de advocaat-generaal gesteld dat de historische verkeersgegevens zoveel mogelijk in samenhang met de inhoud van deze telefoongesprekken dienen te worden beoordeeld. Dan blijkt in die samenhang dat een ontmoeting tussen [Fred R.] en [Dino S.] heeft plaatsgevonden, en in een aantal gevallen sluiten de historische verkeersgegevens zo’n ontmoeting in Diemen niet uit, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft tegenover een aantal van die door de advocaat-generaal besproken Diemen-peilingen onderbouwd betoogd, dat die peilingen redelijkerwijs geen ruimte laten voor een verblijf van [Fred R.] in Diemen.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit onderdeel van de onderbouwing van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer voorop, dat het soortelijke gewicht van de betekenis van de verkeersgegevens van telefoongebruik door [Fred R.] aanzienlijk beperkter is, dan het doorslaggevende gewicht dat daaraan door de verdediging is toegekend.
Uit een onderzoek naar die verkeersgegevens van telefoonnummers waarvan het gebruik aan [Fred R.] kan worden toegeschreven is gebleken dat [Fred R.] in de periode van 7 december 2005 tot en met 20 april 2006 gebruik heeft gemaakt van ten minste vijf telefoonnummers. Van een van die telefoonnummers zijn destijds de verkeersgegevens niet opgevraagd. Van een aantal andere telefoonnummers is gebleken dat deze slechts gedurende een (relatief) korte periode in gebruik zijn geweest.
Met betrekking tot het gebruik van het telefoonnummer dat eindigt op 2451 is gebleken dat dit nummer in de periode van 5 februari 2006 tot en met 20 april 2006 in gebruik is geweest. In het onderzoek Torero zijn in de periode van 20 februari tot en met 3 april 2006 de met dit nummer gevoerde gesprekken opgenomen en afgeluisterd. Hierbij werd [Fred R.] als gebruiker van dit telefoonnummer geregistreerd. Daarnaast zijn via dat nummer in de periode van 13 februari 2006 tot en met 8 maart 2006 gevoerde gesprekken met een aan Jesse [Jesse R.] als gebruiker toegeschreven telefoonnummer (in het onderzoek Agenda) afgeluisterd en opgenomen.376.
Hieruit leidt het hof af dat niet van alle in de periode van december 2005 tot en met 20 april 2006 bij [Fred R.] in gebruik geweest zijnde telefoonnummers de historische verkeersgegevens beschikbaar zijn. Daarbij komt, dat de historische verkeersgegevens van het nummer 2451 slechts een beperkt deel van de periode van december 2005 tot en met 20 april 2006 beslaan, terwijl de met die telefoon gevoerde telefoongesprekken ook slechts gedurende een deel van die periode zijn afgeluisterd en opgenomen.
Volgens de verklaring van [Fred R.] heeft hij meer telefoons in gebruik gehad, ook gedurende dezelfde periode.377.Dat [Fred R.] in de periode van december 2005 tot en met 20 april 2006 inderdaad van verscheidene telefoonnummers gebruik heeft gemaakt en zijn telefoons bovendien geregeld heeft uitgeschakeld, leidt het hof af uit het navolgende.
[betrokkene 1] heeft op 8 juli 2006 verklaard dat [Fred R.] vaak van telefoonnummer wisselde, en op een gegeven moment wel zes of zeven telefoonnummers in gebruik had; [Fred R.] had een tasje met klittenband, waaraan hij die telefoons vastplakte.378.Ook uit een verslag van een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek dat [Fred R.] met [getuige 10] heeft gevoerd volgt dat [Fred R.] op dat moment meer telefoons in gebruik had.379.
Derhalve staat genoegzaam vast dat [Fred R.] in de periode voorafgaand aan de moord op gebruik heeft gemaakt van verschillende telefoonnummers.
Voor de duiding van de historische verkeersgegevens is voorts van belang dat de verkeersgegevens en de zendmastlocaties werden geregistreerd op de momenten dat die telefoon metterdaad werd gebruikt, bij telefoon- of sms-verkeer. Wanneer de telefoon niet was ingeschakeld vond in het geheel geen registratie plaats.380.
[Fred R.] heeft op de terechtzitting van 2 februari 2015 als getuige verklaard dat hij zijn telefoon heeft uitgeschakeld als hij een zakelijke afspraak had.381.Bevestiging voor de juistheid van die mededeling is in het dossier voorhanden. Zo heeft [Fred R.] in een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek op 25 februari 2006 aan [Jesse R.] gezegd dat hij zijn telefoon had uit staan en dat dit wel eens nodig kan zijn.382.In een ander gesprek (gevoerd met het nummer 2451) dat op 6 maart 2006 is gevoerd zegt [Fred R.] dat hij niet al zijn telefoons bij zich heeft.383.
Overigens blijkt dat op een telefoonnummer van [Fred R.] (nummer 2451) in de periode van 6 maart 2006 (23.45 uur) tot 7 maart 2006 (01.07 uur) een aantal inkomende gesprekken is verwerkt, die niet zijn beantwoord. Uit de van die inkomende gesprekken opgestelde verslagen blijkt dat hiervan geen zendmastlocatie bekend is geworden.384.
Op die ochtend is [Fred R.] (op nummer 2451) door hetzelfde telefoonnummer gebeld en hij kreeg toen Jesse [Jesse R.] aan de telefoon. [Jesse R.] zegt dan dat [Fred R.] zijn telefoon tot laat had uitstaan. [Fred R.] antwoordde bevestigend en zegt “dat kan wel eens” en “ik zette hem om vier uur aan denk ik”.385.
Dat [Fred R.] zijn telefoon geregeld heeft uitgeschakeld blijkt bovendien uit de resultaten van het nadere onderzoek van verbalisant T016, zoals door hem is gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen. Uit die resultaten blijkt dat op alle dagen in de periode van 11 april 2006 tot en met 20 april 2006 zogenoemde “transit-registraties” zijn geregistreerd. Uit een dergelijke registratie volgt dat de telefoon op dat moment een inkomende oproep werd geregistreerd, maar dat die oproep direct werd doorgeschakeld naar de voicemail van de gebruiker.386.
Kortom, aan de voorhanden historische verkeersgegevens kleven de hiervoor beschreven beperkingen. Die beperkingen brengen mee, dat op grond van wat wél is geregistreerd het feit van het daarin ontbreken van ondubbelzinnige bevestiging voor een langere aanwezigheid van die telefoon (een daarmee van de gebruiker) in Diemen niet tevens inhoudt dat een dergelijke aanwezigheid reeds daarom moet worden uitgesloten. Daarmee kan worden geconcludeerd dat de duiding van de beschikbare historische verkeersgegevens niet het door de verdediging bepleite oordeel kan schragen dat het ervoor moet worden gehouden dat [Fred R.] in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij een aantal ontmoetingen met [Dino S.] heeft gehad in Diemen. Nog minder grond bestaat voor het oordeel dat die gegevens zodanig allesomvattend en sluitend zijn dat die het door de verdediging genoemde “tegenbewijs” opleveren.
Daarbij komt dat, anders dan de verdediging heeft uiteengezet, in het dossier wél bevestiging voorhanden is voor de verklaringen van [Fred R.] over de wijze waarop die afspraken met [Dino S.] tot stand kwamen. Daartoe moge de navolgende uiteenzetting dienen.
Bevestiging voor semafoongebruik door [Fred R.] kan worden gevonden in een verklaring van [betrokkene 1] , die zich in die periode zeer vaak ophield in de nabije omgeving van [Fred R.] . Volgens zijn verklaring heeft hij in huize [Fred R.] wel eens een semafoon gezien, en heeft hij op verzoek van [Fred R.] eens batterijen voor die semafoon gehaald.387.
Dat [Fred R.] semafooncontact met [Dino S.] heeft onderhouden kan blijken uit de inhoud van een op 26 februari 2006 rond de klok van 17:00 uur opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek, gevoerd door [Fred R.] met zijn vriendin [getuige 10] .
[Fred R.] heeft toen aan [getuige 10] gevraagd of zij iemand heeft gesproken, waarop [getuige 10] bevestigend antwoordt. Zij voegt eraan toe: maar die persoon had nog niks gehoord. Daarop heeft [Fred R.] gezegd: “ik zal hem eens piepen vandaag”.388.Het hof leidt uit de inhoud van een eerder op die dag (feitelijk: de late avond van de vorige dag: 00:02 uur) door [Fred R.] en [getuige 10] gevoerd telefoongesprek af dat [getuige 10] en [Fred R.] spreken over [getuige 11] (de vriendin van [Dino S.] ) en over [Dino S.] .389.[getuige 10] meldt aan [Fred R.] dat zij Es (het hof begrijpt: [getuige 11] ) nog niet heeft gesproken, en dat [getuige 10] niet weet of [getuige 11] [Dino S.] (het hof begrijpt: [Dino S.] ) nog heeft gesproken. Het gesprek van 26 februari 2006 (17:02 uur) laat zich redelijkerwijs niet anders begrijpen dan als een vervolg op hetgeen de avond ervoor tussen hen telefonisch is besproken. De door de verdediging aan dit gesprek gegeven duiding, als zou [Fred R.] tegenover [getuige 10] slechts opschepperig gedrag hebben vertoond, kan het hof dan ook niet volgen.
Ook voor de door [Fred R.] beschreven rol van [getuige 7] kan steun worden gevonden in het dossier.
Uit een verslag dat is opgemaakt van een op 23 februari 2006 door [getuige 7] en [Fred R.] gevoerd telefoongesprek blijkt dat [getuige 7] weet wie hij aan de telefoon heeft, ook al maakt [Fred R.] zich niet bij naam bekend; kennelijk (her)kennen zij elkaar. [Fred R.] kondigt aan dat hij overdag in de sportschool van [getuige 7] wil trainen. [getuige 7] zegt dat dat goed is, dat [Fred R.] het gewoon moet proberen en dat hij ( [getuige 7] ) meestal ’s ochtends aanwezig is. [getuige 7] zegt vervolgens dat zij dan samen wat kunnen gaan doen. [Fred R.] zegt vervolgens dat hij de volgende dag even langs zal rijden.390.
En uit een sms-bericht van 26 februari 2006 dat [getuige 10] aan [Fred R.] heeft verzonden blijkt dat [getuige 10] net Es (het hof begrijpt: [getuige 11] ) heeft gesproken, maar dat die nog niks van hem gehoord heeft. [getuige 10] vraagt vervolgens aan [Fred R.] of hij [getuige 7] (het hof begrijpt: [getuige 7] ) even kan bellen.391.Het hof leidt uit dit gesprek af dat [getuige 11] nog niets van [Dino S.] heeft gehoord, en dat [getuige 10] ervan uitgaat dat [Fred R.] via [getuige 7] in contact kan komen met [Dino S.] . Uit een met een aan [Fred R.] als gebruiker daarvan toegeschreven telefoonnummer is op 26 februari 2006 een sms-bericht verzonden naar een telefoonnummer dat in gebruik is bij [getuige 10] . In dat bericht is gemeld dat [Fred R.] [getuige 7] (het hof begrijpt: [getuige 7] ) niet te pakken kreeg.392.
Noch uit de historische verkeersgegevens van de telefoon van [Fred R.] (nummer 2451) noch uit de verslagen van de met dat nummer gevoerde afgeluisterde en opgenomen gesprekken blijkt
– zoals kan worden verwacht op grond van de mededeling van [Fred R.] in voormeld sms-bericht – van telefonisch contact van [Fred R.] met [getuige 7] . Het hof ziet ook hierin bevestiging voor zowel de betrekkelijke betekenis van de historische verkeersgegevens als voor de juistheid van de stelling van [Fred R.] dat hij in die periode gebruik heeft gemaakt van meer telefoonnummers.
Gelet op dit een en ander gaat het hof ook voorbij aan stelling van de verdediging dat de verklaringen van [Fred R.] over een rol van [getuige 7] bij het (leggen van) contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] geen steun vinden in de overige bewijsmiddelen van het dossier.
In dit oordeel ligt bovendien besloten dat het hof voorbijgaat aan wat over dit onderwerp door [getuige 7] als getuige à decharge op de terechtzitting van het hof van 20 april 2015 is verklaard.
Met betrekking tot de vraag naar verankering in het dossier voor de verklaring van [Fred R.] over een horecagelegenheid in Rotterdam, als een locatie waar afspraken met [Dino S.] (in Diemen) zijn gemaakt, blijkt van het volgende.
[Fred R.] heeft verklaard dat hij [getuige 10] heeft leren kennen in een horecagelegenheid in Rotterdam alwaar [Dino S.] hem aan [getuige 10] heeft voorgesteld. [Dino S.] heeft dit betwist; naar zijn zeggen was hij weliswaar toen en daar aanwezig, maar er is geen sprake van geweest dat hij hen aan elkaar heeft voorgesteld.
Voor de juistheid van de verklaring van [Fred R.] op dit punt is echter bevestiging te vinden in het dossier. Zo blijkt uit het verslag van een op 7 augustus 2006 afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek van [getuige 10] met een zekere [getuige 23] ), dat zij hebben gesproken over de aanhouding van [Fred R.] in Spanje. Die [getuige 23] weet te melden dat zij hem (het hof begrijpt: [Fred R.] ) heeft leren kennen in Cinema (het hof begrijpt: een horecagelegenheid in Rotterdam) toen hij daar was met [Dino S.] (het hof begrijpt: [Dino S.] ).393.
In een ander telefoongesprek dat [getuige 10] met een zekere [getuige 24] heeft gevoerd, zegt [getuige 10] dat over de telefoon niet meer over [Dino S.] (het hof begrijpt: [Dino S.] ) wordt gesproken, en dat [getuige 10] [Dino S.] kent als de vriend van [getuige 11] (het hof begrijpt: [getuige 11] ). Volgens mededeling van [getuige 10] zou [getuige 24] erbij aanwezig zijn geweest toen zij hem (het hof begrijpt: [Fred R.] ) tegenkwam, en dat zij [Dino S.] langer kent dan [Fred R.] .394.
En volgens de verklaring van [betrokkene 1] heeft [Fred R.] hem verteld dat [Fred R.] zijn vriendin uit Rotterdam, Lydia, had leren kennen via “de Commissaris”.395.
Het hof concludeert dat op dit punt enige bevestiging voorhanden is voor de juistheid van wat [Fred R.] hierover heeft verklaard. Die vaststelling is in het licht van de bespreking van dit onderdeel van de onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer van betekenis, omdat hieruit bovendien kan worden afgeleid dat [Fred R.] en [Dino S.] elkaar al kenden en contact met elkaar hadden, nog voordat [Fred R.] zijn toenmalige vriendin [getuige 10] leerde kennen.
Voor Rotterdam, als door [Fred R.] gestelde plaats van handeling is nog het volgende van belang.
Op 1 maart 2006 hebben [Fred R.] en [getuige 10] telefonisch contact gehad. Zij hebben toen gesproken over een ontmoeting tussen [getuige 10] en [getuige 11] van de dag daarvoor. [getuige 10] heeft aan [Fred R.] te kennen gegeven dat [getuige 11] [Dino S.] niet kon bereiken en dat [getuige 11] aan [getuige 10] had gevraagd of zij [Fred R.] een berichtje wilde sturen om te vragen of [Fred R.] wellicht contact met [Dino S.] had gehad.396.
Uit verslagen van opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken tussen [Fred R.] en [getuige 10] op 4 en 5 maart 2006 volgt dat [getuige 10] die avond had afgesproken met [getuige 11] . Het volgende gespreksonderdeel is op deze plaats van belang:
L: Nou ik zei dat hij (fred) zei: Nou ja ik weet het nog niet morgen en uh maar ik zeg maar ik hoop dan maar laat maar ik ga ook pas laat een drankje doen. Ik zei dan maak me niet uit wat hij gaat doen als ik hem maar zie.
F: Oh ik begrijp het.
L: Oké schatje.
F: Jij hebt iemand gesproken bedoel je
L: [getuige 11] .
F: Ja, dat begrijp ik.397.
[getuige 10] vroeg in een telefoongesprek met Fred [Fred R.] 5 maart 2006 (15.33 uur) of zij [Fred R.] die avond nog zou gaan zien. [Fred R.] heeft bevestigend geantwoord, zij het dat hij wel laat komt. [getuige 10] heeft daarop aangegeven dat ze nog even langs haar vriendinnetje gaat en dat zij dan vraagt wat zij allemaal gaan doen, en dat [getuige 10] [Fred R.] nog wel laat weten waar zij die avond zal zijn. [Fred R.] merkte toen op dat dit wel de Cinema of de BED zal worden; [getuige 10] zei vervolgens Cinema (het hof begrijpt: uitgaansgelegenheden in Rotterdam).398.
Uit een verslag van een telefoongesprek van [Fred R.] met [Jesse R.] van de volgende dag, 6 maart 2006, om 16:38 uur, blijkt dat [Fred R.] aan [Jesse R.] heeft teruggekoppeld dat hij [Dino S.] de vorige dag nog heeft gezien en gesproken.399.
Uit historische verkeersgegevens blijkt dat in de nacht van 16 op 17 maart 2006 de telefoon in gebruik bij [Fred R.] tussen 23.41 uur en 00:11 uur een zendmast in het centrum van Rotterdam heeft aangestraald.400.[Fred R.] heeft die avond een sms-bericht verzonden, waarin is meegedeeld dat hij op dat moment in horecagelegenheid Cinema in Rotterdam was, in het gezelschap van een vrouw.401.
Een aantal dagen later, op 19 maart 2006, hebben [Fred R.] en [getuige 10] onderling telefonisch contact gehad. [getuige 10] vroeg [Fred R.] toen of hij haar die avond komt ophalen in de Cinema. [Fred R.] vroeg vervolgens aan [getuige 10] of zij Es (het hof begrijpt: [getuige 11] ) nog had gesproken, en of [getuige 11] hem (het hof begrijpt: [Dino S.] ) nog had gesproken. Uit de afsluiting van dat telefoongesprek blijkt dat [getuige 10] die avond naar horecagelegenheid Cinema gaat, en dat [Fred R.] haar daar komt ophalen.402.Uit de historische verkeersgegevens van [Fred R.] blijkt dat een van zijn telefoons op 19 maart 2006 om 23:19 uur en om 23:59 uur een zendmast in het centrum van Rotterdam heeft aangestraald.403.
Uit een verslag van een telefoongesprek tussen [Fred R.] en [Jesse R.] van 20 maart 2006 (11.31 uur) blijkt dat [Fred R.] die ochtend verslag doet aan [Jesse R.] van een ontmoeting met “de Commissaris”, ofwel [Dino S.] .404.
Het hof leidt uit dit een en ander af dat, anders dan de verdediging heeft gesteld, de verklaringen van [Fred R.] over ontmoetingen tussen [Fred R.] en [Dino S.] in een horecagelegenheid in Rotterdam in het bijzijn van de vriendinnen, wel degelijk bevestiging vinden in de inhoud van bewijsmiddelen in het dossier. Gelet op bovenomschreven vaststellingen kan ook met betrekking tot dit onderdeel bepaald niet met vrucht worden betoogd dat de verklaringen van [Fred R.] op dit onderdeel leugenachtig of onbetrouwbaar zijn, laat staan dat de duiding van de historische verkeersgegevens “tegenbewijs” oplevert.
3.4.3.9 De moorden op Houtman en Van der Bijl: het ontbreken van motieven
Door en namens [Dino S.] is bij herhaling aangevoerd en benadrukt dat de hem zwaar belastende verklaringen van [Fred R.] ook op een andere grond iedere geloofwaardigheid missen. [Dino S.] heeft Houtman en Van der Bijl nooit ontmoet, terwijl hij ook overigens geen (on)middellijk zakelijk contact met hen heeft gehad. Welk belang kan hij dan hebben gehad bij hun gewelddadige dood? Daarvoor is geen reden te verzinnen.
En waar het Openbaar Ministerie probeert dat belang alsnog te creëren door [Dino S.] te relateren aan (veronderstelde belangen van) [Willem H.] doet het Openbaar Ministerie de waarheid geweld aan. De omgang die [Dino S.] met [Willem H.] heeft gehad was louter vriendschappelijk en had niet ook een zakelijk karakter. Reeds daarom kunnen aan [Willem H.] toe te schrijven belangen niet ook aan [Dino S.] worden toegeschreven. Bovendien zijn de momenten waarop zij elkaar hebben gezien in de tijd in getal sterk teruggelopen, vooral toen het voor [Dino S.] duidelijk werd dat [Willem H.] de naam van [Dino S.] heeft misbruikt in (conflict)situaties waarin [Willem H.] met anderen kennelijk heeft verkeerd. Tot zover de verdediging.
Het hof stelt voorop dat het, zoals bij iedere strafzaak, primair gaat om de vraag naar het bewijs van aan de verdachte tenlastegelegde gedragingen, niet meer en niet minder. Tegelijkertijd is in de regel het streven van de strafrechter steeds erop gericht om enig zicht te hebben op directe motieven of op achtergronden, die aan die gedragingen een relevante context kunnen bieden. Immers, het is die context waardoor mogelijk kan worden verklaard dát die gedragingen zich hebben voorgedaan althans aanvankelijke verbazing daarover alsnog kan worden weggenomen of gereduceerd. Kennisneming van die context (en ook van het ontbreken daarvan) heeft vanzelfsprekend betekenis, niet alleen voor de waardering van het bewijs en van wat de verdachte daar tegenover stelt, maar ook voor de vraag naar een juiste bestraffing, in relatie tot de persoon van de verdachte en de ernst van de feiten.
In dit licht is de door de verdediging van [Dino S.] verwoorde verbazing op grond van de daaraan verbonden stelling op zich wel te begrijpen. Als een relevante context ontbreekt waardoor er in het geheel geen betekenisvol verband kan worden gelegd tussen [Dino S.] enerzijds en de op bestelling vermoorde slachtoffers Houtman en Van der Bijl anderzijds, valt niet te begrijpen dat hij toch met die moorden in verband wordt gebracht. In wezen zijn in dat geval slechts de volgende gevallen denkbaar. Het kan zijn dat [Dino S.] lijdt aan een ernstige geestelijke stoornis, waardoor hij de aanvechting om willekeurig wildvreemden om het leven te laten brengen niet kan onderdrukken. Dit door de verdediging beschreven geval doet zich niet voor.
Een andere mogelijkheid kan zijn dat wat over zijn betrokkenheid door de kroongetuige [Fred R.] is verklaard is te herleiden tot een samenstel van leugens, van [Fred R.] en anderen.
In de vorige paragraaf van dit hoofdstuk heeft het hof verslag gedaan van een verkenning van het voorhanden bewijs. Daaruit volgt ook dat er onmiskenbaar aanknopingspunten zijn op grond waarvan het bestaan van contacten en verbanden tussen [Willem H.] en [Dino S.] kan worden aangenomen, die volstrekt anders zijn gekleurd dan door [Dino S.] is verklaard.
Gelet op de (rechts)vragen die het hof heeft te beantwoorden zal het hof geen vaststellingen doen die verder strekken. Volstaan kan worden met de vaststelling dat aannemelijk is geworden dat er op momenten contact tussen [Willem H.] en [Dino S.] is geweest, ook tijdens de voor het bewijs relevante periodes. In de marge merkt het hof nog op dat het door de verdediging stelselmatig gemaakte inhoudelijke onderscheid tussen persoonlijke en zakelijke contacten in het licht van wat uit het dossier (niet) kan blijken van personen, hun wisselende loyaliteiten en hun zaken, sterk gekunsteld aandoet.
3.4.3.10 Verkrijgen wetenschap daderschap [Jesse R.] inzake Houtman
De verdediging heeft met feiten en omstandigheden onderbouwd betoogd dat aan de door [Fred R.] gepretendeerde wetenschap over daderschap van [Jesse R.] bij de moord op Houtman geen geloof dient te worden gehecht, reeds omdat het moment van die gestelde verkrijging op losse schroeven is komen te staan. Het hof zal dit onderdeel van de onderbouwing van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer op een andere plaats in dit arrest beoordelen (tenlastelegging moord Houtman).
3.4.3.11 Betalingen aan [Fred R.] in detentie?
Het zal zo zijn dat aan [Fred R.] tijdens zijn detentie betalingen zijn gedaan, die zijn in elk geval niet door of namens [Dino S.] gedaan. Het ontbreekt aan toereikende ondersteuning voor die betalingen, terwijl het door de verdediging overgelegde door [Fred R.] geschreven briefje – ter zitting in eerste aanleg door [Fred R.] aan [Ali A.] ter hand gesteld – ronduit in tegenspraak is met wat [Fred R.] heeft verklaard over [Ali A.] . Kortom, alweer een bewijs van zijn leugenachtigheid, aldus de verdediging.
Het hof heeft aan het onderwerp betalingen aan [Fred R.] als onderdeel van de onderbouwing van het betrouwbaarheidsverweer elders in dit arrest een beschouwing gewijd. Waar het gaat om het briefje en de betekenis daarvan in het licht van door [Fred R.] afgelegde verklaringen overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft bij gelegenheid van het verhoor van [Fred R.] als getuige hem ondervraagd, mede aan de hand van een (aan het hof overgelegd) klein stukje papier, volgens de raadsman afkomstig van en beschreven door [Fred R.] en ter terechtzitting in eerste aanleg door tussenkomst van een of meer advocaten aan [Ali A.] ter hand gesteld. Op dat papiertje is de navolgende tekst leesbaar: Veroordeeld in Van der Bijl wordt ik toch wel. Maak je niet druk over wat dan ook! Ik heb mijn woord gegeven, afspraak is afspraak! Plus, jij hebt er niets mee te maken! (dat weet ik). Wat betreft Ali in dossier: (bezoek is dezelfde als in de tap van [betrokkkene 4] , en over een vader heb ik nooit gesproken.” De verdediging van [Dino S.] ziet in deze tekstregels het bewijs dat [Fred R.] liegt, in dit geval het als kroongetuige onterecht beschuldigen van [Ali A.] . Immers, waar [Fred R.] eerder heeft verklaard dat [Ali A.] ook informatie over liquidaties heeft doorgegeven, erkent [Fred R.] naar aanleiding van deze aan hem voorgehouden tekst dat de bijdrage van [Ali A.] inzake Van der Bijl beperkt is gebleven tot uitbetaling, na de moord op Van der Bijl.
[Fred R.] heeft, gehoord als getuige, het ter terechtzitting door tussenkomst van advocaten wisselen van briefjes met [Ali A.] erkend en de aan hem getoonde tekst herkend als door hem te zijn geschreven. Volgens de verklaring van [Fred R.] is aldus gecommuniceerd over betalingen, over zwijgen door [Fred R.] en het geruststellen van [Ali A.] .405.De briefjes gingen over (het verloop van) betalingen, waren aan Ali gericht omdat de betalingsafspraken met Ali waren gemaakt. De teksten werden geschreven op vellen van een blocnote, en niet op daarvan afgescheurde delen, aldus de verklaring van [Fred R.] .406.
Het hof stelt voorop dat het erg kleine stukje papier naar de verschijningsvorm ervan kennelijk is afgescheurd van een vel uit een schrijfblok. In zoverre is de duiding van die tekst voor relativering vatbaar, omdat niet kan worden uitgesloten dat relevante geschreven context ontbreekt. Ook [Fred R.] heeft voor dat aspect aandacht gevraagd. Waar het gaat om wat [Fred R.] eerder over [Ali A.] heeft verklaard heeft [Fred R.] andermaal gesteld dat hij bij de inhoud daarvan blijft.
De door de verdediging gestelde bevestiging van liegen kan het hof daarin niet vinden. In het bijzonder de mededeling dat de geadresseerde er niets mee te maken heeft dwingt geenszins tot de conclusie dat [Fred R.] over [Ali A.] leugenachtig zou hebben verklaard. De boodschap is geschreven toen [Fred R.] in detentie betalingen ontving in de fase van het proces waarop hij zich op zijn zwijgrecht beriep en geen, voor anderen belastende verklaringen aflegde. Bezien in het verband van dat zwijgen en het (daarvoor) ontvangen van betalingen is de door de verdediging aangehaalde strofe in het verband van het geheel veeleer te duiden als: vrees niet, volgens afspraak verklaar ik niet, ook niet over [Ali A.] . De regel laat zich ook zo uitleggen, dat [Ali A.] met het geven van de opdracht tot die moord niet te maken heeft. Beide lezingen verdragen zich met wat [Fred R.] in de kern heeft verklaard, zowel over betalen in relatie tot zijn zwijgen, als over de rol die [Ali A.] inzake de moord op Van der Bijl heeft gespeeld, te weten niet die van opdrachtgever (en wel die van uitbetaler van de premie na de moord).407.
3.5
Algemeen: tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van [Peter la S.] en [Fred R.]
Door de verdediging is in het kader van de betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [Peter la S.] en [Fred R.] , gewezen op tegenstrijdigheden tussen hun beider verklaringen. In het bijzonder gaat het daarbij om hun verklaringen in het zaaksdossier Oma (de voorgenomen moord op [slachtoffer 7] ) en hun verklaringen over de voorgenomen moord op [slachtoffer 9] .
Waar het hier kroongetuigen betreft, die beiden in het kader van de met ieder van hen gemaakte afspraak, gehouden zijn over die beide feiten volledig en naar waarheid te verklaren, acht het hof het ook ambtshalve van belang de genoemde tegenstrijdigheden te bespreken. Het hof verwijst daarbij naar hetgeen het eerder in algemene zin over getuigenbewijs en kroongetuigen heeft overwogen; het enkele constateren van tegenstrijdigheden tussen verklaringen dwingt niet zonder meer tot het oordeel dat verklaringen onbetrouwbaar zijn, en de door de verdediging geformuleerde eis dat een kroongetuige van ‘onberispelijk verklaringsgedrag’ dient te zijn lijkt niet reëel.
3.5.1
De verklaringen over [slachtoffer 9]
In het hoofdstuk over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] is reeds aandacht besteed aan diens verklaringen over [slachtoffer 9] . In de sleutel van een vergelijking met de verklaringen van [Peter la S.] hierover kan daaraan nog het volgende worden toegevoegd.
[Peter la S.] heeft – kort gezegd – verklaard dat [Fred R.] tegen hem had gezegd dat hij eens ‘in vol ornaat’ (het hof begrijpt: gekleed en gewapend voor een te plegen moord) op een voetbalterrein in Wilnis in de bosjes zou hebben klaargelegen, naar [Peter la S.] begreep in verband met de voorgenomen moord op [slachtoffer 9] .408.
[Fred R.] heeft ontkend dat hij ooit ‘in vol ornaat’ in de bosjes heeft klaargelegen en heeft ook verklaard dat hij dit niet tegen [Peter la S.] heeft gezegd.409.
Het hof stelt vast dat [Peter la S.] niet heeft verklaard dat [Fred R.] daadwerkelijk ‘in vol ornaat’ in de bosjes heeft klaargelegen. Sterker nog, hij heeft verklaard dit verhaal met een korreltje zout te hebben genomen omdat hij [Fred R.] kende als iemand die zich wel vaker groter voordeed dan hij was. In zoverre is er geen sprake van een tegenstrijdigheid. Die tegenstrijdigheid is uitsluitend gelegen in de vraag of [Fred R.] dit, kennelijk dan als ‘stoer verhaal’, nu wel of niet tegen [Peter la S.] heeft gezegd. Wat daar verder van zij, het hof acht deze tegenstrijdigheid niet van zodanig gewicht dat daaraan gevolgen voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de een dan wel de ander aan kunnen worden verbonden.
3.5.2
De verklaringen over het zaaksdossier Oma
Het hof stelt voorop dat dit zaaksdossier hierdoor wordt gekenmerkt dat [Peter la S.] en [Fred R.] niet alleen beiden als kroongetuige over deze zaak hebben verklaard, maar dat zij zelf in Passage ook de enige verdachten zijn in deze zaak. In zoverre zijn hun verklaringen uitsluitend in hun eigen zaken van belang. Het belang van de andere verdachten is een afgeleid belang, in die zin dat een vaststelling dat de kroongetuigen omtrent dit feit niet naar waarheid hebben verklaard het oordeel over de betrouwbaarheid van hun verklaringen over andere feiten kan beïnvloeden.
Het zaaksdossier Oma betreft, zoals gezegd, de voorgenomen moord op [slachtoffer 7] .
[Peter la S.] heeft – kort gezegd – verklaard dat hij [Fred R.] op verzoek van [betrokkene 11] in het Huis van Bewaring enkele malen heeft bezocht om hem een boodschap van [Betrokkene 12] over te brengen.410.[Peter la S.] kreeg van [Fred R.] op enig moment een briefje met daarop geschreven de plaatsnaam Nederhorst den Berg en de naam van een man, [slachtoffer 7] . Ook gaf [Fred R.] aan [Peter la S.] het telefoonnummer van een Albanees, die voor [Fred R.] die [slachtoffer 7] moest liquideren. [Fred R.] zou daarvoor €50.000 betalen, op krediet.411.[Peter la S.] heeft verklaard dat hij een paar dagen later die Albanees, die zich voorstelde als [betrokkkene 4] , bij restaurant McDonald’s in Durgerdam heeft ontmoet. Daar heeft hij [betrokkkene 4] de boodschap van [Fred R.] doorgegeven en hem verteld dat hij voor de liquidatie van [slachtoffer 7] 50.000 euro zou krijgen.412.Later ontmoette [Peter la S.] deze [betrokkkene 4] weer, in het parkje tussen de Van Leijenberghlaan en het Novotel in Amsterdam.413.[betrokkkene 4] vroeg [Peter la S.] toen om een Uzi en een handwapen, 50.000 euro en een auto ten behoeve van de liquidatie.414.Nadat [Peter la S.] deze wensen aan [Fred R.] had doorgegeven, vertelde [Fred R.] aan [Peter la S.] dat hij nog diezelfde dag een afspraak voor [Peter la S.] had gemaakt in Scheveningen om bij iemand een Uzi op te halen.415.[Peter la S.] zou in een parkeergarage in Scheveningen een Uzi van iemand ontvangen, die hij vervolgens aan [betrokkkene 4] kon doorgeven. [Peter la S.] heeft in de parkeergarage op die persoon staan wachten, maar die is niet komen opdagen.416.[Peter la S.] heeft van [Fred R.] begrepen dat [slachtoffer 7] dood moest, omdat hij voor [Betrokkene 12] en [Fred R.] belastende verklaringen had afgelegd.417.
De verklaring van [Peter la S.] wordt op onderdelen bevestigd door de verklaringen van [betrokkkene 4] , door beelden opgenomen met een beveiligingscamera in McDonald’s, door een observatie van de tweede ontmoeting tussen [Peter la S.] en [betrokkkene 4] en door de verklaring van [slachtoffer 7] .
[Fred R.] heeft omtrent dit feit bij de rechtbank als verdachte een ontkennende verklaring afgelegd. Bij deze verklaring is [Fred R.] , ook in hoger beroep en nadat hij kroongetuige is geworden, gebleven. Die verklaring houdt in dat hij ontkent dat hij heeft getracht om door tussenkomst van [Peter la S.] [slachtoffer 7] te laten vermoorden. Het is juist dat [Peter la S.] bij hem in de gevangenis op bezoek is geweest en dat hij toen [Peter la S.] naar [betrokkkene 4] heeft doorverwezen. Niet met het oog op een te plegen moord, wel omdat [Peter la S.] aan [Fred R.] om vuurwapens had gevraagd. Omdat [Fred R.] ervan uitging dat die wapens door [betrokkkene 4] konden worden geleverd heeft hij [Peter la S.] naar die [betrokkkene 4] doorverwezen, niet meer en niet minder.
[Fred R.] heeft als getuige gesteld dat er voor hem redelijkerwijs geen belang denkbaar is om over dit zaaksdossier onwaarheden te verklaren.
Ook [Peter la S.] is, gehoord als getuige ter terechtzitting in hoger beroep, bij zijn verklaring gebleven en ook door hem is uiteengezet dat er voor hem redelijkerwijs geen belang denkbaar is om over dit zaaksdossier onwaarheden te verklaren. Voor zowel het realiteitsgehalte van de door [Fred R.] als de door [Peter la S.] verwoorde belangen valt iets te zeggen.
Vastgesteld moet dus worden dat door beide verdachten, tevens kroongetuigen, verschillend wordt verklaard omtrent een in de zaak Oma wezenlijk punt, te weten de boodschap die [Fred R.] aan [Peter la S.] heeft meegegeven bij het bezoek in de PI. Het hof waagt zich niet aan een beantwoording van de vraag wie van beiden nu (meer) belang heeft bij het spreken van onwaarheid op dit punt, nu het die belangen – anders dan de betrokkenen wellicht zelf – niet kan vaststellen, inschatten of waarderen.
Vastgesteld kan ook worden dat, waar het om de inhoud van de door [Fred R.] aan [Peter la S.] gegeven boodschap gaat, het in beginsel het woord van [Fred R.] tegen dat van [Peter la S.] is. Dat [Fred R.] heeft gezegd dat [slachtoffer 7] moest worden omgebracht, heeft alleen [Peter la S.] verklaard. [betrokkkene 4] kan alleen verklaren wat [Peter la S.] hierover tegen hém heeft verklaard. Het hof overweegt dat [Peter la S.] heeft verklaard dat hij, naar aanleiding van het verzoek van [Fred R.] , contact heeft opgenomen met de CIE om zo de liquidatie “kapot te maken”. In een proces-verbaal wordt omtrent dit contact het volgende gerelateerd:
“Op 12 januari 2005 meldde [Peter la S.] in een gesprek met de CIE Amsterdam dat hij een afspraak moest regelen voor ene [betrokkkene 4] . Een Albanees tussen de 30 en 40 jaar oud, die volgens getuige een hitman zou zijn en waarbij het zou gaan over de levering van vuurwapens.”418.
Het hof stelt vast dat kennelijk toen door [Peter la S.] niet over een liquidatie is gesproken en dat deze weergave van het contact zich verdraagt met hetgeen [Fred R.] daarover heeft verklaard. Het hof overweegt verder dat ook het feit dat [betrokkkene 4] eigener beweging naar de politie is gegaan met zijn informatie, als ook de betrokkenheid van familieleden van [Jesse R.] bij de totstandkoming van het bezoek van [Peter la S.] aan [Fred R.] bij het hof vraagtekens oproepen.
Het hof overweegt tenslotte het volgende. Net als ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] , waarover eerder al een en ander is overwogen, heeft [Fred R.] in een gesprek met zijn (toenmalige) vertrouweling [betrokkene 5] reeds in een vroeg stadium zijn onbegrip geuit over de inhoud van de belastende verklaring van [Peter la S.] . Dit volgt uit het verslag van een afgeluisterd en opgenomen gesprek van 24 september 2008.419.
Al met al kan het hof niet met voldoende zekerheid vaststellen of het [Fred R.] , dan wel [Peter la S.] is geweest die over de inhoud van hetgeen tussen hen in de PI is besproken, de waarheid heeft verklaard. Wel moet de conclusie zijn dat kennelijk één van beiden in dit zaaksdossier niet volledig naar waarheid heeft verklaard.
Vervolgens is van belang of, en zo ja welke betekenis daaraan in de onderhavige strafzaak verbonden dient te worden. Het zaaksdossier Oma staat, zoals gezegd, niet in verband met de dossiers die in de strafzaak tegen de verdachte voorliggen, niet feitelijk en ook niet inhoudelijk. Er zijn geen andere betrokkenen dan de twee kroongetuigen zelf. Het hof heeft, zowel waar het [Peter la S.] als waar het [Fred R.] betreft, uitgebreide beschouwingen gewijd aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen in de zaaksdossiers die voor de verdachte van belang zijn. Het hof heeft daarbij ook betrokken de mate waarin die verklaringen steun vinden in het dossier. Daarbij is het hof tot het oordeel gekomen dat die verklaringen voldoende betrouwbaar zijn en voor het bewijs gebruikt kunnen worden. In het licht daarvan is het hof van oordeel dat de aanwijzing dat ofwel [Fred R.] ofwel [Peter la S.] in de zaak Oma niet volledig naar waarheid heeft verklaard, als een geïsoleerde kwestie kan worden benaderd en geen betekenis heeft voor de in de onderhavige strafzaak te nemen bewijsbeslissing. Het hof ziet geen aanleiding om aan die aanwijzing enig gevolg te verbinden met betrekking tot de waardering van de betrouwbaarheid van de door [Peter la S.] en [Fred R.] als getuige in de zaak van de verdachte afgelegde verklaringen.
3.6
Tussenconclusie bewijs
De slotsom van het voorgaande is dat het hof de verweren die strekken tot het uitsluiten van de processen-verbaal, houdende de verklaringen van de getuigen [getuige 3] , [Peter la S.] , Q5 en [Fred R.] verwerpt, zodat er in zoverre geen belemmering bestaat voor bewijsgebruik.
Op deze plaats merkt het hof op dat, hoewel in voorgaande beschouwingen geen gronden zijn gevonden die aan het gebruik van de verklaringen van [getuige 3] voor het bewijs in de weg staan, deze verklaringen niet voor het bewijs zullen worden gebezigd.
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.4 tot en met 3.6
- -
Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] onderzocht. Dit onderzoek is ambtshalve verricht en ook naar aanleiding van verweren van de verdediging.
- -
De verdediging heeft [Fred R.] getypeerd als een gewiekste kroongetuige, die volstrekt leugenachtig voor [Dino S.] en [Jesse R.] belastende verklaringen heeft afgelegd.
- -
Het hof heeft na dossieronderzoek geen bevestiging voor die typering gevonden. Anders dan door en namens [Dino S.] is betoogd is er onmiskenbaar bewijs voorhanden voor verdergaand (on)middellijk contact tussen [Dino S.] en [Fred R.] en andere betrokkenen. Het beeld dat na dossieronderzoek is verkregen sluit aan op wat [Fred R.] als getuige heeft verklaard over de gang van zaken voorafgaand aan en rondom de moorden op Houtman en Van der Bijl, en wat op die moorden is gevolgd.
- -
Het hof heeft vervolgens het gevoerde verweer tegen de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] beoordeeld. De onderbouwing van dat verweer ziet op de persoon van [Fred R.] , op zijn contacten, op zijn vermeende leugens over andere (voorgenomen) moorden ( [slachtoffer 10] , Van Hout en [slachtoffer 12] , [slachtoffer 9] , [slachtoffer 8] , [slachtoffer 7] en Van der Bijl). Het hof is die gevallen nagegaan en heeft voor dat liegen geen bevestiging gevonden.
- -
Voor de door [Fred R.] gestelde contacten met [Dino S.] heeft het hof wel bevestiging in het dossier gevonden. Deze bevestiging is dikwijls indirect, maar wel toereikend.
- -
In een ander zaaksdossier - dat niet formeel en ook niet inhoudelijk van belang is in de strafzaken tegen [Jesse R.] en [Dino S.] – staat de verklaring van [Fred R.] tegenover de verklaring van [Peter la S.] . Het hof heeft het licht dat tussen hun verklaringen zit omschreven en gewaardeerd. De uitkomst daarvan is dat er zonder meer een sterke aanwijzing is dat één van hen onwaarheid heeft gesproken. Omdat dat zaaksdossier en de discrepantie tussen hun verklaringen in de zaken tegen [Jesse R.] en [Dino S.] als een geïsoleerde kwestie kan worden benaderd heeft dat geen betekenis voor de bewijsbeslissingen die in de zaken tegen [Jesse R.] en [Dino S.] moeten worden genomen.
- -
De tussenconclusie van het hof is dat er geen belemmering bestaat voor het gebruik voor het bewijs van de verklaringen die zijn afgelegd door de getuigen [Peter la S.] , Q5 en [Fred R.] .
3.7
Ten aanzien van het bewijs: de tenlastelegging
3.7.1
Juridische kaders
Waar in dit arrest overwegingen en beslissingen omtrent medeplegen en voorbedachte raad zullen volgen, gelden daarvoor de navolgende kaders.
3.7.1.1 Medeplegen
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, komt betekenis toe aan de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Het gaat er om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.
3.7.1.2 Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.420.
3.7.2
De moord op Houtman (zaaksdossier Agenda) en Perugia
3.7.2.1 Inleiding
3.7.2.1 Met betrekking tot de moord op Houtman
Op 2 november 2005 omstreeks 20.00 uur is Kees Houtman voor zijn woning in Amsterdam Osdorp beschoten, kort nadat hij die woning had verlaten en in zijn auto was gestapt. Hij is enkele minuten later in zijn woning overleden aan de gevolgen van deze beschieting.
Naar deze moord is onderzoek verricht [slachtoffer 8] de codenaam “Agenda”.
In het bestek van de zaak Passage stonden aanvankelijk vijf verdachten voor deze moord terecht: [Jesse R.] , [Peter la S.] , [Sjaak B.] , [Dino S.] en [Ali A.] .
De verdenking jegens [Jesse R.] en [Peter la S.] is dat zij als schutters (medeplegers) betrokken zijn geweest.
De verdenking jegens [Sjaak B.] is dat hij als medeplichtige het pistool heeft geleverd waarmee de fatale schoten zijn gelost en dat hij enige bemoeienis heeft gehad met de levering van een tweede vuurwapen, een Kalasjnikov.
De verdenking jegens [Dino S.] en [Ali A.] luidt in de kern dat zij als opdrachtgevers, en daarmee als uitlokkers, betrokken zijn geweest bij het feit.
3.7.2.1.2 Met betrekking tot de moord op Van der Bijl
Op 20 april 2006 omstreeks 08.45 uur is Thomas van der Bijl in café De Hallen in Amsterdam neergeschoten. Hij is kort daarna ten gevolge van deze beschieting in het café overleden.
Naar aanleiding van deze moord is onderzoek verricht onder de codenaam “Perugia”.
Dat onderzoek heeft enkele maanden na die moord onder meer geleid tot de opsporing en vervolging van Remy [betrokkene 4] en Dwight [betrokkene 3] . Die [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn inmiddels onherroepelijk veroordeeld tot langdurige gevangenisstraffen, voor het medeplegen van de moord op Thomas van der Bijl op 20 april 2006. [betrokkene 3] is de persoon die Van der Bijl op 20 april 2006 heeft beschoten; [betrokkene 4] was op dat moment in het gezelschap van [betrokkene 3] en heeft het feit met hem medegepleegd.421.
In hoger beroep stonden aanvankelijk zes verdachten voor enige vorm van betrokkenheid bij deze moord terecht: [Jesse R.] , [Fred R.] , [Peter la S.] , [Sjaak B.] , [Dino S.] en [Ali A.] .
Aan [Dino S.] wordt verweten dat hij samen met anderen, [slachtoffer 8] wie [Ali A.] , de opdracht tot de moord op Van der Bijl heeft gegeven.
[Peter la S.] en [Jesse R.] is ten laste gelegd dat zij in de maand december 2005 samen meermalen hebben gepoogd die Van der Bijl te vermoorden. Aan [Jesse R.] is verder het medeplegen, subsidiair het medeplegen van opzettelijke uitlokking, van de moord op Van der Bijl ten laste gelegd.
Aan [Fred R.] wordt verweten dat hij samen met anderen het plegen van de moord door [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft uitgelokt.
3.7.2.1.3 [Ali A.] en [Willem H.]
[Ali A.] is gedurende de behandeling van zijn zaak bij het hof in december 2014 in Istanbul doodgeschoten. In zijn strafzaak heeft het hof daarom op 12 juni 2015 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard. De strafzaak van [Ali A.] is derhalve thans niet meer aan het oordeel van het hof onderworpen. Gelet op de verwevenheid van het voorliggende bewijsmateriaal zal het hof in het navolgende niettemin de nodige overwegingen wijden aan de rol van [Ali A.] .
Vermelding verdient ten slotte dat [Willem H.] sinds 2014 in eerste aanleg eveneens en gelijktijdig wordt berecht ter zake, kort gezegd, onder meer het medeplegen van het uitlokken van de moorden, naar aanleiding van het, naar zijn betrokkenheid bij moorden ingestelde, onderzoek (codenaam “Vandros”).422.
3.7.2.1.4 De kroongetuigen
[Peter la S.] en [Fred R.] hebben als kroongetuigen verklaringen afgelegd over de moorden op Houtman en Van der Bijl, over hun eigen en elkaars betrokkenheid en over de betrokkenheid van andere personen, in het bijzonder de betrokkenheid van [Dino S.] , [Willem H.] , [Ali A.] en [Jesse R.] . Beide kroongetuigen hebben op een voor [Dino S.] en [Willem H.] belastende wijze verklaard over de opdrachten voor deze twee moorden. Beide kroongetuigen hebben verklaard dat de Rotterdamse horeca en ontmoetingsplaatsen in Diemen bij de opdrachtverstrekking en informatievoorziening een belangrijke rol speelden, terwijl ook de getuige Q5 heeft verklaard over de Rotterdamse horeca als een plaats van handeling.
Bij de beoordeling van de tenlastelegging spelen de verklaringen van de getuigen [Peter la S.] en [Fred R.] derhalve een centrale rol. Daarnaast spelen de verklaringen van de getuigen [Astrid H.] en Q5 een rol. Het hof heeft in dit arrest ambtshalve en naar aanleiding van gevoerde verweren c.q. uitdrukkelijk onderbouwde standpunten overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van Q5, [Peter la S.] en [Fred R.] , ertoe strekkende dat in algemene zin niets aan het bewijsgebruik in de weg staat.
Uitgaand van die conclusie is de vervolgvraag of – in het licht van de overige inhoud van het zaaksdossier – de verklaringen van deze personen tot toereikend bewijs van het tenlastegelegde kunnen leiden.
3.7.2.1.5 De samenhang
Bij de beantwoording van die vervolgvraag stelt het hof inleidend de volgende kenmerkende elementen en overeenkomsten vast.
De slachtoffers kenden elkaar. Zij waren met elkaar bevriend. Beiden waren niet van onbesproken gedrag. Zij hadden beiden een voorgeschiedenis in het Amsterdamse criminele milieu en zijn op die manier in verband te brengen met [Willem H.] . Zo was Van der Bijl naar eigen zeggen op enige wijze betrokken bij de afwikkeling van de ontvoering/gijzeling van Alfred Heineken, waarvoor [Willem H.] onherroepelijk is veroordeeld.423.Houtman was een jeugdvriend van Klepper en Mieremet424., met wie [Willem H.] zakelijke banden heeft onderhouden.425.
Beide slachtoffers zijn in een tijdsbestek van ongeveer zes maanden in Amsterdam om het leven gebracht door middel van vuurwapengeweld. De moorden op Houtman en Van der Bijl liggen in relatief korte tijd in elkaars verlengde en staan onmiskenbaar met elkaar in verband vanwege de betrokkenheid van deels dezelfde personen en vanwege verklaringen van personen die met beide moorden in verband staan.
Tegen deze achtergrond en gezien deze samenhang kunnen dossierstukken die blijkens hun inhoud op het eerste oog primair betrekking hebben op de moord op Houtman, ook betekenis hebben bij de beoordeling van het bewijs betreffende de moord op Van der Bijl, en omgekeerd. Waar dat het geval is, zal het hof daaraan de nodige overwegingen wijden.
3.7.2.2 De achtergrond
[Willem H.] is op 30 januari 2006 aangehouden in het kader van de zaak “Kolbak”. Die zaak betreft een onderzoek naar de afpersing van diverse personen door [Willem H.] en/of anderen. Bij arrest van 3 juli 2009 is [Willem H.] door dit gerechtshof voor onder meer de afpersing van Kees Houtman en Willem Endstra en de mishandeling van Thomas van der Bijl veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. De afpersing van Houtman vond plaats in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 en betrof een bedrag van een miljoen euro, oftewel een fors geldbedrag. De mishandeling van Van der Bijl vond plaats op 6 november 2004.
Het veroordelend arrest is inmiddels onherroepelijk.
3.7.2.2.1 Met betrekking tot Houtman
Het dossier dat voorligt (het Passage-dossier, waaronder de zaaksdossiers Agenda en Perugia) bevat ook stukken die verband houden met de afpersing van Houtman door [Willem H.] .
Het dossier bevat voorts een verklaring van Houtman, in februari 2005 afgelegd bij medewerkers van de CIE. Uit deze verklaring blijkt dat [Willem H.] volgens Houtman op zakelijk gebied trachtte zijn wil op te leggen aan Houtman, door zich nadrukkelijk te bemoeien met de verkoop door Houtman van diverse panden in de Scheldestraat in Amsterdam.
Tot de vriendenkring van Houtman behoorde Van der Bijl. Van der Bijl heeft op 3 november 2005, de dag na de moord op Houtman, in een gesprek met medewerkers van de CIE gezegd dat Houtman zich bedreigd voelde door [Willem H.] en dat Houtman daarom enige tijd eerder het plan had opgevat om [Willem H.] te laten vermoorden. Volgens Van der Bijl was het op een gegeven moment een kwestie van óf de één, óf de ander.
In het voorjaar van 2015 is bekend geworden dat de zusters van [Willem H.] , [Astrid H.] en [Sonja H.] , in het geheim verklaringen hebben afgelegd, ook over de thans voorliggende feiten. Uit die verklaringen blijkt het volgende.
[Astrid H.] heeft verklaard dat [Willem H.] inderdaad een conflict had met Houtman in verband met bepaalde panden. Omdat Van der Bijl in het kamp van Houtman zat, was [Willem H.] ook boos op Van der Bijl. [Willem H.] had van een onbekend gebleven bron gehoord dat Houtman het op hem had voorzien; hij wist dat er plannen werden beraamd om hem te vermoorden. Een en ander heeft [Willem H.] de getuige zelf verteld. Ook vertelde hij haar dat Houtman eraan zou gaan. Kort voor de moord op Houtman zei hij dat er snel mensen zouden worden vermoord.
[Sonja H.] heeft verklaard dat [Willem H.] haar kort na de moord op George van Kleef (op 10 november 2005) heeft verteld dat hij een jongen had in de groep van Houtman, die tegen [Willem H.] had gezegd dat Houtman hem wilde omleggen. Daarom was het hij of ik, zei [Willem H.] tegen deze getuige.
Nu de verklaringen van Van der Bijl en de gezusters [Willem H.] op de voormelde punten in de kern overeenkomen, vindt het hof daarin een toereikende verankering in beide richtingen voor de inhoud daarvan, mede gelet op hun bronnen en de momenten waarop ieder van hen wetenschap heeft verkregen.
De getuige Q5 heeft verklaard dat hij van een rechtstreeks contact van [Dino S.] heeft gehoord, dat [Dino S.] dat contact zelf heeft verteld dat [Dino S.] en [Willem H.] een hoogoplopend conflict hadden met Houtman, Van der Bijl, Hingst en Mieremet en dat zij besloten hadden deze personen om het leven te brengen.
Het hof stelt aldus vast dat:
- -
er sprake was van een conflict tussen [Willem H.] en Houtman;
- -
[Willem H.] Houtman in elk geval in 2004 heeft afgeperst, maar dat ook in 2005 nog sprake was van problemen tussen [Willem H.] en Houtman;
- -
dat [Willem H.] in het najaar van 2005 vermoedde dat Houtman een bedreiging vormde en hem, [Willem H.] , wilde laten vermoorden;
- -
[Willem H.] zich in de periode waarin de moord op Houtman plaatsvond, ten overstaan van zijn naasten heeft uitgelaten over zijn voornemen om Houtman te (laten) vermoorden.
3.7.2.2.2 Met betrekking tot Van der Bijl
Thomas van der Bijl, die goed bevriend was met Kees Houtman426., heeft op verschillende momenten in de periode voor zijn dood bij de politie verklaringen afgelegd, onder meer over criminele activiteiten en contacten van [Willem H.] , zoals afpersingen en betrokkenheid bij opdrachten tot moord. Van der Bijl heeft daarbij meermalen aangegeven dat hij zijn leven op het spel zet door daarover met de politie te spreken. Zo zou [Willem H.] een keer hebben gezegd dat hij Van der Bijl zou laten vermoorden als hij er achter zou komen dat Van der Bijl met de politie spreekt.427.Van der Bijl heeft op verschillende momenten ook verklaard over de verhouding tussen [Willem H.] en [Dino S.] , in relatie tot het plegen van strafbare feiten.
Dat Van der Bijl feitelijk met de politie sprak, vindt bevestiging in het gegeven dat het dossier een aantal processen-verbaal bevat, inhoudende de verklaring van Van der Bijl. Van der Bijl heeft op 17 september 2004428., 18 januari 2005429.(Kolbak-zaak), 26 januari 2005430., 3 november 2005431.en 12 februari 2006432.bij de politie verklaringen afgelegd, althans met de politie een gesprek gevoerd. Van der Bijl heeft tijdens het verhoor op 26 januari 2005 en
3 november 2006 verklaard over kort samengevat, [Willem H.] , [Dino S.] en “ene ouwe Stanley” (het hof begrijpt: [Stanley H.] ), en de (criminele) verhouding tussen deze drie personen.
Zo heeft Van der Bijl op 26 januari 2005 verklaard dat [Willem H.] en [Dino S.] samen in de cocaïnehandel bezig zijn, dat [Willem H.] samenwerkt met die oude Stanley en dat [Dino S.] de rechterhand is van Stanley.433.
Op 3 november 2005 heeft Van der Bijl tegen medewerkers van de CIE verteld dat [Dino S.] de rechterhand is van [Willem H.] , dat [Dino S.] alles regelt en uitvoert samen of met die oude Stanley.434.
[Astrid H.] heeft verklaard dat [Willem H.] haar meermalen heeft verteld dat hij Van der Bijl heeft laten vermoorden.435.Voorts heeft [Astrid H.] verklaard dat Van der Bijl door [Willem H.] is vermoord omdat hij met de politie sprak, en omdat Van der Bijl die [Willem H.] iets wilde aandoen.436.
Door [Fred R.] is aangegeven dat hij heeft gehoord dat Van der Bijl met de politie sprak.437.
De getuige Q5 heeft verklaard dat hij van een rechtstreeks contact van [Dino S.] heeft gehoord, dat [Dino S.] dat contact zelf heeft verteld dat [Dino S.] en [Willem H.] een hoogoplopend conflict hadden met Houtman, Van der Bijl, Hingst en Mieremet en dat zij besloten hadden deze personen om het leven te brengen. Q5 heeft verklaard dat de achtergrond voor de moord op Van der Bijl was gelegen in het vermoeden van [Willem H.] en [Dino S.] dat Van der Bijl uit wraak voor de moord op Van Hout een aanslag voorbereidde op [Willem H.] .
Het hof ziet in dit een en ander, in onderlinge samenhang, een bevestiging voor de juistheid van de verklaringen van de getuigen [Peter la S.] en [Fred R.] .
Het hof stelt aldus vast dat:
- -
ook Van der Bijl een conflict had met [Willem H.] ;
- -
Van der Bijl sprak met de politie en verklaringen aflegde over o.a. [Willem H.] en [Dino S.] ;
- -
de moord op Van der Bijl door zowel [Fred R.] als [Astrid H.] in verband wordt gebracht met dit spreken met de politie en door zowel [Astrid H.] als Q5 met het vermoeden dat Van der Bijl [Willem H.] iets wilde aandoen.
3.7.2.3 Voor het bewijs relevante ontmoetingen en verbanden tussen personen
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij [Jesse R.] in de jaren ’90 in detentie heeft leren kennen. Tijdens die detentieperiode heeft [Jesse R.] [Peter la S.] verteld over zijn betrokkenheid bij de moorden op [slachtoffer 1] , [slachotffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachotfer 5] in het voorjaar van 1993. [Peter la S.] heeft voorts verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld over zijn betrokkenheid bij de poging om [slachtoffer 6] te vermoorden, in 2000. [Jesse R.] is de hitman.438.Hij werd in het milieu gezien als liquidator nummer één. Dat was deel van zijn imago en hoorde bij hem.439.
[Peter la S.] heeft verklaard over zijn contact met [Jesse R.] in de periode na de ontsnapping van [Jesse R.] in 2004. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem kort na zijn ontsnapping heeft betrokken bij zijn voornemen om tegen betaling moorden te plegen. Uit de stukken blijkt dat [Jesse R.] op 3 november 2004 is ontsnapt uit detentie en dat hij op 30 november 2004 weer is aangehouden.440.In het navolgende zal het hof diverse feiten en omstandigheden over die betreffende periode uiteenzetten. Deze feiten en omstandigheden zijn van belang om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] over de wijze waarop de opdrachten om Houtman en Van der Bijl te vermoorden zijn verstrekt, in de juiste context te kunnen beoordelen. Daarnaast dragen enkele van deze feiten en omstandigheden in ondersteunende zin bij aan het bewijs.
3.7.2.3.1 Klussen voor [Ali A.] in 2004 en de verhouding met [Dino S.]
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Ali A.] en de personen met wie [Ali A.] zaken deed, diverse personen uit de weg wilden laten ruimen. [Peter la S.] heeft gezegd dat het ging om “een neger uit een zijstraat van de Van Woustraat” in Amsterdam, en om een man uit Abcoude. Uit het dossier blijkt dat het daarbij gaat om de personen [slachtoffer 11] en [slachtoffer 10] .
Van belang is voorts dat ook [Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld over de plannen om [slachtoffer 10] te vermoorden. [Dino S.] zou daarbij een rol hebben als opdrachtgever.441.
Dat het in de verklaringen van [Peter la S.] ging om [slachtoffer 10] leidt het hof af uit het volgende. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij met [Jesse R.] langs een woning in Abcoude is gereden en dat [Jesse R.] een woning met huisnummer 4 heeft aangewezen als de woning van het beoogde slachtoffer, die volgens [Jesse R.] in een Jeep althans een auto met vierwielaandrijving zou rijden.442.Het hof leidt uit de verklaringen van [slachtoffer 10] af dat [slachtoffer 10] een vriend was van Endstra, dat [slachtoffer 10] een moeizame verstandhouding had met [Willem H.] (door [slachtoffer 10] kernachtig als volgt verwoord: “[Willem H.] en ik lagen elkaar niet”), dat zijn huisnummer in Abcoude inderdaad 4 is en dat hij bijna altijd in een auto van het type Jeep 4-wheel-drive rijdt.443.[Peter la S.] heeft de woning van [slachtoffer 10] aangewezen aan de politie.444.
Dat het voorts ging om [slachtoffer 11] leidt het hof af uit het volgende. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Ali A.] doorgaf dat [slachtoffer 11] onder elektronisch toezicht stond en in dezelfde flat als [Ali A.] woonde.445.Uit onderzoek is gebleken dat [slachtoffer 11] eerst op de Pieter Aertszstraat (conform de verklaring van [Peter la S.] een zijstraat van de Van Woustraat) te Amsterdam heeft gewoond en in die tijd een van justitiewege verstrekte enkelband droeg, en dat [slachtoffer 11] later in het appartementencomplex Wamberg te Amsterdam is gaan wonen.446.Uit onderzoek is gebleken dat ook [Ali A.] in Wamberg woonde.447.
In het gegeven dat [Peter la S.] met juistheid deze concrete feiten en omstandigheden weet te benoemen ziet het hof een belangrijke aanwijzing dat de verklaringen van [Peter la S.] over de rollen van [Jesse R.] en [Ali A.] niet uit de lucht gegrepen zijn.
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Ali A.] ten behoeve van deze voorgenomen moorden informatie aan [Jesse R.] verstrekte. Uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt dat hij zich met [Jesse R.] op diverse momenten inspanningen heeft getroost in het kader van deze voorgenomen moorden.448.Het ging dan onder meer om het uitvoeren van verkenningen.
Uit het dossier blijkt bovendien dat [Peter la S.] reeds eind 2004 met medewerkers van de CIE heeft gesproken over twee door [Jesse R.] voorgenomen liquidaties en dat [Peter la S.] begin 2005 heeft gesproken over een door [Ali A.] aan [Jesse R.] verstrekte opdracht om een “grote neger”, die [slachtoffer 8] elektronisch toezicht stond, te vermoorden. Van belang is vervolgens dat [Peter la S.] reeds bij die gelegenheid, op 1 februari 2005, heeft gezegd dat [Ali A.] tot de groepering van [Dino S.] zou behoren.449.Deze consistentie en het gegeven dat [Peter la S.] deze voorgenomen moord al in een vroeg stadium onder de aandacht van justitie heeft gebracht zijn evenzeer betekenisvol. Het hof constateert dat [Peter la S.] met het afleggen van deze verklaringen zichzelf heeft belast, terwijl hij toen in het geheel niet in beeld was bij justitie ter zake betrokkenheid bij deze feiten. Ook dit aspect draagt bij aan zijn betrouwbaarheid.
[Peter la S.] heeft ook bij latere gelegenheden telkens verklaard dat [Ali A.] en [Dino S.] van elkaar weten wie er vermoord moeten worden.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij na de aanhouding van [Jesse R.] op 30 november 2004 nog met [Ali A.] heeft gesproken. [Ali A.] heeft toen geprobeerd om [Peter la S.] te bewegen alsnog de moord op [slachtoffer 11] te plegen. Het hof acht dit van belang, omdat hieruit blijkt dat [Peter la S.] uit eigen waarneming verklaart over de betrokkenheid van [Ali A.] bij voorgenomen, door [Jesse R.] en/of [Peter la S.] te plegen moorden. De door de verdediging van [Dino S.] betrokken stelling dat [Peter la S.] zich uitsluitend baseert op mededelingen die hem zijn gedaan door [Jesse R.] , vindt hierin zijn weerlegging.
[Peter la S.] heeft voorts verklaard dat hij na de aanhouding van [Jesse R.] met [Ali A.] heeft gesproken over het gebruik van een bepaalde auto (een Daewoo Matiz) bij de voorgenomen moord op [slachtoffer 11] . [Ali A.] vroeg [Peter la S.] of hij de moord met gebruikmaking van die auto zou plegen, waarop [Peter la S.] dat bevestigde. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Ali A.] toen zei dat “hij” dat niet wilde. [Peter la S.] begreep dat [Ali A.] daarmee [Dino S.] bedoelde en dat er een andere auto geregeld moest worden.450.[Peter la S.] heeft bij herhaalde ondervragingen op dit specifieke punt verklaard dat de naam [Dino S.] of diens bijnaam “Rex” toen inderdaad, zoals de verdediging terecht opmerkt, niet is gevallen, maar dat het voor hem gezien de context waarin het gesprek plaatsvond duidelijk was dat met “hij” [Dino S.] werd bedoeld.451.Het hof ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen en overweegt dat het enkele gegeven dat een naam niet is genoemd, nog niet aannemelijk maakt dat daarom sprake moet zijn geweest van een misverstand of een speculatie. Deze verklaringen zijn van belang, omdat hieruit blijkt dat niet alleen [Jesse R.] aan [Peter la S.] heeft verteld over de bemoeienis van [Dino S.] bij te plegen moorden, maar ook [Ali A.] . Ook dat vormt een weerlegging van die stelling dat [Peter la S.] zich voor wat betreft [Dino S.] uitsluitend baseert op mededelingen die hem zijn gedaan door [Jesse R.] .
3.7.2.3.2 Een ontmoeting in Naarden-Vesting in november 2004
Uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt voorts dat in november 2004 een ontmoeting heeft plaatsgevonden in restaurant het Arsenaal te Naarden-Vesting. Bij deze ontmoeting zijn naast [Peter la S.] ook [Jesse R.] , [Willem H.] en een journalist, [journalist 3] aanwezig geweest. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden op 8 november 2004.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] , de getuigen [getuige 25] en [getuige 26] en een e-mailbericht dat is aangetroffen in de laptop van [Jesse R.] en dat kennelijk is gericht aan even genoemde [journalist 3] , waarin “Willem” als aanwezige wordt genoemd, leidt het hof af dat, anders dan [Jesse R.] en [Willem H.] hier zelf over hebben verklaard, [Willem H.] inderdaad bij deze ontmoeting aanwezig is geweest. Naar het oordeel van het hof laat de verklaring van [getuige 25] van 21 november 2007 op dat punt aan duidelijkheid niets te wensen over. De verweren die ertoe strekken dat [Willem H.] bij die ontmoeting niet aanwezig was, worden derhalve verworpen. Dat [journalist 3] – jaren later hierover gehoord – geen herinneringen heeft aan een ontmoeting in het betreffende restaurant met deze drie personen en een dergelijke ontmoeting onwaarschijnlijk acht, maakt dit niet anders. Het hof wijst er daarbij op dat hij zich wél kan herinneren dat hij een ontmoeting met [Peter la S.] en [Jesse R.] in Naarden-Vesting heeft gehad en dat in zijn agenda op 8 november 2004 een afspraak in het Arsenaal is vermeld.452.
Deze ontmoeting is van belang omdat [Peter la S.] over deze ontmoeting een relevante verklaring heeft afgelegd. Die verklaring brengt [Dino S.] nadrukkelijk in verband met [Willem H.] en met te plegen moorden. [Peter la S.] heeft immers op 22 november 2006, ten overstaan van [slachtoffer 8] meer officier van justitie [officier van justitie 1] , verklaard dat [Jesse R.] in Naarden-Vesting heeft gevraagd om “een klus” (d.w.z. een opdracht om een moord te plegen). [Peter la S.] is zelf niet bij dit deel van het gesprek tussen [Jesse R.] en [Willem H.] geweest, maar hij heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft gezegd dat [Willem H.] had gezegd “ga morgen maar naar [Dino S.] , weet je wel, ga maar naar [Dino S.] , weet je wel ik heb er genoeg”.
Dat deze ontmoeting plaatsvond ongeveer een jaar voordat de opdracht om Houtman te vermoorden is verstrekt, maakt deze niet minder relevant. Uit de verklaringen van [Peter la S.] volgt niet dat zijn verklaring ertoe strekte dat de opdracht om Houtman te vermoorden, in Naarden-Vesting is verstrekt, zoals het hof eerder in dit arrest heeft overwogen. De relevantie is gelegen in het feit dát [Willem H.] aan [Jesse R.] heeft laten blijken dat hij op het punt van te plegen moorden samenwerkte met [Dino S.] .
Het hof heeft onder ogen gezien dat [Peter la S.] zich deze doorverwijzing bij latere verhoren niet concreet herinnert, maar wel dat hij het gesprek tussen [Willem H.] en [Jesse R.] in verband brengt met moorden. [Peter la S.] heeft op vragen van de rechtbank niet uitgesloten dat [Jesse R.] en hij na de ontmoeting over “Rex” (waarmee [Dino S.] werd bedoeld) en over “klussen” hebben gesproken. Ook heeft [Peter la S.] verklaard dat [Jesse R.] aan [Willem H.] bij deze ontmoetingen duidelijk heeft gemaakt dat [Peter la S.] op dit punt te vertrouwen was.453.Het hof constateert ook dat [Peter la S.] op zowel 2 als 22 november 2006 heeft verteld over de verwijzing door [Willem H.] naar [Dino S.] . Het gaat derhalve niet om een incidenteel gemaakte of geheel op zichzelf staande opmerking.
Het hof stelt aldus vast dat [Peter la S.] zelf heeft waargenomen dat [Jesse R.] en [Willem H.] elkaar bij het Arsenaal hebben ontmoet. Het gegeven dat [Peter la S.] het gesprek waarin [Willem H.] [Jesse R.] heeft verwezen naar [Dino S.] niet heeft kunnen horen, doet niets af aan de betekenis van die waarneming.
Naar het oordeel van het hof is [Peter la S.] voldoende consistent op het punt van de verwijzing door [Willem H.] naar [Dino S.] om dat onderdeel van zijn verklaring voor het bewijs te bezigen.
Betekenis komt voorts toe aan het gegeven dat [Ali A.] – in wiens opdracht [Jesse R.] en [Peter la S.] bezig waren met de voorgenomen moorden op [slachtoffer 11] en [slachtoffer 10] – tegen [Peter la S.] heeft gezegd dat hij de ontmoeting heeft geregeld. Dat sluit aan bij het door de getuige Q5 geschetste beeld dat [Willem H.] , [Dino S.] en ook [Ali A.] met elkaar samenwerkten.
Het volgende is nog van belang. [Peter la S.] heeft in 2006 gesproken over de ontmoeting in het Arsenaal. Het ging dan enerzijds over het door [Jesse R.] opgevatte plan om met hulp van die journalist [journalist 3] de CIE in diskrediet te brengen, en anderzijds over het door [Jesse R.] aan [Willem H.] vragen om een “klus”, waarna [Willem H.] hem verwees naar [Dino S.] . De verklaringen die zagen op het vragen om een “klus” zijn niet aan het dossier toegevoegd ingevolge de eerder besproken ‘weglatingsafspraak’ tussen [Peter la S.] en het Openbaar Ministerie. Het hof constateert dat juist dit element voor zowel [Willem H.] , [Dino S.] als [Jesse R.] uitermate belastend is. Het hof kent betekenis toe aan het gegeven dat zowel [Jesse R.] ( [Jesse R.] heeft verklaard dat [Willem H.] niet bij de ontmoeting aanwezig was)454.als [Willem H.] (“Ik kwam alleen met vrouwen in het Arsenaal. Ik weet dat absoluut zeker.”)455.hebben getracht de aanwezigheid van [Willem H.] te maskeren, eerst voordat de werkelijke relevantie van deze ontmoeting uit het dossier kon blijken.
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat niet aannemelijk is dat [Jesse R.] [Willem H.] om een klus heeft gevraagd, omdat [Jesse R.] volgens [Peter la S.] van [Ali A.] al meer opdrachten had gekregen en derhalve niet om werk verlegen zat.456.Het hof ziet geen aanleiding om te speculeren waarom [Jesse R.] óók bij [Willem H.] om een “klus” heeft gevraagd. Slechts van betekenis is dat uit de bewijsmiddelen blijkt van een samenwerking tussen [Dino S.] , [Willem H.] en [Ali A.] op dit punt, en het hof volstaat met de constatering dat het aannemen van de ene opdracht van de één geenszins het vragen om een andere opdracht aan de ander hoeft uit te sluiten.
Uit de verklaring van [Peter la S.] volgt voorts dat [Willem H.] hem na de ontmoeting in het Arsenaal heeft geholpen bij het huren van een auto. Daarbij heeft [Willem H.] hem gezegd dat als hij een andere auto nodig had, hij contact moest opnemen met [Dino S.] . Het hof acht betekenisvol dat [Willem H.] zelf de naam van [Dino S.] in de mond heeft genomen ten overstaan van [Peter la S.] . Ook dit is een aanwijzing dat [Peter la S.] zich ten aanzien van [Dino S.] niet uitsluitend heeft gebaseerd op mededelingen gedaan door [Jesse R.] .
3.7.2.3.3 Een ontmoeting van [Jesse R.] met [Dino S.] in 2004
De inhoud van de verklaring van [Peter la S.] over het gesprek tussen [Willem H.] en [Jesse R.] in Naarden-Vesting sluit aan op de inhoud van een andere verklaring van [Peter la S.] . Het hof doelt op de verklaring van [Peter la S.] waarin hij aangeeft dat hij [Jesse R.] , in de periode dat deze voortvluchtig was, een keer heeft afgezet bij de Amstel in Amsterdam. [Peter la S.] heeft verklaard dat deze ontmoeting tussen [Dino S.] en [Jesse R.] plaatsvond ná de ontmoeting met [Willem H.] bij autoverhuurbedrijf Avis, oftewel nadat [Willem H.] [Jesse R.] voor klussen had doorverwezen naar [Dino S.] . [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] toen een afspraak had met [Dino S.] . Het hof leidt hieruit af dat [Dino S.] en [Willem H.] reeds in die periode samenwerkten op het gebied van het verstrekken van opdrachten voor het plegen van moorden en dat [Jesse R.] zich opwierp als hun potentiële uitvoerder.
Voor zover namens [Dino S.] is aangevoerd dat niet is gebleken van een ontmoeting tussen [Dino S.] en [Jesse R.] in 2004, kort ná het moment van doorverwijzen, mist dat - gelet op de verklaring van [Peter la S.] - feitelijke grondslag.
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat de verklaringen van [Peter la S.] over deze ontmoetingen ongeloofwaardig zijn, omdat [Peter la S.] daarover pas in 2011 heeft verklaard, terwijl hij al uitgebreid ondervraagd was over de periode november 2004 en omdat [Peter la S.] in hoger beroep de ontmoeting tussen [Jesse R.] en [Dino S.] in hotel Akersloot situeert.457.
Het hof verwerpt het verweer. Het hof constateert dat [Dino S.] pas in 2010 is gedagvaard inzake Passage en dat [Peter la S.] over de betreffende ontmoeting heeft verklaard nadat in het najaar van 2011 was aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak van [Dino S.] . Het hof acht anders dan de verdediging niet onbegrijpelijk dat [Peter la S.] eerst bij die gelegenheid heeft verklaard over dit punt. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat door de verklaring van [Peter la S.] in hoger beroep weliswaar enige onduidelijkheid is ontstaan over de plaats waar de ontmoeting heeft plaatsgevonden, maar feit blijft dat [Peter la S.] bij zijn verklaring is gebleven dát de bewuste ontmoeting – waar [Peter la S.] zelf niet bij aanwezig is geweest – heeft plaatsgevonden. [Peter la S.] heeft die verklaring ter terechtzitting in juni 2014 en op 27 juni 2016 herhaald. Het hof ziet geen aanleiding om deze verklaring voor het bewijs terzijde te schuiven.
3.7.2.3.4 Tussenconclusie
Het hof stelt aldus vast dat:
- -
[Jesse R.] sinds reeds sinds de jaren ’90 actief is geweest met het plegen van moorden;
- -
[Jesse R.] in november 2004 actief bezig is geweest om zichzelf te voorzien van ‘klussen’, oftewel opdrachten om moorden te plegen;
- -
[Jesse R.] zich in dat verband heeft verstaan met zowel [Willem H.] als [Ali A.] ;
- -
[Jesse R.] en [Willem H.] hebben getracht de aanwezigheid van [Willem H.] in het Naardense Arsenaal te bemantelen;
- -
[Jesse R.] door [Willem H.] is verwezen naar [Dino S.] , waarna [Jesse R.] [Dino S.] ook heeft ontmoet.
Het hof releveert in het licht van de onder de eerste gedachtestreep verwoorde vaststelling ten overvloede, dat het hof heden arrest heeft gewezen in de gelijktijdig behandelde strafzaak tegen [Jesse R.] . In die strafzaak is door het hof zijn daderschap bij onder meer moorden, gepleegd in 1993 vastgesteld.
3.7.2.4 De opdracht voor de moorden op Houtman en Van der Bijl
3.7.2.4 Ontmoetingen in Baja, BED en Diemen in oktober 2005
3.7.2.4 [Peter la S.]
Bij het navolgende dient voorop te worden gesteld dat [Peter la S.] als betrokkene bij de moord op Houtman en de voorgenomen moord op Van der Bijl bij uitstek in een positie verkeerde waarin hem informatie kon bereiken van en over de personen die tot het plegen van deze moord opdracht hebben gegeven.
Uit het dossier blijkt dat [Jesse R.] eind november 2004 weer is aangehouden en pas in de zomer van 2005 weer is vrijgekomen.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt dat [Jesse R.] hierna onverdroten is voortgegaan op het ingeslagen pad om tegen betaling moorden te plegen. De eerst twee namen van beoogde slachtoffers kwamen van “de Turken”. Volgens [Peter la S.] heeft [Ali A.] deze twee beoogde slachtoffers ( [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] ) aangedragen. [Fred R.] heeft in zijn verklaringen bevestigd dat deze twee personen beoogd slachtoffer waren.458.
Tot de moord van deze personen is het (op dat moment) niet gekomen.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij in het najaar van 2005 enkele keren met [Jesse R.] naar de uitgaansgelegenheid “Baja”/“Baja Beach Club” in Rotterdam is gereden. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij dan doelde op “de oude Baja”, gevestigd aan de Coolsingel te Rotterdam.459.Uit onderzoek is gebleken dat Bar Eten en Drinken (BED) in die tijd was gevestigd aan de Meent, een zijstraat van de Coolsingel. Eerder was op die locatie gevestigd de Baja. De Baja is in 1995 verhuisd naar de Karel Doormanstraat te Rotterdam. In de volksmond wordt BED nog vaak aangeduid als “kleine Baja” of “oude Baja”.460.Het hof neemt derhalve als vaststaand aan dat [Peter la S.] , daar waar hij sprak over “de oude Baja”, BED bedoelde. Het hof zal bij de navolgende bespreking van de verklaringen van [Peter la S.] ter verduidelijking derhalve telkens de aanduiding BED gebruiken, daar waar [Peter la S.] over deze uitgaansgelegenheid spreekt.
[Peter la S.] kan zich een van die keren nog goed herinneren. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij een dag of twaalf vóór de moord op Houtman (op 2 november 2005) ’s nachts met [Jesse R.] naar Rotterdam is gereden. [Jesse R.] vertelde dat [Dino S.] en [Ali A.] die nacht in BED aanwezig zouden zijn. [Jesse R.] beoogde bij de ontmoeting met [Dino S.] en [Ali A.] informatie te krijgen over nieuwe slachtoffers om tegen betaling te kunnen vermoorden. [Peter la S.] heeft [Jesse R.] afgezet bij BED en [Jesse R.] is BED binnengegaan. [Peter la S.] is zelf niet mee naar binnen geweest, maar heeft op [Jesse R.] gewacht bij een nabijgelegen McDonalds-restaurant. [Jesse R.] heeft hem nadien verslag gedaan. [Jesse R.] bevestigde dat [Dino S.] en [Ali A.] inderdaad in BED aanwezig waren. Uit de verklaringen van [Peter la S.] volgt dat [Jesse R.] die avond in BED van [Dino S.] opdracht heeft gekregen om drie personen te vermoorden.
Uit de verklaring van [Peter la S.] volgt voorts dat [Jesse R.] hem vertelde dat hij de volgende dag een afspraak met [Dino S.] in Diemen had. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij [Jesse R.] de volgende middag inderdaad naar Diemen heeft gebracht. [Jesse R.] heeft de auto verlaten, verdween uit het zicht en kwam enige tijd later terug. [Jesse R.] heeft [Peter la S.] toen verteld dat hij [Dino S.] had ontmoet en dat [Dino S.] informatie had verstrekt, namelijk het adres en het signalement van het slachtoffer dat later Houtman bleek te zijn.
[Peter la S.] heeft verklaard dat de informatie over een tweede slachtoffer (Van der Bijl) later kwam, en dat [Jesse R.] en hij zelf al het nodige wisten over het derde slachtoffer (Hillegers).
[Peter la S.] heeft op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 april 2009 verklaard dat de adresgegevens en de verblijfplaats van Van der Bijl pas later kwamen, en dat die gegevens werden doorgegeven tijdens afspraken die Jesse [Jesse R.] met onder andere [Ali A.] had. [Peter la S.] verklaart voorts dat hij niet concreter kan zijn dan dit, aangezien hij niet zelf bij die afspraak aanwezig was.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat [Jesse R.] aan [Peter la S.] heeft verteld over een afspraak van [Jesse R.] met [Ali A.] . Die afspraak had [Jesse R.] gemaakt om te informeren in welke auto Van der Bijl reed. [Jesse R.] heeft na die afspraak verslag gedaan aan [Peter la S.] , en aan hem verteld dat [Ali A.] dat niet wist, en dat aan [Dino S.] moest vragen.
Het hof neemt in aanmerking dat [Peter la S.] weliswaar niet zelf bij de ontmoetingen van [Jesse R.] met [Dino S.] aanwezig is geweest, maar wel dat hij zelf en steeds samen met [Jesse R.] naar de genoemde locaties in Rotterdam en Diemen is gegaan. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] na ontmoetingen verslag aan [Peter la S.] deed.
[Peter la S.] heeft ook verklaard dat na deze ontmoeting nog andere ontmoetingen hebben plaatsgevonden, tussen [Jesse R.] en [Ali A.] . Bij gelegenheid van die ontmoetingen is informatie verstrekt met het oog op de voorgenomen moord op Van der Bijl.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat de door [Dino S.] voor de moord op Houtman toegezegde beloning € 130.000,- bedroeg en dat geldbedrag kon via [Ali A.] worden verkregen. Over de in het vooruitzicht gestelde beloning voor de moord op Van der Bijl heeft [Peter la S.] verklaard dat deze € 100.000 zou bedragen.461.
3.7.2.4.1.1.1 Bespreking van enkele verweren betreffende de ontmoeting in BED
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat [Peter la S.] niet eenduidig heeft verklaard over wie in BED aanwezig waren en wie feitelijk de opdrachten heeft gegeven: [Dino S.] of [Ali A.] . Het hof overweegt dat niet uit het oog verloren dient te worden dat [Peter la S.] niet zelf bij dit gesprek aanwezig is geweest. Het hof acht de verklaringen van [Peter la S.] over de aanwezigheid van [Dino S.] in BED voldoende consistent. Dat [Peter la S.] een enkele keer twijfel heeft getoond tijdens de schier eindeloze ondervragingen over dit onderwerp doet daar niet aan af. Uit de verklaringen van [Peter la S.] zoals opgenomen in de bewijsmiddelen blijkt voldoende duidelijk dat [Jesse R.] aan [Peter la S.] heeft gezegd dat [Dino S.] de opdracht aan [Jesse R.] heeft verstrekt, hetgeen ook aansluit op het feit dat [Dino S.] de volgende dag [Jesse R.] heeft ontmoet in Diemen om nadere informatie te verstrekken. In het licht van die ontmoeting in Diemen acht het hof in ieder geval uitgesloten dat [Ali A.] zelfstandig en volledig buiten [Dino S.] om de opdrachten heeft verstrekt.
De verdediging van [Dino S.] heeft uitvoerig betoogd dat de verklaringen van [Peter la S.] over het door haar zo genoemde “Baja/Diemenverhaal” – het hof verstaat dat daaronder is begrepen de verklaring van [Peter la S.] over de opdracht tot de moord op Van der Bijl - inconsistent en onbetrouwbaar zijn, en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof heeft aan dit verweer bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen reeds uitgebreide overwegingen gebezigd, onder de kopjes “ [Willem H.] -weglatingen” en “ [Dino S.] ten onrechte belast”. Het hof verwerpt dit verweer en verwijst voor de grondslag daarvan naar de overwegingen onder de hierboven genoemde kopjes.
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat diverse “Rotterdamse getuigen” ( onder wie [getuige 11] , de partner van [Dino S.] ) verklaren dat zij [Jesse R.] niet in BED hebben gezien. Dat moge zo zijn, feit blijft dat het gegeven dat deze getuigen in het algemeen zeggen [Jesse R.] niet te hebben gezien, geenszins diens aanwezigheid in BED op een bepaalde avond uitsluit. Bovendien kan aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van in het bijzonder [getuige 11] ernstig worden getwijfeld. Zij heeft evenals [Dino S.] ontkend dat een etentje in de Rotterdamse horecagelegenheid Jackie eind 2005, waaraan blijkens de verklaringen van de getuige [getuige 10]462.– die steun vindt in het dossier463.– ook [Jesse R.] , [Willem H.] en [Dino S.] deelnamen, heeft plaatsgehad. Voormelde steun in het dossier betreft een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek tussen [getuige 11] en Lydia [getuige 10] , waarin zij terugblikken op een etentje in de Jackie, waarbij [Jesse R.] aanwezig was (en naar de mening van de dames te grote schoudervullingen droeg), alsmede een telefoongesprek tussen [getuige 10] en [getuige 11] waarin zij bespreken dat in het dossier “natuurlijk” ook stond dat zij ( [Dino S.] , [getuige 11] , [Willem H.] , [getuige 10] en “nog iemand erbij”) een keer hadden gegeten in de Jackie. De kennelijke aanwezigheid van [Jesse R.] bij dit etentje bevestigt veeleer dat [Dino S.] en [Jesse R.] méér contact hebben gehad dan [Dino S.] in zijn verklaringen heeft willen prijsgeven.
3.7.2.4.1.2 [Fred R.]
Steun voor de verklaringen van [Peter la S.] kan op wezenlijke onderdelen worden gevonden in de verklaringen van [Fred R.] .
[Fred R.] heeft immers verklaard dat [Jesse R.] én [Peter la S.] aan hem hebben verteld dat zij de opdracht om Van der Bijl te vermoorden hadden gekregen. [Fred R.] heeft bovendien later gehoord dat die opdracht tegelijkertijd met de opdracht voor de moord op Kees Houtman aan [Jesse R.] werd gegeven.464.[Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat hij opdracht heeft gekregen om “een paar mensen” te vermoorden en dat de opdracht om Van der Bijl te vermoorden net zo lang als die ten aanzien van Houtman uitstond. Het hof constateert dat deze verklaring aansluit op die van [Peter la S.] waarin deze zegt dat er meer opdrachten tegelijkertijd door [Dino S.] (en anderen) werden uitgezet. [Fred R.] heeft voorts verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat hij de moord op Houtman voor “Willem”, waarbij het hof begrijpt dat het om [Willem H.] gaat, heeft gepleegd. Deze verklaring sluit eveneens aan op de verklaringen van [Peter la S.] , en bovendien op de verklaring van de getuige Q5.
Daarnaast heeft [Fred R.] verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat de opdracht voor de moord op Van der Bijl door [Dino S.] was gegeven, maar dat [Jesse R.] dit ook voor [Willem H.] deed.465.Ook dit sluit niet alleen aan bij de verklaringen van [Peter la S.] , maar ook bij die van de getuige Q5.
Het hof constateert dat [Peter la S.] heeft verklaard dat [Dino S.] zich ophield in BED, hetgeen wordt bevestigd door de verklaringen van [Fred R.] .466.Het hof kent betekenis toe aan het gegeven dat [Peter la S.] kennelijk met juistheid weet te verklaren over het door [Dino S.] frequenteren van een specifieke uitgaansgelegenheid, in het licht van de verklaringen van [Dino S.] dat hij [Peter la S.] niet kent en dat hij geen omgang had met de bron van [Peter la S.] , [Jesse R.] .
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] [Dino S.] in Diemen heeft ontmoet om over de voorgenomen moord op Houtman te spreken. [Fred R.] heeft verklaard dat hij zelf heeft waargenomen dat [Jesse R.] en [Dino S.] Diemen al in 2003 als ontmoetingsplaats kozen.467.Het hof constateert vervolgens dat [Fred R.] de door hem gevoerde besprekingen met [Dino S.] over de voorgenomen moord op Van der Bijl eveneens in Diemen heeft gesitueerd. Deze overeenkomst in werkwijze bij de twee thans voorliggende moorden (op Houtman en op Van der Bijl) – waarbij de opdrachtverstrekking voor beide moorden bovendien gelijktijdig plaatsvond in uitgaansgelegenheid BED – is dermate opvallend, dat ook de verklaring van [Fred R.] over de door hem waargenomen ontmoetingen tussen [Dino S.] en [Jesse R.] in 2003 in Diemen en zijn eigen ontmoetingen met [Dino S.] in Diemen in 2006 steun bieden aan de verklaring van [Peter la S.] dat [Jesse R.] in oktober 2005 met [Dino S.] in Diemen heeft afgesproken.
[Fred R.] heeft verklaard over de betrokkenheid van [Dino S.] bij de moord op Van der Bijl. Die verklaringen over diens betrokkenheid hebben ook in de zaak Agenda betekenis voor het bewijs. Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [Peter la S.] volgt, dat [Jesse R.] en hij zich na de moord op Houtman zijn gaan bezighouden met de moord op Van der Bijl, maar dat zij zich hebben teruggetrokken omdat zij waren gezien door Van der Bijl. Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [Fred R.] volgt dat [Peter la S.] en [Jesse R.] zich inderdaad met de moord op Van der Bijl hebben beziggehouden. Het hof kent betekenis toe aan het gegeven dat de twee personen die volgens [Peter la S.] verantwoordelijk zijn voor de moord op Houtman ( [Jesse R.] en hijzelf), blijkens onder meer de verklaringen van [Fred R.] ook daaropvolgend bij de moord op Van der Bijl een rol hebben gespeeld. Het hof constateert dat de bredere context waarin [Peter la S.] zijn verklaring heeft gesitueerd derhalve aansluit op de verklaringen van [Fred R.] .
Het hof stelt voorts vast dat [Dino S.] zich blijkens de verklaringen van [Fred R.] inderdaad feitelijk als opdrachtgever van de moord op Van der Bijl heeft gemanifesteerd. Dat biedt steun aan de verklaring van [Peter la S.] over de rol die [Dino S.] in BED heeft gehad. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [Peter la S.] en [Fred R.] hebben verklaard dat [Jesse R.] en [Peter la S.] al in december 2005 met voorbereidingen voor de moord op Van der Bijl van start zijn gegaan. Het kan niet anders dan dat aan deze werkzaamheden een eerder verstrekte opdracht ten grondslag heeft gelegen. Ook dat sluit aan bij de verklaringen van [Peter la S.] . Dat de opdracht om (een persoon die later zou blijken te zijn) Van der Bijl te vermoorden op een ander moment dan tijdens de ontmoeting in BED is verstrekt, is niet gebleken.
Zoals hiervoor overwogen bedroeg de door [Dino S.] in het voorzicht gestelde beloning voor de moord op Houtman € 130.000. Deze verklaring vindt steun in de verklaring van [Fred R.] . Uit de verklaring van [Fred R.] volgt dat [Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat de beloning voor de moord niet € 130.000 bedroeg, maar € 150.000 en dat [Jesse R.] van het laatstgenoemde bedrag € 20.000 heeft afgeroomd. Het gegeven dat [Jesse R.] met [Fred R.] heeft gesproken over de beloning vormt een verdere bevestiging van het daderschap van [Jesse R.] .
De verklaring van [Peter la S.] over de beloning voor de moord op Van der Bijl wordt eveneens bevestigd door de verklaring van [Fred R.] . [Fred R.] heeft aangegeven van Jesse [Jesse R.] te hebben gehoord dat voor de liquidatie bedragen van € 130.000 of € 150.000 uitbetaald worden.468.Zoals hiervoor overwogen volgt uit de verklaring van [Fred R.] dat [Jesse R.] bedragen afroomde. Voorts vindt het hof voor wat de betalingen betreft bevestiging in de verklaring van [betrokkene 3] , die immers heeft gesteld dat aan hem, als een van de beoogde uitvoerders van de moord op Van der Bijl, door [Fred R.] een aanzienlijk geldbedrag (van eerst € 60.000, en later € 75.000) in het vooruitzicht werd gesteld.469.[Fred R.] heeft verklaard dat hij meent dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] €60.000 of €75.000 zouden krijgen voor de moord op Van der Bijl.470.
3.7.2.4.1.3 Q5 en [Astrid H.]
Steun voor de verklaringen van [Peter la S.] dat [Dino S.] en [Willem H.] de moorden op Houtman en Van der Bijl hebben uitgelokt kan voorts worden gevonden in de verklaringen van de getuige Q5.
Het hof heeft eerder in dit arrest overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige Q5. Daarnaar zij verwezen.
Het hof bezigt – kort samengevat – voor het bewijs de verklaring van deze getuige dat:
- -
hij van een rechtstreeks contact van [Dino S.] heeft gehoord, dat [Dino S.] dat contact zelf heeft verteld dat [Dino S.] en [Willem H.] een hoogoplopend conflict hadden met Houtman, Van der Bijl, Hingst en Mieremet en dat zij besloten hadden deze personen om het leven te brengen;
- -
hij [Dino S.] en [Willem H.] kort voor de moorden op Houtman en Mieremet in de Baja Beach Club te Rotterdam heeft horen zeggen dat deze personen eraan zouden gaan;
- -
hij van iemand uit de directe omgeving van [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] heeft gehoord dat drie of vier personen nu snel eraan zouden gaan, kort waarna de moorden op Hingst, Houtman en Mieremet zijn gevolgd.
Voor het overige verwijst het hof t.a.v. Q5 naar de als bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Het hof stelt voorts vast dat Houtman op 2 november 2005 is doodgeschoten en dat op diezelfde dag in Pattaya (Thailand) ook Mieremet is doodgeschoten471.en dat op 31 oktober 2005 in Amsterdam Hingst is doodgeschoten.472.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat de getuige [Astrid H.] heeft verklaard over de betrokkenheid van haar broer bij de moorden op Houtman en Van der Bijl. De getuige [Astrid H.] heeft voorts verklaringen afgelegd over de moord op Mieremet. Zij heeft verklaard dat [Willem H.] enige tijd voor de mislukte aanslag op Mieremet in 2002 meer keren tegen haar heeft gezegd dat Mieremet eraan zou gaan en dat hij opdracht had gegeven om Mieremet neer te schieten. De getuige [Astrid H.] heeft verklaard dat [Willem H.] haar heeft verteld dat Mieremet hem wilde ombrengen. Het conflict had te maken met geld dat belegd was bij Endstra. Na de mislukte aanslag vreesde [Willem H.] voor zijn leven. Hij was niet van plan om zichzelf te laten doodschieten. Op een gegeven moment zei [Willem H.] tegen de getuige “er gaan er nu snel heel veel achter elkaar”. Kort daarna gingen Houtman en Mieremet dood, aldus deze getuige.473.
Het hof kent betekenis toe aan het gegeven dat twee personen die blijkens de verklaringen van [Astrid H.] en Q5 conflicten hadden met [Willem H.] , op dezelfde dag door vuurwapengeweld om het leven zijn gebracht, terwijl ook Hingst enkele dagen daarvoor is doodgeschoten.
Het hof constateert ook dat de verklaringen van de getuige Q5 en de getuige [Astrid H.] op belangrijke onderdelen overeenstemmen, namelijk op het punt dat [Willem H.] de moorden op Houtman en Mieremet heeft beraamd. Het enkele gegeven dat [Astrid H.] niet ook heeft verklaard over de betrokkenheid van [Dino S.] , doet daaraan niet af nu van die gezamenlijke betrokkenheid blijkt uit de verklaringen van [Peter la S.] en Q5, bezien in samenhang met de verklaring van [Fred R.] en hetgeen overigens in dit verband over verankering daarvoor wordt overwogen.
3.7.2.4.2 Een ontmoeting op het Amsterdamse Gelderlandplein
Afzonderlijke bespreking verdient het moment waarop [Peter la S.] [Willem H.] zélf over de moord op Houtman heeft horen spreken.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij tijdens de voorbereidingen op de moord op Houtman, een dag of tien voor de moord, nabij het Gelderlandplein in Amsterdam reed in het gezelschap van [Jesse R.] en [Sjaak B.] . Al rijdend kwamen zij daar [Willem H.] tegen. [Jesse R.] heeft toen met [Willem H.] gesproken. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem later te kennen heeft gegeven dat [Jesse R.] toen met [Willem H.] heeft gesproken over de voorgenomen moord op Houtman. Op enig moment heeft [Peter la S.] zich bij het gesprek gevoegd. Bij het uit elkaar gaan heeft [Willem H.] gezegd “Als deze goed gaat heb ik nog een andere voor jullie” en/of “Osdorp eerst”. Over de precieze bewoordingen is [Peter la S.] niet eenduidig. Naar het oordeel van het hof doet dat ook niet wezenlijk af aan de betrouwbaarheid van die verklaring. Uit beide bewoordingen blijkt immers dat [Willem H.] zich bemoeide met de volgorde van de te plegen moorden en dat die volgorde, in lijn met hetgeen [Jesse R.] had teruggekoppeld over de ontmoeting met [Dino S.] , er op neerkwam dat Houtman eerst zou worden vermoord. Het hof stelt vast dat dat feitelijk ook is gebeurd. Het hof stelt voorts vast dat [Peter la S.] op dit thema uitvoerig is bevraagd en dat [Peter la S.] niet is teruggekomen op de essentie van zijn verklaring, te weten dát dit gesprek heeft plaatsgevonden.
Het hof acht van zwaarwegend belang dat [Peter la S.] uit eigen waarneming verklaart over de betrokkenheid van [Willem H.] bij de opdracht om Houtman te vermoorden. Die eigen waarneming sluit aan op hetgeen [Peter la S.] heeft verklaard van [Jesse R.] te hebben gehoord over de betrokkenheid van [Willem H.] .
Het hof deelt niet de opvatting van de verdediging van [Dino S.] dat de formulering “als deze goed gaat heb ik nog een andere voor jullie” zonder meer betekent dat er op dat moment pas één opdracht zou zijn verstrekt en derhalve strijdig is met de verklaring van [Peter la S.] dat reeds in BED was gesproken over drie personen die moesten worden vermoord. Het hof ziet hierin vooral een bevestiging van hetgeen [Jesse R.] aan [Peter la S.] heeft verteld, namelijk dat er inderdaad sprake was van meer beoogde slachtoffers.
Het hof leidt hieruit af dat [Jesse R.] aan [Peter la S.] kennelijk juiste informatie verstrekte over zowel de veelheid aan beoogde slachtoffers als de opdrachtgevers. Daarin ligt een belangrijke contra-indicatie voor de door de verdediging opgeworpen suggestie dat [Jesse R.] als bron onbetrouwbaar was of dat [Jesse R.] [Peter la S.] op het punt van het opdrachtgeverschap voedde met desinformatie.
Het hof heeft bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] reeds overwogen dat niet aannemelijk is dat [Peter la S.] heeft getracht om in strijd met de waarheid [Willem H.] ten koste van [Dino S.] als opdrachtgever van de moord op Houtman naar voren te schuiven. In het gegeven dat [Peter la S.] reeds bij de politie heeft verklaard over hetgeen hij zelf heeft waargenomen over de betrokkenheid van [Willem H.] , terwijl [Peter la S.] bij diezelfde gelegenheid óók over de betrokkenheid van [Dino S.] heeft verklaard, ligt daarvoor een belangrijke aanwijzing besloten.
3.7.2.4.3 Aanwijzen van een slachtoffer
Ten slotte acht het hof het volgende van betekenis bij de waardering van de verklaringen van [Peter la S.] .
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft gevraagd om zich naar een café te begeven opdat [Willem H.] hem aldaar een beoogd slachtoffer (Houtman of Van der Bijl) kon aanwijzen. [Peter la S.] heeft geweigerd aan dat verzoek gevolg te geven. Het hof stelt vast dat [Peter la S.] niet eenduidig is over wanneer dit precies plaatsvond of wie hem zou worden aangewezen: Houtman of Van der Bijl. Naar het oordeel van het hof kan dat in het midden blijven. Van belang is dat [Jesse R.] ten overstaan van [Peter la S.] de naam van [Willem H.] noemt als de persoon die betrokken is bij het verstrekken van inlichtingen aan de beoogde uitvoerders over één van deze beoogde slachtoffers. Ook hierin ziet het hof een contra-indicatie voor de suggestie van de verdediging van [Dino S.] dat [Jesse R.] – door de naam van [Dino S.] in de plaats van [Willem H.] te stellen – heeft geprobeerd om ten koste van [Dino S.] [Willem H.] uit de wind te houden.
3.7.2.4.4 De rondjes met [Fred R.] en de prioriteit
Uit het dossier blijkt dat na de moord op Houtman het vizier is gericht op (de uitvoering van de moord op) Van der Bijl.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] volgt dat [Jesse R.] en hij hebben geprobeerd om Van der Bijl te vermoorden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [Jesse R.] aan [Fred R.] na de vrijlating van laatstgenoemde (op of omstreeks 7 december 2005) heeft verteld dat Van der Bijl moest “gebeuren” en aan [Fred R.] vroeg of hij daarbij wilde helpen. [Fred R.] heeft daar mee ingestemd. Volgens [Fred R.] vertelden [Peter la S.] en [Jesse R.] dat zij al bezig waren met de uitvoering daarvan.
Zowel [Fred R.] als [Peter la S.] heeft verklaard over een ontmoeting met [Ali A.] , enkele dagen voor kerstmis 2005. De ontmoeting vond plaats bij een Chinees restaurant in Buitenveldert. [Ali A.] heeft met [Fred R.] en [Jesse R.] gesproken over de moord op Van der Bijl.
[Fred R.] heeft verklaard dat hij heeft klaargestaan bij het café van Van der Bijl, met een seintelefoon. Het is toen niet gelukt om Van der Bijl te vermoorden. Na die mislukte poging om Van der Bijl te vermoorden trokken [Jesse R.] en [Peter la S.] zich terug als uitvoerders, waarna [Fred R.] op de navolgende wijze de afspraken met [Dino S.] van [Jesse R.] overnam.
Uit de verklaringen van [Fred R.] volgt dat hij op een bepaald moment in de periode december 2005/ januari 2006 een ontmoeting heeft gehad met [Dino S.] , in het bijzijn van [Jesse R.] . Tijdens die ontmoeting werd [slachtoffer 8] meer gesproken over de moord op Thomas van der Bijl. Na het vertrek van [Jesse R.] en [Peter la S.] naar het buitenland, heeft [Fred R.] het contact met [Dino S.] van [Jesse R.] overgenomen en voortgezet. [Fred R.] heeft dit contact aangeduid als “zakelijk” contact, in de zin van contact met [Dino S.] dat plaatsvond met het oog op de moord op Van der Bijl. Dit contact had de vorm van ontmoetingen – “een rondje lopen” – in Diemen, nabij het winkelcentrum Kruidenhof. [Fred R.] schat dat in de periode van medio februari tot en met 20 april 2006 ongeveer zes ontmoetingen met [Dino S.] hebben plaatsgevonden.474.
De verklaringen van Fred [Fred R.] worden op dit punt ondersteund door de verklaringen van [Peter la S.] , in die zin dat [Peter la S.] heeft verklaard dat in zijn aanwezigheid door [Fred R.] en [Jesse R.] is besproken wie informatie naar [Dino S.] zou doorspelen. [Peter la S.] heeft voorts verklaard dat hij wist dat [Fred R.] direct contact kon opnemen met [Dino S.] , en dat [Fred R.] iedere keer afspraken had met [Dino S.] . [Jesse R.] heeft meermalen tegen [Peter la S.] gezegd dat [Fred R.] naar [Dino S.] was. [Jesse R.] vertelde dat bij gelegenheid van zijn bezoek aan [Peter la S.] ; [Fred R.] was op die momenten naar een afspraak met [Dino S.] .475.
Een terugkerend element in de verklaringen van verschillende personen over de moord op Thomas van der Bijl is dat die moord prioriteit had en dat door [Dino S.] druk werd uitgeoefend om de moord snel uit te voeren. [Peter la S.] heeft reeds op 10 oktober 2006 verklaard dat Jesse [Jesse R.] [slachtoffer 8] druk stond, dat de moord op Van der Bijl snel moest gebeuren en dat er bij de uitvoering van die moord absoluut niets fout mocht gaan.476.[Peter la S.] heeft op 16 oktober 2006 verklaard dat hij Jesse [Jesse R.] meermalen heeft horen zeggen dat de moord op Van der Bijl prioriteit had.477.[Fred R.] heeft hierover het volgende verklaard. In april 2006 vertelde [Dino S.] dat Van der Bijl was aangehouden. Na de vrijlating van Van der Bijl heeft [Dino S.] gezegd dat het moest opschieten, omdat Van der Bijl zou gaan praten. Het was duidelijk dat Van der Bijl snel geliquideerd moest worden. [Dino S.] vroeg meerdere keren of er schot in de zaak zat.
De verdediging heeft betoogd dat [Peter la S.] pas op de terechtzitting van 30 september 2011 voor het eerst heeft verklaard over het bestaan van rechtstreeks contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] . Dit maakt de verklaring van [Peter la S.] op dit punt ongeloofwaardig; [Peter la S.] zou dit voor [Fred R.] en [Dino S.] belastende element in strijd met de waarheid in zijn verklaring bij de rechtbank hebben opgenomen om aan zijn “verplichtingen” naar het Openbaar Ministerie te willen voldoen. Bovendien betreft het een dubbele de-auditu-verklaring en weet [Peter la S.] niet wat de aard van het contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] dan is geweest, zodat die ook op contact tussen [Fred R.] en [Dino S.] met de vriendinnen betrekking kan hebben. Aldus die verdediging.
Anders dan de verdediging van [Dino S.] heeft gesteld, heeft [Peter la S.] al eerder dan op die zitting van 30 september 2011 verklaard over contact dat tussen [Fred R.] en [Dino S.] heeft bestaan. Zo heeft [Peter la S.] op de zitting van 4 maart 2008 verklaard dat “informatie die Jesse aan [Dino S.] wilde doorgeven, ging via Ali. Later ging dat ook via Fred [Fred R.] , hij stond dichter bij [Dino S.] ”.478.En op de terechtzitting van 16 april 2009 heeft [Peter la S.] verklaard dat hij na het vrijkomen van [Fred R.] uit detentie nog maar korte tijd met de moord op Van der Bijl bezig is geweest. Hij zegt dan zich te herinneren dat hij er bij aanwezig was toen [Fred R.] en [Jesse R.] een keer bespraken dat er informatie naar [Dino S.] toe moest, en wie dat zou regelen.479.Dit onderdeel van het verweer mist derhalve voldoende feitelijke grondslag.
Dat de contacten tussen [Fred R.] en [Dino S.] waarover [Peter la S.] heeft verklaard slechts hebben gezien op sociale contacten met de vriendinnen, acht het hof niet aannemelijk, aangezien [Fred R.] en [getuige 10] elkaar niet eerder dan omstreeks medio februari 2006 hebben ontmoet, en dat [Peter la S.] kort hierna naar Spanje is vertrokken.480.
3.7.2.4.5 Tussenconclusie
Het hof stelt aldus vast dat:
- -
[Willem H.] en [Dino S.] blijkens de verklaringen van de getuige Q5 een conflict hadden met Hingst, Houtman, Mieremet en Van der Bijl en daarover spraken in de Rotterdamse horeca;
- -
de verklaring van Q5 voor wat betreft dat conflict tussen [Willem H.] en genoemde personen bevestiging vindt in de verklaring van de getuige [Astrid H.] ;
- -
volgens de verklaring van [Peter la S.] [Dino S.] , in aanwezigheid van [Ali A.] , in de uitgaansgelegenheid BED aan [Jesse R.] de opdracht heeft gegeven om drie personen, die later Houtman, Van der Bijl en Hillegers bleken te zijn, te vermoorden;
- -
volgens de verklaring van [Peter la S.] [Dino S.] de volgende dag tijdens een ontmoeting in Diemen ten behoeve van de moord op Houtman informatie heeft verstrekt;
- -
op een later moment informatie over Van der Bijl is verstrekt;
- -
Q5 bevestigt dat [Willem H.] , [Dino S.] en [Ali A.] de moorden op deze personen beraamden;
- -
[Willem H.] zich heeft bemoeid met de prioritering van de moord op Houtman en dat [Dino S.] zich na de moord op Houtman heeft bemoeid met de prioritering van de moord op Van der Bijl.
- -
[Dino S.] nauw heeft samengewerkt met [Fred R.] om de moord op Van der Bijl te doen plaatsvinden;
- -
de verklaringen van [Fred R.] , [Peter la S.] , [Astrid H.] en Q5 over het voorgaande op wezenlijke onderdelen met elkaar overeenstemmen.
3.7.2.5 De communicatie
Bij de beoordeling van de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] over de moorden op Houtman en Van der Bijl komt betekenis toe aan het onderzoek dat is verricht naar de onderlinge communicatie tussen [Jesse R.] , [Fred R.] , [Peter la S.] , [Sjaak B.] , [Ali A.] en [Dino S.] .
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] en [Ali A.] in de onderlinge (tele)communicatie gebruik maakten van codes om op versluierende wijze afspraken te kunnen maken. Daarbij werd de beoogde locatie aangeduid met een cijfer en werd het meegezonden tijdstip gemaskeerd door een aantal uren daarbij op te tellen of vanaf te trekken. [Peter la S.] heeft verklaard dat binnen de groep waartoe [Jesse R.] behoort, semafoons werden gebruikt om contact te onderhouden. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] kort na de moord op Houtman naar [Ali A.] toe is gegaan. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] in de uren na de liquidatie contact met hem heeft opgenomen om hem gerust te stellen dat Houtman inderdaad dood was.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.2.5.1 Contacten met [Ali A.]
Het hof stelt vast dat [Jesse R.] na zijn ontsnapping begin november 2004 op 30 november 2004 is aangehouden. Uit het dossier volgt dat [Jesse R.] op 29 juli 2005 in vrijheid is gesteld.481.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [Jesse R.] [Ali A.] ook wel aanduidde als “chemie”, of een variatie op dat woord.482.Ook [Peter la S.] spreekt in onderschept sms-verkeer tussen zijn toestel en het toestel van de vriendin van [Jesse R.] , op dat moment kennelijk bij [Jesse R.] in gebruik, over “chemie”, in berichten die gezien hun aard en datum van verzenden onmiskenbaar zien op het mededelen door [Peter la S.] aan [Jesse R.] van het feit dat hij bij de politie vérstrekkende verklaringen heeft afgelegd. De betreffende berichten zijn immers verzonden drie dagen nadat [Peter la S.] voor het eerst bij de CIE zijn betrokkenheid bij de moord op Houtman heeft bekend. [Peter la S.] schrijft dan aan [Jesse R.] : “Het is al te laat, alles is geschreven, dit is de enige weg, good luck”, “het is over, ik ben al tot het eindpunt gegaan, het is niet meer of maar wanneer, ik ben beveiligd, vraag chemie anders ben je te laat” en “De sneeuwbal is aan het rollen en is niet meer te stoppen”. In dezelfde reeks berichten wordt ook door [Peter la S.] gevraagd “is dit wel famme [sic] fatal”.483.[Peter la S.] heeft later verklaard dat “femme fatal” een aanduiding was voor de code “super woman”.484.Een en ander vormt bevestiging van het feit dat [Jesse R.] , [Peter la S.] en [Ali A.] zich bedienden van codes en bijnamen om hun gangen te verhullen.
Uit het dossier blijkt dat in 2007 in de woning van een partner van [Jesse R.] , [getuige 27] , een computer in beslag is genomen. Op deze computer is een bestand aangetroffen inhoudende onder meer namen en telefoonnummers. Het betreft onder meer de vermelding “Chemi hffhfrfefl -2”. Uit de verklaring van [Jesse R.] als verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2016 volgt dat dit bestand van [Jesse R.] was (p. 4). Ook werd een bestand met de bestandsnaam “codes” aangetroffen, waarin diverse tienletterige combinaties van woorden waren vermeld. Het betreft onder meer de woordcombinatie “power flush / 12345 67890”. Uit onderzoek is gebleken dat de – evident – gecodeerde vermelding “hffhfrfefl -2” in het telefoonbestand kan worden ontsleuteld met de woordcombinatie “power flush” en dat alsdan een semafoonnummer (06-60656467) zichtbaar wordt. Het hof acht niet begrijpelijk de stelling van de verdediging van de medeverdachte [Jesse R.] dat het slechts een aanname is dat versleuteling heeft plaatsgevonden. In dat verband komt betekenis toe aan de verklaringen van [Peter la S.] die inhouden dat [Jesse R.] de echt belangrijke telefoonnummers digitaal opslaat, maar dan wel vervormd, en dat [Jesse R.] dingen zo noteert dat niemand er een touw aan kan vastknopen.485.
Het hof constateert dat [Jesse R.] kennelijk aanleiding zag om [Ali A.] niet bij diens echte naam in een telefoonlijst te vermelden en om een semafoonnummer waarop [Ali A.] klaarblijkelijk kon worden bereikt, in versleutelde vorm in het bestand te vermelden. Het hof constateert voorts dat het gecodeerde semafoonnummer was voorzien van de toevoeging -2, hetgeen aansluit bij de verklaring van [Peter la S.] dat bij het maken van een afspraak ook het tijdstip zelf werd versleuteld door daar een aantal uren bij op te tellen of daar van af te trekken.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 2 augustus 2005 twee semafoons vrijwel gelijktijdig in Amsterdam zijn geactiveerd, met de nummers 06-60656466 (hierna: semafoon *6466) en 06-60656467 (hierna: semafoon *6467). Het hof kent betekenis toe aan het gegeven dat deze activeringen zeer kort na de invrijheidstelling van [Jesse R.] plaatsvonden. Het hof stelt vast dat deze nummers elkaar in een reeks opvolgen.
Het hof stelt voorts vast dat deze semafoons vaak op dezelfde dagen en met gelijksoortige berichten zijn aangezocht. Deze berichten bevatten veelal zes cijfers, waarvan de laatste vier cijfers kennelijk een tijdsaanduiding inhouden. De semafoon *6467 werd vaak aangezocht door één specifiek mobiel telefoonnummer, eindigend op *9656 en daarnaast vanuit telefooncellen, gelegen in een gedeelte van Amsterdam waar zowel [Ali A.] als [Jesse R.] regelmatig verbleven. Anderhalf uur na de moord op Houtman is een bericht verzonden dat qua inhoud afwijkt van de andere berichten. Er wordt dan het bericht “123456” verzonden aan het semafoonnummer 06-60656467 vanaf het hiervoor genoemde telefoonnummer *9656.
Gelet op de verklaring van [Peter la S.] en de inhoud van de overige door de semafoons ontvangen berichten en het daarin te herkennen patroon, is naar het oordeel van het hof de conclusie gerechtvaardigd dat het overgrote gedeelte van de door de semafoons ontvangen berichten inderdaad tijdstippen en locaties betreffen. Het hof stelt vast dat ook op de avond van 2 november 2005, na de moord, dergelijke berichten zijn verzonden.
Naar het oordeel van het hof komt vervolgens cruciale betekenis toe aan het gegeven dat anderhalf uur na de moord op Houtman vanaf de *9656 een naar inhoud volstrekt afwijkend bericht wordt verzonden (“123456”) aan het semafoonnummer 06-60656467 ( [Ali A.] ). In het licht van de verklaringen van [Peter la S.] over de betrokkenheid van [Ali A.] , de afwijkende inhoud van dit bericht en het gegeven dat [Jesse R.] volgens [Peter la S.] op de avond na de moord naar [Ali A.] toeging, kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat dit bericht verband houdt met en informatie inhoudt over de gepleegde moord.
Het hof ziet in deze wijze van communiceren tussen [Jesse R.] en [Ali A.] een belangrijke bevestiging van de juistheid van de verklaringen van [Peter la S.] dat [Jesse R.] en [Ali A.] samenwerkten bij het plegen van moorden.
Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de medeverdachte [Jesse R.]486.van 18 april 2016 dat de vermelding van het semafoonnummer 06-60656467 niet zag op [Ali A.] , maar op een zakelijk contact van [Ali A.] wiens naam [Jesse R.] niet kende maar bij wie [Jesse R.] samen met [Fred R.] geld zou hebben geïnvesteerd. Het hof gaat voorbij aan deze verklaring omdat die eerst negen jaar na zijn aanhouding is afgelegd, niet is onderbouwd en ook overigens geen steun vindt in het dossier. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [Fred R.] het bestaan van deze investering heeft ontkend en dat het hof niet aannemelijk acht dat [Jesse R.] en [Fred R.] geldbedragen zouden investeren via een persoon wiens naam zij niet eens kenden.
Zowel [Fred R.] als [Peter la S.] hebben verklaard over een ontmoeting tussen [Fred R.] , [Jesse R.] en [Peter la S.] met [Ali A.] , nabij een Chinees restaurant in Amsterdam Buitenveldert. [Peter la S.] heeft verklaard dat die ontmoeting plaatsvond enkele dagen voor kerstmis 2005. Dat restaurant werd door hen “Ping” genoemd. Dit was een van de ontmoetingsplaatsen van [Ali A.] . Uit de verklaring van [Peter la S.] volgt, dat het doel van die ontmoeting mede was gelegen in het vragen van geld aan [Ali A.] , om daarmee de kerstdagen door te kunnen komen.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij zich tijdens die ontmoeting op een gegeven moment terugtrok, en dat [Jesse R.] na die ontmoeting verslag aan [Peter la S.] heeft gedaan. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Fred R.] de volgende dag € 25.000 bij [Ali A.] heeft opgehaald, en dat dit bedrag tussen [Fred R.] , [Jesse R.] en [Peter la S.] is verdeeld.487.
Ook [Fred R.] heeft over deze ontmoeting verklaard, en aldus de verklaring van [Peter la S.] op dit punt bevestigd. [Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] , [Peter la S.] en [Fred R.] enkele dagen voor kerstmis een ontmoeting hebben gehad met [Ali A.] , met als doel een geldbedrag aan [Ali A.] te leen te vragen. [Fred R.] heeft vervolgens een geldbedrag van € 25.000 bij [Ali A.] opgehaald, dat daarna is verdeeld onder [Jesse R.] , [Peter la S.] en [Fred R.] .488.
De verdediging van [Dino S.] heeft aangevoerd dat de verklaringen van [Peter la S.] over deze ontmoeting in de dagen voor kerstmis van 2005 niet consistent zijn, en derhalve niet bruikbaar. Het hof verwerpt dit verweer, de verklaringen van [Peter la S.] zijn voldoende consistent, worden ondersteund door de verklaring van [Fred R.] , en bovendien door het semafoonverkeer tussen de semafoons *6466 en *6467.
Uit die verkeersgegevens van die semafoons blijkt dat in de dagen voor kerstmis 2005 met deze semafoons over en weer codes zijn verzonden. Op 16 december 2005, om 14.39 uur, werd de semafoon *6466 aangezocht door een telefoonnummer dat behoort bij een telefooncel in de Beethovenstraat in Amsterdam. Hierbij werd als code meegezonden 011730.
Een aantal dagen later, op 22 december 2005, om 13:16 uur, werd naar de semafoon *6467 een bericht met code 01 verzonden. Korte tijd later werd naar diezelfde semafoon een bericht gestuurd met de code 011830. Enkele minuten hierna werd vanuit een telefooncel in de Tweede Jacob van Campenstraat te Amsterdam de code 011845 naar de semafoon *6466 verzonden.489.
Het hof leidt hieruit af dat de beoogde ontmoetingsplaats werd aangeduid met het cijfer 1. Zeer betekenisvol is vervolgens dat [Peter la S.] heeft verklaard dat Ping werd aangeduid met het cijfer 1, hetgeen correspondeert met de hiervoor genoemde semafoonberichten. Ook [Fred R.] heeft aldus verklaard.490.
Het hof leidt uit het bovenstaande, bezien in samenhang met de verklaringen van [Peter la S.] , af dat in de dagen voor kerstmis van 2005 afspraken voor ontmoetingen tussen [Jesse R.] en [Ali A.] werden gemaakt via een gesloten communicatienetwerk.
Hoewel niet precies vastgesteld kan worden op welke dag de ontmoeting tussen [Jesse R.] , [Peter la S.] , [Fred R.] en [Ali A.] in Buitenveldert heeft plaatsgevonden, ziet het hof in het bovengenoemde een bevestiging van de juistheid van verklaringen van [Peter la S.] en [Fred R.] over die ontmoeting.
Voorts concludeert het hof dat het bestaan van een gesloten communicatienetwerk tussen [Ali A.] en [Jesse R.] voor het maken van afspraken voor ontmoetingen steun biedt aan de verklaringen van [Fred R.] . [Fred R.] heeft immers verklaard dat hij, nadat [Jesse R.] steeds meer in het buitenland verbleef, het semafooncontact tussen [Jesse R.] en [Ali A.] , dat tot doel had om afspraken voor ontmoetingen te maken, had overgenomen.491.
Hiermee wordt eveneens steun gevonden voor de verklaring van [Fred R.] , over zijn contacten met [Ali A.] in de periode van december 2005 tot en met april 2006, in verband met de voorgenomen moord op Thomas van der Bijl.
Namens [Jesse R.] is nog aangevoerd dat vanwege een detentieperiode in 2004 en zijn verblijf in het buitenland in 2006 niet vaststaat dat [Jesse R.] de gebruiker is geweest van het tegennummer (een mobiele telefoon met telefoonnummer *9656) van de semafoon *6467. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat [Jesse R.] ten tijde van het activeren van het betreffende telefoonnummer in 2004 gedetineerd is geweest. Daarmee is echter nog niet gezegd dat het telefoonnummer niet door [Jesse R.] kan zijn geactiveerd en evenmin dat [Jesse R.] niet (op 2 november 2005) de gebruiker van het telefoonnummer is geweest. Van belang acht het hof dat:
- -
uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt dat [Jesse R.] regelmatig contact had met [Ali A.] ;
- -
uit de verklaringen van [Fred R.] blijkt dat [Jesse R.] zijn communicatiemiddelen om [Ali A.] te bereiken aan [Fred R.] heeft overgedragen492., hetgeen een bevestiging vormt dat [Jesse R.] [Ali A.] in de voorgaande periode per semafoon kon bereiken;
- -
de activatie van deze twee semafoontoestellen *6466 en *6467 plaatsvindt zeer kort nadat [Jesse R.] uit detentie is ontslagen;
- -
de semafoons *6466 en *6467 kennelijk worden gebruikt voor één-op-één contact, waarbij de semafoon *6467 vrijwel telkens wordt aangezocht door de mobiele telefoon *9656;
- -
het aantreffen van het semafoonnummer *6467 in een computer van [Jesse R.] onder vermelding van Chemie, oftewel [Ali A.] , gezien dat één op één contact een zwaarwegende aanwijzing is dat [Jesse R.] de gebruiker van de tegennummers van de
*6467 was;
- -
er een ruim uur na de moord een inhoudelijk afwijkend bericht wordt verzonden, [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] op de avond van de moord contact heeft gehad met [Ali A.] én uit de verkeersgegevens blijkt dat er die avond berichten zijn verzonden gericht op het maken van een afspraak;
- -
met deze semafoons (op het maken van afspraken bij locatie 1, oftewel Ping, gerichte) berichten zijn gewisseld in de periode waarin volgens zowel [Fred R.] als [Peter la S.] de ontmoeting bij Ping plaatsvond, waar behalve [Fred R.] en [Peter la S.] nu ook juist [Ali A.] en [Jesse R.] aanwezig waren.
Het zijn al deze omstandigheden tezamen die maken dat het hof [Ali A.] aanmerkt als de gebruiker van het semafoonnummer *6467 en [Jesse R.] aanmerkt als de gebruiker van het semafoonnummer *6466 en het telefoonnummer *9656.
3.7.2.5.2 Contacten met [Sjaak B.]
Het hof stelt vast dat de verklaring van [Peter la S.] over het gebruik van codes nadere bevestiging vindt in het feit dat begin 2007 onder [Sjaak B.] briefjes zijn aangetroffen waarop een bij [Jesse R.] in gebruik zijnd telefoonnummer is genoteerd, versleuteld door middel van de ook door [Jesse R.] gebruikte Powerflush-code. Het hof ziet in deze bevinding een belangrijke bevestiging van de juistheid van de verklaringen van [Peter la S.] dat [Jesse R.] en [Sjaak B.] zich bezig hielden met criminele activiteiten en over het gebruik van codes voor het verzenden van boodschappen d.m.v. berichten.
3.7.2.5.3 Contacten met [Dino S.]
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat eventuele vaststellingen omtrent de communicatie tussen [Peter la S.] , [Ali A.] , [Jesse R.] en [Fred R.] geen betekenis hebben bij het vaststellen van de rol van [Dino S.] .
Het hof brengt in herinnering dat [Dino S.] bij herhaling en nadrukkelijk heeft verklaard dat hij noch met [Jesse R.] , noch met [Fred R.] , noch met [Ali A.] , noch met [Willem H.] ook maar enige zakelijke relatie heeft onderhouden. Tegen de achtergrond van die verklaring waardeert het hof de hierna te noemen bewijsmiddelen.
Uit het dossier kan inderdaad niet worden afgeleid dat [Dino S.] en [Jesse R.] bepaalde specifieke semafoons hebben gebruikt om contact met elkaar te onderhouden. Uit het dossier blijkt wel dat onder [Dino S.] in 2003 en andermaal in 2005 een semafoon is aangetroffen (06-60654959) waarvan het nummer opmerkelijk dicht bij het nummer ligt van een semafoon die in 2007 in de woning van [getuige 27] , de relatie van [Jesse R.] , is aangetroffen (06-60654962).493.Op 19 juli 2005 zijn in de woning van [Dino S.] voorts tal van semafoons aangetroffen, onder meer twee semafoons met de nummers 06-60654968 en 06-60654969. Het hof stelt vast dat ook dat semafoonnummer opmerkelijk dicht in de buurt ligt van semafoonnummer *4962.494.Het hof kent aan dit gegeven betekenis toe, nu het hof eerder heeft vastgesteld dat de door [Jesse R.] en [Ali A.] gebruikte semafoons *6466 en *6467 eveneens dicht bij elkaar liggende (immers opvolgende) nummers hebben en dat deze semafoons zijn gebruikt om na de moord op Houtman te communiceren. Het hof acht in het licht van al hetgeen in de sleutel van het bewijs is overwogen en vastgesteld niet aannemelijk dat deze opvallende overeenkomst aan het toeval moet worden toegeschreven, te minder nu [Fred R.] heeft verklaard dat hij in de periode 2002-2003 voor [Jesse R.] de communicatie met [Dino S.] verzorgde en daartoe over een tas met semafoons beschikte. De berichten die naar de semafoons werden verzonden hielden tijdstippen in, die werden gemaskeerd door daar een aantal uren bij op te tellen of af daarvan te trekken.495.Die verklaring sluit naadloos aan op de verklaring van [Peter la S.] over deze wijze van communicatie. Tijdens de aanhouding van [Fred R.] bij of in de nabijheid van een benzinestation in Amstelveen op 28 januari 2003 werd onder [Fred R.] een fors aantal mobiele telefoons en semafoons inbeslaggenomen door de politie.496.[Fred R.] heeft verklaard dat deze telefoons en semafoons behoorden bij een gesloten telecommunicatienetwerk tussen [Jesse R.] en [Ali A.] , en tussen [Jesse R.] en [Dino S.] .497.
Betekenis komt vervolgens voorts toe aan de verklaring van Endstra dat [Willem H.] en [Dino S.] met semafoons lopen, die worden gebruikt om in code contact met elkaar te onderhouden.498.Dit temeer, nu de onder [Dino S.] inbeslaggenomen semafoon is aangetroffen toen [Dino S.] en [Willem H.] in 2003 in elkaars gezelschap werden aangehouden.499.
[Fred R.] heeft voorts verklaard dat hij vanaf ongeveer januari 2006 semafooncontact heeft gehad met [Dino S.] en [Ali A.] , waarbij hij communicatiemiddelen (telefoon en semafoon) gebruikte die hij van [Jesse R.] had overgenomen en waarbij de semafoons zo nu en dan werden ‘ververst’.500.Het hof constateert dat deze verklaringen voor wat betreft [Ali A.] aansluiten op hetgeen hiervoor ten aanzien van de communicatie tussen [Jesse R.] en [Ali A.] is overwogen.
Met betrekking tot [Dino S.] geldt, dat uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen [Fred R.] en diens toenmalige vriendin [getuige 10] kan worden opgemaakt dat [Fred R.] begin 2006 [Dino S.] per semafoon kon bereiken. Het hof overweegt daartoe als volgt. Het dossier bevat diverse tapgesprekken tussen [getuige 10] en [Fred R.] over een voorgenomen etentje met [Dino S.] en diens vriendin [getuige 11] , eind februari 2006. Uit de gesprekken blijkt dat onzeker was of dit etentje doorgang zou vinden, omdat [Dino S.] niet bereikbaar was c.q. niets liet horen. Tegen de achtergrond van deze reeks van gesprekken kan het gesprek van 27 februari 2006 om 20.17 uur naar het oordeel van het hof niet anders dan zien op [Dino S.] . Cruciaal is vervolgens dat [Fred R.] tegen [getuige 10] zegt “ik zal hem eens piepen vandaag”, nadat zij op een vraag van [Fred R.] heeft gezegd dat zij nog niets heeft gehoord.501.De door de verdediging opgeworpen suggestie dat [Fred R.] in dat gesprek probeerde op zijn vriendin indruk te maken, door te veinzen dat hij over een semafoonnummer van [Dino S.] beschikte, acht het hof in het licht van de overige bewijsmiddelen volstrekt niet aannemelijk.
Het hof ziet in het vorenstaande een bevestiging voor de juistheid van de verklaringen van [Fred R.] dat hij het semafooncontact van [Jesse R.] met [Dino S.] heeft overgenomen, nadat [Jesse R.] vaker naar het buitenland vertrok.
3.7.2.5.4 Tussenconclusie
Een en ander leidt het hof tot de conclusie dat de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] over de communicatie met [Jesse R.] , [Sjaak B.] , [Ali A.] en [Dino S.] elkaar op hoofdlijnen bevestigen en dat vastgesteld kan worden dat juist de personen die door [Fred R.] , [Peter la S.] en Q5 in verband worden gebracht met de moorden op Houtman en Van der Bijl, via het gebruik van semafoons met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Het dossier biedt aan de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] voldoende objectieve steun. In het bijzonder gaat het om het vastgestelde semafooncontact tussen [Ali A.] en [Jesse R.] na de moord op Houtman en rond de ontmoeting bij Ping, het gebruik van versleuteling van telefoonnummers/berichten tussen enerzijds [Ali A.] en [Sjaak B.] en anderzijds [Jesse R.] en het gebruik van semafoons uit dezelfde nummerreeks door enerzijds [Ali A.] en [Dino S.] en anderzijds [Jesse R.] . In het licht van die vaststellingen heeft het hof, ook al kan geen semafoonverkeer (d.w.z.: geen gebruik van een specifiek semafoonnummer, geen concreet aan te duiden contactmoment) tussen [Dino S.] en [Jesse R.] worden vastgesteld, te minder aanleiding om aan de juistheid van de verklaringen van [Peter la S.] en [Fred R.] te twijfelen. Hetgeen in deze paragraaf over de communicatie is overwogen draagt derhalve bij aan het oordeel dat deze verklaringen, ook waar deze [Dino S.] betreffen, betrouwbaar zijn.
3.7.2.6 De moord op Houtman
3.7.2.6 De voorbereiding: wapens
[Peter la S.] heeft verklaringen afgelegd over de wijze waarop [Jesse R.] en hij de wapens hebben verkregen waarmee zij op 2 november 2005 de moord op Houtman hebben gepleegd. Deze verklaringen komen neer op het volgende.
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Sjaak B.] in de weken voor de liquidatie op de Europaboulevard te Amsterdam een Glock met bijbehorende munitie van het kaliber .45 aan [Jesse R.] heeft overgedragen aan [Jesse R.] en [Peter la S.] . Volgens [Peter la S.] was het vuurwapen een “collectors item”. Nadat [Jesse R.] met dit vuurwapen hadden “proefgeschoten”, heeft [Sjaak B.] nog eens munitie geleverd.
[Peter la S.] heeft voorts verklaard dat [betrokkene 9] in Limburg, in bijzijn van [Sjaak B.] , een tas inhoudende onder meer een Kalasjnikov en vele doosjes met patronen heeft overgedragen aan [Jesse R.] en [Peter la S.] . Ook met die wapen is “proefgeschoten”, eerst door [Peter la S.] en daarna door [Jesse R.] .
3.7.2.6.2 De uitvoering
Het hof neemt de verklaringen van [Peter la S.] als uitgangspunt bij het vaststellen van de feitelijke gang van zaken op de plaats delict. Elders in dit arrest heeft het hof verantwoord op welke gronden het hiertoe overgaat. Uit deze verklaringen, zoals deze in de bewijsmiddelen zijn opgenomen, blijkt van de volgende gang van zaken.
[Jesse R.] en [Peter la S.] hebben in de dagen voorafgaand aan de moord enkele voorverkenningen uitgevoerd. Tot uitvoering van het plan om Houtman te vermoorden is het toen niet gekomen.
Vervolgens zijn zij op 2 november 2005 omstreeks 19.00 uur in een Citroën C5 naar de Funke Küpperstraat in Amsterdam gereden. Hun bedoeling was om Houtman te vermoorden. [Peter la S.] bestuurde de auto en [Jesse R.] heeft onderweg de vuurwapens, een Glock met het kaliber .45 en een Kalasjnikov, met het oog op het gebruik daarvan geprepareerd. In de Funke Küpperstraat heeft [Peter la S.] de auto geparkeerd ter hoogte van een steeg. Deze steeg komt aan de andere zijde uit op het Johan Braakensiekhof, tegenover de woning van Houtman. [Peter la S.] en [Jesse R.] zijn uitgestapt, hebben een rondje in de omgeving van de woning gelopen en hebben zich in afwachting van de komst van Houtman verschanst in de bosjes gelegen in een tuin naast de woning van Houtman (huisnummer 23).
Enige tijd later is Houtman in een auto komen aanrijden. Het hof constateert dat de verklaringen van [Peter la S.] en enkele getuigen uit elkaar lopen op het punt van de auto waarin Houtman reed. Het hof acht aannemelijk dat [Peter la S.] zich op dit punt heeft vergist, en kent meer betekenis toe aan het gegeven dat [Peter la S.] met juistheid verklaart over het feit dát Houtman kwam aanrijden. Nadat Houtman de auto had geparkeerd, is hij uitgestapt en heeft hij zijn woning betreden.
Uit de verklaringen van echtgenote [getuige 16] en [getuige 17] van Houtman blijkt dat Houtman enige tijd in de woning is geweest, maar deze rond 20.00 uur verliet om een boodschap te gaan doen.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] en de verklaringen van de getuigen op de plaats delict leidt het hof af dat de gebeurtenissen elkaar vervolgens zeer snel hebben opgevolgd.
Voor de woning van Houtman stonden twee auto’s geparkeerd, een personenauto van het merk Mercedes en de bestelwagen van het merk Fiat, type Doblo. Houtman is naar de Mercedes gelopen en is ingestapt, aldus [Peter la S.] . Hierop is [Jesse R.] vanuit de bosjes naar Houtman toegelopen en heeft met de Glock van dichtbij een reeks schoten op Houtman afgevuurd. Dat van korte afstand op Houtman is geschoten, blijkt ook uit de technische/forensische bevindingen. Op basis van de verklaringen van [Peter la S.] en de getuigen [getuige 16] , [getuige 17] en [getuige 31] stelt het hof vast dat Houtman in kennelijke reactie op dit schieten heel hard “kankerlijers” heeft geschreeuwd.
[Peter la S.] is op zijn beurt vanuit de bosjes naar de steeg gelopen. In elk geval om en nabij de ingang van de steeg heeft [Peter la S.] met de Kalasjnikov schoten afgevuurd. Het hof stelt op basis van de verklaring van [Peter la S.] , bezien in samenhang met de in een aan de steeg grenzende tuin aangetroffen (en met een Kalasjnikov verschoten) hulzen, vast dat [Peter la S.] degene is geweest, die de betreffende schoten daar heeft gelost. Het hof stelt vast dat in de geparkeerd staande Fiat en in de woning van Houtman kogelgaten zijn aangetroffen. Hieruit maakt het hof op dat [Peter la S.] in elk geval globaal in de richting van Houtman heeft geschoten.
Uit het aangetroffen bloedspoor, de plaats waar Houtman door de hulpdiensten is aangetroffen en de verklaringen van de getuigen [getuige 16] en [getuige 17] leidt het hof af dat Houtman zijn auto heeft weten te verlaten en naar de voordeur van zijn woning is gelopen. Nadat de getuigen de deur voor hem hadden geopend, is Houtman in de woning in elkaar gezakt en kort hierna overleden. Uit sectie is gebleken dat hij door vele kogels was getroffen, hetgeen in de kern overeenstemt met de verklaring van [Peter la S.] dat [Jesse R.] zijn wapen had leeggeschoten.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] en de getuigen [getuige 16] en [getuige 17] leidt het hof af dat [Peter la S.] en [Jesse R.] door de steeg zijn weggerend naar de gereedstaande vluchtauto (de Citroën C5). Uit de verklaringen van [Peter la S.] en de getuigen [getuigen 28] leidt het hof af, dat [Peter la S.] en [Jesse R.] zijn weggereden in de richting van de Nieuw-Apostolische kerk.
Uit de verklaring van [Peter la S.] volgt dat [Jesse R.] en hij naar de Europaboulevard zijn gereden. Hier scheidden de wegen van [Peter la S.] en [Jesse R.] zich. Uit de verklaring van [Peter la S.] leidt het hof af dat [Jesse R.] naar [Ali A.] is gegaan. Steun voor deze verklaring vindt het hof in het afzonderlijk te bespreken semafoonverkeer op de avond van de moord.
Uit de verklaring van [Peter la S.] leidt het hof af dat [Peter la S.] hierna naar een afgelegen gedeelte van een oever van de Amstel is gereden en aldaar een tas met daarin de Kalasjnikov en bijbehorende munitie in het water heeft gegooid. [Peter la S.] heeft verklaard dat hij de Glock afzonderlijk in het water heeft gegooid. Vastgesteld moet worden dat dit wapen, ondanks intensieve naspeuringen, niet boven water is gekomen.
Uit de verklaring van [Peter la S.] volgt dat hij later op de avond, rond 21.45 uur, met [Jesse R.] in Vinkeveen een rondje heeft gelopen. [Jesse R.] gaf [Peter la S.] toen een deel van het geld dat hij zei van [Ali A.] te hebben gekregen. Het hof stelt vast dat het – op grond van [slachtoffer 8] twee partners van [Jesse R.] ( [partner 1 en partner 2] ) inbeslaggenomen papieren aan [Jesse R.] toe te schrijven – telefoonnummer 06-43926332 om 21.59 uur inderdaad een zendmast in Vinkeveen aanstraalt.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] volgt dat [Jesse R.] [Ali A.] later op de avond andermaal heeft getroffen, voordat [Peter la S.] en [Jesse R.] de avond hebben afgesloten in een Amsterdams bordeel.
Als beloning voor deze moord hebben [Jesse R.] en [Peter la S.] in de dagen na de moord forse geldbedragen ontvangen.
3.7.2.6.3 Bespreking van bewijsverweren met betrekking tot de moord op Houtman
3.7.2.6.3 Geen motief [Dino S.]
Door en namens [Dino S.] is bij herhaling en met zekere nadruk aangevoerd dat hij Houtman nooit heeft ontmoet en geen enkele reden had om Houtman kwaad te doen. Dat [Willem H.] een conflict heeft gehad met Houtman, kan niet aan het bewijs tegen [Dino S.] bijdragen omdat [Willem H.] en [Dino S.] geen zakelijke contacten onderhielden en hun eerdere vriendschappelijke relatie sterk bekoeld was geraakt. Om die reden ligt volstrekt niet voor de hand dat [Dino S.] – al dan niet samen met [Willem H.] – anderen zou bewegen om Houtman te vermoorden, hetgeen reden vormt om de verklaringen van Q5 en [Peter la S.] als onbetrouwbaar aan te merken, aldus de verdediging.
Het hof heeft elders in dit arrest overwogen dat met betrekking tot de gepleegde moorden niet alle vragen naar context, achtergrond en motieven voor bevredigende en ondubbelzinnige beantwoording gereed zullen liggen. Het hof heeft voorts overwogen dat het primair gaat om de vraag naar het bewijs van aan de verdachte tenlastegelegde gedragingen, maar dat zicht op de context kan bijdragen aan de waardering van het bewijs. Dat zicht is er in de zaak Agenda in enige mate. Zoals in hoofdstuk 3.4 is overwogen, blijkt dat ook in het najaar van 2005 contacten tussen [Dino S.] en [Willem H.] kunnen worden vastgesteld. Met betrekking tot specifiek de moord op Houtman geldt dat uit de bewijsmiddelen blijkt van een ernstig conflict tussen Houtman en [Willem H.] over geld en vastgoed, en van een concrete samenwerking tussen o.a. [Dino S.] en [Willem H.] als het gaat om de moord op Houtman. [Dino S.] heeft zelf volhard in zijn ontkenning van enige betrokkenheid. Dat het hof bij die stand van zaken geen nadere vaststelling kan doen over eventuele persoonlijke belangen van [Dino S.] bij de moord op Houtman, kan geen grond vormen om de verklaringen van [Peter la S.] , [Fred R.] en de getuige Q5 bij de waardering van het bewijs buiten beschouwing te laten.
3.7.2.6.3.2 De mededeling van [Jesse R.] aan [Fred R.] in de PI
Namens [Jesse R.] is naar voren gebracht dat de verklaring van [Fred R.] dat [Jesse R.] hem tijdens een bezoek aan [Fred R.] in een penitentiaire inrichting heeft toevertrouwd dat hij de moord op Houtman heeft gepleegd, niet waar kán zijn, omdat [Fred R.] die mededeling koppelt aan een gelijktijdig bezoek van de journalist [journalist 2] aan [Fred R.] in de PI, terwijl uit het dossier kan worden afgeleid dat [journalist 2] uitsluitend vóór de moord bij [Fred R.] op bezoek is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
[Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem na de moord op Houtman in de penitentiaire inrichting in Heerhugowaard heeft verteld over zijn betrokkenheid bij die moord. [Fred R.] heeft voorts verklaard dat het bezoek van [Jesse R.] samenviel met een bezoek van [journalist 2] . [Fred R.] heeft ten slotte verklaard dat op de bewuste dag een medegedetineerde (de getuige [getuige 6] ) is bezocht door [betrokkene 14] en de getuige [getuige 7] .
Het hof stelt vast dat [Fred R.] in 2005 tot 7 december gedetineerd is geweest in een penitentiaire inrichting in Heerhugowaard en dat ook de getuige [getuige 6] toen en daar was gedetineerd.
Een bezoekerslijst van [Fred R.] over de periode oktober tot en met december 2005 is thans niet (meer) beschikbaar.502.Reeds om die reden is het niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen dat bepaalde personen op een bepaalde dag bij [Fred R.] op bezoek zijn geweest.
Niettegenstaande het voorgaande bevat het dossier enkele aanwijzingen omtrent de door [Jesse R.] aan [Fred R.] afgelegde bezoeken.
Het hof stelt vast dat [Fred R.] op 17 november 2008 is verhoord in het kader van het onderzoek naar de moorden op Van Hout en [slachtoffer 12] .503.Uit de gestelde vragen blijkt dat de verhoorders bij gelegenheid van dit verhoor beschikten over bezoekersgegevens van [Fred R.] . Bij die gelegenheid is door de verhoorders aan [Fred R.] voorgehouden dat [Jesse R.] op 3, 10, 17 en 31 augustus, 7 en 21 september en 12, 19 en 26 oktober en 23 november 2005 [Fred R.] heeft bezocht in de penitentiaire inrichting in Heerhugowaard.
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen is voorgehouden en stelt derhalve vast dat [Jesse R.] na de moord op Houtman gelegenheid heeft gehad om [Fred R.] tijdens een bezoek mededelingen te doen over zijn betrokkenheid bij die moord.
Het hof stelt voorts vast dat [Jesse R.] op 3 december 2008 is gehoord in het kader van het onderzoek naar de moord op Nedim [slachtoffer 9] .504.Uit de gestelde vragen blijkt dat de verhoorders ook bij gelegenheid van dat verhoor beschikten over bezoekersgegevens van [Fred R.] . Bij die gelegenheid is door de verhoorders aan [Jesse R.] voorgehouden dat [Jesse R.] na zijn vrijlating op 28 juli 2005 wekelijks bij [Fred R.] op bezoek gaat, [Jesse R.] op 26 oktober en 23 november 2005 bij [Fred R.] op bezoek is geweest en dat [Jesse R.] tussen 26 oktober en 23 november 2005 – de periode waarin Houtman is vermoord – niet op bezoek is geweest bij [Fred R.] . Voorts wordt door een van de verhoorders het volgende gevraagd: “als ik zo kijk dan ga jij op 19 oktober 2005 op bezoek en de andere is John [journalist 2] , de journalist. Waarom waren jullie daar?”. Van belang is voorts dat door de verhoorders wordt gezegd “ik had het over jouw bezoeken in de PI bij Fred, samen met John [journalist 2]”. Deze formulering sluit de mogelijkheid dat [journalist 2] en [Jesse R.] vaker op dezelfde dag op bezoek zijn gegaan, niet uit.
In hoger beroep heeft het hof [journalist 2] als getuige ter terechtzitting gehoord.505.[journalist 2] heeft verklaard dat hij vanaf 2004 contact met [Fred R.] onderhield en hem in de penitentiaire inrichting bezocht. De getuige zag [Fred R.] als een rijzende ster in het criminele milieu en een dankbare bron van informatie over met name verhoudingen in dat milieu. De getuige heeft door de jaren heen zo’n tienmaal in persoon contact gehad met [Fred R.] in de penitentiaire inrichting. De getuige herinnert zich vaag dat [Jesse R.] in de bezoekersruimte aanwezig was bij één van de bezoeken aan [Fred R.] . Dat was de enige keer dat hij [Jesse R.] in de penitentiaire inrichting zag. Na afloop van de ontmoeting heeft de getuige op de parkeerplaats gesproken met [getuige 7] .
Het hof leidt uit de verklaring van [journalist 2] af dat de getuige [Fred R.] meermalen heeft bezocht.
Zoals het hof hiervoor heeft geconstateerd, kan bij ontbreken van een bezoekerslijst van [Fred R.] niet worden vastgesteld op welke data de getuige [journalist 2] [Fred R.] heeft bezocht. Gelet op het voorgaande is wel aannemelijk dat [journalist 2] in elk geval op 19 oktober 2005 [Fred R.] heeft bezocht. Het dossier biedt echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat op 23 november 2005 niet eveneens een bezoek van [journalist 2] kan hebben plaatsgevonden. Voor de conclusie van de verdediging dat [Fred R.] de door [Jesse R.] gedane mededelingen heeft willen ophangen aan een feitelijke gebeurtenis, maar verstrikt is geraakt in zijn leugen, acht het hof derhalve geen redelijke grond aanwezig.
Evenmin kan worden uitgesloten dat [Fred R.] zich eenvoudigweg heeft vergist dat het bezoek van en die mededeling door [Jesse R.] samenviel met het bezoek van [journalist 2] . [Fred R.] is over deze mededeling door onder meer de verdediging uitgebreid ondervraagd. [Fred R.] heeft ter terechtzitting van 1 juli 2016 verklaard dat het mogelijk is dat de mededeling van [Jesse R.] bij een andere gelegenheid aan hem is gedaan.506.Betekenis komt toe aan het gegeven dat [Jesse R.] in het najaar van 2005 kennelijk een vaste bezoeker was van [Fred R.] , zodat een mogelijke misslag op het punt van de gelijktijdigheid van bepaalde bezoeken niet wezenlijk afdoet aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [Fred R.] over de mededeling van [Jesse R.] . Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [Fred R.] verklaart over bezoeken die maar liefst een jaar of tien eerder plaatsvonden. Een verdere aanwijzing voor een misslag, is het gegeven dat [Fred R.] heeft verklaard dat de mededeling van [Jesse R.] ook samenviel met een bezoek van [betrokkene 14] en de getuige [getuige 7] aan de getuige [getuige 6] , terwijl uit het dossier blijkt dat dit bezoek plaatsvond op 6 juli 2005.
Het hof ziet in de wijze waarop [Fred R.] over dit voorval heeft verklaard bovendien een aanwijzing dat hij zijn verklaringen niet heeft afgestemd op de inhoud van het dossier, immers in zoverre blijk gevend van authenticiteit.
Door de verdediging en de advocaat-generaal is ter onderbouwing van hun standpunten nog het een en ander aangedragen omtrent een diamantroof en de inhoud van een televisieprogramma gemaakt door de journalist [journalist 2] . Door partijen is betekenis toegekend aan de door hen veronderstelde inhoud van uitzendingen van dat televisieprogramma. Het hof constateert echter dat de inhoud van de betreffende uitzendingen niet met voldoende precisie vaststaat en dat zelfs als dat anders zou zijn, dat nog niet afdoet aan hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het ontbreken van de bezoekerslijst, de mogelijkheid dat [journalist 2] [Fred R.] vaker heeft bezocht en de aanwijzingen die bestaan voor een vergissing aan de zijde van [Fred R.] over het samenvallen van het bezoek van [journalist 2] met de mededeling van [Jesse R.] .
Het verweer wordt verworpen. De verklaring van [Fred R.] draagt bij aan het vaststellen van het daderschap van [Jesse R.] en is in zoverre voor zowel [Jesse R.] als uitvoerder van de moord als [Dino S.] – aan wie wordt verweten dat hij [Jesse R.] tot het plegen van die moord heeft uitgelokt – redengevend.
3.7.2.6.3.3 De weersomstandigheden
Namens [Jesse R.] is naar voren gebracht dat uit het politieonderzoek en getuigenverklaringen zou blijken dat het ten tijde van de liquidatie droog weer was, zodat de verklaring van [Peter la S.] dat het regende onwaar moet zijn. Het hof begrijpt de raadsman aldus dat hieruit zou moeten volgen dat [Peter la S.] niet aanwezig is geweest op de plaats delict.
Naar het oordeel van het hof betreft dit een punt van ondergeschikte betekenis. Wat daar verder ook van zij, het hof stelt vast dat uit het dossier – foto’s van de plaats delict507.– blijkt dat het op de avond van de moord heeft geregend. Het hof stelt voorts vast dat de verklaringen van [Peter la S.] en getuigen uiteen lopen over de vraag op welk tijdstip het precies is gaan regenen. Het hof stelt vast dat deze verklaringen zijn afgelegd geruime tijd na het delict. Bij gebrek aan objectieve gegevens over de weersomstandigheden toen en daar kan het hof niet vaststellen of het regende of droog was tussen het moment waarop [Peter la S.] en [Jesse R.] zich hebben verschanst in de bosjes en het moment waarop zij zijn weggevlucht vanaf de plaats van het delict.
3.7.2.6.3.4 De getuige [getuige 29]
Namens [Jesse R.] is betoogd dat de verklaring van de getuige [getuige 29] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, omdat:
- -
het door de getuige opgegeven signalement van een Aziatische man niet aansluit bij de toenmalige haardracht van [Jesse R.] ;
- -
de getuige [Jesse R.] niet heeft herkend tijdens een fotoconfrontatie;
- -
[Peter la S.] op 17 augustus 2007 heeft verklaard dat hij zich niet kan voorstellen dat [Jesse R.] en hij op de avond van de moord een rondje in het park hebben gelopen.
Het hof overweegt als volgt.
Van belang is vooraleerst dat [Peter la S.] bij gelegenheid van zijn eerste verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij op de avond van de moord wel degelijk met [Jesse R.] een rondje heeft gelopen. Het hof neemt voorts in aanmerking dat [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] en hij in de dagen voorafgaand aan de moord verkenningen hebben uitgevoerd, waarbij zij ook in het park hebben gelopen.508.In het door de raadsman aangehaalde citaat uit de verklaring van 17 augustus 2007 antwoordt [Peter la S.] op vragen over een eventuele wandeling in het park bovendien “misschien is het wel zo, maar ik kan het mij niet meer herinneren” en “het kan zijn dat, omdat de auto van Kees er stond, dat we zeg maar een rondje zijn gaan lopen”.
Het hof kent betekenis toe aan de verklaring van [getuige 29] van 2 november 2005 en 7 februari 2006, inhoudende dat zij tussen 18.50 uur en 19.30 uur bij het uitlaten van haar hond in het parkje gelegen naast het Johan Braakensiekhof – hetzelfde parkje waar [Peter la S.] stelt samen met [Jesse R.] te hebben gelopen – twee mannen tegenkwam die kwamen uit de richting van de woning van het slachtoffer, waarbij één man een Indisch uiterlijk had. Het hof heeft ter terechtzitting zelf waargenomen dat [Jesse R.] een Indisch uiterlijk heeft.
Het hof neemt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 29] in aanmerking dat zij reeds direct na de moord heeft verklaard over het waarnemen van deze twee mannen en dat de door de getuige genoemde tijdstippen aansluiten op het door [Peter la S.] genoemde tijdstip waarop [Jesse R.] en hij in de omgeving van de woning van Houtman arriveerden. Daarnaast constateert het hof dat de door de getuige beschreven leeftijd (tussen de 25-40 jaar) aansluit op de leeftijd van [Jesse R.] en [Peter la S.] ten tijde van het delict.
Het zijn deze overeenkomsten die het hof relevant acht in het licht van het geheel van de bewijsmiddelen, en in het bijzonder de verklaringen van [Peter la S.] . Deze overeenkomsten zijn voldoende kenmerkend om haar verklaring voor het bewijs te kunnen bezigen. Een volmaakte herkenning of beschrijving van de door de getuige waargenomen personen is daartoe niet vereist.
Dat de getuige [getuige 29] ruim een half jaar later [Jesse R.] niet heeft herkend bij een fotoconfrontatie waarin foto’s van [Jesse R.] en diverse andere personen met een Aziatisch uiterlijk waren opgenomen, maakt dan ook niet dat daarom haar verklaring niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
Evenmin komt naar het oordeel van het hof veel gewicht toe aan hetgeen de verdediging heeft aangedragen – wat daar verder ook van zij – omtrent de haardracht en -lengte van [Jesse R.] . De diverse foto’s van [Jesse R.] in het dossier uit die periode dwingen niet tot de conclusie dat hij zijn haar tijdens het lopen van het rondje in het park op 2 november 2005 niet in een scheiding kan hebben gedragen, ook al was zijn haar korter dan schouderlengte.
De slotsom luidt dat het verweer wordt verworpen en dat de verklaring van de getuige [getuige 29] voor het bewijs wordt gebezigd.
3.7.2.6.3.5 De getuigen [getuige 16] en [getuige 17]
Namens de verdediging is gewezen op het evoluerende karakter van de verklaringen van de getuige [getuige 16] over hetgeen zij nadien van anderen zou hebben vernomen over de personen die verantwoordelijk zijn voor de moord. Daarnaast is aandacht gevraagd voor de vraag wie – uiteindelijk – de bron is van de door [getuige 16] aan de politie verstrekte informatie. De opgeworpen vragen staan aan het bewijsgebruik van die onderdelen van haar verklaringen in de weg, aldus de verdediging.
Daarnaast heeft de verdediging echter gewezen op bepaalde onderdelen van de verklaringen van [getuige 16] en haar [getuige 17] , die volgens de verdediging wél bruikbaar zijn. In de kern komt het verweer erop neer dat de getuigen een andere looproute beschrijven dan [Peter la S.] heeft gedaan, hetgeen steun zou bieden aan de door de verdediging ontvouwde scenario’s die tot de conclusie leiden dat [Peter la S.] heeft gelogen over zijn rol op de plaats delict.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.2.6.3.5.1 Met betrekking tot de verklaringen van [getuige 16]
is vele keren gehoord als getuige. Zoals door de raadsman van [Jesse R.] met juistheid is geconstateerd heeft de getuige in de onderhavige procedure en tijdens een eerdere berechting van o.a. [Willem H.] tal van rollen gehad: ooggetuige, weduwe, anonieme bedreigde getuige, getuige, spreekgerechtigde en benadeelde partij. Uit haar verklaringen blijkt van de enorme impact die de moord op haar echtgenoot op haarzelf heeft gehad. In haar verklaringen is met het verstrijken van de tijd echter ook een evolutie in haar verklaringen waarneembaar. Daarbij springt in het oog dat de getuige in latere verklaringen steeds méér van de moord stelt te hebben gezien, in het bijzonder hoe de daders kwamen aanlopen, terwijl zij eerder had verklaard slechts de vluchtende daders te hebben zien wegrennen. Daarnaast stelt zij in toenemende mate kennis te dragen van de opdrachtverstrekking en de daarbij betrokken personen.
Gedurende de behandeling van de zaak is veelvuldig gedebatteerd over de mogelijke oorzaken voor de evolutie in de verklaringen van [getuige 16] . Gesuggereerd is dat het geheugen van de getuige niet accuraat is vanwege de voor haar traumatiserende ervaring die de moord op haar echtgenoot is geweest, dat zij heeft geprobeerd haar verklaring af te stemmen op [Peter la S.] (of juist niet) of dat zij actief heeft willen bijdragen aan een succesvolle vervolging, ook als dat ten koste ging van de waarheid. Naar het oordeel van het hof zijn geen van deze scenario’s uitgesloten, maar berusten zij in de kern uiteindelijk op speculatie.
Het hof bezigt niet voor het bewijs de verklaringen van [getuige 16] over hetgeen zij in de periode na de moord stelt te hebben gehoord over het opdrachtgeverschap van [Dino S.] en de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Sjaak B.] , zodat de verdediging geen belang heeft bij bespreking van de verweren die daarop zien.
Het hof zal de verklaringen van [getuige 16] over haar waarneming op de plaats delict thans beoordelen op consistentie en aan de hand van de feiten zoals deze uit het dossier blijken, een en ander in aanvulling op hetgeen reeds is overwogen in de algemene paragraaf over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] .
Daarbij bespreekt het hof eerst de looproute van de daders. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de getuige ertoe strekkende dat zij de daders aan heeft komen zien rennen, tussen de geparkeerde auto’s door en voor het keukenraam langs. Daartoe wordt het volgende overwogen. In de op 3 november 2005 afgelegde verklaring rept de getuige er met geen woord over dat zij heeft gezien dat de daders kwamen aanrennen. Integendeel, zij verklaart juist dat zij in de keuken bij de eettafel de borden stond af te ruimen, dat zij pas is gaan kijken toen zij schoten hoorde en dat zij de daders toen heeft zien wegrennen. Vervolgens speculeert zij waar de daders vandaan zijn gekomen: “en hun [de daders] zijn of vanaf dat bussie vanuit het laantje… of ze zijn daarvanuit gekomen of bij de buurvrouw vandaan he. Maar zij weet dat dus precies he. Het schijnt dat ze alles gezien heeft.”509.Het hof neemt voorts in aanmerking dat het sporenbeeld niet aansluit op de latere verklaringen van [getuige 16] dat zij de daders al schietend voor haar woning langs heeft zien komen. Op de door de getuige beschreven looproute voor het keukenraam langs zijn immers geen hulzen aangetroffen en evenmin zijn er kogelinslagen aan te wijzen die aansluiten bij een beschieting vanuit de richting van de Fiat. Integendeel, de aangetroffen sporen – met name de kogelinslag in de ruit van de bestuurdersstoel – wijzen eerder op een beschieting van Houtman met de Glock
.45 vanaf de linker- en voorzijde van de Mercedes en met een beschieting van de Fiat met een Kalasjnikov vanuit de richting van de steeg. Ook biedt het dossier geen bevestiging voor haar verklaring dat beide daders geweren bij zich hadden.
Het hof acht enkele andere onderdelen in haar verklaringen wel bruikbaar voor het bewijs. In het bijzonder gaat het om de reeds op de dag na de moord gegeven beschrijving door de getuige van het thuiskomen en vertrekken van haar echtgenoot, het horen van knallen en het door de steeg zien wegrennen van twee mannen in donkere kleding. Het hof constateert dat deze elementen in haar verklaring overeenkomen met de verklaring van haar dochter [getuige 17] en met de verklaringen van [Peter la S.] .
3.7.2.6.3.5.2 Met betrekking tot de verklaringen van [getuige 17]
Voor wat betreft de verklaringen van [getuige 17] overweegt het hof als volgt. Ook deze getuige, die ten tijde van de moord 14 jaar oud was, is direct na de moord gehoord door de politie. De getuige heeft toen een verklaring afgelegd waaruit blijkt dat zij eerst na het horen van schoten naar het raam is gelopen en toen twee mannen met bivakmutsen heeft gezien. De dag na de moord heeft zij nog een verklaring afgelegd, waarbij dieper is ingegaan op hetgeen zij heeft gezien. De getuige beschrijft in die verklaring slechts dat ze de twee mannen de steeg heeft zien inrennen, waarbij één van de mannen zich omdraaide en, zo leest het hof de verklaring van de getuige, heeft geschoten. Het hof constateert dat deze verklaring aansluit op de verklaring van [Peter la S.] dat hij in de buurt van het begin van de steeg heeft geschoten met de Kalasjnikov. Het hof constateert dat de getuige in 2007 heeft verklaard dat zij de daders maar een paar seconden heeft gezien (dig. p. 7). Zij beschrijft niet dat zij heeft gezien dat de daders kwamen aanrennen. Op een vraag of zij zich kan herinneren of ze de daders heeft zien bewegen zegt ze “eigenlijk niet” (dig. p. 10).510.Het hof constateert bovendien, dat de getuige eerst bij de rechter-commissaris in 2009 – ruim drie jaar na de moord – verklaart dat de daders links om de Fiat heenliepen en op haar vader bleven schieten.511.Deze verklaring wijkt op het springende punt van de looproute af van haar eerdere, consistente verklaringen. Bovendien geldt ook hier dat het sporenbeeld – zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de getuige [getuige 16] – niet aansluit op haar verklaring. Tegen die achtergrond gaat het hof voorbij aan de bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de getuige en bezigt het hof slechts onderdelen van haar eerder afgelegde verklaringen voor het bewijs.
3.7.2.6.3.6 Bezoek [Jesse R.] aan [Ali A.] na de moord
Namens [Dino S.] is aangevoerd dat de verklaringen van [Peter la S.] over het door [Jesse R.] uitbrengen van verslag aan [Ali A.] ongeloofwaardig zijn, omdat [Peter la S.] hierover wisselend verklaart en omdat sprake is van invulling van de zijde van [Peter la S.] .
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat [Peter la S.] niet eenduidig heeft verklaard dat [Jesse R.] hem met zoveel woorden heeft gezegd dat hij verslag ging uitbrengen. [Peter la S.] is echter ondubbelzinnig en consistent daar waar hij verklaart dat [Jesse R.] zei dat hij naar [Ali A.] zou gaan, alsmede daar waar hij verklaart dat [Jesse R.] nadien vertelde dat [Ali A.] hem bij die gelegenheid een geldbedrag heeft gegeven. Het hof bezigt die onderdelen van zijn verklaring voor het bewijs. Het hof acht voorts van betekenis dat [Peter la S.] heeft verklaard dat het voor hem “zo klaar als een klontje” was wat [Jesse R.] bedoelde, omdat [Jesse R.] en hij van elkaar wisten waar ze het over hadden.512.Het hof ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen, in aanmerking nemend dat het gesprek tussen [Jesse R.] en [Peter la S.] plaatsvond minuten nadat zij een moord hadden gepleegd waar [Ali A.] – zo blijkt ook uit de verklaring van de getuige Q5 – in de sfeer van opdrachtgeverschap bemoeienis mee heeft gehad, terwijl voorts uit het semafoonverkeer tussen [Jesse R.] en [Ali A.] blijkt dat tussen deze personen contact is geweest na de moord.
3.7.2.6.4 Overwegingen met betrekking tot het daderschap en de deelnemingsvorm
3.7.2.6.4 Daderschap [Jesse R.]
Het hof leidt het daderschap van [Jesse R.] af uit de verklaringen van de getuigen [Fred R.] en [Peter la S.] , in samenhang met de verklaringen van de getuige [getuige 29] en de vastgestelde communicatie met [Ali A.] op de avond van de moord. Voorts dragen aan de bewijslevering bij de forensische onderzoeksresultaten waarin het hof verankering heeft gevonden voor de verklaringen van [Peter la S.] over de gang van zaken op de plaats van het delict. Het door de verdediging van [Jesse R.] gevoerde verweer dat het bewijs geheel zou zijn gebaseerd op de verklaringen van [Peter la S.] vindt hierin zijn weerlegging.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [Jesse R.] en [Peter la S.] bij de voorbereiding en de uitvoering van het delict, zodat sprake is van medeplegen, aangezien [Jesse R.] :
- -
samen met [Peter la S.] naar afspraken in Rotterdam en Diemen is gereden die – naar hij wist – met te plegen moorden verband hielden, naar later bleek de moord op o.a. Houtman;
- -
de opdracht om Houtman te vermoorden heeft aanvaard;
- -
aanwezig is geweest bij de overdracht van de gebruikte vuurwapens en daarin zelf een actieve rol had;
- -
actief heeft deelgenomen aan het proefschieten met deze vuurwapen;
- -
samen met [Peter la S.] voorverkenningen heeft uitgevoerd;
- -
samen met [Peter la S.] in de bosjes Houtman heeft opgewacht;
- -
Houtman heeft doodgeschoten, terwijl [Peter la S.] van enige afstand met een Kalasjnikov in richting van de woning van Houtman heeft geschoten;
- -
zich samen met [Peter la S.] uit de voeten heeft gemaakt;
- -
de vluchtauto op een geschikte plek heeft achtergelaten;
- -
als beloning voor al het voorgaande een beloning van zo’n € 65.000 heeft ontvangen, zijnde (ongeveer) de helft van de voor deze moord uitgekeerde vergoeding.
Het voorgaande betreft evident een bewuste en nauwe samenwerking bij zowel de voorbereiding als de uitvoering van het delict.
De moord op Houtman is gepleegd in opdracht en tegen de vooraf overeengekomen betaling van een geldbedrag. Tussen het moment waarop [Jesse R.] en [Peter la S.] bekend raakten met de opdracht ligt een periode van meer dan een week. Beiden wisten na de ontmoetingen in BED en Diemen wat hen te doen stond. Vervolgens hebben zij op planmatige wijze uitvoering gegeven aan de opdracht. Daarmee is het bewijs van de voorbedachte raad gegeven.
3.7.2.6.4.2 De uitlokking door [Dino S.]
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [Dino S.] de moord op Houtman tezamen en in vereniging met [Willem H.] en [Ali A.] heeft beraamd en vervolgens opzettelijk heeft uitgelokt, door [Jesse R.] een beloning in het vooruitzicht te stellen en de nodige informatie te verstrekken.
Uit het voorgaande blijkt dat voor wat betreft het bewijs dat [Dino S.] het ten laste gelegde feit heeft gepleegd de bewijsrechtelijke wind uit meer hoeken waait: zowel de getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] , als Q5 verklaren ieder voor zich belastend over [Dino S.] . Daarnaast worden hun verklaringen op tal van onderdelen ondersteund. Die ondersteuning wordt gevonden in de gecodeerde communicatie en de aangetroffen daarvoor bestemde apparaten, onderlinge contacten en ontmoetingen tussen relevante personen, afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken en betekenisvolle details waarover met juistheid is verklaard.
Uit de verklaring van [Peter la S.] blijkt dat [Dino S.] in Rotterdam en Diemen de feitelijke opdracht heeft verstrekt, een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en informatie heeft verstrekt. Deze verklaringen vinden op wezenlijke punten steun in de verklaringen van [Fred R.] . Uit de verklaringen van [Peter la S.] en Q5 leidt het hof af dat [Dino S.] en [Willem H.] beiden betrokken waren bij het maken van de plannen om Houtman en Van der Bijl te vermoorden en dat [Willem H.] zich heeft bemoeid met de prioritering daarvan, door [Jesse R.] nader te instrueren. De betrokkenheid van [Willem H.] bij beide moorden wordt bovendien bevestigd door de getuige [Astrid H.] .
Gelet op dit alles kan van een gezamenlijke uitvoering van het delict uitlokking door [Willem H.] en [Dino S.] worden gesproken.
3.7.2.6.4.3 Conclusie
Gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [Jesse R.] en [Peter la S.] in opdracht van [Dino S.] (en [Willem H.] ) op 2 november 2005 tezamen en in vereniging Houtman hebben vermoord, waarbij het [Jesse R.] is geweest die de fatale schoten heeft gelost.
3.7.2.7 De moord op Van der Bijl
3.7.2.7 Een door [Jesse R.] en [Peter la S.] ondernomen poging
[Peter la S.] heeft verder verklaard dat [Jesse R.] hem had verteld dat een persoon, Thomas van der Bijl, vermoord moest worden. [Jesse R.] en [Peter la S.] begonnen voorafgaand aan het ontslag uit detentie van Fred [Fred R.] met de voorbereiding van die moord, en hebben in dat verband observaties verricht, in de omgeving van de woning van die Van der Bijl. [Peter la S.] heeft verklaard dat op een gegeven moment twee wapens en een auto beschikbaar waren. De wapens werden in de auto gelegd en de auto bleef geparkeerd staan in de buurt van de woning van die Van der Bijl. Vervolgens besloten [Jesse R.] en [Peter la S.] begin december 2005 om de moord op Van der Bijl uit te voeren. [Peter la S.] heeft verklaard over vier momenten, waarop zij zich gewapend naar de directe omgeving van de woning van Van der Bijl hebben begeven, met het oog op de uitvoering van die moord.
Bij een van die momenten hielden [Jesse R.] en [Peter la S.] zich gewapend op in een steegje achter de woning van Van der Bijl. Er is toen tot tweemaal toe een man langsgefietst. Deze man heeft hen op hun aanwezigheid aangesproken, waarop [Jesse R.] en [Peter la S.] zich uit de voeten hebben gemaakt. Deze door [Peter la S.] geschetste gang van zaken vindt bevestiging in de inhoud van de verklaring van de getuige [getuige 30] .
De verklaringen van [Peter la S.] en [getuige 30] vertonen opvallende overeenkomsten en beschrijven in detail een vergelijkbare gebeurtenis. [getuige 30] heeft deze gebeurtenis echter wat later in de tijd geplaatst dan [Peter la S.] , maar gelet op die opvallende overeenkomsten in hun beider verklaringen houdt het hof het ervoor dat [getuige 30] zich in de tijd heeft vergist en dat zij over dezelfde gebeurtenis verklaren. Het hof overweegt hierbij ook dat de door [getuige 30] beschreven gebeurtenis pas na verloop van tijd, na de moord op Thomas van der Bijl, bijzondere betekenis heeft gekregen. Het hof ziet in dit een en ander een bevestiging voor de betrouwbaarheid van de verklaring van [Peter la S.] over een gebeurtenis, die in verband staat met de moord op Van der Bijl. In zoverre draagt deze door [Peter la S.] beschreven poging tot moord op Van der Bijl, waarvoor van zijn verklaring onafhankelijke bevestiging bestaat in de verklaring van [getuige 30] , bij aan het bewijs in de zaak tegen [Dino S.] .
3.7.2.7.2 De uitlokking van [betrokkene 3] en [betrokkene 4]
Het hof neemt de verklaringen van [Fred R.] tot uitgangspunt bij het vaststellen van de feitelijke gang van zaken bij de uitlokking van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] om Van der Bijl te vermoorden.
Het hof heeft op een andere plaats in dit arrest uitvoerige overwegingen gewijd aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Fred R.] , meer in het bijzonder aan de verklaringen van [Fred R.] over zijn contacten met [Dino S.] met het oog op de moord op Van der Bijl. Het hof verwijst op deze plaats daarnaar.
[Fred R.] heeft verklaard dat hij [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in 2006 had ontmoet in een Japans restaurant in Den Haag. Enige tijd later heeft [Fred R.] [betrokkene 4] ontmoet in een uitgaansgelegenheid in Den Haag. [Fred R.] heeft toen zijn telefoonnummer aan [betrokkene 4] gegeven. Hierna heeft [Fred R.] met [Jesse R.] besproken dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] de moord op Van der Bijl misschien wel wilden uitvoeren.
[Jesse R.] en [Fred R.] hebben vervolgens met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] tijdens een afspraak in Abcoude en een daaropvolgende autorit besproken wat de bedoeling was. [Jesse R.] bleef, ondanks dat hij regelmatig in het buitenland verbleef, betrokken bij de begeleiding van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . [Fred R.] heeft verklaard dat [Jesse R.] betrokken is gebleven bij de besprekingen met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . [Jesse R.] ging naar het buitenland, maar [Fred R.] nam de contacten over en was er (het hof begrijpt: de uitvoering van de moord op Van der Bijl) mee bezig.513.
De verklaring van [Fred R.] vindt steun in die van [Peter la S.] . [Peter la S.] heeft verklaard dat de “klus” (het hof begrijpt: de uitvoering van de moord op Van der Bijl) werd overgedragen aan [Fred R.] . Verder heeft [Peter la S.] verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord dat er twee jongens geregeld waren om de liquidatie uit te voeren. [Jesse R.] noemde die jongens “kamikazes”, hetgeen inhoudt dat de jongens opofferbaar waren, dat zij zo naar binnen lopen, schieten en “dan wegwezen”. [Peter la S.] heeft voorts verklaard dat hij na de laatste poging om Van der Bijl te vermoorden, waarbij [Fred R.] als seiner was betrokken, niet meer met de moord op Van der Bijl doende was, maar nog wel in Nederland verbleef. [Peter la S.] is op 25 februari 2006 naar Spanje vertrokken. [Peter la S.] hoorde, na dat vertrek nog wel eens iets van [Jesse R.] , over de voortgang van de voorgenomen moord op Van der Bijl. [Jesse R.] heeft [Peter la S.] verschillende malen verteld over de kamikazes, en dat [Fred R.] hen begeleidde. [Jesse R.] had in die periode regelmatig contact met [Fred R.] over de moord op Van der Bijl; hij heeft aan [Peter la S.] verteld dat hij, [Jesse R.] de kamikazes had begeleid, en dat hij in dat kader in Abcoude is geweest.514.
De verklaringen van [Fred R.] vinden voorts steun in die van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij met [betrokkene 4] een afspraak had met [Fred R.] , in Abcoude op 11 april 2006. [Fred R.] was daar met iemand anders, een persoon met Aziatisch uiterlijk en littekenweefsel in zijn nek. Terwijl zij in de auto zaten werd door [Fred R.] en die andere persoon uitgelegd wat er moest gebeuren: er moest een persoon worden doodgeschoten, waarvoor een geldbedrag van € 60.000 in het vooruitzicht werd gesteld. [Fred R.] bestuurde de auto en die andere persoon zat voorin op de passagiersstoel. Tijdens de autorit werd door [Fred R.] en de andere persoon informatie gegeven over voertuigen, woon- en verblijfplaatsen en zijn uiterlijke kenmerken van het beoogde slachtoffer aangewezen of benoemd. Ook werd een auto (Audi) getoond, en wapens die in die Audi waren opgeslagen. Ook zijn instructies gegeven over de wijze van uitvoering van de voorgenomen moord.515.
[Fred R.] heeft voorts verklaard dat in de maand april 2006 ten minste twee ontmoetingen met [Dino S.] hebben plaatsgevonden in Diemen. [Fred R.] en [Dino S.] spraken tijdens die ontmoetingen onder meer over de voorgenomen moord op Van der Bijl. Bij één van die ontmoetingen kwam aan de orde dat Van der Bijl was verdwenen. Bij de andere ontmoeting vertelde [Dino S.] tegen [Fred R.] dat Van der Bijl door de politie was aangehouden.
Voorts heeft [Fred R.] verklaard dat [Dino S.] tijdens verschillende ontmoetingen informeerde of er al schot zat in de zaak Van der Bijl en wanneer [Fred R.] dacht dat Van der Bijl zou “gaan gebeuren”. Nadat Van der Bijl plotseling was vrijgekomen, drong [Dino S.] er opnieuw bij [Fred R.] op aan dat de moord op Van der Bijl snel moest worden uitgevoerd, omdat Van der Bijl met de politie zou praten. Er kwam toen ineens veel haast bij, en iedereen maakte zich zorgen dat Van der Bijl met de politie zou spreken.516.
Dit onderdeel van de verklaring wordt ondersteund door het gegeven dat Van der Bijl op 28 maart 2006 door de politie is aangehouden, en dat op 13 april 2006 de voorlopige hechtenis van Van der Bijl is opgeheven.517.Verder wordt die verklaring ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 3] , waaruit blijkt dat [betrokkene 3] met in ieder geval [Fred R.] een afspraak heeft gehad in een fietsenhok in Leidsenhage, en dat [Fred R.] toen vertelde dat de moord op Van der Bijl op dat moment echt snel moest gebeuren.518.
De verdediging van [Jesse R.] heeft erop gewezen dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad [betrokkene 3] vragen te stellen over ( onder meer) de verklaringen van [Fred R.] en [Jesse R.] . Dit maakt dat de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen “zowel om materiële als om formele redenen als gemankeerde bewijsmiddelen moeten worden aangemerkt”, aldus die verdediging.
De verklaringen van [betrokkene 3] kunnen alleen tot het bewijs meewerken wanneer deze ondersteuning vinden in andere bewijsmiddelen, waarbij die ondersteuning op het moment dat het om cruciale punten in de ten laste gelegde feiten gaat van zwaarwegende c.q. sterk ondersteunende aard moet zijn.
Het hof overweegt hiertoe dat aan die voorwaarde is voldaan, nu de verklaringen van [betrokkene 3] op wezenlijke onderdelen steun vinden in de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] , en op onderdelen ook in de verklaring van [Jesse R.]519., maar vooral ook in de verklaringen van [betrokkene 4] , en hetgeen is vastgesteld omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de bij het op de moord gebruikte vuurwapen. Hetgeen door de raadsman is aangevoerd staat derhalve niet aan het bewijsgebruik van de verklaringen van [betrokkene 3] in de weg.
3.7.2.7.3 Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [Dino S.] en [Jesse R.] de moord op Van der Bijl tezamen en in vereniging met [Fred R.] hebben uitgelokt, door aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een beloning in het vooruitzicht te stellen en de nodige informatie te verschaffen.
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt van de volgende gang van zaken.
Het is [Dino S.] geweest die in de horecagelegenheid BED in Rotterdam en later in Diemen de feitelijke opdracht tot de moord op Van der Bijl heeft verstrekt en een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en informatie heeft verstrekt. Vervolgens hebben [Jesse R.] en [Peter la S.] een poging ondernomen om Van der Bijl te vermoorden.
[Fred R.] heeft, nadat [Jesse R.] en [Peter la S.] de feitelijke uitvoering van de moord niet meer voor hun rekening wilden nemen, contact onderhouden met [Dino S.] , met het oog op de voorgenomen moord op Van der Bijl. [Jesse R.] liet in die fase de communicatie met [Dino S.] over aan [Fred R.] . [Dino S.] heeft daarbij informatie overgedragen aan [Fred R.] , en meermalen geïnformeerd wanneer de moord zou worden uitgevoerd. Ook hebben zij erover gesproken dat die moord snel uitgevoerd moest worden.
Bovendien is [Jesse R.] betrokken geweest bij de “begeleiding” van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en hij heeft daarbij samengewerkt met [Fred R.] . Die begeleiding heeft onder meer bestaan uit het instrueren van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , het aan hen beschikbaar stellen van een auto en vuurwapens, en het hen in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag. Gelet op al het voorgaande en op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hebben [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] in bewuste en nauwe samenwerking [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opzettelijk uitgelokt om Van der Bijl te vermoorden.
Korte samenvatting Hoofdstuk 3.7.2
Het hof heeft de vraag naar het bewijs in deze twee zaken niet op zaaksniveau geïsoleerd benaderd. Onderzocht is of, en zo ja, op welke gronden vaststellingen betekenisvol kunnen zijn voor het bewijs in beide zaken. En ook het spiegelbeeld: of, en zo ja op welke grond bewijsmanco’s in de ene zaak ook betekenisvol zijn voor de andere zaak.
Deze moorden zijn in het tijdsbestek van krap een half jaar gepleegd. Naar de daders en de achtergronden van deze twee moorden is onderzoek verricht. Het onderzoek naar aanleiding van de moord op Houtman kreeg van het Openbaar Ministerie de codenaam Agenda, het onderzoek naar de moord op Van der Bijl kreeg de naam Perugia.
In de context van het hele Passagedossier blijkt al snel dat deze twee deeldossiers niet als op zichzelf staande zaken kunnen worden beschouwd.
En dat betekent, dat als het gaat om het krijgen van zicht op inhoudelijke samenhang en de bij die zaken (in)direct betrokken personen alleen een samenhangende benadering zinvol is.
Het hof heeft het onderzoek naar het bewijs langs de volgende paden verkend:
a. achtergronden,
b. relevante contacten/ontmoetingen en verbanden tussen personen
c. de voorbereiding
d. de verstrekking van de opdrachten
e. de communicatie
f. de feitelijke uitvoering van de moorden en de uitbetalingen
Het hof heeft betekenis toegekend aan de vaststelling van het hof in de zaak tegen [Jesse R.] van zijn daderschap bij onder meer moorden, gepleegd in 1993.
Eindconclusie Houtman
Het hof acht bewezen dat [Dino S.] de moord op Houtman tezamen en in vereniging met [Willem H.] heeft beraamd en vervolgens opzettelijk heeft uitgelokt, door [Jesse R.] een beloning in het vooruitzicht te stellen en de nodige informatie te verstrekken.
Uit de analyse die in het arrest is neergelegd blijkt dat de bewijsrechtelijke wind uit meer hoeken waait: zowel [Peter la S.] , [Fred R.] , als Q5 verklaren ieder voor zich belastend over [Dino S.] .
Uit de verklaring van [Peter la S.] blijkt dat [Dino S.] in Rotterdam en Diemen de feitelijke opdracht heeft verstrekt, een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en informatie heeft verstrekt. Deze verklaringen vinden op wezenlijke punten steun in de verklaringen van [Fred R.] . Uit de verklaringen van [Peter la S.] en Q5 leidt het hof af dat [Dino S.] en [Willem H.] beiden betrokken waren in de fase waarin de plannen om Houtman en Van der Bijl te vermoorden werden gemaakt en dat [Willem H.] zich heeft bemoeid met de prioritering daarvan, door [Jesse R.] te instrueren. De betrokkenheid van [Willem H.] bij beide moorden wordt bovendien bevestigd door de getuige [Astrid H.] .
Gelet op dit alles kan van een gezamenlijke uitvoering van de uitlokking van de moord op Houtman door [Willem H.] en [Dino S.] worden gesproken. [Jesse R.] en [Peter la S.] hebben samen de feitelijke uitvoering van de moord op zich genomen, waarbij [Jesse R.] de fatale schoten heeft gelost.
Eindconclusie Van der Bijl
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [Dino S.] en [Jesse R.] de moord op Van der Bijl samen met [Fred R.] hebben uitgelokt, door aan [betrokkene 3] en [betrokkene 4] een beloning in het vooruitzicht te stellen en de nodige informatie te verschaffen.
Uit de verklaringen van [Peter la S.] blijkt dat het [Dino S.] is geweest die in de horecagelegenheid BED in Rotterdam en later in Diemen de feitelijke opdracht tot de moord op Van der Bijl heeft verstrekt en een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en informatie heeft verstrekt. Voorts blijkt uit de verklaring van [Peter la S.] dat [Jesse R.] en [Peter la S.] vervolgens een poging hebben ondernomen om Van der Bijl te vermoorden.
Uit de verklaringen van [Fred R.] volgt, dat [Fred R.] , nadat [Jesse R.] en [Peter la S.] de feitelijke uitvoering van de moord niet meer voor hun rekening wilden nemen, contact heeft onderhouden met [Dino S.] , met het oog op de voorgenomen moord op Van der Bijl. [Dino S.] heeft daarbij informatie overgedragen aan [Fred R.] , meermalen geïnformeerd wanneer de moord zou worden uitgevoerd, en [Fred R.] geïnstrueerd dat die moord snel uitgevoerd moest worden.
Uit de verklaringen van [Fred R.] en [Peter la S.] blijkt bovendien dat [Jesse R.] betrokken is geweest bij de “begeleiding” van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . Die begeleiding heeft onder meer bestaan uit het instrueren van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , het aan hen beschikbaar stellen van een auto en vuurwapens, en het hen in het vooruitzicht stellen van een geldbedrag. Gelet op al het voorgaande en op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen hebben [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] in bewuste en nauwe samenwerking [betrokkene 3] en [betrokkene 4] opzettelijk uitgelokt om Van der Bijl te vermoorden.
3.7.3
Deelneming aan een criminele organisatie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof bewezen zal verklaren dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Daarbij heeft de advocaat-generaal niet expliciet gezegd over welke periode de deelneming zich heeft uitgestrekt maar uit de gegeven onderbouwing kan worden opgemaakt dat hij de gehele ten laste gelegde periode (1 januari 2004 tot en met 3 augustus 2006) bewezen acht.
In het requisitoir heeft de advocaat-generaal betoogd dat er in elk geval vanaf augustus 2002 sprake is geweest van criminele samenwerking tussen [Jesse R.] , [Dino S.] en [Fred R.] . Daartoe is gewezen op de inhoud van diverse bewijsmiddelen waaruit blijkt dat deze personen contact onderhielden en zich bezighielden met het plegen van strafbare feiten. Deze bewijsmiddelen houden onder meer in dat er ontmoetingen zijn vastgesteld met personen waaraan in redelijkheid geen andere uitleg kan worden gegeven dan dat deze met criminele intenties verband hielden. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gewezen op gecodeerd berichtenverkeer, aangetroffen communicatiemiddelen en vormen van wederzijdse materiële en financiële ondersteuning. Het hof stelt vast dat uit deze veelheid van onderzoeksbevindingen een zeer onaangename geur opstijgt. Er is geen redelijke aanwijzing dat de verdachte reëel inkomen uit arbeid heeft gehad in het kader van een regulier dienstverband of door niet-crimineel te ondernemen. Misdaad was een way of life.
Niettemin stelt het hof vast dat het zwaartepunt van de gepresenteerde bewijsmiddelen ligt in de periode vanaf augustus 2005. Dat geldt zowel voor de levensdelicten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht als voor de intensiteit van de samenwerking.
Het hof zal bewezen verklaren dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van levensdelicten in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 augustus 2006. Deze laatste datum is de dag waarop [Fred R.] is aangehouden. Voor het bewijs worden gebezigd de bewijsmiddelen die ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaring van de betrokkenheid van de verdachte bij de moorden op Houtman en Van der Bijl. Ook de bewijsoverwegingen die hieraan voorafgaand in dit hoofdstuk 3 zijn opgenomen, waarin de selectie en waardering van de bewijsmiddelen worden verantwoord en overige redengevende feiten en omstandigheden zijn opgenomen, strekken tot motivering van de bewijsbeslissing ten aanzien van de deelneming aan de criminele organisatie.
Uit de hiervoor bedoelde motivering van de bewezenverklaring blijkt dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband dat duurzaam van karakter is geweest. Gedurende de bewezen verklaarde periode heeft de verdachte in de rol van opdrachtgever op diverse momenten ontmoetingen gehad met personen die betrokken waren bij de uitvoering van moorden. Ook heeft hij via anderen informatie verstrekt en ontvangen. Verder blijkt van momenten waarop de verdachte zich heeft bevonden in het gezelschap van anderen die zich, net als hijzelf, bezighielden met de planning en opdrachtverstrekking voor moorden op bestelling.
Uit de bewijsmotivering blijkt tevens dat er voor de communicatie gedragsregels bestonden. Contact diende veelal te verlopen via tussenpersonen. Er was tevens een code voor het voeren van telefoongesprekken waaraan ook vriendinnen zich dienden te houden. Ook was er sprake van gecodeerd berichtenverkeer.
Op persoonlijk vlak was er met sommige deelnemers ook contact. De verdachte ging met hen uit. Bij die gelegenheden werden soms ook de voorgenomen moorden besproken of werden afspraken voor ontmoetingen gemaakt. Tot slot wijzen ook de onderlinge financiële relaties op een samenwerkingsverband. [Jesse R.] en [Fred R.] ontvingen voorschotten en rekenden na de moord op Van der Bijl op betaling van een geldbedrag door [Dino S.] waarop zij meenden nog recht te hebben. Ook de betalingen ten behoeve van [Fred R.] na diens aanhouding zijn illustratief. Dit alles vormt een uitdrukking van de duurzame samenwerking. Op hun beurt hebben al deze genoemde elementen ook weer een structurerend effect gehad op de onderlinge relaties en op de criminele samenwerking. Van dit samenwerkingsverband is de verdachte onderdeel geweest. Hij heeft hieraan een actieve bijdrage geleverd.
Aan de verdachte is ook ten laste gelegd dat hij oprichter is geweest van de criminele organisatie en dat hij aan de organisatie leiding heeft gegeven. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet bewezen is dat de verdachte de organisatie heeft opgericht, reeds omdat het een type organisatie betreft dat doorgaans niet wordt opgericht.
Wat de rol van leidinggevende betreft overweegt het hof als volgt. Uit de bewijsmiddelen blijkt genoegzaam dat de verdachte in de organisatie een belangrijke rol heeft gespeeld. Er zijn sterke aanwijzingen dat hij een spilfunctie had. In elk geval kan worden vastgesteld dat de verdachte veel te zeggen had, zowel over de criminele activiteiten (het plegen van levensdelicten) als over de wijze waarop onderlinge communicatie plaatsvond. De verdachte was invloedrijk en er ging feitelijk sturing van hem uit in de richting van individuele deelnemers aan de organisatie.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de verdachte, al dan niet met anderen, de leiding over de organisatie als geheel had. Het opsporingsonderzoek heeft maar in beperkte mate kunnen blootleggen wat de onderlinge krachtsverhoudingen in de organisatie waren. De betrokkenen die hierover verklaringen hebben afgelegd hadden hierop ook maar in beperkte mate zicht. Geen enkele deelnemer, voor zover daarvan uit verklaringen blijkt, heeft zicht gehad op het geheel. Daar komt bij dat de kring van betrokken personen regelmatig van samenstelling veranderde. Ook is uit het opsporingsonderzoek gebleken dat loyaliteiten verschoven. Het is tegen die achtergrond niet al te gewaagd om te concluderen dat onduidelijkheid over macht en sturingsvermogen van individuele deelnemers zelfs inherent is geweest aan deze organisatie.
De rol van leidinggevende veronderstelt niet dwingend dat de betrokkene een formele positie in een piramidale structuur inneemt. Ook een meer materiële invulling van die rol zou voor bewezenverklaring van dit bestanddeel de grondslag kunnen bieden. Het beeld dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden gevormd is echter zo diffuus dat invloed, macht, reputatie en leiding niet zijn te onderscheiden. Bij die stand van zaken is de slotsom dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde leiding geven.
3.7.4
Paspoorten en witwassen
Aan de verdachte is onder 4 ten laste gelegd dat hij in het bezit is geweest van twee paspoorten die vals dan wel vervalst waren. Hij heeft hierover zelf als volgt verklaard.
“U vraagt mij naar de op mijn onderduikadres aan de Rozengracht aangetroffen en
inbeslaggenomen paspoorten. Die paspoorten heb ik gekocht. Ik was voortvluchtig en ik
wilde in staat zijn om mij te identificeren zonder aangehouden te worden.”520.
Op grond van deze verklaring en van de inhoud van de in de bijlage opgesomde bewijsmiddelen acht het hof bewezen dat de verdachte op 27 augustus 2010 in het bezit is geweest van een vals Brits paspoort en een vervalst Bulgaars paspoort.
Witwassen bewijs
Aan de verdachte is onder 5 ten laste gelegd dat hij samen met een ander of anderen geldbedragen, te weten 25.930 euro en 65 Britse ponden, heeft witgewassen. Hij heeft hierover zelf als volgt verklaard.
“Het geldbedrag van € 25.000 dat de politie bij die gelegenheid (bedoeld is: de doorzoeking van de woning aan de Rozengracht in Amsterdam) op die dag heeft aangetroffen was ook van mij. Dat was afkomstig uit mijn activiteiten waar ik in Zuil voor ben veroordeeld.”521.
Als ik geld nodig had, dan kreeg ik dat van iemand. Ik had dat geld zelf ergens weggelegd en heb die persoon dat geld daar laten ophalen.”522.
Het hof acht op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en van deze bekennende verklaring van de verdachte bewezen dat hij het in de tenlastelegging vermelde geldbedrag tot een hoogte van 25.000 euro voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat dit onmiddellijk afkomstig was uit misdrijven. Hij heeft dit feit alleen gepleegd omdat de rol van de andere door de verdachte genoemde persoon op zijn hoogst als een ondersteunende kan worden aangemerkt.
Naast de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte bezigt het hof de eveneens in de bijlage opgesomde bewijsmiddelen tot het bewijs:
Het geld was verstopt in een dichtgeplakt macaronipak. Gelet op dit feit acht de advocaat-generaal ook bewezen dat de verdachte het geldbedrag heeft verborgen. Het hof stelt vast dat slechts ten laste is gelegd de variant van witwassen als bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder b, Sr. Afgezien van de vraag of het door de advocaat-generaal bedoelde “verbergen” een vorm van verbergen is als bedoeld in onderdeel a van de genoemde bepaling, kan, reeds gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging, niet worden bewezen dat het geldbedrag is verborgen.
3.8
[Dino S.] , [Willem H.] , [Fred R.] en [Jesse R.] : elkaars mededaders
De naam van [Willem H.] is gedurende de behandeling van deze strafzaak meer dan eens genoemd. Dat noemen is begonnen toen aan de procesdeelnemers bleek dat zijn naam wél door de kroongetuige [Peter la S.] tijdens zijn verhoren bij de politie was genoemd, maar met instemming van de officier van justitie welbewust en zorgvuldig ervan was afgezien daarvan in de verslaglegging van die verhoren mededeling te doen. Deze gang van zaken is tijdens de veeljarige procedure in eerste aanleg en in hoger beroep als begrip bekend geworden, de zogenoemde Holleederweglatingen. Eerder in dit arrest is besproken dat die aanvankelijk ontbrekende onderdelen alsnog aan de bestaande verslaglegging zijn toegevoegd.
De naam van [Willem H.] is ook verbonden aan een ander, eveneens door de verdediging van [Dino S.] geïntroduceerd begrip: de indeplaatsstellingen. Met dat begrip heeft de verdediging de leugenachtigheid van de kroongetuige [Peter la S.] willen benoemen: waar die getuige in zijn verklaringen over [Dino S.] heeft gesproken heeft hij het in werkelijkheid over [Willem H.] gehad. En dan zijn er nog de door de verdediging van [Dino S.] geïntroduceerde naamsmisbruik- en brouilleringsverweren. Ook in de sleutel van die verweren stond de persoon van [Willem H.] centraal: [Willem H.] heeft om hem moverende redenen en tegen beter weten naar derden de naam van [Dino S.] in intimiderende zin misbruikt. Dit naamsmisbruik heeft naar zeggen van [Dino S.] hem ertoe gebracht met [Willem H.] te brouilleren althans zijn contacten met die [Willem H.] op een uiterst laag pitje te zetten.
En ondertussen is tijdens de behandeling van de Passagezaken in hoger beroep tegen [Willem H.] bij de rechtbank strafvervolging ingesteld, onder meer voor zijn vermoede betrokkenheid bij misdrijven waarvoor ook [Dino S.] thans door het hof worden berecht. Bij de stukken van het Passagedossier bevinden zich de processen-verbaal, die zijn is opgemaakt van een tweetal verhoren door het hof van de getuige [Willem H.] ; die getuige heeft bij die gelegenheden met een beroep op zijn verschoningsrecht geen vragen willen beantwoorden.
De gelijktijdige behandeling van die strafzaken tegen [Dino S.] en [Willem H.] door verschillende rechtscolleges heeft tot onvermijdelijk gevolg dat het hof als appelrechter in de strafzaak van [Dino S.] vaststellingen doet, die in tijd voorafgaan aan het moment waarop de rechtbank in de strafzaak van [Willem H.] tot het doen van vaststellingen wordt geroepen. Dat is even ongelukkig als onvermijdelijk. Het hof markeert niettemin het volgende. Voor het hof liggen slechts de in de strafzaak van [Dino S.] te beantwoorden vragen voor. Die beantwoording geschiedt uitsluitend op grond van het in de zaak van [Dino S.] gehouden onderzoek ter terechtzitting, tegen de achtergrond van de inhoud van dat (Passage)dossier. In zoverre is die beantwoording vanzelfsprekend alleen betekenisvol in de thans voorliggende strafzaak, die van [Dino S.] .
Uit door het hof gebezigde overwegingen en de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de naam van [Willem H.] daarin is genoemd, ook door het hof. Waar de tenlasteleggingen naast het inhoudelijk gemaakte verwijt ook het verwijt van deelneming inhouden, heeft het hof vanzelfsprekend ook het bewijs van die deelneming onderzocht. En dan blijkt uit de inhoud van de gebezigde overwegingen en bewijsmiddelen dat ook de naam van [Willem H.] daarin voorkomt, meer dan een enkele keer. Ten overvloede verdient opmerking, dat die bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen louter strekken tot een inhoudelijke motivering van de bewezenverklaring, die is geënt op de tenlastelegging in de thans voorliggende strafzaak. Uit die bewijslevering volgt, dat het hof naast [Dino S.] ook [Willem H.] aanmerkt als uitlokker van de moord op Houtman. Bovendien merkt het hof naast [Dino S.] ook [Willem H.] aan als een lid van de criminele organisatie.
Het hof benadrukt dat die overwegingen en beslissingen met betrekking tot het bewijs zijn gebezigd en gegeven in de [Dino S.] betreffende strafzaak, naar aanleiding van het in die strafzaak gehouden onderzoek ter terechtzitting. Niet meer, maar ook niet minder. En daarmee is de juridische reikwijdte van die vaststelling met zoveel woorden en ten overvloede gemarkeerd.
4. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.1
Bewezenverklaringen feiten 1, 2, 3, 4 3 en 5
1. ten aanzien van de moord op Houtman (zaaksdossier Agenda)
[Jesse R.] en [Peter la S.] op 2 november 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade C.D. Houtman van het leven hebben beroofd, immers heeft die [Jesse R.] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen kogels in het lichaam van die Houtman geschoten, waardoor die Houtman zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 2 november 2005 te Amsterdam en Rotterdam en Diemen door beloften en door het verschaffen van inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders:
- aan die [Jesse R.] en [Peter la S.] duidelijk gemaakt dat die Houtman vermoord moest worden en
- een groot geldbedrag (ongeveer 130.000 euro) in het vooruitzicht gesteld voor het plegen en/of laten plegen van de moord op die Houtman en
- adresgegevens van die Houtman en informatie over vervoersmiddelen in gebruik bij die Houtman en het signalement van die Houtman verschaft
- aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven.
2. ten aanzien van de moord op Van der Bijl (zaaksdossier Perugia)
D.R. [betrokkene 3] en R. [betrokkene 4] op 20 april 2006 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade A. van der Bijl van het leven hebben beroofd, immers heeft die D.R. [betrokkene 3] met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een aantal kogels in de rug en het achterhoofd en de nek van die Van der Bijl geschoten, waardoor die Van der Bijl zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan is overleden,
welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met anderen op een of meer tijdstippen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 20 april 2006 in Rotterdam en Diemen, anderen door beloften, en door het verschaffen van inlichtingen, opzettelijk heeft uitgelokt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders:
- een geldbedrag in het vooruitzicht gesteld of laten stellen voor het plegen van de moord op die Van der Bijl en
- adresgegevens/verblijfplaatsen van die Van der Bijl en het signalement van die Van der Bijl en gegevens omtrent de auto waarin Van der Bijl reed verschaft, en
- een of meer aanwijzingen voor de uitvoering van die moord gegeven en
- aangegeven dat het vermoorden van die Van der Bijl prioriteit had;
3. ten aanzien van de criminele organisatie
hij in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 augustus 2006 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband bestaande uit [Jesse R.] en [Ali A.] en [Peter la S.] en [Fred R.] en een ander, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten moord.
4. ten aanzien van de paspoorten
hij op 27 augustus 2010 te Amsterdam in het bezit was van twee reisdocumenten, te weten een paspoort van het Verenigd Koninkrijk, op naam van Anthony Robert McGee en een paspoort van de republiek Bulgarije op naam van Petar Dimitrov Todorov, waarvan hij wist dat zij vals (het paspoort van het Verenigd Koninkrijk) of vervalst (het paspoort van de republiek Bulgarije) waren, immers waren deze reisdocumenten voorzien van een foto van hem, verdachte, terwijl deze reisdocumenten beide op een andere naam gesteld waren dan zijn, verdachtes, naam;
5. Ten aanzien van het witwassen
hij op 27 augustus 2010 te Amsterdam, een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld (ten bedrage van 25.000 euro) voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat geldbedrag onmiddellijk afkomstig was uit misdrijf.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in de bijlagen die bij dit arrest zijn gevoegd en daarvan deel uitmaken.
4.2
Redengeving bewijsgebruik kroongetuigen
Het hof heeft, zoals uit de bewijsmiddelen en de hiervoor gebezigde overwegingen blijkt, voor het bewijs gebruik gemaakt van de verklaringen van de getuigen [Peter la S.] en [Fred R.] .
Met ieder van deze getuigen is een afspraak op grond van artikel 226h, derde lid, Sv gemaakt. In dit arrest heeft het hof overwegingen gebezigd over (de verklaringen van) deze getuigen, ambtshalve en naar aanleiding van gevoerde verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het onderzoek is daarbij gericht geweest op de inhoud van de door ieder van hen afgelegde verklaringen, ook als de totstandkoming van die verklaringen mogelijk repercussies had voor die inhoud. Dat onderzoek heeft het hof niet gebracht tot de vaststelling van feiten of omstandigheden die in de weg dienen te staan aan het bewijsgebruik van hun verklaringen. Niet in algemene zin, en ook niet in het bijzonder, in de sleutel van het bewijs van ten laste gelegde feiten. Het hof heeft eerder in dit arrest verwoord dat in het voordeel dat aan de kroongetuige uit hoofde van de met hem gemaakte afspraak toevalt, een risico besloten ligt voor de betrouwbaarheid van zijn verklaringen. Het hof stelt op deze plaats met zoveel woorden vast, dat het gehouden onderzoek niet als resultaat heeft opgeleverd dat het aan (het zicht op) dat voordeel inherente risico voor de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen zich in hun gevallen heeft gerealiseerd. Door al hetgeen aan onderzoek is verricht, waarvan in dit arrest verslag is gedaan, als ook door de hiervoor weergegeven vaststelling acht het hof zich met betrekking tot het bewijsgebruik van verklaringen van deze kroongetuigen gekweten van de in artikel 360, tweede lid, Sv neergelegde opdracht.
5. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
5.1
Ten aanzien van het witwassen
Bij 4.1 onder 5 heeft het hof bewezen verklaard dat de verdachte de opbrengst van door hem zelf gepleegde misdrijven voorhanden heeft gehad.
Het hof stelt voorop dat noch de tekst van art. 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in art. 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben. De gedraging dient gericht te zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp.
Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de verdachte één of meer handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld, nu uit de inhoud van de bewijsmiddelen slechts kan worden afgeleid dat de verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad. Voor het overige heeft de verdachte geen inzicht geboden in de herkomst van het geld noch in de gang van zaken voorafgaand aan het moment waarop het geld in zijn woning is binnengebracht. Dat de bankbiljetten in de woning van [Dino S.] waren verstopt maakt de constatering dat alleen sprake is geweest van voorhanden hebben van het geldbedrag niet anders. De advocaat-generaal kan daarom niet worden gevolgd in het standpunt dat het hier om een strafbare vorm van witwassen gaat. Het onder 5 bewezenverklaarde is niet strafbaar wegens de niet-kwalificeerbaarheid ervan. De verdachte zal om die reden voor dit feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2
Ten aanzien van de overige feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het overigens hiervoor bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
1. zaaksdossier Agenda
medeplegen van opzettelijke uitlokking van moord door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
2. zaaksdossier Perugia
medeplegen van opzettelijke uitlokking van moord door beloften en het verschaffen van inlichtingen.
3. criminele organisatie
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
4. Paspoorten
in het bezit zijn van een reisdocument, waarvan hij weet dat het vals of vervalst is, meermalen gepleegd.
6. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
7. Oplegging van straf
7.1
De motivering van de op te leggen straf
[Dino S.] heeft het plegen van twee moorden uitgelokt. Behoedzaam op de achtergrond opererend heeft hij eraan bijgedragen dat anderen ertoe zijn bewogen om die moorden te (laten) plegen.
Van deze twee moorden staat vast dat het om liquidaties gaat: in georganiseerd verband en op bestelling gepleegde moorden in het criminele milieu, naar is gebleken tegen betaling. De met deze misdrijven samenhangende gedragingen vormen ook het hart van de ten laste van [Dino S.] bewezen geachte deelneming aan een criminele organisatie.
Een moord is een buitengewoon ingrijpend misdrijf waardoor de samenleving ernstig wordt geschokt, zo wordt door de strafrechter in de regel op goede gronden bij straftoemeting tot uitgangspunt genomen. Een moord in de vorm van een liquidatie geeft aan die ernst een eigen diepte, terwijl in dit geval meer liquidaties voorliggen. Door zijn handelen heeft [Dino S.] blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van een ander. De ernst van de feiten is ook in hoger beroep geïllustreerd door nabestaanden van slachtoffers. Uit door hen afgelegde verklaringen blijkt van een groot leed, dat ook na verloop van tijd nog diep wordt gevoeld. Volgens de verklaring van een nabestaande dragen publicaties in de media naar aanleiding van het langslepende Passageproces aan het onverminderd voortduren van dat leed bij.
Dat deze misdrijven zich hebben voltrokken in de onderwereld relativeert die ernst geenszins. Integendeel zelfs. Getuigt het in koelen bloede en tegen betaling uit de weg ruimen van een medemens al op zichzelf van een beklemmende kilte en gewetenloosheid, ook de samenleving wordt ervan doordrongen dat met kennelijk gemak in een ogenschijnlijk parallelle wereld zakenpartners, concurrenten en vijanden letterlijk worden geëlimineerd. De lezer van het volumineuze dossier kan een glimp opvangen van de mores van de onderwereld: het laten doodschieten van een schuldeiser is voor zijn schuldenaar al snel goedkoper dan het hem betalen van wat hem toekomt. En wanneer iemand uit angst voor eigen lijf en leden bij de politie het hart lucht over wat zich in die onderwereld voltrekt doet hem dat met stip stijgen op de lijst van voorgenomen moorden. Het zekere moet immers voor het onzekere worden genomen. En het ook het jargon valt op: de moord als “klus”, het laten vermoorden van iemand is hetzelfde als “afscheid nemen”.
Beklemmend is ook dat de uitvoering van een eenmaal voorgenomen moord haast onafwendbaar lijkt. Zowel uit uitlatingen van getuigen als bijvoorbeeld uit de gang van zaken rond het slachtoffer Van der Bijl volgt dat, wanneer een beoogd slachtoffer eenmaal ‘op de lijst staat’ hij daar niet meer af komt.
Op zoek naar de maatschappelijke reactie op dit soort misdrijven kan al snel worden gehoord dat de onderwereld met zijn zelfreinigend vermogen de samenleving als geheel een dienst bewijst, ofwel: opgeruimd staat netjes. Die reactie suggereert bij de spreker een houding van onverholen cynisch, onverschillig schouderophalen, maar eigenlijk getuigt deze van een gevoel van ultieme machteloosheid. En daarmee is ook de brug geslagen naar het nader te bespreken strafdoel van generale preventie: met bestraffing in deze zaak wordt ook beoogd eraan bij te dragen dat anderen van het plegen van dit soort misdrijven worden weerhouden.
De rol van [Dino S.] is die van uitlokker geweest. Het zicht daarop is door het Openbaar Ministerie slechts moeizaam verkregen kunnen worden; de inzet van twee kroongetuigen en verklaringen van een anonieme bedreigde getuige waren daarvoor nodig. Het beeld dat het hof van [Dino S.] heeft kunnen krijgen is even helder als diffuus.
Helder in de zin van een strategisch, verscholen op de achtergrond van het criminele speelveld opererende figuur. In de justitiële schijnwerper steeds beheerst en goed voorbereid op wat het Openbaar Ministerie aan materiaal in het dossier heeft gevoegd. In dat verband is illustratief dat al bij gelegenheid van zijn aanhouding in 2010 is gebleken van dat voorbereiden: USB-sticks met daarop delen van het Passagedossier en zijn naar aanleiding van dossierstudie schriftelijk gemaakte aantekeningen en aan een derde gedane verzoeken illustreren die houding.
Diffuus, omdat het hof het precieze en onbelemmerde zicht op de inhoud van de verhouding van [Dino S.] tot andere, op diezelfde achtergrond van dat speelveld opererende en belanghebbende personen, niet heeft kunnen verkrijgen. Het hof neemt aan, dat de voor [Dino S.] en die personen op het spel staande belangen en wisselende loyaliteiten tussen personen daaraan mede debet zijn. Daarmee hangt samen dat het evenmin mogelijk is gebleken om de onderliggende motieven voor dat uitlokken van die moorden tot in detail en glashelder op tafel te krijgen. Dit een en ander neemt evenwel niet weg dat, zoals uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsoverwegingen volgt, daarop wel enig zicht is verkregen.
[Dino S.] heeft ervoor gekozen om de tegen hem ingebrachte beschuldigingen categorisch te ontkennen. In het verlengde daarvan heeft hij ter zitting ook met enige compassie over nabestaanden van de vermoorde slachtoffers gesproken. Nu zijn schuld echter door het hof is vastgesteld, is het moeilijk de waarachtigheid van zijn woorden over de nabestaanden aan te nemen en lijken die woorden in retrospectief vooral gericht te zijn geweest op louter behartiging van eigen belang.
Wat de persoon van [Dino S.] betreft is van betekenis dat op grond van het dossier sterke aanwijzingen bestaan dat hij zich al gedurende langere tijd in de onderwereld beweegt. Uit een op zijn naam gesteld uittreksel Justitiële Documentatie van 29 maart 2017 blijkt dat hij eerder door de strafrechter tot zeer aanzienlijke gevangenisstraffen is veroordeeld, in 1990 voor zijn betrokkenheid bij een geweldsdelict met dodelijke afloop, en in 2012 voor
– langdurige – deelneming aan een criminele organisatie, en overtreding van de Opiumwet.
Gelet op de aard en ernst van de bewezen geachte feiten kent het hof aan het strafdoel van vergelding groot gewicht toe. Het hof heeft daarbij de door [Dino S.] vervulde rol
– uitlokkend en op de achtergrond opererend – betrokken. Reeds op grond van zijn ontkennende proceshouding is het voor het hof niet mogelijk om inzichten van [Dino S.] over de ernst van zijn gedragingen bij de vraag naar passende bestraffing te betrekken. Daarnaast weegt ook het belang van beveiliging van de samenleving zwaar; de aard van de bewezen geachte misdrijven en het milieu waarin deze zijn begaan maken, dat het gevaar voor herhaling niet alleen denkbeeldig is.
Daarnaast beoogt het hof met bestraffing van [Dino S.] eraan bij te dragen dat ook anderen ervan worden weerhouden om dergelijke misdrijven te begaan. Heeft het hof (pogingen tot) liquidaties beoordeeld die zijn begaan in de periode van 2005 tot in 2006, de actualiteit leert dat met bestraffing ook aan dit strafdoel dient te worden bijgedragen.
De bestraffing geschiedt ook voor zijn bezit van twee paspoorten, waarvan een vals en de andere vervalst. Het hoeft geen nader betoog dat het soortelijk gewicht van deze misdrijven in het licht van de bewezen geachte uitlokking van twee moorden bij de straftoemeting nagenoeg is verdampt.
Een tijdelijke gevangenisstraf, ook de maximale, doet onvoldoende recht aan de rol van iemand die ongestraft meent te kunnen beschikken over leven en dood van anderen. Al het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat het hof geen ruimte aanwezig acht voor de oplegging van een andere gevangenisstraf dan de levenslange. Het hof zal hierna onderzoeken of niettemin van die strafoplegging moet worden afgezien.
7.2
De levenslange gevangenisstraf in het licht van de mensenrechten
7.2.1
De eisen voortvloeiend uit het EVRM
Aan de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) ontleent het hof de volgende uitgangspunten voor de beoordeling van de levenslange gevangenisstraf in mensenrechtelijk perspectief. Deze zijn ook wel bekend als de “Vinter-criteria”, namelijk gebaseerd op de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 juli 2013. Enkele van deze criteria zijn in latere uitspraken van het Straatsburgse hof nader ingevuld, geconcretiseerd of toegelicht. In de kern is het EHRM van oordeel dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf zonder enig reëel perspectief op vrijlating onmenselijk is en daarmee in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Oplegging van een levenslange gevangenisstraf bij volwassen verdachten is als zodanig niet in strijd met het verdrag. Het enkele feit dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf het gehele leven van de veroordeelde kan voortduren, levert ook geen verdragsschending op. Er zijn immers op de overheid rustende positieve verplichtingen, zoals het waarborgen van de maatschappelijke veiligheid, die met zich kunnen brengen dat een tot levenslang veroordeelde nooit in vrijheid wordt gesteld.
Dit neemt echter niet weg dat er een reëel perspectief moet bestaan op beëindiging van de tenuitvoerlegging. Het EHRM stelt de eis dat de straf de jure en de facto “reducible” is. Om hieraan tegemoet te komen dient de nationale tenuitvoerleggingspraktijk te voldoen aan twee voorwaarden. Er moet ten eerste sprake zijn van vooruitzicht op invrijheidsstelling op enig moment (“prospect of release”). Ten tweede dient er een reële mogelijkheid voor herbeoordeling van de tenuitvoerlegging te zijn (“possibility of review”). De basis voor deze benadering is gelegen in het concept van menselijke waardigheid dat aan het EVRM ten grondslag ligt.
De levenslanggestrafte heeft vanaf de start van de tenuitvoerlegging het recht om te weten wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor (voorwaardelijke) invrijheidstelling en aan welke voorwaarden dan moet zijn voldaan. Ook dient duidelijkheid te bestaan ten aanzien van de termijn waarna de eerste herbeoordeling zal plaatsvinden of het eerste moment waarop deze kan worden verzocht. Dit heeft tot gevolg dat, wanneer de nationale wet geen mechanisme of mogelijkheid voor herbeoordeling biedt, de levenslange gevangenisstraf reeds op het moment van de oplegging ervan in strijd is met het verdrag.
In de loop van de tenuitvoerlegging kan de onderlinge verhouding tussen de gronden en de doelen van de straf (“legitimate penological grounds”) verschuiven. Het gaat hierbij onder meer om bestraffing, afschrikking, algemene maatschappelijke veiligheid en rehabilitatie. Deze onderlinge verhouding is voorwerp van de periodieke toets. Ter beoordeling dient te staan of zodanig significante vooruitgang is geboekt door de veroordeelde in de richting van zijn rehabilitatie dat voortgezette vrijheidsbeneming niet langer gerechtvaardigd is.
Het is het EHRM in dit verband gebleken dat er duidelijk ondersteuning bestaat in Europees en internationaal recht voor het beginsel dat elke veroordeelde de gelegenheid tot rehabilitatie moet worden geboden. Dat geldt ook voor de praktijk in de deelnemende staten die in grote meerderheid geheel geen levenslange gevangenisstraf opleggen of een toetsingsmechanisme na oplegging van deze straf kennen.
Ten aanzien van de nationale procedure voor herbeoordeling van de straf is het EHRM terughoudend. Het is aan de deelnemende staat om te bepalen hoe het deze, met inachtneming van de hiervoor bedoelde minimumnormen, inricht. Zowel een administratiefrechtelijke procedure als een procedure waarin de rechter de eindbeslissing neemt kan in overeenstemming zijn met het verdrag.
Ook ten aanzien van de termijnen laat het EHRM ruimte voor invulling van een nationale regeling. Wel stelt het vast dat er brede steun bestaat voor een toetsingsmechanisme waarbij niet later dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf een eerste herbeoordeling plaatsvindt, gevolgd door periodieke toetsen.
7.2.2
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in een zaak waarin de verdragsconformiteit van oplegging van een levenslange gevangenisstraf de inzet van het cassatieberoep vormt. In het arrest komt de Hoge Raad tot de slotsom dat de huidige Nederlandse praktijk in strijd is met het verdrag. De Hoge Raad heeft de eindbeslissing op het betreffende cassatieberoep aangehouden en de zaak verwezen naar een rolzitting die zal plaatsvinden nadat het hof in de onderhavige strafzaak van de verdachte arrest wijst.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 5 juli 2016 het beoordelingskader en de aan te leggen maatstaven uiteengezet. De Hoge Raad heeft de vier voorwaarden opgesomd waaraan de mogelijkheid tot herbeoordeling van de tenuitvoerlegging van de straf moet voldoen. Deze voorwaarden zijn afgeleid uit de jurisprudentie van het EHRM.
De eerste voorwaarde heeft betrekking op de vraag die bij de herbeoordeling aan de orde komen, namelijk of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Hiervoor is vereist dat reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf het voor de veroordeelde in voldoende mate duidelijk is welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten hij moet voldoen, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of bij het bereiken van een hoge leeftijd.
De Hoge Raad formuleert als tweede voorwaarde dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden.
De derde voorwaarde is dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen dient te zijn omgeven.
De vierde en laatste voorwaarde is dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van
de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt – kan
voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat hem in dat verband
mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden.
7.2.3
Ontwikkelingen in de Nederlandse praktijk
Tot 1 maart 2017 bestond in ons land geen uitgewerkte regeling die voorziet in een automatische herbeoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. De enige weg die voor de levenslanggestrafte openstond was die van een gratieverzoek. Het materiële kader voor de toetsing daarvan bestond slechts uit de maatstaven van artikel 2 van de Gratiewet.
Op 1 maart 2017 is het Besluit adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Besluit) in werking getreden. Met dit besluit, dat het karakter heeft van een ministeriële regeling, beoogt de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te voorzien in een procedure die de Nederlandse praktijk in overeenstemming brengt met de eisen die het EVRM stelt. In de Staatscourant van 14 juni 2017 is een beperkte wijziging van het Besluit gepubliceerd. Deze wijziging treedt in werking op 1 juli 2017 en werkt terug tot 1 juni 2017. In het hiernavolgende gaat het hof uit van het Besluit zoals dit vanaf 1 juli 2017 zal luiden.
Voor een goed begrip van de procedure dient de tekst van het Besluit te worden gelezen niet alleen in samenhang met de gelijktijdig gepubliceerde toelichting maar ook met de brieven die de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft gestuurd. Het gaat om de brieven van 2 juni 2016, 2 september 2016, 25 oktober 2016 en 20 december 2016.
Met het Besluit wordt een adviescollege in het leven geroepen dat drie taken heeft:
a. Adviseren over re-integratieactiviteiten
b. Informeren van de minister over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten
c. Op verzoek van de minister adviseren over het aanbieden van re-integratieactiviteiten
Om aan een goed begrip bij te dragen heeft de staatssecretaris in de brief van 20 december 2016 de betekenis en inhoud van enkele centrale, door hem gehanteerde, begrippen verduidelijkt. Het gaat om de volgende.
a. Gedurende de gehele detentie krijgt de veroordeelde net als elke gedetineerde reguliere resocialisatie-activiteiten aangeboden (structuur, regelmaat, aanspreken op eigen verantwoordelijkheid). De activiteiten zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Deze zien niet op “daadwerkelijke concrete terugkeer in de samenleving”. Een uitgebreidere inhoudelijke beschrijving hiervan wordt gegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 2 september 2016. In het nieuwe beleid wordt onder resocialisatie-activiteiten verstaan de activiteiten gedurende de eerste 25 jaar van de detentie in het kader van een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Doel daarbij is onder meer het zoveel mogelijk beperken van mogelijke detentieschade.
b. Op enig moment worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden. Er wordt dan een groter beroep gedaan op zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Ook wordt er initiatief verwacht van de veroordeelde. Er worden in dat kader geleidelijk meer vrijheden geboden. Verlof kan op enig moment onderdeel daarvan zijn. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten worden gemonitord.
c. Rehabilitatie. Dit is het overkoepelende begrip waaronder zowel resocialisatie als re-integratie valt. Dit begrip staat centraal in de Europese rechtspraak. Aan rehabilitatie wordt aldus vanaf de start van de detentie gewerkt.
Het Besluit voorziet in de volgende procedure.
a. 24,5 jaar na start van de detentie wordt de veroordeelde overgebracht naar het Pieter Baan Centrum voor diagnostiek en risico-analyse. Ook wordt een slachtoffer- en/of nabestaandenonderzoek gedaan door Slachtofferhulp Nederland. Verder krijgt de Reclassering Nederland de opdracht om een RISc uit te voeren (genoemd in de brief van 20 december 2016).
b. 25 jaar na start van de detentie is het eerste toetsmoment. Ter beoordeling staat of re-integratieactiviteiten zullen worden aangeboden. Het adviescollege dat bij het Besluit is ingesteld, adviseert hierover, gehoord de veroordeelde en gehoord nabestaanden en slachtoffers en zo nodig op basis van deskundigenadvies. De minister beslist of re-integratieactiviteiten al dan niet worden gestart alsmede waarin deze bestaan.
c. Het adviescollege adviseert eveneens over de vraag wanneer het volgende toetsmoment dient te zijn. Uit de brief van 2 september 2016 blijkt dat de staatssecretaris op dit punt hecht aan maatwerk.
d. Het adviescollege hanteert als criteria: recidiverisico, delictgevaarlijkheid, gedrag en ontwikkeling gedurende detentie en impact op slachtoffers en nabestaanden “en in de sleutel daarvan de vergelding” (artikel 4, vierde lid, van het Besluit).
e. Een negatief advies wordt door de minister overgenomen. Van een positief advies kan gemotiveerd worden afgeweken. In de brief van 2 september 2016 scherpt de staatssecretaris dit aan met de formulering: “op goed gemotiveerde gronden”.
f. Uiterlijk 27 jaar na start van de detentie vindt herbeoordeling van de straf plaats. Hiertoe neemt de minister een “voorstel tot gratieverlening” in overweging. Dit is een procedure op de voet van artikel 19 Gratiewet waarbij de minister wegens bijzondere omstandigheden ambtshalve een onderzoek naar de mogelijkheden van gratiëring initieert. In deze procedure wordt advies ingewonnen van het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg de straf heeft opgelegd. Dit ontvangt op zijn beurt een advies van het OM. De toepasselijkheid van dit traject blijkt noch uit de tekst van het Besluit noch uit de toelichting erop. Maar de brieven van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 25 oktober 2016 en van 20 december 2016 maken dit wel duidelijk.
Terzijde zij opgemerkt dat het voorgaande impliceert dat het adviescollege geen adviserende rol heeft in de procedure gericht op invrijheidstelling. Wel leggen zijn adviezen voor re-integratieactiviteiten en zijn rapporten over de resultaten daarvan gewicht in de schaal.
7.2.4
Waardering van het Besluit
Het hof zal hierna aan de hand van de vier voorwaarden zoals geformuleerd door de Hoge Raad en in het licht van de gevoerde verweren beoordelen of oplegging van een levenslange gevangenisstraf zich verdraagt met de waarborgen van het EVRM.
1. Kenbare objectieve criteria?
Bij de beoordeling van de vraag of het ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf voor de veroordeelde in voldoende mate duidelijk is welke objectieve criteria
zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, is het volgende van belang.
Regelgeving en beleid
Artikel 4, vierde lid, van het Besluit luidt als volgt.
Bij zijn advisering hanteert het Adviescollege de volgende criteria:
a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend:
a. a) op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van
zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen
houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem
aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of
maatregel, of tot het afzien daarvan; dan wel
b) indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de
rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de
strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
Het is de tweede grond van deze bepaling die bij de beantwoording van de gestelde vraag relevant is.
In zijn brieven heeft de staatssecretaris nog het volgende ter toelichting opgemerkt.
Het beoordelingskader voor de minister in de gratieprocedure bestaat volgens de staatssecretaris in de brief van 25 oktober 2016 uit de volgende factoren: 1) de voorwaarden zoals die gelden in de gratieprocedure, 2) de vier factoren die zijn opgenomen in het Besluit Adviescollege levenslanggestraften en 3) de ernst van het bewezenverklaarde feitencomplex en de persoon van de levenslanggestrafte.
In de brief van 20 december 2016 wordt de volgende opsomming gegeven van factoren die in de herbeoordeling een rol spelen: de “vergeldingscomponent”, de ernst van het bewezen verklaarde feitencomplex, delictgevaarlijkheid, recidiverisico, impact op slachtoffers en nabestaanden, de leeftijd van de levenslanggestrafte, zijn medische en psychiatrische toestand, en gedrag en ontwikkeling gedurende de detentie. Gevaar voor de samenleving wordt in de brief aangemerkt als “een zwaarwegend punt” en als “een doorslaggevend punt”.
De beoordeling door het hof
Het hof stelt voorop dat, gezien de opzet van de Nederlandse procedure, bij de beoordeling een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de criteria die zijn geformuleerd voor respectievelijk de start van re-integratieactiviteiten en de invrijheidstelling van de veroordeelde. Dat laat onverlet dat deze onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden omdat het welslagen van re-integratieactiviteiten een noodzakelijke voorwaarde vormt voor enige vorm van gratiëring.
De eisen waaraan moet zijn voldaan voordat positief wordt geadviseerd om over te gaan tot re-integratieactiviteiten zijn opgenomen in artikel 4, lid 4, van het Besluit. De criteria a, b en c vormen de directe uitdrukking van de mate van rehabilitatie van de veroordeelde.
Deze hebben een zeker niveau van algemeenheid maar naar het oordeel van het hof hoeft niet verlangd te worden dat deze gedetailleerder worden ingevuld. Dit is immers geen eis die uit het EVRM voortvloeit. Het EHRM heeft in de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak-Hutchinson van 17 januari 2017 overwogen dat het in verschillende zaken niet telkens dezelfde formulering heeft toegepast maar dat het erom gaat dat de criteria moeten voldoen aan de eis van “a degree of specificity or precision” (paragraaf 59) . Onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM waarin het nationale stelsel in overeenstemming met het verdrag werd geoordeeld overweegt het hof dat “they demonstrate that a high degree of precision is not required in order to satisfy the Convention” (paragraaf 60). Het Besluit biedt inzicht in de factoren die in de beoordeling een rol spelen. Bovendien is van belang dat de onderzoeken die aan het advies ten grondslag worden gelegd naar verwachting een uitgebreide onderbouwing zullen bevatten van respectievelijk recidiverisico, delictgevaarlijkheid en gedrag en ontwikkeling tijdens detentie. Deze zal voor een deel worden gegeven aan de hand van gangbare onderzoeksmethoden zoals de RISc, waarmee de criteria in aanzienlijke mate en op transparante wijze zijn geoperationaliseerd. In zoverre kan bezwaarlijk worden geoordeeld dat vooraf vastgestelde objectieve en kenbare criteria ontbreken.
Het vierde criterium waaraan het adviescollege reeds in de fase van re-integratie dient te toetsen is “de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding”. Dit leent zich voor gezamenlijke bespreking met één van de maatstaven die de minister blijkens de brieven van de staatssecretaris zal aanleggen in de gratieprocedure.
Het hof begrijpt dat de in de brieven van de staatssecretaris verwoorde criteria voor de toetsing in gratieprocedure, zoals de “vergeldingscomponent” en “de ernst van het bewezen verklaarde feitencomplex”, een uitdrukking vormen van dezelfde maatstaf.
Dit criterium vormt volgens de verdediging voor de veroordeelde een onzekerder variabele. Deze ligt bovendien minder in zijn invloedssfeer. De verdediging heeft erop gewezen dat hierdoor elke gratieprocedure kan eindigen in een voor de veroordeelde negatief besluit waarmee alsnog het risico op een verdragsschending ontstaat.
Het hof merkt op dat de Grote Kamer van het EHRM in de zaak-Hutchinson heeft overwogen dat de vereiste herbeoordeling van de straf “must take account of the progress that the prisoner has made towards rehabilitation, assessing whether such progress has been so significant that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds” (paragraaf 43). Met het oog op die rehabilitatie dient de veroordeelde van meet af aan geïnformeerd te zijn over de criteria waaraan hij dient te voldoen zodat hij daar gericht aan kan werken. Die legitieme gronden voor bestraffing hebben in de visie van het EHRM echter een ruimere reikwijdte dan de rehabilitatie in enge zin. Daaronder vallen blijkens diezelfde uitspraak onder meer “punishment, deterrence, public protection and rehabilitation”. Vergelding en de ernst van de gepleegde feiten kunnen onder deze eerste twee gronden worden geschaard. Het enkele gegeven dat criteria van deze aard mede een factor bij de beoordeling vormen levert derhalve geen strijd met het verdrag op. De omstandigheid dat het deels gaat om criteria waarmee een resultaat wordt beoordeeld dat de veroordeelde niet of minder kan beïnvloeden of bewerkstelligen, dwingt evenmin tot die conclusie. Wel dient de nadruk steeds meer op rehabilitatie te liggen naarmate de tenuitvoerlegging van de straf langer duurt.
Men zou de ogen sluiten voor het karakter van de levenslange gevangenisstraf als niet wordt onderkend dat deze straf, juist waar het gaat om bestraffing naar evenredigheid met ernst en omvang van de gepleegde feiten en om effectieve afschrikking van het veelvuldig plegen van excessief en dodelijk geweld, een eigen plaats in het sanctiearsenaal heeft.
Daarmee is niet gezegd dat in het individuele geval het vinden van de balans tussen de met voortgezette vrijheidsbeneming gemoeide belangen een eenvoudige exercitie is of niet vatbaar voor discussie zou zijn. Een nog bestaande maatschappelijke behoefte aan bestraffing laat zich moeilijk bepalen. Dat daarbij niet alleen de opvattingen van slachtoffers of nabestaanden van invloed kunnen en mogen zijn behoeft ook geen betoog. En de vraag wanneer het moment is bereikt waarop de tenuitvoerlegging voldoende effectief heeft bijgedragen aan algemene preventie van crimineel gedrag leent zich evenmin voor een makkelijk antwoord. Dat de staatssecretaris in dat verband wijst op de ernst van het bewezen verklaarde feitencomplex komt evenwel niet onjuist noch als onredelijk of onbillijk voor.
Bij deze stand van zaken bestaat geen grond voor het oordeel dat de beoordelingsmaatstaven die op grond van het nieuwe beleid in de gratieprocedure zullen worden gehanteerd een risico inhouden dat het hof bij oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet aan de verdragseisen voldoet.
2. De termijn van 25 jaar
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de herbeoordeling niet meer dan 25 jaar na oplegging van de straf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid tot herbeoordeling wordt geboden.
Blijkens de tekst van de leden 2 en 3 van artikel 4 van het Besluit en de toelichting daarop wordt uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie een voorstel tot gratieverlening in overweging genomen. Voorts is geregeld dat 25 jaar na aanvang van de vrijheidsbeneming het eerste advies over een re-integratietraject wordt uitgebracht. In lid 6, tot slot, is voorzien in de verplichting voor het adviescollege om te bepalen binnen welke termijn een vervolgadvies zal worden uitgebracht.
Met dit samenstel aan bepalingen is voldaan aan de verdragseis dat een eerste herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de strafoplegging plaatsvindt. In de meeste gevallen zal de voorlopige hechtenis twee jaren of langer hebben geduurd. En in het geval waarin de duur hiervan korter is dan twee jaren voorziet artikel 4, derde lid, van het besluit in een termijn. De eerste beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dient immers plaats te vinden uiterlijk twee jaren nadat het adviescollege zijn eerste advies heeft uitgebracht.
Van de zijde van de verdediging is erop gewezen dat de termijnenregeling onaanvaardbare gevolgen kan hebben voor levenslanggestraften die zeer langdurig in voorlopige hechtenis hebben verbleven. Daarbij is de tekst van het Besluit zoals dit luidt tot 1 juli 2017 het uitgangspunt geweest. Dit hield in dat op een eerste gratieprocedure dient te worden gewacht totdat 25 jaar na de eerste strafoplegging zijn verstreken. Met de tekst van het gewijzigde Besluit wordt aan het door de verdediging opgeworpen bezwaar tegemoet gekomen; het moment van herbeoordeling is niet meer gekoppeld aan het moment van strafoplegging maar aan het moment van eerste advisering (en daarmee aan het moment van aanvang van de detentie).
[slachtoffer 8] deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat in de in het Besluit geregelde termijnen een belemmering is gelegen voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
3. Procedurele waarborgen
De derde voorwaarde is dat de herbeoordeling met voldoende procedurele waarborgen is omgeven.
Zoals blijkt uit de eerder weergegeven Vinter-criteria hoeft het enkele feit dat de procedure voor herbeoordeling van de straf een administratief karakter heeft en zonder betrokkenheid van de rechter verloopt geen verdragsschending op te leveren. In de uitspraak-Hutchinson heeft de Grote Kamer hierover niet langer een misverstand laten bestaan. Daarmee is overigens niet gezegd dat een rol van de rechter in de procedure geen betekenis heeft bij beantwoording van de vraag of de procedure voldoet aan de verdragseisen. Zo blijkt in die zaak voor het EHRM van belang te zijn geweest dat de rechter een rol heeft in de toetsing van het besluit van de minister tot (weigering van de) invrijheidstelling in samenhang met het in de Britse wet verankerde voorschrift dat minister en rechter dienen te handelen en te beslissen in overeenstemming met de in het EVRM neergelegde waarborgen.
Uit onder meer de uitspraken van het EHRM in de zaken Harakchiev tegen Bulgarije van
8 juli 2014 en T.P. en A.P. tegen Hongarije van 4 oktober 2016 blijkt dat kenbaarheid van de toepasselijke criteria en de regels voor motivering van besluiten van belang zijn bij beantwoording van de vraag of de procedurele waarborgen toereikend zijn.
Wat betreft de procedurele waarborgen maakt het hof tegen deze achtergrond een onderscheid. Enerzijds gaat het om de formele aspecten van de procedure: de transparantie ervan, betrokken organen en instanties. Anderzijds gaat het om de kenbaarheid van het materiële toetsingskader en de voorschriften voor de motivering van beslissingen.
Met betrekking tot de formele aspecten stelt het hof het volgende vast.
Allereerst voorziet het Besluit in een mechanisme waarin op een moment dat is gelegen 25 jaar na aanvang van de detentie een eerste advies wordt uitgebracht over op terugkeer naar de samenleving gerichte activiteiten. Dit advies wordt gegeven door een onafhankelijke commissie. De minister beslist.
Vanaf dat moment vinden periodieke vervolgtoetsingen plaats waarvan het ritme is afgestemd op de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en op aard en inhoud van de re-integratieactiviteiten.
Voorts start de minister uiterlijk 2 jaar na het eerste adviesmoment ambtshalve een procedure gericht op herbeoordeling van de tenuitvoerlegging. Voordat de minister beslist wordt het advies ingewonnen van de rechter die de straf heeft opgelegd, die zich op zijn beurt laat adviseren door het openbaar ministerie. In dit adviestraject worden de adviezen en rapporten van het adviescollege betrokken. Uit Besluit en toelichting kon dit niet zonder meer worden afgeleid maar de brief van 20 december 2016 neemt op dit punt elke onduidelijkheid weg. Deze documenten hebben betrekking op de geschiktheid van de veroordeelde voor activiteiten gericht op re-integratie en op de resultaten van die activiteiten.
Het toepasselijke materiële toetsingskader voor de gratieprocedure wordt allereerst gevormd door artikel 2, onder b, Gratiewet. Binnen dit zeer ruim gedefinieerde kader kan de minister zijn besluit om al dan niet tot gratiëring over te gaan motiveren. Alle factoren die op grond van het EVRM in de afweging mogen worden betrokken kunnen hierin een plaats krijgen. Niettemin zal dit kader zijn begrenzing gaan vinden in de door het Besluit in het leven geroepen procedure. Aangenomen moet worden dat de door de veroordeelde tijdens de re-integratieactiviteiten bereikte resultaten geen vrijblijvend karakter hebben. Daarvoor bestaan de volgende aanknopingspunten.
In de brief van 2 september 2016 kenschetst de staatssecretaris de periodieke toets van de re-integratieactiviteiten als het “voortraject van de gratieprocedure”. Hiermee wordt ernaar gestreefd om “richting” te geven aan de beoordeling in het kader van een gratieprocedure. De staatssecretaris beoogt met de voorgestelde wijzigingen bij te dragen aan het bieden van perspectief op mogelijke vrijlating.
In de brief van 20 december 2016 wordt nog iets nader ingegaan op de factoren die in de herbeoordeling van de straf een rol spelen. Bij de bespreking van het eerste criterium is deze opsomming reeds weergegeven. In dit verband merkt de staatssecretaris op dat gevaar voor de samenleving “uiteraard een zwaarwegend punt” is. Elders in de brief noemt hij het “een doorslaggevend punt”. Hiermee wordt het accent in de beoordeling gelegd op de bereikte rehabilitatie.
Het Besluit biedt reële mogelijkheden dat op re-integratie gerichte activiteiten kunnen worden ondernomen. De staatssecretaris heeft de parallel getrokken met de positie van het Adviescollege Verloftoetsing dat adviseert over de verloven in het kader van de TBS. Naar aanleiding van de adviezen van dit college vindt nog slechts een marginale toetsing plaats.
Dit betekent dat bij een positief advies om over te gaan tot re-integratieactiviteiten de aanzienlijke kans bestaat dat de minister dit overneemt. In geval van afwijking van dit advies gaat de staatssecretaris blijkens de brief van 2 september 2016 uit van een zware motiveringseis.
Voor de motivering van het besluit van de minister om al dan niet te gratiëren bestaan geen voorschriften. Ongemotiveerd afwijken van een positief advies van het adviescollege is volgens het Besluit niet toegestaan maar dat betreft slechts het “voortraject” van de re-integratie.
Afwijzing van een gratieverzoek dient te worden gemotiveerd (artikel 18, lid 2 Gratiewet) maar dat voorschrift is niet van toepassing in de ambtshalve procedure die op de voet van het Besluit zal worden geïnitieerd.
Noch in de toelichting op het Besluit, noch in de brieven aan de Tweede Kamer wordt inzicht gegeven in de wijze waarop en de mate waarin de minister zijn besluiten in het kader van de gratieprocedure dient te motiveren. Het EHRM lijkt daaraan niet al te hoge eisen te stellen, zij het dat de kenbaarheid van de motiveringsvoorschriften en een praktijk van motivering van individuele besluiten pluspunten vormen bij beantwoording van de vraag of een gratieregeling voldoet aan het verdrag. De motivering en de motiveringsplicht worden door het EHRM geplaatst in de sleutel van de kenbaarheid van de eisen waaraan de levenslanggestrafte moet voldoen in de procedure van herbeoordeling.
De staatssecretaris wijst er in zijn brief van 2 september 2016 op dat uit de systematiek van de Gratiewet volgt dat aan het advies van de rechter groot gewicht toekomt en dat dit advies in beginsel leidend is. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn voorts ook op de gratieprocedure van toepassing. Het ontbreken van een draagkrachtige motivering kan daarom leiden tot onrechtmatigheid, aldus de staatssecretaris.
Als vaststaand kan derhalve worden aangenomen dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat gratiebesluiten voortaan zullen worden gemotiveerd. Voorts neemt het hof aan dat het voortraject van re-integratie ook aanleiding zal zijn om een gratiebesluit van een motivering te voorzien, in het bijzonder indien wordt afgeweken van een positief rechterlijk advies.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat er toereikende procedurele waarborgen zijn voor de totstandkoming van op re-integratie gerichte activiteiten. Ook acht het hof voldoende gegarandeerd dat de resultaten van deze activiteiten inhoudelijk van belang zullen zijn bij de beoordeling van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf door de minister in het kader van de gratieprocedure.
In dit verband komt voorts betekenis toe aan de adviserende rol van de rechter in de gratieprocedure waarin deze zich bij de opstelling van zijn advies onder meer baseert op de resultaten van het re-integratietraject en zich daarbij oriënteert op de eisen die uit het EVRM voortvloeien.
Tot slot slaat het hof acht op het voornemen van de staatssecretaris om in de loop van 2017 een wettelijke regeling aan de Tweede Kamer aan te bieden, zoals blijkt uit zijn brief van 20 december 2016. In dat kader heeft hij de huidige beleidswijziging getypeerd als de “start” van het proces van wijziging van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Hieraan kan de verwachting worden ontleend dat geen regeling zal worden ontworpen die minder waarborgen bevat dan de sinds 1 maart 2017 vigerende beleidsregels.
4. Voorbereiding op terugkeer in de samenleving
De laatste voorwaarde luidt dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van
de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de herbeoordeling plaatsvindt – kan
voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving doordat hem
mogelijkheden tot resocialisatie worden geboden.
Het hof merkt allereerst op dat in de beleidscontext van de staatssecretaris aan de begrippen rehabilitatie, resocialisatie en re-integratie niet geheel dezelfde betekenis toekomt als in de terminologie van het EHRM. De eisen die door het EHRM worden gesteld kunnen in het begrippenkader van de staatssecretaris zo worden begrepen dat met het oog op voorbereiding van terugkeer in de samenleving aan de veroordeelde mogelijkheden voor zowel resocialisatie als voor re-integratie moeten worden geboden.
Het hof overweegt dat het EHRM in zijn uitspraken met regelmaat heeft overwogen dat op de staat de verplichting rust om de levenslanggestrafte mogelijkheden tot rehabilitatie te bieden.
In de eerder genoemde uitspraak in de zaak van Harakchiev tegen Bulgarije heeft het Straatsburgse hof tot uitdrukking gebracht dat de autoriteiten daarin een ruime marge van appreciatie hebben. Maar het is geen “matter of indifference”. Er dienen voorwaarden te worden geschapen waaronder de veroordeelde kan streven naar verbetering van zichzelf met het oog op aanpassing van de straf op enig moment.
Het verdrag legt de autoriteiten geen absolute verplichting op om programma’s of activiteiten voor rehabilitatie of re-integratie aan te bieden. Het vereist dat aan gedetineerden een kans wordt geboden om, hoe ver in de tijd ook, ooit de vrijheid te herkrijgen. Om die kans reëel en tastbaar te doen zijn, moet een effectieve gelegenheid tot rehabilitatie worden gegeven die niet illusoir is.
In de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak van Murray tegen Nederland van 26 april 2016 is geoordeeld dat de op de autoriteiten rustende verplichting niet zo moet worden geïnterpreteerd dat een “excessive burden” op de staat wordt gelegd.
Voorts neemt het hof in overweging dat aan de veroordeelde gedurende de gehele detentie reguliere resocialisatie-activiteiten worden aangeboden die zijn neergelegd in een op de individuele veroordeelde toegesneden detentieplan. Het doel hiervan is om te komen tot een zinvolle dagbesteding waarmee het sociaal functioneren wordt bevorderd. Niet is gesteld of gebleken dat voor de verdachte een dergelijk detentieplan niet is opgesteld.
Na de meergenoemde periode van 25 jaar detentie en na een positief advies daartoe, worden ook re-integratieactiviteiten aangeboden waarbij een groter beroep wordt gedaan op eigen initiatief, zelfredzaamheid en zelfontplooiing. Vrijheden worden in dat kader geleidelijk uitgebreid. De activiteiten worden neergelegd in een re-integratieplan. De resultaten ervan worden gemonitord met het oog op overweging van gratiëring van de straf op enig moment.
Het hof betrekt hierbij dat een levenslange gevangenisstraf op grond van artikel 10, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) evenals overige vrijheidsstraffen in een gevangenis ten uitvoer wordt gelegd. Dit geschiedt in beginsel reeds na oplegging van de straf in eerste aanleg, indien daarvan sprake is. Behoudens bijzondere omstandigheden bestaat het gevangenisregiem op grond van artikel 19, eerste lid, Pbw uit tenuitvoerlegging in algehele dan wel beperkte gemeenschap. Dit brengt gezien het bepaalde in de artikelen 20 en 21 Pbw met zich dat minst genomen aan de gedetineerde de gelegenheid wordt geboden om gemeenschappelijk aan activiteiten deel te nemen.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte een reële verwachting kan hebben dat de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf een perspectief op rehabilitatie biedt dat in overeenstemming is met de daaraan op grond van het EVRM te stellen eisen.
7.2.5
Eindconclusie
Al hetgeen in het voorgaande is overwogen brengt het hof tot de conclusie dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
7.2.6
Slotopmerkingen
Tot slot verdient het volgende nog opmerking. Het hof heeft hiervoor een juridische beoordeling gegeven van een sinds zeer korte tijd bestaande regeling. De conclusie luidt dat deze regeling aan de daaraan te stellen eisen die voortvloeien uit verdragsrecht, voldoet. Pas na geruime tijd zal echter blijken hoe de regeling wordt toegepast. In zoverre heeft de gegeven materiële beoordeling een beperkte betekenis omdat juist uit de praktische toepassing zal dienen te blijken of de beslispraktijk zich verdraagt met de verdragseisen. Ook zal de toekomst leren of de procedure en het toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit, duurzaam van karakter zijn. Er is immers voor de nabije toekomst een voorstel voor een wettelijke regeling in het vooruitzicht gesteld. Daarnaast blijkt uit het feit dat het op 1 maart 2017 in werking getreden Besluit op 1 juli 2017 al zijn eerste wijziging ondergaat, reeds dat de bestuurlijke inzichten in beweging zijn.
De beoordeling van zowel de materiële toetsingscriteria als de procedurele regels vormt daarom een momentopname. Deze biedt evenwel voldoende grondslag voor de slotsom dat voor oplegging van een levenslange gevangenisstraf geen contra-indicaties bestaan.
Korte samenvatting Hoofdstuk 7.2
De vraag of de Nederlandse praktijk van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zich verdraagt met dat verdragsartikel is actueel en staat in het volle licht van de schijnwerpers. De Hoge Raad heeft in een arrest van 5 juli 2016 overwogen dat de huidige Nederlandse praktijk van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met het verdrag. De Hoge Raad heeft de eindbeslissing op het cassatieberoep in die zaak aangehouden, in afwachting van politieke besluitvorming. Wel heeft de Hoge Raad het beoordelingskader uiteengezet.
Het hof heeft de vraag naar de toewijsbaarheid van de vordering beoordeeld in het spoor van het in dat arrest geformuleerde toetsingskader. En het hof heeft rechtspraak van het Europese hof in zijn beschouwingen betrokken. In essentie gaat het erom of de Nederlandse praktijk van tenuitvoerlegging van die straf aan de maat is. De politieke besluitvorming is mede door deze juridische normering beïnvloed en ook op gang gekomen. Zowel op het niveau van het proces als van de inhoud. Op 1 maart jl. is het Besluit adviescollege levenslanggestraften in werking getreden. En nog recent, op 14 juni jl., is een wijziging van dat Besluit gepubliceerd. Het hof heeft de inhoud van dat Besluit, de toelichting op dat Besluit, en de brieven die door de Staatsecretaris aan de Tweede Kamer zijn verstuurd in samenhang beoordeeld. Die beoordeling vond plaats in het licht van de uit de rechtspraak te destilleren eisen en voorwaarden.
De uitkomst daarvan is dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf niet in strijd kan komen met de eisen die daaraan op grond van artikel 3 EVRM moeten worden gesteld.
7.3
Eindconclusie strafoplegging
Hiervoor heeft het hof uiteengezet dat en op welke gronden het de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aangewezen acht. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat, en op welke gronden het aanneemt dat die strafoplegging niet in strijd komt met het in artikel 3 EVRM neergelegde verbod op een onmenselijke behandeling of bestraffing. Al het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof aan [Dino S.] een levenslange gevangenisstraf zal opleggen.
7.4
De redelijke termijn
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of de redelijke termijn waarbinnen de berechting dient plaats te vinden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM) is overschreden. De aanleiding om deze vraag ambtshalve aan de orde te stellen is daarin gelegen dat de behandeling van de zaak van de verdachte in het bijzonder in tweede aanleg uitzonderlijk lang heeft geduurd.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
De strafzaak tegen [Dino S.] – het zij herhaald – maakt deel uit van een samenstel van strafzaken onder de noemer Passage. In dat kader stonden aanvankelijk twaalf, en thans nog tien, verdachten terecht. Het gaat in alle gevallen bovendien om levensdelicten van een bijzondere categorie: moorden gepleegd in het criminele milieu. In het kader van de bewijsvoering heeft het Openbaar Ministerie de verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige gepresenteerd. Daarnaast gaat het om een uitzonderlijk groot aantal onderzoeksbevindingen van uiteenlopend karakter die alle voorwerp van het onderzoek ter terechtzitting zijn geweest. Dergelijk onderzoek levert naar zijn aard tal van complicaties op die zich in het kader van Passage in aanzienlijke mate hebben gemanifesteerd.
In eerste aanleg zijn tal van onderzoekshandelingen verricht die mede ten dienste stonden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van [Dino S.] . In veel gevallen betrof het onderzoek dat namens hemzelf was verzocht of onderzoek op verzoek van medeverdachten dat namens hem werd ondersteund. Desondanks hebben incidenten rondom de kroongetuige [Peter la S.] tot vertragingen in de voortgang geleid.
In tweede aanleg werkten de introductie van de kroongetuige [Fred R.] en, in beperkte mate, de inbreng van verklaringen van de zussen en de ex-partner van [Willem H.] vertragend.
Dit alles brengt met zich dat de gangbare maatstaven voor de bepaling van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn van berechting onvoldoende houvast bieden.
De behandeling in eerste aanleg is geëindigd op 29 januari 2013. Het hof wijst heden, 29 juni 2017, arrest.
[Dino S.] is op 21 september 2010 aangehouden. De voorlopige hechtenis heeft tot 12 april 2012 voortgeduurd. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn heeft in de eerste aanleg ongeveer 2 jaren en 4 maanden geduurd. In het licht van het voorgaande acht het hof de redelijke termijn niet geschonden.
De tweede aanleg heeft bijna 4,5 jaren geduurd. In deze gedingfase brengt [Dino S.] sinds 29 juni 2015 in voorlopige hechtenis door. De genoemde periodes van vrijheidsbeneming in beide instanties dragen eraan bij dat ten aanzien van beide fasen van berechting strenger dient te worden geoordeeld over de geoorloofdheid van de lange duur van het proces dan in het geval [Dino S.] tijdens de gehele aanleg op vrije voeten zou zijn geweest.
De hiervoor genoemde factoren hebben tot gevolg dat de vuistregel dat per feitelijke instantie de behandeling in beginsel de duur van 16 maanden niet mag overschrijden niet hanteerbaar is. Niettemin kan worden geconcludeerd dat de redelijke termijn in de appelfase in enige mate is overschreden. Deze vaststelling dient overigens te worden gerelativeerd tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft overwogen.
Aan [Dino S.] zal een levenslange gevangenisstraf worden opgelegd. Gelet op deze omstandigheid en in het licht van genoemde relativering volstaat het hof met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden.
8. Benadeelde partijen
8.1
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
8.1.1
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 10.000 gevorderd (shockschade). De vordering is door de rechtbank toegewezen en is gehandhaafd in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt dat voldoende vast staat dat de benadeelde partij door de gewelddadige dood van haar vader zeer geraakt is en dat zij daar ook thans nog de emotionele gevolgen van ondervindt. Het hof acht evenzeer aannemelijk dat de verwerking van een en ander bemoeilijkt wordt door de lange duur van dit proces en de aldus steeds opnieuw opkomende media-aandacht voor de moord op haar vader. Dat schokkende foto’s daarvan in de media steeds weer verschijnen, moet inderdaad moeilijk te verwerken zijn voor de directe nabestaanden.
Het hof staat echter – ook ambtshalve – voor de vraag of de gevorderde schade in casu toewijsbaar is.
In beginsel kunnen nabestaanden onder het huidige wettelijke stelsel geen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade als gevolg van hun verlies. De Hoge Raad heeft hierop twee uitzonderingen gemaakt:
1. Het geval waarin de aansprakelijke persoon met zijn handelen het oogmerk had om immaterieel nadeel toe te brengen aan die derde (art. 6:106 lid 1 sub a BW); en2. Het geval waarin sprake is van schade die bestaat uit geestelijk letsel van een derde als gevolg van het waarnemen van een ongeval dat een ander is overkomen of het waarnemen van de gevolgen daarvan (shockschade).
In casu is de onder 2 bedoelde shockschade gevorderd.
De Hoge Raad heeft in het Kindertaxi-arrest overwogen dat shockschade op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW (aantasting in de persoon) in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hiervoor dient te zijn voldaan aan de volgende criteria:
1. Letsel of overlijden door de overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm;2. Een ander dan de gewonde of overleden persoon ondervindt een hevige emotionele schok door waarneming van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan (directe confrontatie-eis);3. De shock moet leiden tot geestelijk letsel;4. Dit geestelijke letsel is een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Deze criteria beperken de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van shockschade. Daarbij past terughoudendheid past, gelet op het uitgangspunt dat immateriële schade van nabestaanden in beginsel niet toewijsbaar is.
De vraag is of in casu is voldaan aan de eis van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van – in dit geval – de moord. Vastgesteld kan worden dat mevrouw A. van der Bijl kort na de moord naar de plaats van het delict is gegaan, dat zij daar is geconfronteerd met de politieafzetting en dat haar daar ter plekke door een familielid is verteld dat haar vader was doodgeschoten. Zij heeft het lichaam van haar vader, gelet op de afzetting, niet kunnen waarnemen. Gelet op de gevallen waarin in de jurisprudentie tot op heden een ‘directe confrontatie’ is aangenomen – en die zich in het algemeen kenmerkten door waarneming van lichaam en verwondingen van de overledene – is het aannemen van een directe confrontatie in het onderhavige geval niet vanzelfsprekend. Toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zou een verruimde uitleg van het begrip “directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit” vergen. Dit temeer waar ook de vele jaren na het feit nog bestaande media-aandacht kennelijk een rol speelt bij de veroorzaking en instandhouding van de schade. Het hof acht de voor toewijzing vereiste verruiming van die uitleg niet de taak van de strafrechter in het kader van een beslissing op een slechts summier onderbouwde en niet of nauwelijks betwiste vordering; een dergelijk vergaande beslissing vergt in ieder geval een uitgebreid juridisch debat hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Om deze reden zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering en zal worden bepaald dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter zal kunnen aanbrengen.
8.1.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op hetgeen met betrekking tot de vordering is overwogen, staat niet vast dat de verdachte jegens de benadeelde partij aansprakelijk is voor de schade. Daarom zal de maatregel van artikel 36f Sr niet worden opgelegd.
8.2
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
8.2.1
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 1.576,32 gevorderd ter zake van materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en is in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A1 subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks (materiële) schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.576,32 (duizend vijfhonderd zesenzeventig euro en tweeëndertig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen.
Voorts dient [Dino S.] te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
8.2.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt dat in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte zal worden opgelegd.
8.3
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
8.3.1
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een bedrag van € 9.143,59 gevorderd (materiële schade), te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.013,59.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering, namelijk tot een bedrag van € 4.013,59.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt dat vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A1 subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks (materiële) schade heeft geleden. De door de benadeelde partij gevorderde kosten vallen naar hun aard binnen de reikwijdte van de kosten van de lijkbezorging, zodat deze - mits in redelijkheid gemaakt - voor toewijzing in aanmerking komen. Het hof stelt vast dat de kosten vermeld onder ‘retributie graf’ blijkens de datering en het grafnummer niet zonder meer in verband kunnen worden gebracht met het overlijden van Thomas van der Bijl, zodat deze niet toegewezen kunnen worden. De kosten ‘afkoop onderhoud’ zien op een afkoop van onderhoudskosten tot en met het jaar 2097. Het hof kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet vaststellen of het hier volledig om in redelijkheid gemaakte kosten gaat. Gelet ook op het standpunten van de advocaat-generaal op dit punt zal deze kostenpost daarom worden gematigd tot de helft van het bedrag, afgerond
€ 3.900,-. De totaal geleden schade zal daarom worden gewaardeerd op een bedrag van € 5.028,59 (zegge: vijfduizend achtentwintig euro en negenenvijftig cent). De vordering kan dan ook tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 maart 2009 (de dag dat de vordering werd ingediend).
Voorts dient [Dino S.] te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De behandeling van het overige deel van de vordering van de benadeelde partij levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8.3.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt dat in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte zal worden opgelegd.
8.4
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
8.4.1
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een bedrag van € 25.000 aan immateriële schade (shockschade) gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente. De vordering ziet op de gevolgen van het overlijden van haar echtgenoot, Thomas van der Bijl, slachtoffer in de zaak Perugia (feit A1).
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt dat voldoende vast staat dat de benadeelde partij door de gewelddadige dood van haar man zeer geraakt is en dat zij daarvan ook thans nog de emotionele gevolgen ondervindt. Het hof acht evenzeer aannemelijk dat de verwerking van een en ander bemoeilijkt wordt door de lange duur van dit proces en de aldus steeds opnieuw opkomende media-aandacht voor de moord. Dat schokkende foto’s daarvan in de media steeds weer verschijnen, moet inderdaad moeilijk te verwerken zijn voor de directe nabestaanden.
Het hof staat echter – zowel gelet op het verweer als ook ambtshalve – voor de vraag of de gevorderde schade in casu toewijsbaar is.
In beginsel kunnen nabestaanden onder het huidige wettelijke stelsel geen aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade als gevolg van hun verlies. De Hoge Raad heeft hierop twee uitzonderingen gemaakt:
1. Het geval waarin de aansprakelijke persoon met zijn handelen het oogmerk had om immaterieel nadeel toe te brengen aan die derde (art. 6:106 lid 1 sub a BW); en2. Het geval waarin sprake is van schade die bestaat uit geestelijk letsel van een derde als gevolg van het waarnemen van een ongeval dat een ander is overkomen of het waarnemen van de gevolgen daarvan (shockschade).
In casu is de onder 2 bedoelde shockschade gevorderd.
De Hoge Raad heeft in het Kindertaxi-arrest overwogen dat shockschade op grond van art. 6:106 lid 1 sub b BW (aantasting in de persoon) in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hiervoor dient te zijn voldaan aan de volgende criteria:
1. Letsel of overlijden door de overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm;2. Een ander dan de gewonde of overleden persoon ondervindt een hevige emotionele schok door waarneming van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen hiervan (directe confrontatie-eis);3. De shock moet leiden tot geestelijk letsel;4. Dit geestelijke letsel is een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Deze criteria beperken de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van shockschade. Daarbij past terughoudendheid past, gelet op het uitgangspunt dat immateriële schade van nabestaanden in beginsel niet toewijsbaar is.
De vraag is of in casu is voldaan aan de eis van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van – in dit geval – de moord. Gesteld is dat de benadeelde partij kort na de moord door een familielid is gebeld en naar de plek van de moord is gegaan. Daar is zij opgevangen door de politie; zij heeft haar man toen en daar niet kunnen zien. Enkele dagen later heeft zij geholpen met het aankleden van haar dode echtgenoot en werd zij met de verwondingen geconfronteerd. Gelet op de gevallen waarin in de jurisprudentie tot op heden een ‘directe confrontatie’ is aangenomen – en die zich in het algemeen kenmerkten door onverhoedse waarneming van lichaam en verwondingen van de overledene direct na het feit – is het aannemen van een directe confrontatie in het onderhavige geval niet vanzelfsprekend. Toewijzing van de vordering van de benadeelde partij zou een verruimde uitleg van het begrip “directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit” vergen. Dit temeer waar ook de vele jaren na het feit nog bestaande media-aandacht kennelijk een rol speelt bij de schade. Het hof acht een dergelijke verruiming van die uitleg niet de taak van de strafrechter in het kader van een beslissing op een slechts summier onderbouwde en niet of nauwelijks betwiste vordering; een dergelijk vergaande beslissing vergt in ieder geval een uitgebreid juridisch debat hetgeen een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. Daar komt bij dat de door de benadeelde partij ingebrachte stukken onvoldoende onderbouwing opleveren voor het aannemen van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat het gevolg is van de directe confrontatie met de gevolgen van de moord. Om deze redenen zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering en zal worden bepaald dat zij deze slechts bij de burgerlijke rechter zal kunnen aanbrengen.
8.4.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op hetgeen met betrekking tot de vordering is overwogen, staat niet vast dat de verdachte jegens de benadeelde partij aansprakelijk is voor de schade. Daarom zal de maatregel van artikel 36f Sr niet worden opgelegd.
8.5
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
8.5.1
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft een bedrag van € 10.000 aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 november 2005. Ter gelegenheid van de toelichting op de vordering is namens de benadeelde partij gesteld dat deze schade zogenaamde ‘shockschade’ betreft. De vordering ziet op de gevolgen van het overlijden van haar echtgenoot, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt dat de benadeelde partij aanwezig is geweest bij de moord op haar echtgenoot. Hij is voor haar ogen beschoten, is zwaargewond de echtelijke woning binnengevallen en is in haar armen overleden. Uit het rapport van psychiater Van de Laar d.d. 1 februari 2012 blijkt genoegzaam dat zij sindsdien en als gevolg daarvan kampt met een posttraumatische stressstoornis. Aan de eisen voor vergoeding voor shockschade is daarmee voldaan.
Het hof overweegt aldus dat voldoende is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak A2 subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks (immateriële) schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000 (tienduizend euro). De vordering kan dan ook tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
8.5.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal, in het belang van de benadeelde partij, als extra waarborg voor betaling, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opleggen.
8.6
Ten aanzien van de benadeelde partijen [benadeelde partijen 4 en 7]
Door de benadeelde partijen [benadeelde partijen 4 en 7] is elk een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade gevorderd, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 november 2005. Ter gelegenheid van de toelichting op de vordering is namens de benadeelde partij gesteld dat deze schade zogenaamde ‘shockschade’ betreft. De vordering ziet op de gevolgen van het overlijden van hun vader, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda (en genoemd in het bewezen geachte feit A2).
De benadeelde partijen zijn bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij hebben zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering.
[Dino S.] heeft weliswaar zijn betrokkenheid bij het strafbare feit ontkend, maar door of namens hem is de vordering van de benadeelde partij overigens niet betwist.
Het hof overweegt als volgt. Dat de [benadeelde partijen 4 en 7] van het overlijden van hun vader de geestelijke gevolgen ondervinden, is vanzelfsprekend. Dat geldt in het bijzonder [benadeelde partij 4] , die de moord op haar vader van nabij heeft meegemaakt. Voor vergoeding van de gevorderde shockschade is echter vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2201). Nu de kinderen geen psychische hulp hebben gehad en een diagnose ontbreekt, kan de vordering niet zonder nader onderzoek door een deskundige worden toegewezen. Dit levert een onevenredige belasting van het strafproces op. Derhalve zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vorderingen.
8.7
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] , [benadeelde partijen 4 en 7]
8.7.1
De vordering
Door [benadeelde partij 3] , [benadeelde partijen 4 en 7] is gezamenlijk als benadeelde partij een bedrag van € 262.090 gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 november 2005. Deze vordering ziet op de schade door het derven van levensonderhoud ten gevolge van het overlijden van hun echtgenoot, respectievelijk vader, Kees Houtman, slachtoffer in de zaak Agenda.
De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering tot het gevorderde bedrag.
Namens [Dino S.] is geen verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij. Zijn verdediging is uitsluitend gericht geweest op een vrijspraak voor het schadeveroorzakende feit, te weten de moord op Kees Houtman.
Nu het hof tot een bewezenverklaring komt, ligt daarmee de vordering van de benadeelde partij in beginsel voor toewijzing gereed. Immers, de stelling dat dit bewezenverklaarde feit rechtstreekse schade heeft veroorzaakt tot het gevorderde bedrag is door [Dino S.] niet betwist. De keuze om de vordering niet te betwisten is kennelijk welbewust geweest, nu zowel [Dino S.] als zijn verdediging bij de behandeling van de vordering - in ieder geval via de reactie van de gemachtigde van de benadeelde partijen – kennis heeft genomen van hetgeen door de verdediging van medeverdachten ter betwisting van die vordering naar voren is gebracht.
De vordering komt ook niet onrechtmatig of ongegrond voor en de gevorderde schade is onderbouwd met een rapport van een ter zake deskundige. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot het gevorderde bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005.
Opmerking verdient het volgende. In de gelijktijdig berechte zaken van de medeverdachten [Jesse R.] en [Peter la S.] , waarin dezelfde vordering ook aan de orde is, zijn het bestaan en de omvang van de gevorderde schade wél uitdrukkelijk betwist. In die zaken zijn de door de verdediging – naar het oordeel van het hof niet zonder grond – geplaatste vraagtekens bij de onderbouwing van de diverse schadeposten aanleiding om te overwegen dat de beoordeling en de vaststelling van de omvang van de diverse schadecomponenten een onevenredige belasting van het strafgeding zouden opleveren. Dat het hof in de zaak van [Dino S.] dit niet overweegt is het onvermijdelijke civielrechtelijke gevolg van de ondubbelzinnige keuze die de verdachte, kennelijk welbewust, heeft gemaakt. Omdat de bedoelde vraagtekens door [Dino S.] niet zijn geplaatst, kunnen zij in zijn zaak bij de beoordeling van de civiele vordering geen rol spelen.
8.7.2
De schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het heeft hiervoor overwogen dat en waarom door anderen geplaatste vraagtekens niet in de weg staan aan toewijzing van de vordering.
Wel spelen die vraagtekens een rol bij de vraag of ook de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd. Bij de beantwoording van die vraag zijn immers niet de civiele regels van erkenning c.q. betwisting doorslaggevend, maar gaat het erom of deze maatregel moet worden opgelegd met het oog op het herstel van de rechtmatige toestand. Daarbij kunnen alle relevante feiten en omstandigheden in het dossier een rol spelen en derhalve ook de ter gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting van de vordering van de benadeelde partij besproken punten. Het hof overweegt dat de aard van die besproken punten meebrengt dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, waar het gaat om de materiële schade van de familie Houtman, onwenselijk is. Immers, die punten raken niet uitsluitend de hoogte van de gevorderde bedragen maar ook de legitimiteit van het gevorderde. Zo is onder meer de vraag aan de orde geweest of de (weggevallen) inkomsten van Houtman niet mede direct of indirect uit misdrijf afkomstig kunnen zijn geweest en, zo ja, wat daarvan de gevolgen voor de toewijsbaarheid van het gevorderde dienen te zijn. De mogelijkheid bestaat dat in een eventuele civiele procedure – na juridisch debat en mogelijk bewijslevering en deskundigenonderzoek – zou worden geoordeeld dat de (gederfde) inkomsten van Houtman (deels) uit misdrijf afkomstig zijn, met eventuele gevolgen voor de toewijsbaarheid van de vordering in die procedure. Oplegging van de schadevergoedingsmaatregel in de onderhavige zaak zou dan mogelijk niet zijn neergekomen op herstel van een rechtmatige toestand maar op handhaving van een onrechtmatige toestand. Temeer waar op grond van de voorschotregeling de Staat bij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel waarschijnlijk voor betaling van het volledige toegewezen bedrag aan de benadeelde partij zal dienen zorg te dragen, is dit een gevolg dat het hof niet voor zijn rekening wil nemen. De schadevergoedingsmaatregel zal daarom niet worden opgelegd.
8.8
Schadevergoedingsmaatregel in relatie tot de levenslange gevangenisstraf
Hiervoor is overwogen dat aan [Dino S.] schadevergoedingsmaatregelen zullen worden opgelegd. Het hof heeft ambtshalve onder ogen gezien dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf mogelijk op gespannen voet staat met oplegging van vervangende hechtenis in het kader van de schadevergoedingsmaatregel. Een aanknopingspunt voor het problematische karakter van deze combinatie is te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU5496) waarin één van de te beantwoorden rechtsvragen was of een levenslange gevangenisstraf in combinatie met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan worden opgelegd. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat het de rechter niet is toegestaan om bij oplegging van de straf rekening te houden met de mogelijkheid dat op enig moment ten aanzien van die straf gratie zal worden verleend. Deze overweging heeft blijkens haar bewoordingen een algemeen karakter en lijkt een reikwijdte te hebben die de kwestie van de verenigbaarheid van levenslange gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging overstijgt. Daar staat tegenover dat deze overweging deel uitmaakt van een geheel van overwegingen waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat met levenslange gevangenisstraf respectievelijk terbeschikkingstelling met dwangverpleging elkaar uitsluitende resultaten worden beoogd. In het ene geval, zo overweegt de Hoge Raad, beoogt de rechter te voorkomen dat de veroordeelde nog terugkeert in de samenleving. In het andere geval strekt de tenuitvoerlegging van de maatregel er (mede) toe de veroordeelde na een verpleging die tot het gewenste resultaat heeft geleid, te doen terugkeren in de maatschappij. Dit onderscheid kan, in het licht van wat hiervoor onder het kopje “Oplegging van straf” aangaande de levenslange gevangenisstraf is overwogen niet langer worden gehanteerd. De rechter kan en mag veronderstellen dat gratiëring op enig moment kan plaatsvinden.
Het hof komt daarom tot de slotsom dat, indien en voor zover ervan moet worden uitgegaan dat de aangehaalde overweging van de Hoge Raad mede van toepassing is op de hier aan de orde gestelde kwestie, de gelijktijdige oplegging van een levenslange gevangenisstraf en vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregel niet strijdig is met het recht.
9. Beslag
Het onder 4 ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen als vermeld in de beslaglijst onder de nummers 1 tot en met 3. Het gaat om de twee in de bewezenverklaring vermelde paspoorten en de doos waarin deze zijn aangetroffen. Zij zullen aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De onder nummer 7 in de beslaglijst opgenomen haar afkomstig van een pruik dient te worden teruggegeven aan de verdachte.
Over het geldbedrag van 25.000 euro (op de beslaglijst niet aangeduid met een nummer) ten aanzien waarvan witwassen is bewezenverklaard heeft de verdachte verklaard dat er een verband is met de door hem gepleegde drugsdelicten die zijn gepleegd in de periode waarop het opsporingsonderzoek-Zuil betrekking had. Het gaat om geld dat hij met de handel in verdovende middelen heeft verdiend. Blijkens het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de zaak-Zuil van 16 maart 2012523., waarbij de verdachte voor drugshandel is veroordeeld, zijn bedoelde delicten gepleegd in de periode 1997 – 2003. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de door hem zo genoemde “Zuil-periode” heeft geduurd van 1997 tot 1 mei 2005. Voor het overige heeft de verdachte weinig inzicht geboden. Zo heeft hij niet nader verklaard over de transacties waartoe het geld is te herleiden, noch over de bewaarplaatsen ervan of de personen die betrokken zijn geweest bij de overbrenging van het geld naar de woning aan de Rozengracht. Bij die stand van zaken kan niet worden uitgesloten dat ook andere personen op (een deel van) het geldbedrag, dat onder de verdachte pas is aangetroffen op 27 augustus 2010, rechten kunnen doen gelden. Het hof zal daarom de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten.
Ten aanzien van de overige geldbedragen zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten. Het gaat om bedragen van 930 euro in diverse coupures en 65 Britse ponden.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
11. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij .
Verklaart het onder feit 5 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het bewezenverklaarde voor het overige strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een levenslange gevangenisstraf.
Gelast de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
- -
2.) Paspoort, kleur rood, Bulgaars 17111968 o.n.v. Petar Dimitrov Todorov, foto [Dino S.] (3904320);
- -
3) Paspoort, kleur rood, Brits 12051969 t.n.v. Anthony Robert Mcgee, foto [Dino S.] (3904322).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
- -
(7) 1.00 STK haar, kl: zwart, haar van pruik uit enveloppe met code (39044334),
- -
Een geldbedrag van € 930 in diverse coupures en 65 Britse ponden.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven geldbedrag van € 25.000.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat zij deze uitsluitend bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] toe tot het bedrag van € 1.576,32 (duizend vijfhonderd zesenzeventig euro en tweeëndertig cent) waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is met de andere mededaders van het strafbare feit.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door deze benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt de verdachte de verplichting op om ten behoeve van [benadeelde partij 6] , € 1.576,32 (duizend vijfhonderd zesenzeventig euro en tweeëndertig cent, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 25 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van de beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat, indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot het bedrag van € 5.028,59 (zegge: vijfduizend achtentwintig euro en negenenvijftig cent), waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is met de andere mededaders van het strafbare feit. te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] , € 5.028,59 (zegge: vijfduizend achtentwintig euro en negenenvijftig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2009, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 50 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van de beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat, indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partijen 4 en 7] niet-ontvankelijk in hun vorderingen (terzake immateriële schade) en bepaalt dat zij hun vorderingen slechts kunnen aanbrengen bij de burgerlijk rechter.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van feit 1 tot een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening, waarvoor de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is met de andere mededaders van het strafbare feit.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , een bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) te betalen voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van de beide betalingsverplichtingen heeft/hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat, indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, de verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] , [benadeelde partijen 4 en 7] ter zake van feit 1 tot een bedrag van € 262.090 (tweehonderdtweeënzestigduizend en negentig euro) ter zake materiële (inkomens) schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 november 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R. Veldhuisen, R.P.P. Hoekstra en R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑06‑2017
Memorie van toelichting, pagina 11.
Kamerstukken II, 1995–1996, 24 072, nr. 51.
Nota naar aanleiding van het verslag, pagina 3.
Brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, pagina 9.
Nota van Toelichting, Algemeen, bij Besluit getuigenbescherming, onder actualisering van de benaming van organisatieonderdelen.
MvT, blz. 10.
Documentnummer 012840.
Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (2006A004g), paragraaf 5 onder 2.
MvT, pag. 12 e.v.; Brief aan de TK van 6 april 2001, pag. 3; MvA EK, pag. 3 e.v.
Brief van de minister van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 6 april 2001 over wetsvoorstel26 294, pagina 3.
Bijlage bij het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 11.
Requisitoir OvJ p 115 (012247).
PV De Haas van 10 oktober 2011, 012169, pagina 2.
Proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 5 september 2014, p.10.
Beschikking van mr. H.A. van Eijk van 28 december 2009 en beschikking van de rechtbank inhoudend de ongegrondverklaring van het hoger beroep, gedateerd 4 februari 2010 [documentnummer 11805].
Proces-verbaal, opgemaakt door mr. S.P. de Haas, van 4 februari 2010 [documentnummer 011733].
Beschikking van mr. Th. Gijsberts van 27 januari 2011 [documentnummer 012035].
Proces-verbaal van verhoor, opgemaakt door de rechter-commissaris mr. Gijsberts, niet gedateerd, digitale pagina 4 [documentnummer 012059].
Proces-verbaal, opgemaakt door mr. S.P. de Haas, van 4 februari 2010, pagina 1 en 2 [documentnummer 011733].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010 [documentnummer 011593].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. Gijsberts van 21 mei 2010 [documentnummer 011606].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. Gijsberts van 10 augustus 2010 [documentnummer 012059].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. Bianchi van 17 maart 2016, pagina 25 [documentnummer 013285].
Proces-verbaal, opgemaakt door mr. S.P. de Haas, van 4 februari 2010, pagina 1 [documentnummer 011733
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 4 [documentnummer 011593].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 22 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 21 [documentnummer 011593].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 22 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 11 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 12 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 4 [documentnummer 011593].
proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. Bianchi, van 17 maart 2016, pagina 13 [documentnummer 013285].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 4 [documentnummer 011593]. en proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 16.
Proces-verbaal, opgemaakt door mr. S.P. de Haas, van 4 februari 2010 [documentnummer 011733] pagina 2.
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 17 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 19 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 9 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 17 [documentnummer 011593].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 15 [documentnummer 011592].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 17 [documentnummer 011593].
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 17 [documentnummer 011593].
Idem.
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 16 [documentnummer 011592]
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 12 mei 2010, pagina 22 [documentnummer 011593]
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 20 [documentnummer 011592]
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. Gijsberts van 21 mei 2010 [documentnummer 011606]pagina 5
idem
Proces-verbaal van de rechter-commissaris, mr. van Eijk van 27 april 2010, pagina 14 [documentnummer 011592]
Verklaring van de getuige A. en Hartog ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2015, p. 4.
Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 10] van 9 mei 2007 [documentnummer 004893], pagina 2.
Proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank 3 oktober 2011, [documentnummer 012196].
Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 10] , 4 juli 2006 [004926], pagina 2.
Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 11] , 2 juli 2007, pagina 2 [Documentnummer 001067].
Proces-verbaal van verhoor van de getuige A. [getuige 12] van 10 december 2009, pagina 2 en 3 [documentnummer 010974].
Idem, pagina 2.
Proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 7] bij de rechter-commissaris van 31 augustus 2011 [documentnummer 012135].
Proces-verbaal van bevindingen inzake telefoongesprekken onderzoek Enclave, pagina. 72 [documentnummer 012235].
Idem, pagina 73.
Idem, pagina 85.
Proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep 14, 17 en 21 juni 2016, pagina 34.
Idem, pagina 80.
Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van 20 augustus 2010, pagina 2 en 3 [documentnummer 011775].
Proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 36.
Bijlage bij proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 12.
Proces-verbaal terechtzitting 25 oktober 2011 [012203] digitale pagina 31.
Proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 31.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 10 mei 2007 [000484], dig. pagina 3.
Proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 37.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 16 maart 2007 [000426], dig. pag. 3.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 10 mei 2007 [000484], dig. pag. 6 en 7.
Proces-verbaal van verhoor van 20 juni 2007 [000755], dig. pag. 16.
Letterlijke uitwerking verhoor/gesprek met [Peter la S.] van 2 november 2006 (hierna KV 15) [009079], dig. pag. 20, 21 en 28.
Proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499].
Proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031].
Zie bijvoorbeeld zijn verklaring bij de politie van 24 mei 2007 [000499], digitale pagina 13.
Proces-verbaal van bevindingen van officier van justitie mr. Van der Zee van 9 april 2015 [12684] dig. pag. 7 tot en met 12.
[Peter la S.] hierover: proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep 3 tot en met 13 juni 2014, pagina 36.
Zie bijvoorbeeld proces-verbaal terechtzitting van 10 maart 2009, pagina 20.
Proces-verbaal van verhoor van de getuige mr. Van Straelen van 12 februari 2008 [002582] dig. pag. 5 en 6; [Peter la S.] hierover: proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 36, 63.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 5 juni 2007 [000486] dig. pag. 6.
Bijvoorbeeld proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 23 en 24.
Proces-verbaal terechtzitting van 28 november 2011, pagina 8.
Proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 37.
Bijvoorbeeld proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 14 november 2008 [010758], dig. pag. 81, proces-verbaal terechtzitting van 15 juni tot en met 2 juli 2009 [011413], dig. pag. 3.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 [001034] dig. pag. 4.
Onder meer ter terechtzitting in hoger beroep: proces-verbaal terechtzitting 3 tot en met 13 juni 2014, pagina 7.
Proces-verbaal verhoor 10 mei 2007 [000484] dig. pag. 5.
proces-verbaal terechtzitting 3 tot en met 13 juni 2014, pagina 79.
Proces-verbaal terechtzitting van 3 oktober 2011, documentnummer 012196, dig. p. 186.
Proces-verbaal van officier van justitie De Haas van 10 oktober 2011 [012169], dig. pagina 2 en 3.
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, bijlage, pagina 14.
Proces-verbaal van officier van justitie De Haas van 10 oktober 2011 [012169], dig. pagina 2.
000755 pag. 36, 53.
001321 digitale pag. 16.
000487, dig. pag. 4.
000488, dig. pag. 9.
003090, dig. pag. 5.
003722, dig. pag. 33.
010758, dig. pag. 83.
Proces-verbaal terechtzitting 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 58.
Proces-verbaal terechtzitting 17 en 18 augustus 2009 (zaak Nicht), pagina 6.
Proces-verbaal terechtzitting 1 februari 2010, pagina 9.
Bijlagen bij de brief van de rechter-commissaris van 3 januari 2012 [012204], hierna KV 1 en KV 2.
KV 1, dig. pag. 185.
KV 1, dig. pag. 178.
KV 2, dig. pag. 11 en 14.
KV 2, dig. pag. 14 en 17.
Letterlijke uitwerking verhoor/gesprek [Peter la S.] van 10 oktober 2006 (KV 3) [009068], dig. pagina 11.
Proces-verbaal van bevindingen van 29 augustus 2016 van R346 en R256.
Letterlijke uitwerking verhoor/gesprek [Peter la S.] van 16 oktober 2006 (KV 4) [009073], dig. pag. 3.
Idem, dig. pagina 9 en 10.
Proces-verbaal van bevindingen van 29 augustus 2016 van R346 en R256, pagina 3 en 4.
KV 4 pagina 9.
Proces-verbaal van bevindingen van 29 augustus 2016 van R346 en R256, pagina 3.
Bijlage bij proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 1.
Idem, pagina 2.
KV 15, dig. pag. 35.
KV 15, dig. pag. 38-39.
Proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2006 van Z034 en Z036 [012181], dig. pag. 4.
bijvoorbeeld proces-verbaal terechtzitting van 25 oktober 2011, pagina 24 e.v.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten R346 en R256 van 29 augustus 2016, pagina 4.
Bijvoorbeeld KV 15, dig. pag. 19.
Proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten R346 en R256 van 29 augustus 2016, pagina 5.
Proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2006 van Z034 en Z036 [012181], dig. pag. 4.
Bijlage bij proces-verbaal van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 13.
KV1, pagina 8, 39, 45.
KV 15, dig. pagina 27.
KV 15, dig. pagina 28.
KV 15 pagina 94 van 98.
Bijlage bij proces-verbaal van verbalisant Z038 van 18 november 2011 [012181] pagina 1.
bijvoorbeeld ter terechtzitting van 28 november 2011 en van 16 en 17 april 2012.
Bijlage met toegevoegde delen deal-gesprekken bij meergenoemd proces-verbaal van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 8 [documentnummer 012477].
Proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank 10 oktober 2011, pagina 18.
Proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank 16 april 2012, pagina 26.
Overeenkomst van [Peter la S.] met de Staat der Nederlanden, pagina 4 en 6 [documentnummer 008951].
Proces-verbaal terechtzitting van de rechtbank 10 tot en met 31 maart 2009, pagina 24.
Proces-verbaal van relaas zaak Boeddha [012063], pagina 2, 3 en 6.
Letterlijke uitwerking verhoor/gesprek met [Peter la S.] van 31 oktober 2006 [documentnummer 009077], pagina 48.
Proces-verbaal van verhoor van 25 oktober 2007 [documentnummer 010519], onder andere pagina 9 en 18.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van 6 februari 2009 [010621], pagina 7.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van 1 september 2011 [012136], pagina 4 en 5.
Proces-verbaal terechtzitting van 19 januari 2012, pagina 25.
Proces-verbaal terechtzitting van 19 januari 2012, pagina 25 en 26.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van 26 januari 2009 [010540], pagina 3 en 6.
Idem, pagina 6.
Proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris van 2 juli 2009 [011030], pagina 5.
Proces-verbaal van bevindingen van 1 februari 2008 [documentnummer 007495], pagina 3.
Proces-verbaal terechtzitting van 23 en 30 juni en 4 juli 2014, pagina 4 en 5.
Proces-verbaal terechtzitting 23 mei 2011, pagina 8 en 9.
Proces-verbaal terechtzitting 7 juni 2011, pagina 4, 5 en 6.
Proces-verbaal terechtzitting 10, 12, 30 en 31 maart 2009, [011406] digitale pagina 25 en 26.
KV 15, dig. pag. 72-73.
Proces-verbaal van officier van justitie [officier van justitie 1] van 26 februari 2007 [000243], dig. pag. 3, KV 15 dig. pag. 24.
Als bijlage gevoegd bij pleidooi eerste aanleg, p. 238 [documentnummer 012591].
KV 15, dig. pag. 69.
Bijvoorbeeld proces-verbaal verhoor van 4 oktober 2007 [001395] pagina 11.
Bijvoorbeeld proces-verbaal van verhoor van [getuige 26] van 30 mei 2007 [000934], digitale pagina 12.
Proces-verbaal inspreek J. Braakensiekhof [000172] dig. pag. 7.
verklaring bij de politie van 15 augustus 2007, [001031] pagina 50.
Bijvoorbeeld proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 19 december 2007 [002580], dig. pag. 53.
KV 15, dig. pag. 80.
Idem dig. pagina 28.
Proces-verbaal van 16 mei 2007 [000268].
Proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499], dig. pag. 2.
Roces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499] dig. pag. 48-54.
Proces-verbaal van verhoor van 20 juni 2007 [000755], dig. pag. 5-6.
Proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 27, 53-57.
Proces-verbaal van verhoor van 4 oktober 2007 [001395], dig. pag. 19-20.
Proces-verbaal van bevindingen van 25 september 2007 [001340] en proces-verbaal van bevindingen van 14 december 2007 [001745].
Deskundigenrapport van R. Jacobs [001404].
Proces-verbaal van bevindingen van 26 juni 2007 [000373], dig. pag. 2 en 3.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 19 december 2007, dig. pagina 21.
kluisverklaring 15 van 2 november 2006, digitale pagina 80.
Zie bijvoorbeeld proces-verbaal terechtzitting 10, 12, 30 en 31 maart 2009, [011406] pagina 24.
KV 15, digitale pagina 65, 66.
KV 15, 67 -70.
Proces-verbaal van het verhoor van 2 november 2006, gedateerd 6 november 2006 [00421], dig. pag. 27.
Proces-verbaal terechtzitting 15 juni 2009, pagina 12, proces-verbaal van verhoor van 10 mei 2007, pagina 4 [doc. nr. 000484].
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 15 maart 2007 [000428, dig. p. 5].
Proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499], dig. pag. 42.
Idem, dig. pag. 25 en 42.
Proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 52.
Proces-verbaal van verhoor van 4 oktober 2007 [001395], dig. pag. 50.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 19 december 2007 [002580], dig. pag. 28.
proces-verbaal terechtzitting van 2 juli 2009, pagina 13 e.v.
Proces-verbaal van bevindingen van 25 september 2007 [001036].
Aanvullend proces-verbaal van 14 december 2007 [001745].
Proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 juni 2007 [010265], dig. pag. 2 en 3.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 13 januari 2009 [010422], dig. pag. 3.
Proces-verbaal van verhoor van 3 november 2005 [000793] dig. pag. 13.
Proces-verbaal van verhoor van 6 april 2007 [000479], dig. pag. 3.
Proces-verbaal van verhoor van [000058], dig. pag. 2 en 3.
Proces-verbaal van verhoor van 31 mei 2007 [000482], dig. pag. 3, 4, 8.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 15 januari 2009 [013197], dig. pag. 3.
Proces-verbaal van verhoor van 7 februari 2006 [000064], dig. pag. 3.
KV 15, pagina 82.
Proces-verbaal van bevindingen van 15 september 2009 [011146].
Proces-verbaal van bevindingen van 23 februari 2017, ontvangen per e-mailbericht van de advocaat-generaal van 24 februari 2017.
KV 15, dig. pagina 50 en 51.
KV 15, dig. pagina 86-87.
Proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2007 [000245].
Proces-verbaal van bevindingen van 21 maart 2007 [000247].
Proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2007 [000483].
Deskundigenrapport van B. Jacobs van 6 juli 2007 [000808].
Deskundigenrapport van I. Kuiper van 26 juni 2007 [000377].
Deskundigenrapport van B. Jacobs van 6 juli 2007 [000808].
Deskundigenrapport van B. Jacobs van 6 november 2007 [001404].
Deskundigenrapport van W. Wiarda van 17 december 2007 [001734].
Bijvoorbeeld proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 24 en proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 19 december 2007 [002580], dig. pag. 12.
KV 15, pagina 73.
KV 15, pagina 76-77.
KV 15, pagina 81.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 15 maart 2007 [000428] dig. pag. 5.
Idem.
Proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499], dig. pag. 42 – 47.
proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 24.
Proces-verbaal van verhoor van 24 mei 2007 [000499], dig. pag. 42 en proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 31 juli 2007 [001034] dig. pag. 5.
proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 68.
Proces-verbaal terechtzitting 15 juni 2009 pagina 18.
Proces-verbaal terechtzitting 15 juni 2009 pagina 14.
Onder meer ter terechtzitting van 15 juni 2009.
Proces-verbaal van technisch onderzoek [001072].
Deskundigenrapport van B. Jacobs van 25 februari 2008 [002649], dig. pag. 4 en 5.
KV 15, dig. pag. 65.
Proces-verbaal terechtzitting van 15 juni tot en met 2 juli 2009 [011825], dig. pag. 104.
Bijlage bij proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 30 december 2011 [012204] dig. pag. 104 en proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 57.
Proces-verbaal inspreek J. Braakensiekhof [000172] dig. pag. 8.
Proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 15 maart 2007 [000428] dig. pag. 5.
NFI-rapportage van 16 december 2009 [documentnummer 011363, dig. p. 5].
Proces-verbaal terechtzitting van 15 juni tot en met 2 juli 2009 [011825], dig. pag. 64 (schouw).
proces-verbaal van verhoor van 15 augustus 2007 [001031], dig. pag. 13.
Proces-verbaal terechtzitting van 15 juni tot en met 2 juli 2009 [011825], dig. pag. 66 (schouw).
Proces-verbaal van bevindingen fotoserie PD Agenda [000516]; foto’s van de plaats delict [documentnummer 001748, dig. p. 5 en 40].
000171 NFI 04-08-08, p. 62.
Rapport van het NFI van 24 februari 2006 [000178], dig. pag. 4.
NFI-rapport [001431] van 17-01-06 wat betreft verwondingen Houtman.
NFI 24-2-2006 (000178, p86 DSK.
Een proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2006 [documentnummer 000170]; Een proces-verbaal van 19 juni 2009 [documentnummer 011000].
proces-verbaal van verhoor van M. Houtman-Van Wijk van 30 mei 2007 [000934], digitale pagina 13 en proces-verbaal van verhoor van [getuige 17] van 3 november 2005 [000058], dig. pag. 4.
Proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2007 [000483].
Deskundigenrapport van I. Kuiper van 26 juni 2007 [000377].
De eerder besproken animatie, toegelicht door deskundige Lucas, proces-verbaal terechtzitting van 2 juli 2009, pagina 13 e.v.
Inspreek-proces-verbaal [000172], dig. pag. 5.
Rapport van het NFI van 24 februari 2006 [000178], dig. pag. 5.
Idem, pagina 8.
Proces-verbaal van verhoor van [getuige 17] van 3 november 2005 [000058], dig. pag. 2 en 3.
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige Karsten van 2 november 2005 [documentnummer 010445]; een proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van de getuige Jonker van 11 januari 2010. [documentnummer 011369]; een proces-verbaal van bevindingen van 15 september 2009 [documentnummer 011146].
Proces-verbaal van bevindingen [012148], dig. p. 1-3, en proces-verbaal van bevindingen [012180], dig. p. 1-3.
Bijlagen bij proces-verbaal van de officieren van justitie Verwiel en Ferdinandusse van 19 september 2012.[012277] dig. pag. 8 -10.
Idem, dig. pag. 12 – 13.
Idem, dig. pag. 14.
Proces-verbaal terechtzitting 24 september 2012, pagina 10.
Idem, pagina 9.
Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris van 16 april 2014 [012464], dig. pagina 19.
Zie proces-verbaal van verbalisant G11-01 van 18 september 2012 [012277], dig. pag. 11.
Een verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam, parketnummer 23-000306-08, van 3 juli 2009 in de strafzaak betreffende [Willem H.] [documentnummer 012119, dig. p. 159 e.v.].
Een schriftelijk bescheid, zijnde een verslag van een gesprek tussen W.A.A.M.P. Endstra en medewerkers van de CIE van 20 maart 2003, eerste ‘achterbankgesprek’ [documentnummer 011089].
Een proces-verbaal van 18 november 2005 [documentnummer 010203, dig. p. 2-3].
Een proces-verbaal van bevindingen van T047 van 15 september 2007 [documentnummer 001048 en een proces-verbaal van bevindingen van RN 03-049 en RN 04-044 [documentnummer 004460].
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 26] op 9 mei 2013, 10.55 uur [documentnummer 012761].
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 26] op 22 april 2013, 11.25 uur [documentnummer 012758].en een proces-verbaal van verhoor van [getuige 26] op 14 mei 2013, 10.40 uur [documentnummer 012763, dig, p. 5].
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 26] op 25 juni 2013, 15,20 uur, [documentnummer 012782, dig. p. 2].
Het hof is niet bekend met de identiteit van deze getuige, ook niet met het geslacht. Omwille van de leesbaarheid zal het hof steeds van hij, hem en zijn spreken.
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 2 november 2006 [documentnummer 000421, digitale p. 6, 7].
Idem, dig. p. 7-11.
Idem, dig. p. 18.
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2006 [documentnummer 012181, dig. p. 4-5].
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 augustus 2008 [documentnummer 007024, dig. p. 2] en een schriftelijke bescheid, zijnde een letterlijke uitwerking van het verhoor van [Peter la S.] op 2 november 2006, kluisverklaring 15 [documentnummer 009079, dig. p. 27].
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 augustus 2008 [documentnummer 011372, dig. p. 8.
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2006 [documentnummer 012181, dig. p. 4-5].
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 2 november 2006 [documentnummer 000421, dig. p. 35-37] en documentnummer 011824, dig. p. 20].
Een verklaring van de getuige [Peter la S.] zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2009 [documentnummer 011824, dig. p. 20] .
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2006 [documentnummer 012181 dig. p. 4-5].
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 2 november 2006 [documentnummer 000421, dig. p.
Proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 10 oktober 2006 [documentnummer 000409, p. 2 en verder].
De verklaring van [Peter la S.] op de terechtzitting van 20 april 2009 [documentnummer 011824, digitale p. 54 en verder] en proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 10 oktober 2006 [documentnummer 000409, dig. p. 15].
Proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 10 oktober 2006 [documentnummer 000409, dig. p. 3-5] en een proces-verbaal van de rechter-commissaris van 15 maart 2007 [documentnummer 000437 dig. p. 3-4].
De verklaring van de getuige [Peter la S.] , afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2009 [documentnummer 011824, digitale p. 27].
De verklaring van [Peter la S.] als getuige op de zitting van 16 april 2009 [documentnummer 011824, digitale p. 27].
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] op 12 september 2006 [000408, dig. p. 3].
Arresten van het gerechtshof Amsterdam van 16 november 2009, documentnummers 011433 en 011432.
Een proces-verbaal van verhoor van 22 januari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [documentnummer 004982, dig. p. 7].
Een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 13 juli 2006 [documentnummer 004964, dig. p. 15 en 62].
Een proces-verbaal van verhoor op 26 juli 2006 [documentnummer 000800, dig. p. 4-5] en een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 16 april 2008 [documentnummer 003537, dig. p. 2-3].
Een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 8 juli 2006 [documentnummer 004960, dig. p. 90 en verder].
Een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 13 juli 2006 [documentnummer 004964, dig. p. 15 ).
De verklaring van [Dino S.] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2015, p. 5.
De verklaring van J.F. [Jesse R.] , afgelegd als verdachte in zijn eigen strafzaak, op de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2016, p. 10.
De verklaring van J.F. [Jesse R.] , afgelegd als verdachte in zijn eigen strafzaak, op de terechtzitting in hoger beroep van 18 april 2016, p. 6, en een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 3 februari 2014 om 13.10 uur [documentnummer 012524, dig. p. 7].
De verklaring van de getuige [Peter la S.] op de terechtzitting in eerste aanleg van 30 september 2011 [documentnummer 012196, dig. p. 153] en op de terechtzitting van 16 april 2009 [documentnummer 011824, dig. p. 32].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 3 februari 2014, om 13.10 uur [documentnummer 012524, digitale p. 8].
Een proces-verbaal van verhoor van S.K. [getuige 19] op 4 maart 2008 [documentnummer 011656, dig. p. 3].
Een proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2007 [documentnummer 000378, dig. p. 3].
Aanhouding [betrokkene 1] : 7 juli 2006 [documentnummer 004103, dig. p. 2].
Aanhouding [Fred R.] : 3 augustus 2006 [documentnummer 008075, dig. p. 3]
Aanhouding [betrokkene 3] en [betrokkene 4] : 20 oktober 2006 [documentnummer 004419, dig. p. 2 en 004420, dig. p. 2]
Een proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2016 [documentnummer 013268, dig. p. 2 en verder].
Een proces-verbaal van 5 november 2008 [documentnummer 009683, dig. p. 3-4].
Een proces-verbaal van 17 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar R239 en R336 [documentnummer 013269, dig. p. 2-8].
Een proces-verbaal van 21 november 2008 [documentnummer 009713, dig. p. 4 (“Ik heb vrijdagmiddag om 2 uur een afspraak met Dikkie”)].
Een proces-verbaal van 2 februari 2009 [documentnummer 010536, dig. p. 8-9].
Zie ook: proces-verbaal van 2 juli 2013 [documentnummer 012325, dig. p. 7], over telefonische contacten tussen D.L. [getuige 7] en S. [betrokkene 5] , periode 13 november 2008 – 9 december 2008.
Een proces-verbaal van verhoor van J.P. Plasman van 28 oktober 2015 van de rechter-commissaris [documentnummer 013182, dig. p. 4-6].
Een proces-verbaal van 12 september 2014, uitwerking opname [Astrid H.] ( [Fred R.] is gaan verklaren) [documentnummer 012984, p. 3 en verder].
De verklaring van de getuige [Astrid H.] , terechtzitting 30 november 2015 [documentnummer 013168, digitale p. 20].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 6 februari 2014, om 10.15 uur [documentnummer 012533, dig. p. 3-4].
De verklaring van de getuige [Fred R.] ter terechtzitting van het hof van 4 november 2014, p. 7.
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 6 februari 2014, om 10.15 uur [documentnummer 012533, dig. p. 3-4].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 20 februari 2014, om 11.00 uur [documentnummer 012539, dig. p. 4] Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 6 februari 2014, om 10.15 uur [documentnummer 012533, dig. p.10].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 6 februari 2014, om 10.15 uur [documentnummer 012533, dig. p. 4].
De verklaring van de getuige [Fred R.] ter terechtzitting van het hof van 4 november 2014, p. 7.
De verklaring van de getuige [Fred R.] ter terechtzitting van het hof van 4 november 2014, p. 7.
Geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van respectievelijk 22 februari 2006, om 16:39 uur [documentnummer 002674, digital pagina 18], 26 februari 2006, om 19:54 uur [documentnummer 000955, digitale pagina 8], 6 maart 2006, om 16:38 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 86], 14 maart 2006, 10:04 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 132 e.v.], 20 maart 2006, om 11:31 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 165 e.v.], 22 maart 2006, om 20:55 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 169 e.v.].
Geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van 7 augustus 2006, 9:58 uur [documentnummer 013137, dig. p. 45], 21 augustus 2006, om 19.30 uur [documentnummer 006617, dig. p. 16 en verder] 3 maart 2006, om 20:44 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 63] n een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 16 april 2008 [documentnummer 003537, dig. p. 3].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 3 maart 2006, om 20:44 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 63]:
Geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van 10 maart 2006, 12.10 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 99] van 14 maart 2006, 9:33 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 130], 14 maart 2006, 10:04 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 132 e.v.] en een proces-verbaal van verhoor van [getuige 10] op 8 februari 2008 [documentnummer 002566, dig. p. 3].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 3 maart 2006, om 19:43 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 61].
Geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van respectievelijk 7 maart 2006, om 19:40 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 92], 14 maart 2006, 9:21 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 126], 14 maart 2006, 17:03 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 142].
Geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van respectievelijk 14 maart 2006, 9:21 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 126], 19 maart 2006, om 23:09 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 163], 7 juli 2006, om 17:16 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 11].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 7 juli 2006, om 17:16 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 11].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 7 juli 2006, om 17:41 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 12].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 8 juli 2006, om 20:56 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 14].
De verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzitting van het hof op 30 januari 2015 en verder, p. 27-28“ Als ik een aparte afspraak met [Dino S.] had, ging het over inhoudelijke dingen. Ik hield Jesse [Jesse R.] daarvan wel op de hoogte. Vaak zei ik dan: ik zie morgen de commissaris. Jesse [Jesse R.] zei “ik ga vanmiddag een chemische reactie nemen”, of dat soort dingen”, en de verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzitting van het hof op 1 juli 2015, p. 12- 14 “gesprekken in juli met [Jesse R.] over geld, commissaris en halve kluif gingen over betaling moord Van der Bijl”
De verklaringen van de getuige [Fred R.] op de terechtzitting van het hof van 4 november 2014, p. 19-21 (m.b.t. Alex [betrokkene 1] ) en p. 23-25 (m.b.t. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ).
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 3 februari 2014 [documentnummer 012523, dig. p. 8].
De verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzitting van het hof op 30 januari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 48-49] en een proces-verbaal verhoor van [Fred R.] op 4 februari 2014, 15:05 uur [documentnummer 012529, dig. p. 6].
De verklaring van [Fred R.] op de terechtzitting in hoger beroep van 2 februari 2015 en 3 februari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 45 en 70].
Een proces-verbaal van verhoor van 22 oktober 2014 [documentnummer 012529, dig. p. 6] en de verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 68].
Een proces-verbaal van verhoor van 2 september 2014 [documentnummer 012523, dig. p. 23, 25-26] en een verklaring van de getuige [Fred R.] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2014 (p. 42).
Een proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2012 [documentnummer 012235, dig. p. 7 en 10, en als bijlage bij dat proces-verbaal gevoegde geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van 6 januari 2006, om 23.34 uur en 23.42 uur [dig. p. 53, 55-56].
Een proces-verbaal van bevindingen van 14 februari 2012 [documentnummer 012235, dig. p. 7] en een bij dat proces-verbaal gevoegd geschriften, te weten verslagen van een telefoongesprek van 7 januari 2006, om 9.33 uur en 9:47 uur [dig. p. 58-62
Een proces-verbaal van verhoor van 4 augustus 2006 [documentnummer 004926, dig. p. 3].
Idem als voetnoot 93, en een proces-verbaal van bevindingen van 8 november 2006 [documentnummer 004431].
De verklaring van de getuige [getuige 10] , terechtzitting hof Amsterdam van 17 februari 2015 [documentnummer 012848, dig. p. 24-25], een proces-verbaal van verhoor van 4 augustus 2006 [documentnummer 004926, dig. p. 3], een geschrift, te weten een verslag van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek van 13 april 2007, 12.29 uur [documentnummer 013137, dig. p. 127].
De verklaring van de getuige M. [getuige 21] , terechtzitting hof Amsterdam 22 maart 2016 [documentnummer 013288, dig. p. 10 en 12] en geschriften, te weten verslagen van telefoongesprekken van 24 december 2005 [documentnummer 013241, dig. p. 16 – 20].
Een geschrift, zijnde een uitwerking van een opgenomen telefoongesprek tussen [getuige 7] en Danny [getuige 6] van 28 januari 2006 [documentnummer 012235, dig. p. 85].
Een proces-verbaal van het gerechtshof Amsterdam van 14, 17 en 21 juni 2016, p. 34.
Een proces-verbaal van verhoor van 4 augustus 2006 [documentnummer 004926, dig. p. 3].
Een proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris van 12 mei 2010 [documentnummer 011593, dig. p.
Repliek advocaat-generaal, n.a.v. pleidooi [Dino S.] hoofdstuk 10, deel 1, 7.13.4, p. 430 en verder.
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 14 april 2015, 15:15 uur [documentnummer 012543].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 14 april 2015, 15:15 uur [documentnummer 012543, dig. p. 2-5].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 4 februari 2014, om 11.30 uur [documentnummer 012527, dig. p. 5].
Repliek advocaat-generaal, 7.15 De zaak Viool, Cor van Hout, p. 466 en verder.
Een proces-verbaal van verhoor van A.A. [Willem H.] op 2 april 2015, om 13.30 uur [documentnummer 012798, dig. p. 4]
Een proces-verbaal van de officier van justitie mr. B. Wind van 18 maart 2016 [documentnummer 013158, dig. p. 4, 7].
Proces-verbaal terechtzitting hof 25 maart 2016, p. 2-6.
Een proces-verbaal van de officier van justitie mr. B. Wind van 18 maart 2016 [documentnummer 013158, dig. p. 5-7] en een geschrift, te weten een bij dat proces-verbaal van gevoegd overzicht van WhatsApp-berichten, bijlage 1b, dig. p. 16 en verder] en de verklaring van [Sjaak B.] als getuige op de terechtzitting van het hof van 25 maart 2016 p. 2-6.
Een proces-verbaal van de officieren van justitie mrs. De Haas, Zwinkels en Wind, [documentnummer 012517, dig. p. 3].
De verklaring van de getuige [Fred R.] in hoger beroep, terechtzittingen 27 januari 2015 – 10 februari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 155].
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 4 februari 2014, om 13.50 uur [documentnummer 012528, dig. p. 2-3.
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 20 februari 2014 om 13.00 uur [documentnummer 012540, dig. p. 2-4
Een proces-verbaal van 6 maart 2007 [documentnummer 000367, dig. p. 2]
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 20 februari 2014, om 11.00 uur [documentnummer 012539, dig. p. 30-31
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] van de rechter-commissaris op 18 juni 2007 [documentnummer 000488, digitale p. 3
Een proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] van de rechter-commissaris op 16 en 19 maart 2007 [documentnummer 000429, dig. p. 4].
De verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzittingen in hoger beroep van 27 januari -10 februari 2015 [documentnummer 012844,dig. p. 46 en 76]
Zie onder meer proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] op 13 juli 2006 [documentnummer 004964, dig. p. 11-12].
Zie [slachtoffer 8] meer proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 3 februari 2014, om 10:25 uur [documentnummer 012523, dig. p. 4].
De verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzittingen in hoger beroep van 4 en 6 november 2014 [documentnummer 012649, dig. p. 43].
De verklaring van de getuige [Fred R.] op de terechtzittingen in hoger beroep van 4 en 6 november 2014 [documentnummer 012649, dig. p. 47].
Zie onder meer de verklaring van de getuige [Fred R.] in hoger beroep op de terechtzitting van 4 en 6 november 2014 [documentnummer 012649, dig. p. 45].
Zie de verklaring van de getuige A. [betrokkene 1] in hoger beroep op de terechtzitting van 14 mei 2015, p. 18, de verklaring van de getuige A. [betrokkene 1] op de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2015, p. 6 en een proces-verbaal van verhoor van A. [betrokkene 1] van de rechter-commissaris van 26 februari 2009 [documentnummer 010744, dig. p. 3].
De terechtzittingen in hoger beroep van 14 mei 2015 en van 17 april 2015.
Een proces-verbaal van 21 november 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T059 [documentnummer 009713, dig. p. 3].
De verklaring van de getuige M. Dik op de terechtzitting in hoger beroep van 10 april 2015 [documentnummer 012860, dig. p. 3] en de verklaring van de getuige N. Haaker op de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2015 [documentnummer 012862, dig. p. 4].
Een proces verbaal van verhoor van E.A. Schoenmakers op 8 september 2006 [documentnummer 004530, dig. p. 6].
Een proces-verbaal van verhoor op 20 april 2006 [documentnummer 004476, dig. p. 2-3].
Een proces-verbaal van verhoor op 19 juli 2006 [documentnummer 004478, dig. p 2-3].
Een proces-verbaal van verhoor op 31 augustus 2006 [documentnummer 004480, dig. p. 2-3].
De verklaring van de getuige Fred [Fred R.] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 48-49].
De verklaring van de getuige Fred [Fred R.] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2015 e.v. [documentnummer 012844, dig. p. 9, 15, 51].
De verklaring van de getuige Fred [Fred R.] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2015 e.v. [documentnummer 012844, dig. p. 41].
De verklaring van de getuige Fred [Fred R.] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2015 e.v. [documentnummer 012844, dig. p. 9, 15] en de verklaring van de getuige Fred [Fred R.] , afgelegd op de terechtzitting van 4 november 2014 [documentnummer 012649, p. 17.
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 februari 2016 [documentnummer 013047].
De verklaring van de getuige [Fred R.] in hoger beroep, terechtzittingen 27 januari 2015-10 februari 2015 [documentnummer 012844, dig. p. 64].
Een proces-verbaal van verhoor van 8 juli 2006 [documentnummer 004960, digitale p. 124].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 4 maart 2006, om 15:19 uur [documentnummer 002674, digitale p. 66].
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 februari 2016 [documentnummer , p. 2 en 10
Een proces-verbaal terechtzitting van 2 februari 2015, pagina 49.
Een geschrift, een verslag van een telefoongesprek van 25 februari 2006, om 13.18 uur [documentnummer 000338, digitale pagina 66]
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 6 maart 2006, om 20.27 uur, [documentnummer 012637, digitale pagina 145].
Geschriften, te weten verslagen van een telefoongesprek van 6 maart 2006 om 23.45 uur, 7 maart 2006 om 00.17 uur, 7 maart 2006, om 00.30 uur, 7 maart 2006 om 01.07 uur [documentnummer 012637, digitale pagina’s 163, 164, 165, 166].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 7 maart 2006 om 9.03 uur [documentnummer 012637, digitale pagina 170].
Een proces-verbaal van bevindingen van 18 mei 2016 van T016 [documentnummer 013253, pagina’s 3 tot en met 6].
Een proces-verbaal van verhoor van 26 juli 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren T054 en T029 [documentnummer 000800, pagina 7].
Een geschrift, te weten de weergave van een verslag van een telefoongesprek van 26 februari 2006, om 17:02 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 43].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 26 februari 2006, om 00:02 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 29-30].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 23 februari 2006 om 15.39 uur [documentnummer 012325, digitale pagina 8].
Een geschrift, te weten de weergave van een sms-bericht van 26 februari 2006, om 17:02 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 31].
Een geschrift, te weten de weergave van een sms-bericht van 26 februari 2006, om 17:22 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 32].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 7 augustus 2006, 9:58 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 45].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 21 augustus 2006, om 19.30 uur [documentnummer 006617, digitale pagina 16 en verder].
Een proces-verbaal van verhoor van 16 april 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren T047 en T048 [documentnummer 003537, p. 2].
Een proces-verbaal van 30 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar R336 [documentnummer 013273, digitale pagina’s 2-3]
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 4 maart 2006, om 17:46 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 69].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 5 maart 2006, om 15:33 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 74].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 6 maart 2006, om 16:38 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 86]
Een proces-verbaal 26 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T016 [documentnummer 013047].
Geschriften, te weten de weergave van sms-berichten in de nacht van 16 op 17 maart 2006 [documentnummer 002674, digitale pagina 147, 148, 149, 150].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 19 maart 2006, om 23:09 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 163] en een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 19 maart 2006, om 23:19 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 164].
Een proces-verbaal 26 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar T016 [documentnummer 013047].
Een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 20 maart 2006, om 11:31 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 165 e.v.]
De verklaring van de getuige [Fred R.] in hoger beroep op de terechtzitting van 30 januari 2015 e.v [documentnummer 012844, 51-51]
Proces-verbaal terechtzitting hof, 28 mei-29 mei 2015
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 4 februari 2014, om 15:05 uur [documentnummer , dig p. 6].
Verklaring van de getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris van 19 juni 2007 [documentnummer 000489, dig. p. 6].
Verklaring van de getuige [Fred R.] ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juli 2016, p. 21-22.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 3.
Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, , doc. nr. 011416, p. 4.
Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438. p. 2.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 5.
Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, , doc.nr. 000438. p. 2. en proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 5.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2009, doc. nr. 011416, p. 6.
Proces-verbaal van verhoor van getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris d.d. 19 maart 2007, doc.nr. 000438, p. 3.
Een proces-verbaal van 26 juni 2007 [documentnummer 000330, dig. p. 4].
Een proces-verbaal van 6 oktober 2008 [documentnummer 009606, dig. p. 3].
Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907.
Arresten van het gerechtshof Amsterdam van 16 november 2009, documentnummers 011433 en 011432.
Mededeling van de advocaat-generaal [documentnummer 12661, dig. p. 3].
Proces-verbaal van verhoor van Van der Bijl van 14 maart 2005 [documentnummer 004461, dig. p. 4].
Proces-verbaal van verhoor van [getuige 16] van 10 april 2008 [documentnummer 005038, dig. p. 4].
O.a. proces-verbaal van verhoor van [Astrid H.] van 22 april 2013 om 09.15 uur, p. 4.
Documentnummer 010665, digitale p. 9.
Documentnummer 010665, digitale pagina’s 6 (telefoongesprek 18 december 2004), 10 (verhoor 18 januari 2005), 43 (3 november 2005), 56 (12 februari 2006).
Documentnummer 003454.
Documentnummers 004459 en 010665.
Documentnummers 010665 en 004460.
Documentnummer 001048.
Documentnummer 010665.
Documentnummer 004460, digitale p. 12-13.
Documentnummer 001048, dig. p. 5 en
Een proces-verbaal van verhoor van 14 mei 2013, 10.40 uur, [Astrid H.] Holleder [documentnummer 012763, digitale p. 5].
De verklaring van de getuige A.A. [Willem H.] op de terechtzitting in hoger beroep van 30 november 2015 [documentnummer 013168, digitale p. 21].
Documentnummer 012844, digitale p. 45 en 70.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 3, 5, 6,10, 12 en 13 juni 2014.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2009, dig. p. 16.
Een proces-verbaal van 26 augustus 2008 [documentnummer 007024].
Verklaring van de getuige [Fred R.] ter terechtzitting in hoger beroep van 3 februari 2015, p. 80.
Verklaring van de getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris van 10 mei 2007 [documentnummer 000484, dig. p. 6].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige L.H. [slachtoffer 10] van 12 april 2007 [documentnummer 000474]; verklaring van de getuige L.H. [slachtoffer 10] bij de rechter-commissaris van 8 januari 2007 [documentnummer 000340, dig. p. 30].
Een proces-verbaal van 15 augustus 2007 [documentnummer 000889].
Schriftelijk bescheid, zijnde de letterlijke uitwerking van de verklaring van [Peter la S.] van 2 november 2006 [documentnummer 009079, dig. p. 21, 24, 27].
Proces-verbaal van verhoor van de getuige A. [slachtoffer 11] [documentnummer 000481, dig. p. 3].
Proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2007 [documentnummer 000926, dig. p. 3].
Schriftelijk bescheid, zijnde de letterlijke uitwerking van kluisverklaring 15 van 2 november 2006, dig. p. 20, 21, 24.
Proces-verbaal van P.C. van Brenk van 26 juni 2007 [documentnummer 000330, dig. p. 4]
Een proces-verbaal van een verhoor van [Peter la S.] op 20 juni 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren T029 en T054 [documentnummer 000755, dig. p. 24, 51]
Een verklaring van [Peter la S.] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 juni 2009 [documentnummer 011825, dig. p. 272].
Verklaring van de getuige [journalist 3] bij de rechter-commissaris van 14 augustus 2008 [documentnummer 007038, dig. p. 4].
Proces-verbaal van de terechtzitting van 17 april 2012, p. 4.
Verklaring van [Jesse R.] als verdachte ter terechtzitting van 16 december 2010, p. 5, 8.
Verklaring van de getuige [Willem H.] bij de rechter-commissaris van 5 februari 2008 [documentnummer 009366, dig. p. 3].
Pleitnotities, hoofdstuk 9, p. 299.
Pleitnotities, hoofdstuk 9, p. 30.
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 3 februari 2014 om 10.25 uur [documentnummer 012523, dig. p. 3.
Proces-verbaal van 6 november 2006 van een verhoor van [Peter la S.] op 16 oktober 2006 [documentnummer 000410, dig. p. 7]; verklaring van [Peter la S.] als getuige bij de rechter-commissaris van 10 mei 2007 [documentnummer 000484, dig. p. 4].
Een proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2011 [documentnummer 012090, dig. p. 2].
Documentnummer 000409 (digitale p. 22).
Een proces-verbaal van het gerechtshof Amsterdam van 17 februari 2015 [documentnummer 012848]; een proces-verbaal van verhoor van 4 augustus 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren J. Verhagen en P. Nelis [documentnummer 004926].
Een geschrift, te weten een verslag van een afgeluisterd en opgenomen telefoongesprek van 13 april 2007, 12.29 uur [documentnummer 013137, dig. p. 127]; een geschrift, te weten een verslag van een telefoongesprek van 22 maart 2007, 20:58 uur [documentnummer 013137, digitale pagina 122].
Documentnummer 012649 (digitale p. 13) en 012844 (digitale p. 68).
Documentnummer 012523 (digitale p. 8) en 012844 (digitale p. 46).
Kluisverklaring 9, 5 februari 2014, 14.05 uur, p. 15.
Kluisverklaring 4, 4 februari 2014, 11.30 uur.
Documentnummer 012844, digitale p. 42-43].
Documentnummer 004982.
Documentnummer 012523 (digitale p. 14).
Een proces-verbaal van relaas van 18 september 2007 [documentnummer 013125, dig. p. 2].
Een proces-verbaal van 26 mei 2015 [documentnummer 012885, dig. p. 2].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige A.A. [Willem H.] van 9 mei 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren Z038 en Z069.
Documentnummer 012844 digitale p. 9, 48 en 49.
Documentnummer 011824, digitale p. 27 en 012196, digitale p. 151-152.
Documentnummer 000409, digitale p. 14.
Kluisverklaring 16 oktober 2006 [000410].
Documentnummer 003325, digitale p. 10.
Documentnummer 011824, digitale p. 27.
Documentnummer 012844, digitale p. 40 en 000409, digitale p. 16.
Een proces-verbaal van bevindingen van 14 januari 2010 [documentnummer 011372, dig. p. 8].
Een proces-verbaal van verhoor van 20 juni 2007 [documentnummer 000755, dig. p. 20].
Schriftelijke bescheiden, zijnde weergaven van sms-contacten (documentnummer 000338).
Proces-verbaal van verhoor van [Peter la S.] van 20 juni 2007 [documentnummer 000755, dig. p. 11].
Proces-verbaal van verhoor van 29 februari 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisant T-029 [documentnummer 003333, p. 26].
Verklaring van [Jesse R.] , afgelegd als verdachte ter terechtzitting van 18 april 2016, p. 4, 31.
Documentnummer 000410, digitale p. 3 en verder, documentnummer 011824, digital p. 12 en 31 ].
documentnummer 012528, digitale pagina 4 en verder].
Documentnummer 011372.
Een proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] op 20 februari 2014, om 13.00 uur [documentnummer 012540, dig. p. 5 en 18].
Documentnummer 012844, digitale p. 15, 42, proces-verbaal hof 1 juli 2016, papieren versie, p. 3.
Verklaring van [Fred R.] afgelegd ter terechtzitting van 30 januari 2015 en 2 februari 2015, proces-verbaal p. 14, 48-49.
Een proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 2008 [documentnummer 003577, dig. p. 6]; een proces-verbaal van relaas [documentnummer 010218, dig. p. 22-23]; een proces-verbaal van bevindingen van 17 februari 2008 [documentnummer 013143, dig. p. 142].
Een proces-verbaal van relaas doorzoeking van [documentnummer 013293, dig. p. 167].
Kluisverklaring 3, 3 februari 2014, 13.30 uur.
Een proces-verbaal van 25 november 2014 [documentnummer 012603, dig. p. 7].
Proces-verbaal van de terechtzitting van 27 januari 2015, p. 9.
Een geschrift, zijnde een verslag van een gesprek tussen W.A.A.M.P. Endstra en medewerkers van de CIE van 20 maart 2003 [documentnummer 011089, dig. p. 4].
Een proces-verbaal van bevindingen van 17 februari 2008 [documentnummer 013143, dig. p. 142].
Verklaring van [Fred R.] afgelegd ter terechtzitting van 30 januari 2015 en 2 februari 2015, proces-verbaal p. 14, 48-49.
Een geschrift, te weten de weergave van een verslag van een telefoongesprek van 26 februari 2006, om 17:02 uur [documentnummer 002674, digitale pagina 26, 27, 28, 29, 30, 43].
Documentnummer 012610, dig. p. 4.
Proces-verbaal van verhoor van [Fred R.] van 17 november 2008 [documentnummer 009758, dig. p. 7].
Proces-verbaal van verhoor van [Jesse R.] van 3 december 2008 [documentnummer 010097, dig. p. 9].
Proces-verbaal van de terechtzitting van 21 april 2015.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 1 juli 2016, p. 6.
Documentnummer 001748.
Eerste kluisverklaring, dig. p. 41; verklaring van [Peter la S.] bij de inhoudelijke behandeling in juni 2009.
Dig. p. 13.
Documentnummer 000482, dig. p. 7 en 10.
Verklaring van 15 januari 2009.
Verklaring van 7 december 2007 [documentnummer 003043, dig. p. 9-10].
Documentnummer 012649 digitale p. 23-29 en 012844, digitale p. 72.
Documentnummer 011824, digitale p. 56 en verder.
Documentnummer 004982.
Documentnummer 012844, digitale p. 49, 70 en documentnummer 012649, digitale p. 20.
Documentnummer 013253, digitale p. 4.
Een proces-verbaal van verhoor van 22 januari 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren R.J. Bergsma en A.M.J. Al [documentnummer 004982, digitale p. 11].
Een proces-verbaal van het hof Amsterdam van 18 en 19 april 2016, p. 21.
Proces-verbaal terechtzitting van 14, 17 en 21 juni 2016, pagina 29.
Proces-verbaal terechtzitting van 14, 17 en 21 juni 2016, pagina 7.
Proces-verbaal terechtzitting van 14, 17 en 21 juni 2016, pagina 16.
Doc. nr. 012422.
Uitspraak 20‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Zaak “Passage”. Voorlopige hechtenis van kroongetuige (in de zin van art. 226g Sv.) en aan die getuige gedane toezeggingen. Is het openbaar ministerie gehouden om over het al dan niet tenuitvoerleggen van die hechtenis en hetgeen daaromtrent aan de getuige mogelijk is toegezegd (op voorhand) verantwoording af te leggen aan de rechter in de zaak waarin de getuige verklaart? Beslissing op een daartoe strekkend verzoek van medeverdachten in wier zaken de kroongetuige verklaart.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 20 mei 2016.
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, leden,
mrs. A. Binken en M. Rasterhoff, griffier.
[...]
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissing van het hof het volgende mede.
[...]
Garantie op transparantie
Namens de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] is verzocht dat het hof de advocaat-generaal zal opdragen opening van zaken te geven over de (executie van de) voorlopige hechtenis van de verdachte [getuige] , thans en in de toekomst. De raadsman van de verdachte [verdachte 3] heeft zich aangesloten bij dit verzoek en de gronden waarop het berust.
Het verzoek veronderstelt blijkens de daaraan gegeven onderbouwing dat het al dan niet tenuitvoerleggen van de voorlopige hechtenis van de verdachte [getuige] door het Openbaar Ministerie zowel in het heden als in de toekomst door de advocaat-generaal welbewust is c.q. zal worden onttrokken aan het zicht van het hof, zowel in het kader van diens eigen strafzaak als in de strafzaken tegen de verdachten waarin [getuige] als kroongetuige heeft verklaard en nog zal verklaren.
De opportuniteit van het verzoek is gelegen in de volgens de verdediging snel naderbij komende datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [getuige] , waarbij de verdediging bij de bepaling van die datum veronderstellenderwijs is uitgegaan van toekomstige strafoplegging door het hof, overeenkomstig de door het Openbaar Ministerie met [getuige] afgesproken vordering tot oplegging van gevangenisstraf. Het is volgens de verdediging ondenkbaar dat [getuige] langer in voorlopige hechtenis zal (willen) verblijven dan tot de dag waarop de aldus door de verdediging veronderstelde gevangenisstraf expireert, terwijl niettegenstaande die nakende datum tot dusver niet is gebleken van een (voornemen tot het doen van een) vordering van de advocaat-generaal dan wel verzoek van de verdachte [getuige] , strekkend tot opheffing van diens voorlopige hechtenis. Het moet daarom ervoor worden gehouden dat het Openbaar Ministerie in weerwil van hetgeen de wettelijke regeling voorschrijft buiten het hof om [getuige] in vrijheid gaat stellen, zo [getuige] niet al reeds in vrijheid ís gesteld.
Het verzoek, dat zich naar de lezing van het hof laat duiden als een verzoek tot garantie op transparantie, is in de kern gegrond op drie pijlers.
In de eerste plaats is (iedere toezegging tot) de invrijheidstelling van de verdachte [getuige] aan te
merken als relevant in het bestek van de door het hof (ambtshalve en na gevoerde verweren)
te verrichten rechtmatigheidstoetsing van de door het Openbaar Ministerie met [getuige] als
kroongetuige gemaakte afspraken (in de betekenis van het Wetboek van Strafvordering,
Tweede Boek, Vierde Afdeling B). Voorts kan iedere afspraak of toezegging daaromtrent
raken aan de verklaringsbereidheid van de kroongetuige [getuige] en derhalve aan de
betrouwbaarheidstoetsing van de door hem afgelegde verklaringen. Tot slot kan (iedere
toezegging tot) de invrijheidstelling van [getuige] een schending opleveren van – naar het hof de
verdediging begrijpt – zekere beginselen van behoorlijke procesorde. Op al deze gronden is
volgens de verdediging thans het moment aangebroken dat het Openbaar Ministerie –in de
woorden van die verdediging– met de billen bloot moet.
Daarom dient het hof – waar de advocaat – generaal zulks kennelijk niet uit eigener beweging doet – hem te bevelen dat hij thans volkomen transparantie betracht en in de toekomst zal betrachten, aldus samengevat het verzoek en de daaraan gegeven onderbouwing.
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet en hij heeft onder het
doen van de mededeling ter terechtzitting dat de verdachte [getuige] niet in vrijheid is gesteld
– samengevat – het volgende betoogd.
Het is vanzelfsprekend dat het Openbaar Ministerie wetsconform handelt, en er bestaat geen
noodzaak dat het Openbaar Ministerie van iedere handeling of beslissing aan de rechter
vóóraf aankondiging doet of vóóraf verantwoording aflegt, en al helemaal niet aan
(raadslieden van) medeverdachten. Het handelen van het Openbaar Ministerie komt uit de
aard daarvan eerst achteraf voor rechtmatigheids- en behoorlijkheidstoetsing in aanmerking,
aldus de advocaat-generaal.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat indien zich hier het geval voordoet waarin het
Openbaar Ministerie met [getuige] – in diens hoedanigheid van verdachte of van getuige –
afspraken heeft gemaakt of aan hem een toezegging heeft gedaan die (mede) in het licht van
de vigerende wettelijke regeling van het Wetboek van Strafvordering, Tweede Boek, Vierde
Afdeling B en de met die regeling nagestreefde waarborgen redelijkerwijs (ook door [getuige] )
kunnen worden aangemerkt of begrepen als een tegenprestatie of tegemoetkoming voor zijn
verklaren als getuige in zekere strafzaken, het alsdan vanzelfsprekend op de weg van het
Openbaar Ministerie ligt dat het bij monde van de advocaat-generaal het hof daaromtrent in
beginsel inlicht, opdat het hof (ook) al die gegevens kan betrekken bij de door
het hof te verrichten rechtmatigheids- en betrouwbaarheidstoetsingen, ambtshalve of naar
aanleiding van ter zake door of namens de verdachten te voeren verweren.
Het hof bezigt het begrip in beginsel, omdat het in het algemeen niet geheel ondenkbaar is dat de wijze van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis van een getuige die in een beschermingsprogramma is of zal worden geplaatst feitelijk zal kunnen afwijken van de reguliere wijze van tenuitvoerlegging van voorlopige hechtenis. Voor zover die afwijkingen rechtstreeks samenhangen met hetgeen voortvloeit uit eisen van doelmatige getuigenbescherming ligt onthulling daarvan door de advocaat-generaal niet in de rede.
Vanzelfsprekend, omdat bij uitstek de advocaat-generaal op grond van de aan hem bij wet
opgedragen taak gehouden is om al hetgeen van betekenis kan zijn voor de door het hof te
geven (eind)beslissingen tijdig aan het hof (en aldus ook aan de daarvoor in aanmerking
komende verdachten en hun raadslieden) ter kennis te brengen. Daarbij heeft als uitgangspunt
te gelden dat in het licht van de even bedoelde taakstelling de advocaat-generaal die
transparantie zal hebben te betrachten op het in zijn ogen daarvoor in aanmerking komende
moment, doch in elk geval uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir of zoveel eerder als
redelijkerwijs voor hem voorzienbaar nodig is met het oog op door het
hof te verrichten of te bevelen onderzoek en/of daarover te voeren debat door partijen ter
terechtzitting. Voorts is het denkbaar dat de op het spel staande belangen van
de verdachten [verdachte 2] , [verdachte 3] en [verdachte 1] vergen dat hij die transparantie onverwijld betracht.
In hetgeen namens de verdachten is aangevoerd vindt het hof geen grond om in afwijking van
het hiervoor omschreven uitgangspunt aan de advocaat-generaal op te dragen de openheid te verschaffen over hetgeen door het Openbaar Ministerie met de verdachte [getuige] mogelijk is gewisseld, toegezegd of afgesproken over (het voortduren van) diens voorlopige hechtenis.
Uit het voorgaande vloeit bovendien voort dat er evenmin een grond bestaat
– wat daarvan overigens in strafvorderlijke zin ook zij – voor het geven van enige opdracht of
het doen van enige aanbeveling door het hof aan de advocaat-generaal over de door hem te
bewandelen weg in het geval waarin bij de advocaat-generaal het voornemen bestaat om de
verdachte [getuige] uit diens voorlopige hechtenis in vrijheid te stellen.
Dit een en ander voert tot de slotsom dat het verzoek wordt afgewezen.
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Zaak "Passage". De verdachte verzoekt schorsing van de voorlopige hechtenis teneinde een in een andere strafzaak onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te kunnen laten leggen. Hof wijst het verzoek af en wijst op de in art. 68 Sv. neergelegde wettelijke opdracht aan OM tot verrekening.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 22 december 2015.
Tegenwoordig zijn:
mr. R. Veldhuisen, voorzitter,
mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, leden,
mr. M. Rasterhoff, griffier.
[...]
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede.
[...]
Voorlopige hechtenis [verdachte]
Bij beslissing ter terechtzitting van 29 juni 2015 heeft het hof, na een daartoe strekkende vordering van de advocaat-generaal, de gevangenneming van de verdachte [verdachte] bevolen. Een namens [verdachte] gedaan verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis heeft het hof daarbij afgewezen.
Ter terechtzitting van 17 december 2015 is namens [verdachte] verzocht om opheffing c.q. schorsing van diens voorlopige hechtenis. De onderbouwing van dit verzoek is opgenomen in de bij die gelegenheid overgelegde pleitnota.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen zowel de opheffing als tegen een schorsing van de voorlopige hechtenis; verwezen wordt naar de overgelegde schriftelijke reactie.
Verzoek tot opheffing
Het hof heeft in de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bevel tot gevangenneming d.d. 29 juni 2015 vastgesteld dat er ernstige bezwaren en gronden aanwezig waren voor de voorlopige hechtenis. Het hof verwijst naar deze overwegingen, die als hier herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd.
Namens [verdachte] is aangevoerd dat in het bijzonder in de verklaringen van de getuige [getuige] een vergaande relativering van de ernstige bezwaringen kan worden gezien. De advocaat-generaal ziet die verklaringen daarentegen niet als ontlastend voor [verdachte] . Met betrekking tot dit debat verwijst het hof naar hetgeen het in de beslissing van 29 juni 2015 heeft overwogen:
“Mede in het licht van een terugblik op het onderzoek ter terechtzitting inzake ‘Passage” tot dusver laat een vooruitblik redelijkerwijs geen ruimte voor een andere conclusie dan dat toelaatbaarheid van bewijsverkrijging en aspecten van bewijswaarde en bewijskracht voorwerp van onderzoek door het hof zijn en zullen blijven. Reeds daarom is een min of meer finale beoordeling van de bewijswaarde en –kracht van de door de advocaat-generaal gepresenteerde potentiële bewijsmiddelen thans niet aan de orde.
[…]
Het is ook daarom, dat het hof niet in het spoor van het gevoerde debat zal overgaan tot een min of meer fijnmazige beoordeling van de validiteit van door de advocaat-generaal als potentiële bewijsmiddelen gepresenteerd materiaal, resulterend in een beslechting door het hof van ieder onderdeel van het door partijen gevoerde debat.”
Het hof is, wat er verder ook moge zijn van de uiteindelijke waardering van de inhoud van de verklaringen van de getuige [getuige] , van oordeel dat deze thans in ieder geval niet in zodanige mate kunnen afdoen aan de door het hof in de beslissing van 29 juni 2015 vastgestelde ernstige bezwaren, dat het verzoek tot opheffing zou moeten worden toegewezen. Het hof wijst, nu overigens in de gronden van het gegeven bevel geen wijziging is gekomen, dit verzoek daarom af.
Waar namens [verdachte] in het hierna te bespreken schorsingsverzoek herhaaldelijk wordt uitgegaan van een situatie waarin de uiteindelijk aan hem op te leggen vrijheidsstraf van kortere duur is dan de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, overweegt het hof dat het op grond van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook ambtshalve gehouden is hiervoor te waken. Voor een opheffing op die grond bestaat thans voor het hof geen aanleiding.
Verzoek tot schorsing
Namens [verdachte] is subsidiair verzocht diens voorlopige hechtenis te schorsen tot aan het moment dat de einddatum van de executie van de vrijheidsstraf, die hem in de strafzaak Zuil is opgelegd, is bereikt. Kort gezegd is daartoe aangevoerd dat [verdachte] bij deze schorsing een groot persoonlijk belang heeft, omdat hij – mede ten gevolge van de afwijzende reactie van het OM op eerdere verzoeken van de verdachte om over te gaan tot verrekening – bij voortduring van de voorlopige hechtenis in Passage geen enkele compensatie meer zal kunnen ontvangen ingeval de door hem ondergane voorlopige hechtenis in duur de op te leggen vrijheidsstraf zal blijken te hebben overschreden.
Het hof stelt voorop dat in de beslissing van 29 juni 2015 – waar een verzoek tot schorsing op dezelfde grond aan de orde was – het navolgende is overwogen:
Het namens [verdachte] aangevoerde persoonlijke belang bij zijn schorsing is gelegen in zijn voortgezette vrijheidsbeneming uit anderen hoofde. Immers, tenuitvoerlegging van een bevel gevangenneming brengt volgens de verdediging van [verdachte] mee, dat de tenuitvoerlegging van de aan hem in een andere zaak opgelegde gevangenisstraf wordt onderbroken, met gevolg dat hij op enig moment in de toekomst alsnog wordt geconfronteerd met de tenuitvoerlegging van het restant van die gevangenisstraf.
Het hof wijst op de wettelijke opdracht tot verrekening zoals deze is neergelegd in artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Sv. Deze opdracht aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteiten brengt met zich dat mag worden aangenomen dat zal worden overgegaan tot verrekening van de in voorlopige hechtenis door te brengen tijd met de resterende duur van opgelegde gevangenisstraf, waarvan de tenuitvoerlegging door die hechtenis van rechtswege is geschorst.
Het hof begrijpt het verzoek aldus dat, nu de verdediging er op grond van uitlatingen van vertegenwoordigers van het openbaar ministerie van uit gaat dat nimmer tot een verrekening van in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zal worden overgegaan, er een groot persoonlijk belang voor [verdachte] is om thans het restant van de aan hem in een andere strafzaak opgelegde gevangenisstraf (strafzaak “Zuil”) ‘op te souperen’.
Indien thans tot schorsing van de voorlopige hechtenis in Passage wordt overgegaan, herleeft de executie van de vrijheidsstraf, opgelegd in die strafzaak Zuil en wordt voorkomen dat [verdachte] – na een eventuele opheffing van de voorlopige hechtenis in Passage – nog wordt geconfronteerd met een strafrestant inzake Zuil. Met de executie van de in de zaak-Zuil opgelegde gevangenisstraf kan ook worden tegemoetgekomen aan de strafvorderlijke belangen, aldus de verdediging; voor verlofverlening hoeft niet te worden gevreesd, nu [verdachte] bereid is ook schriftelijk te verklaren dat hij niet om toekenning van algemeen verlof zal verzoeken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek, wijst het hof thans opnieuw op de wettelijke opdracht tot verrekening zoals deze is neergelegd in artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze opdracht aan de met de tenuitvoerlegging belaste autoriteiten houdt in dat in een geval als het onderhavige, waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van rechtswege is geschorst omdat een bevel tot voorlopige hechtenis is gegeven, de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zoveel mogelijk in mindering wordt gebracht op die straf. Naar het oordeel van het hof kan deze opdracht in casu niet anders worden begrepen dan dat de door [verdachte] in Passage in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd zoveel mogelijk in mindering zal worden gebracht op de voor hem nog resterende straftijd in die strafzaak Zuil. Voor zover de advocaat-generaal heeft willen betogen dat voor een dergelijke verrekening geen mogelijkheden zijn, komt dit standpunt alsmede de onderbouwing daarvan het hof onjuist voor.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat die verrekening op grond van artikel 68, eerste lid, laatste volzin, Sv nadat het hof eindarrest heeft gewezen dient plaats te vinden en dat voor een dergelijke verrekening niet is vereist dat [verdachte] inzake Passage volledig en onherroepelijk zal zijn vrijgesproken. De advocaat-generaal heeft, onder meer door de verwijzing naar het bepaalde in artikel 90, vierde lid, Sv, klaarblijkelijk een parallel willen trekken met de regeling van artikel 89 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Doel, reikwijdte en strekking van deze regeling zijn evenwel wezenlijk anders dan die van artikel 68 Sv. Laatstgenoemde bepaling (geplaatst in de afdeling over voorlopige hechtenis) brengt primair tot uitdrukking het wettelijke uitgangspunt dat voorlopige hechtenis voorrang heeft boven tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en beoogt voorts de praktische gevolgen daarvan te regelen in de vorm van de opdracht tot verrekening aan de met tenuitvoerlegging belaste autoriteiten. Van rechterlijke tussenkomst is daarbij, anders dan in de regeling van artikel 89 Sv die is geplaatst in de afdeling over schadevergoeding, geen sprake.
Het hof wijst in dit verband op de bewoordingen van de betreffende bepaling, op de wetsgeschiedenis ervan, alsmede op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht dat hierop aansluit. De laatste volzin van deze bepaling brengt zelfs tot uitdrukking dat het primaire object van aftrek van voorarrest dient te worden gezocht in het strafrestant van de andere opgelegde, nog niet volledig ten uitvoer gelegde, vrijheidsstraf.
Het standpunt van de advocaat-generaal dat de wet voor een geval als het onderhavige niet voorziet in verdiscontering (alsmede de kennelijk ter onderbouwing van dat standpunt gedane verwijzing naar ECLI:NL:HR:2015:500) miskent dat voor een geval als het onderhavige de wet nu juist uitdrukkelijk wél in een dergelijke verdiscontering beoogt te voorzien.
Het voorgaande brengt mee dat naar het oordeel van het hof de aan het schorsingsverzoek ten grondslag gelegde hypothetische situatie – te weten dat [verdachte] ingeval van oplegging door het hof van een kortdurende vrijheidsstraf en een daarmee verbonden opheffing van de voorlopige hechtenis in het kader van Passage nog met een te executeren strafrestant van de zaak-Zuil zal worden geconfronteerd – zich, uitgaand van een juiste wetstoepassing, niet zal kúnnen voordoen. Reeds daarom ligt het subsidiair gedane verzoek voor afwijzing gereed. Nu ook overigens persoonlijke omstandigheden die tot een schorsing van de voorlopige hechtenis zouden dienen te leiden niet zijn gesteld noch zijn gebleken, zal het subsidiair gedane verzoek worden afgewezen.
Beslissingen
Het hof:
- -
wijst af het namens de verdachte [verdachte] gedane verzoek tot opheffing van diens voorlopige hechtenis;
- -
wijst af het namens de verdachte [verdachte] gedane verzoek tot schorsing van diens voorlopige hechtenis.
Uitspraak 21‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Zaak ''Passage''. Beslissingen op verzoeken tot informatieverstrekking door openbaar ministerie over kaders getuigenbescherming met het oog op toetsing door het hof. Beslissingen op getuigenverzoeken met het oog op beoordeling overeenkomst met en betrouwbaarheid van (kroon)getuigen.
Partij(en)
Uitspraak
Gerechtshof Amsterdam
Afdeling strafrecht
Strafzaak Passage
Extract beslissingen
Datum: 21 september 2015
Vorderingen, voornemens en verzoeken: overwegingen en beslissingen van het hof
1. Inleiding
In het hoger beroep “Passage” is het hof thans toegekomen aan het geven van overwegingen en beslissingen na een kortgeleden gehouden derde ronde van regiezittingen.
Met het oog op het behouden van het scherpe zicht op samenhang en context leert een korte terugblik het volgende.
De vorige, tweede regieronde is afgerond met overwegingen en beslissingen die het hof heeft gegeven op 23 januari 2015. Het ging toen om ambtshalve gegeven beslissingen tot het horen van getuigen, als ook om aankondigingen en vorderingen van de advocaat-generaal en verzoeken, gedaan namens de verdachten door hun respectieve raadslieden. Dit een en ander sproot direct voort uit de in het najaar van 2014 door de advocaat-generaal geïntroduceerde tweede kroongetuige [R.] . Deze introductie bleek niet onproblematisch; op tal van onderdelen die steeds samenhingen met de door de advocaat-generaal gepresenteerde kroongetuige [R.] is debat gevoerd en is op geschilpunten door het hof beslist. Gedurende de voorbije periode heeft het hof een aanzienlijk aantal getuigen gehoord, overwegend in de sleutel van de door de advocaat-generaal nagestreefde doelen van het verifiëren/falsifiëren van de (kluis)verklaringen van de getuige [R.] .
Naast de aan de introductie van [R.] als kroongetuige gerelateerde verzoeken en verweren werd over de band van deze kroongetuige de verbinding gelegd met de door de officier van justitie gestarte strafzaak tegen [H.] .
[H.] staat bij de rechtbank terecht, ook voor misdrijven die in het hoger beroep Passage aan de orde zijn. En: [R.] heeft ook verklaard over misdrijven die min of meer zijdelings aan de orde zijn in dit hoger beroep. Voor zover [R.] over die misdrijven heeft verklaard blijven die niet buiten het zicht van Passage in hoger beroep, ook omdat die verklaringen van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door [R.] als kroongetuige afgelegde verklaringen.
Voorts is bij gelegenheid van die tweede regieronde in januari jl. stilgestaan bij het gegeven dat in de zaak tegen [H.] onderzoek (door politie, rechter-commissaris en rechtbank) werd gedaan naar zijn betrokkenheid bij moorden die ook in het kader van Passage aan een aantal verdachten wordt verweten. Na een verkenning van het een en ander heeft het hof, mede op basis van de standpunten van procespartijen, vastgesteld dat als een min of meer vaststaand gegeven moet worden beschouwd dat het procesverloop van Passage in hoger beroep zich relatief onafhankelijk van dat in de zaak-Vandros zal bewegen. Het hof heeft toen goede nota genomen van de breed gedragen wens dat het hof de regie met strakke hand voert, dit ook in het licht van de met het Passageproces tot dusver gemoeide tijd. Aan de advocaat-generaal is toen opgedragen het hof in te blijven lichten over het verloop van die zaak. Het hof heeft destijds gemotiveerd afgezien van het investeren in verkenningen op (on)mogelijkheden van het gelijkschakelen van getuigenverhoren in beide onderzoeken.
Inmiddels is ook de behandeling van een andere strafzaak door de rechtbank scherper in beeld gekomen: Enclave. Ook die zaak heeft raakvlakken met onderdelen van Passage en in zoverre is ook de samenloop met die zaak niet zonder betekenis. Het is in het bijzonder de in die zaak figurerende getuige [K.] en al hetgeen aan diens getuigenissen al dan niet is voorafgegaan waarvoor de verdediging van [verdachte 1] en [verdachte 2] aandacht heeft gevraagd, thans in de vorm van verzoeken.
Het verloop van de onderzoeken tegen [H.] (Vandros) en tegen anderen (Enclave) heeft de advocaat-generaal ertoe gebracht inhoud te geven aan de in januari 2015 door het hof met zekere nadruk geformuleerde alertheid die het van de advocaat-generaal verwacht.
Het toch al zeer omvangrijke Passage-dossier is sedertdien door hem aangevuld met tal van stukken die in die onderzoeken Vandros en Enclave zijn ingebracht. In dat bestek springen de processen-verbaal waarin de verklaringen van de gezusters [getuigen] , [getuige 2] en [K.] zijn gerelateerd in het oog.
Gesteld voor de vraag of, en zo ja op welke wijze enige gelijkschakeling van onderzoekshandelingen in Vandros en Passage aangewezen is heeft het hof ter terechtzitting van 23 januari 2015 overwogen dat op grond van de toen beschikbare gegevens daarvoor geen termen aanwezig waren. Daarom heeft het hof toen ervan afgezien om in die tweede regiefase te investeren in nadere verkenningen ter zake.
Het hof heeft op die terechtzitting vastgesteld dat procespartijen sterk hechten aan een voortvarende afdoening, dit ook in het licht van de zeer aanzienlijke tijd die tot dusver gemoeid is geweest met de behandeling van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep en de druk die strafvervolging voor de respectieve verdachten meebrengt. Het onderzoek is vervolgens met voortvarendheid en strakke regievoering voortgezet.
Ook thans geldt evenwel onverkort dat de mate waarin in hoger beroep met voortvarendheid kan worden geprocedeerd onlosmakelijk samenhangt met de kwaliteit van de waarheidsvinding in hoger beroep en de waarborging van de belangen van procespartijen. Het hof zal steeds oog hebben te blijven houden voor de juiste balans van deze aspecten in hun onderling verband.
Het hof heeft op die terechtzitting in januari 2015 voorts het volgende overwogen.
Het hof zal hierna in lijn met het voorgaande beslissingen geven ten aanzien van de voortgang.
Die beslissingen brengen mee dat de opgave voor de komende periode erin bestaat dat externe onzekerheden die op het proces van invloed zijn worden onderkend, gevolgd en tot hanteerbare proporties teruggebracht. Deze onzekerheden zijn bij de huidige stand van de inzichten vooral te lokaliseren in het te verrichten onderzoek in het kader van de strafzaak Vandros. Daarnaast doen deze zich voor in het domein van enkele lopende opsporingsonderzoeken naar liquidaties die aan geen van de verdachten die in Passage terecht staan, zijn ten laste gelegd.
Elke andere richting waarin oplossingen zouden worden gezocht, zou stilstand, althans vertraging alsmede verminderde controle impliceren. Waar het gaat om ontwikkelingen in het onderzoek-Vandros kan vooralsnog vrijwel uitsluitend worden uitgegaan van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Op zo’n smalle basis kan een nadere vormgeving van het onderzoek Passage niet worden gefundeerd, noch op een juridisch verantwoorde noch op een praktisch aanvaardbare manier.
Als mogelijk nadelig gevolg zal eveneens moeten worden aanvaard dat verschillende rechters op uiteenlopende momenten feitelijke en rechtsvragen zullen gaan beantwoorden die onderling nauw samenhangen.
De door het hof beoogde regie, in antwoord op de daartoe gedane uitnodiging, zal inhouden dat op regelmatige basis beoordeeld zal worden of de onzekerheden van aard en intensiteit zijn veranderd en aanleiding kunnen zijn voor nadere omlijning en invulling van het te verrichten onderzoek in hoger beroep. Daarbij staan het hof thans in elk geval twee momenten voor ogen.
Het eerste is het moment waarop het openbaar ministerie meer inzicht geeft in verloop en inrichting van het (voorbereidende) onderzoek-Vandros.
Het tweede moment is dat waarop het vandaag door het hof te bevelen onderzoek (ter terechtzitting en uit te voeren door de rechter-commissaris) zal zijn afgerond. Vooralsnog kan alleen het tweede moment worden geraamd. Het is opgenomen in de heden bekend te maken planning voor het onderzoek ter terechtzitting in de eerste helft van 2015. Overigens valt niet uit te sluiten dat beide momenten in tijd min of meer zullen samenvallen.
Een en ander laat overigens onverlet dat procespartijen op elk moment het hof kunnen vragen om een moment voor nadere regie in te plannen als zij van mening zijn dat ontwikkelingen daartoe noodzaken.
Thans is het moment aangebroken waarop de afronding van het in januari 2015 bevolen onderzoek in zicht komt, met dien verstande dat de aankomende periode nog een klein aantal getuigen zal worden gehoord. Het voortschrijden van de tijd heeft enige helderheid gebracht. De advocaat-generaal heeft het hof ingelicht over de op 16 september jl. door de rechtbank bepaalde vormgeving van de voortgang van het onderzoek in de [H.] betreffende strafzaak. Voorts is thans de agendering van de behandeling door de rechtbank van een aantal strafzaken onder de noemer Enclave bekend.
Nu de rechtbank in de strafzaak tegen [H.] het zwaartepunt van het in die zaak thans te houden onderzoek bij de rechter-commissaris heeft gelegd - verhoren van de na te noemen drie getuigen daaronder mede begrepen – zal het hof, voordat het beslist over de agendering en modaliteit van verhoren van de door de advocaat-generaal aangekondigde getuigen [getuigen] en [getuige 2] , de advocaat-generaal en de verdediging in de strafzaken tegen [verdachte 3] , [S.] , [R.] , [verdachte 1] en [verdachte 2] de gelegenheid bieden dat nieuwe gegeven van verwijzing naar de rechter-commissaris te betrekken bij de reeds gegeven toelichting op het zowel door de advocaat-generaal als die verdediging voorgestane verhoor van deze getuigen in de in hoger beroep voorliggende strafzaken. Het hof verstaat, dat de advocaat-generaal zich onverwijld door de officier van justitie laat inlichten over (verwachtingen over) de agendering van die verhoren door de rechter-commissaris.
Die gelegenheid zal worden geboden ter terechtzitting van 22 september 2015 te 13:00.
Overigens brengt hetgeen het hof tot nog toe ter kennis is gebracht over inhoud en voortgang van de strafzaken Vandros en Enclave geen verandering in het eerder in januari 2015 gekozen uitgangspunt: voortvarend voort-procederen in hoger beroep, met een open oog voor al hetgeen door en onder gezag van de rechtbank inzake Vandros en Enclave voorvalt, indien en voor zover relevant voor het onderzoek in hoger beroep in Passage. In elk geval de advocaat-generaal wordt geacht die ogen van het hof open te doen houden, door het hof blijvend in te lichten over al hetgeen in die zaken voorvalt en wordt verricht, indien en voor zover van belang voor enige door het hof in de in hoger beroep ter berechting voorliggende strafzaken te nemen beslissing.
2. De verzoeken die strekken tot nader onderzoek naar vorm en inhoud getuigenbescherming
[…]
2.2
Beoordeling door het hof
2.2.1
Processueel kader
Vooropgesteld dient te worden dat het processuele kader waarin de verzoeken zijn gedaan en door het hof dienen te worden beoordeeld wordt gevormd door de artikelen 315 en 328 Wetboek van Strafvordering (Sv). Ingevolge deze bepalingen die in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, kan de zittingsrechter, indien hem daartoe de noodzaak is gebleken, de oproeping van getuigen bevelen en voorts bepalen dat bescheiden die niet ter terechtzitting aanwezig zijn aan het dossier worden toegevoegd. De verdachte kan in elke stand van het geding een verzoek doen tot toepassing van deze bevoegdheid.
Het hof stelt voorop dat in artikel 226l Sv weliswaar is neergelegd dat de Minister van Justitie de bevoegdheid toekomt om op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen te treffen voor feitelijke bescherming van zekere getuigen en personen, doch een bijzondere, op dergelijke maatregelen betrekkelijke wettelijke regeling, waarin aan de zittingsrechter (al dan niet na een daartoe gevoerd verweer) enige toetsende rol van dergelijke getroffen maatregelen is opgedragen, ontbreekt.
Derhalve zal het hof als zittingsrechter bij de beoordeling van verweren die zien op het aan de verzoeken onderliggende speelveld zich hebben te richten op de in artikel 359a Sv neergelegde regeling van sanctionering van vormverzuimen, vanzelfsprekend naast het aan artikel 6 van het EVRM te ontlenen toetsingskader.
Thans ligt evenwel niét aan het hof de beoordeling en beslissing van verweren, doch wél van aan de hand van de even genoemde maatstaf te beoordelen verzoeken voor. Voor de beoordeling of de noodzaak tot toewijzing van verzoeken zich voordoet geldt steeds als voorwaarde dat hetgeen is verzocht van belang is voor enige, door het hof te nemen beslissing.
2.2.2.
De beoordeling en beslissing
Het onderwerp van het treffen van specifieke maatregelen voor de feitelijke bescherming van de in art. 226l, eerste lid, Sv bedoelde getuigen ( [S.] en [R.] ) als ook van de in het tweede lid van die bepaling bedoelde personen ( [K.] ), brengt naar zijn aard mee dat de inhoud van (het samenstel van) die maatregelen zich in beginsel niet leent voor openbaarmaking. Immers, aangenomen moet worden dat openbaarmaking van die inhoud afbreuk doet aan het realiseren van het met het treffen van die maatregelen nagestreefde doel: het bieden van een effectieve feitelijke bescherming van personen in meest ruime zin.
Het hof neemt aan dat de door de raadslieden gewenste openbaarmaking van de in de verzoeken bedoelde onderdelen en aspecten van de inhoud van het samenstel van maatregelen (al dan niet zijnde de vrucht van door de Staat met die getuigen/persoon gemaakte afspraken) per definitie slechts een gefragmenteerd en lacuneus beeld kan opleveren van al hetgeen in de sleutel van bescherming als geheel door de Staat wordt geboden en verricht. Daarbij komt, dat aard, omvang en inhoud van het samenstel van die maatregelen in hoge mate zullen zijn toegesneden op de specifieke situatie waarin ieder van de te beschermen personen (in casu: [S.] , [R.] en [K.] ) verkeert. Voorts mag worden aangenomen dat deze maatregelen rechtstreeks zullen samenhangen met en voortvloeien uit hetgeen de Staat op basis van de op ieder van die personen toegesneden dreigingsanalyse heeft vastgesteld. Wat die dreigingsanalyse betreft neemt het hof in aanmerking dat, waar in het algemeen het fenomeen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aangenomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en mogelijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Bovendien komt in dit verband betekenis toe aan de vaststelling dat deze dreigingsanalyse zich naar haar aard niet voor enige vorm van openbaarmaking in enigerlei mate leent.
Het hof neemt in aanmerking hetgeen hiervoor is overwogen en betrekt daarbij wat hiervoor met betrekking tot het processuele kader is overwogen. Dit leidt tot de slotsom dat een door de raadslieden beoogde toetsing door de zittingsrechter van de opportuniteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het samenstel van voor zekere personen getroffen beveiligingsmaatregelen, aan de hand van kennisneming van de inhoud van slechts één of meer onderdelen van dat samenstel van maatregelen, per definitie gemankeerd zal zijn. Immers, niet valt in te zien hoe het resultaat van deze beoordeling van getroffen en mogelijk nog te treffen maatregelen in hun onderlinge verband en samenhang betekenisvol kan zijn als ten aanzien daarvan wél van de inhoud van het één en tegelijkertijd niet ook van het ánder kan worden kennisgenomen.
Daar komt nog bij dat, anders dan bij andere aan de zittingsrechter opgedragen beslissingen, noch een kader voor toetsing noch een maatstaf voor beoordeling bestaat. Dit heeft als achtergrond, zo mag worden aangenomen, de aard van de getuigenbescherming en de onmogelijkheid om daarover, anders dan op zeer beperkte wijze, te rapporteren.
Zo bezien heeft te gelden dat toewijzing van de verzoeken – gelet op het per definitie gefragmenteerde en lacuneuze karakter van de mogelijk daaruit naar voren komende informatie – niet verder zal kunnen bijdragen aan een door de raadslieden beoogde toetsing door het hof zodat daarvoor geen noodzaak bestaat.
Ten aanzien van de getuige [S.] heeft nog in het bijzonder te gelden dat hetgeen tot dusver door het hof niettemin aan nader onderzoek is opgedragen en vervolgens is verricht rechtstreeks samenhangt met – zeer kort samengevat – het dynamisch verloop van al hetgeen door en over hem naar voren is gebracht c.q. verklaard c.q. was weggelaten, zoals daarvan blijkt uit al hetgeen door het hof is overwogen en beslist ter (regie)terechtzittingen van 13 december 2013, 10 juni 2014, en bekrachtigd op 23 januari 2015.
Het hof merkt in dit verband op dat het primaire object van aanvullend onderzoek en nadere verantwoording ten aanzien van getuigenbeschermingsmaatregelen het gestelde conflict tussen [S.] en de Staat was. Dit riep vragen op ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van zijn verklaringen waarna het hof binnen de grenzen van de in artikel 187d Sv bedoelde belangen onderzoekshandelingen heeft bevolen, die, na enige aanloopproblemen, zijn uitgevoerd.
Het is op grond van de inhoud van in eerste aanleg gevoerde verweren en de eerder in hoger beroep gedane en thans voorliggende verzoeken niet ondenkbaar dat door of namens de verdachten te zijner tijd verweren zullen worden gevoerd die inhoudelijk zullen samenhangen met de inhoud van de voorliggende verzoeken.
Zo bestaan aanknopingspunten om te veronderstellen dat zal worden betoogd dat aan het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging dient te worden ontzegd, of dat verklaringen die door de beschermde getuigen zijn afgelegd van het bewijs uitgesloten dienen te worden. De onderbouwing daarvan zal mogelijk bestaan in de argumenten dat per definitie en/of op grond van hetgeen ter zake feitelijk wél en/of niét is gebleken over achtereenvolgens beschermingskaders, (toegezegde) prestaties door de Staat en de wijze van verantwoording daaromtrent door het openbaar ministerie, het aan toetsing door het hof als zittingsrechter onttrokken zijn van de totstandkoming en/of inhoud van beschermingsafspraken met [S.] , [R.] en [K.] (als getuigen/persoon in de betekenis van art. 226l Sv) deze sanctionering dienen mee te brengen.
Daarmee is de noodzaak tot de opdracht aan de advocaat-generaal tot het ter tafel doen brengen van (meer) informatie over de totstandkoming of inhoud van de ten aanzien van de even genoemde personen getroffen maatregelen evenwel niet gegeven.
Aan het kunnen voeren van dergelijke verweren kan – gelijk hiervoor is uiteengezet – ontsluiting van slechts onderdelen van een op verschillende personen toegesneden samenstel van beschermingsmaatregelen in redelijkheid niet bijdragen. Daarom is - ook bezien in het perspectief van het verdedigingsbelang - de noodzaak tot het horen van de verzochte getuigen mrs. [getuige 3] en [getuige 4] (voor zover hun verhoor is verzocht met het oog op nadere informatieverstrekking over de inhoud van getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen) noch tot het geven van de door de verdediging verzochte opdrachten tot nadere informatieverstrekking aanwezig, zodat het hof deze verzoeken afwijst.
De raadsman van [verdachte 3] heeft, zoals hiervoor reeds beschreven, ook verzocht om de personen [getuige 3] en [getuige 4] te doen oproepen met het oog op een verhoor tegen de achtergrond van de door de raadsman gesignaleerde verschillen tussen de zogeheten intentieverklaring financiële bepalingen 2007 en de overeenkomst op hoofdlijnen 2009 met betrekking tot de ten aanzien van [S.] te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen. Kennelijk zijn, aldus de raadsman, andere kaders gehanteerd dan de in dit verband vigerende kaders voor besluitvorming. De raadsman wil weten of er andere kaders in de besluitvorming zijn betrokken en zo ja, welke inhoud deze hebben. Daarnaast gaat zijn interesse uit naar de betrokkenheid van hogere echelons binnen het openbaar ministerie bij de inhoud van de daarover opgemaakte processen-verbaal.
De raadsman heeft daarbij betrokken zijn observaties dat het openbaar ministerie over de inhoud van deze documenten niet telkens op dezelfde wijze en met dezelfde inhoud in de strafzaak van zijn cliënt [verdachte 3] heeft gecommuniceerd. Hij heeft in dat verband als zijn mening te kennen gegeven dat de ingebrachte informatie stelselmatig onjuist is geweest.
De advocaat-generaal heeft zich, op basis van een andere lezing van de relevante processen-verbaal en op grond van een waardering van de reeds over [S.] prijsgegeven informatie, tegen toewijzing van de verzoeken verzet.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Gedurende de gedingfase in eerste aanleg zijn diverse processen-verbaal van officieren van justitie belast met getuigenbescherming of criminele inlichtingen ingebracht met als onderwerp de ten aanzien van [S.] te treffen beschermingsmaatregelen. Voorts is op bevel van het hof een officier van justitie (mr. [getuige 3]) meermalen gehoord, waarbij deze functionaris als getuige tweemaal effectief door de raadsman van de verdachte [verdachte 3] kon worden ondervraagd.
Aldus is door het openbaar ministerie informatie verstrekt en verantwoording afgelegd, zij het op een naar de mening van de raadsman ontoereikende wijze.
Het hof stelt vast dat de voor de besluitvorming binnen het openbaar ministerie relevante regelgeving volledig bekend is. Het gaat hierbij in het bijzonder om artikel 226l Sv en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur en, in ruimere zin, de wettelijke kroongetuigenregeling en de toepasselijke, gepubliceerde, beleidsregels van het openbaar ministerie. De raadsman is blijkens de gegeven toelichting op zoek naar overige normerende kaders die, hoewel niet bekend gemaakt, zijn gehanteerd bij de interne besluitvorming en bij de verslaglegging daarover.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof voorop dat de loop van de interne besluitvorming binnen het openbaar ministerie (door de raadsman in zijn verzoek ook wel getypeerd als “hoe de hazen hebben gelopen”) zich in het algemeen niet leent voor enige uitleg of verantwoording in het kader van strafvordering. Het verzoek, in de kern inhoudend dat ook niet-kenbare “kaders” (met inbegrip van hun boven- en ondergrenzen) worden geopenbaard, staat op gespannen voet met dit uitgangspunt.
Het hof heeft reeds bij eerdere gelegenheden verstaan dat de raadsman verweren heeft gevoerd en opnieuw zal voeren die zijn gebaseerd op de stelling dat in strijd met toepasselijke rechtsregels de getuigenbescherming van [S.] is vormgegeven en dit bovendien in problematische verhouding staat tot de met hem gesloten zogenoemde kroongetuigendeal.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze verweren, die zien op de rechtmatigheid van het handelen van het openbaar ministerie in brede zin, op basis van hetgeen thans beschikbaar is, gevoerd worden. Dit kan ook blijken uit de door de raadsman op het verzoek gegeven toelichting, die klaarblijkelijk vertrekt vanuit de door het openbaar ministerie geproduceerde processtukken. De aanvullende informatie dient, zo begrijpt het hof, betrekking te hebben op de totstandkoming van besluiten binnen de gelederen van het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien wat, in het licht van zowel de door hem aan de verzoeken verbonden toelichting als de, naar verwachting, te voeren verweren de toegevoegde waarde kan zijn van hetgeen de raadsman heeft verzocht.
Ook op deze gronden wordt het verzoek dat strekt tot nadere informatieverstrekking, primair in de vorm van een verhoor van mrs. [getuige 3] en [getuige 4] als getuigen en subsidiair in de vorm van een bevel van het hof aan de advocaat-generaal tot toevoeging van nadere bescheiden, bij gebrek aan noodzaak afgewezen.
3. De aankondigingen, vordering en overige verzoeken
[…]
3.3.2. Getuigen (die raken aan de in het onderzoek Viool voorliggende misdrijven)
De raadsman heeft verzocht om een aantal getuigen, door hem in pleitnotitie 1 genummerd als 13 t/m 21, ter terechtzitting te doen horen. Gedeeltelijk zijn deze door hem ingedeeld in de rubriek ‘Onderzoek Viool’.
Met betrekking tot deze getuigen stelt het hof het navolgende voorop.
Uit de toelichting op de verzoeken volgt, dat genoemde getuigen niet rechtstreeks of uit eigen wetenschap kunnen verklaren over enig aan de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] tenlastegelegd feit. Het hof begrijpt de verzoeken aldus, dat deze getuigen iets zouden kunnen verklaren omtrent hun wetenschap van overige feiten waarover een ander, namelijk [R.] in zijn verklaringen heeft gesproken dan wel dat zij wetenschap hebben van – criminele – activiteiten van [R.] . Om die reden, zo begrijpt het hof, zijn de verklaringen van de getuigen van belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [R.] . Voorts kan uit eerder door de raadsman ingenomen standpunten blijken dat de verklaringen van de bedoelde getuigen van belang kunnen zijn voor de beoordeling door het hof van de rechtmatigheid van de door het openbaar ministerie met hem gesloten kroongetuigendeal, al dan niet responderend op dienaangaande nog te voeren verweren.
Het hof stelt vast dat gedurende de afgelopen maanden reeds een groot aantal getuigen is gehoord in het kader van de ‘verificatie en falsificatie’ van de door [R.] als getuige afgelegde verklaringen, zowel door de politie als door het hof ter terechtzitting, nadat deze door de advocaat-generaal - veelal op de voet van artikel 414 Sv- daartoe waren opgeroepen. Ook staat het verhoor van een aantal van in dat kader te horen getuigen nog op het programma.
Het hof acht het, gelet op de in het voorgaande gedane constateringen, aangewezen om ten aanzien van getuigen als hiervoor bedoeld thans een zekere mate van begrenzing aan te geven.
Het stelt daarbij voorop dat, zoals gezegd, deze getuigen geen ‘bewijsgetuigen’ zijn; hun verklaringen kunnen niet bijdragen tot het bewijs dat de verdachten (in casu: [verdachte 1] en [verdachte 2] ) de aan ieder van hen tenlastegelegde feiten hebben begaan, dan wel van die feiten dienen te worden vrijgesproken. Deze vaststelling geldt evenzeer ten aanzien van de getuige [R.] . In de onderhavige strafzaken is immers ook niet de bewijsvraag ten aanzien van enige betrokkenheid van [R.] bij hem niet-tenlastegelegde feiten aan de orde: vanzelfsprekend niet in de strafzaken tegen [verdachte 1] en [verdachte 2] , maar – in een verwijderd verband – evenmin in de strafzaak tegen [R.] . En voor zover de wetenschap van de hier aan de orde zijnde categorie van getuigen materieel al van betekenis kan zijn voor het aan [R.] in diens strafzaak verweten misdrijf van deelneming aan een criminele organisatie valt voorshands niet in te zien dat hun verklaringen op die grond van belang zijn voor in de strafzaken tegen [verdachte 1] en [verdachte 2] door het hof te nemen beslissingen. Dit een en ander betekent dat in beginsel niet snel de noodzaak van het horen van dergelijke getuigen ter terechtzitting aanwezig kan worden geacht.
Daarmee is evenwel niet gezegd dat de wetenschap van de even bedoelde categorie van getuigen van hetgeen door [R.] is verklaard over andere strafbare feiten c.q. van criminele activiteiten van [R.] in de strafzaken van [verdachte 1] en [verdachte 2] zonder betekenis is.
Immers, de waarheidsvinding en de beginselen van een eerlijk proces, mede in de betekenis van evenwichtigheid van de procesvoering, kunnen gediend zijn met kennisneming door het hof van de inhoud van de eerder genoemde wetenschap van bedoelde getuigen. Het hof heeft daarbij het door de verdediging benoemde belang van de inhoud van de verklaringen van [R.] en diens bijzondere positie als ‘kroongetuige’ betrokken. Aan dit belang van de verdediging kan echter in zijn algemeenheid ook in voldoende mate worden tegemoetgekomen doordat verhoren van die getuigen door de politie worden afgenomen en dat de processen-verbaal daarvan aan het dossier worden toegevoegd. De inhoud van die verklaringen kan dan immers door de verdediging bij het formuleren van uiteenlopende verweren met betrekking tot de getuige [R.] worden betrokken.
Dat niet volstaan kan worden met een verklaring die ten overstaan van opsporingsambtenaren is afgelegd en dat daarenboven een verhoor van de betreffende getuigen ter terechtzitting noodzakelijk is, vergt naar het oordeel van het hof een nadere motivering. In de gevallen waarin deze ontbreekt of naar het oordeel van het hof ontoereikend is, zullen verzoeken daarom worden afgewezen.
Een en ander leidt ten aanzien van de getuigen 13 t/m 21 tot de navolgende beslissingen.
[...]
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mr. A. Binken, griffier, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 21 september 2015.
Uitspraak 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Zaak “Passage”. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep een tweede kroongetuige geïntroduceerd. Overwegingen en beslissingen over de voortgang van de behandeling van de zaken in hoger beroep. Onderwerpen: 1. samenloop met en afstemming van behandeling in hoger beroep op behandeling van gerelateerde strafzaak in eerste aanleg 2. verantwoordelijkheid advocaat-generaal m.b.t. dossiervorming 3. wijziging tenlastelegging 4. beoordelingsmaatstaf getuigenverzoeken 5. verzoek tot heroverweging c.q. beoordeling door rechter-commissaris van (aspecten van) de door de Staat der Nederlanden met de kroongetuige gesloten overeenkomst 6. verzoek te bepalen dat aan de kroongetuige de kennisneming van processtukken wordt onthouden 7. verzoek tot het doen opmaken van een proces-verbaal waarin de met de kroongetuige gemaakte financiële afspraken zijn gerelateerd 8. opdracht aan rechter-commissaris met het oog op het verhoor van een andere (eerste) kroongetuige over met hem gemaakte afspraken c.q. aan hem gedane toezeggingen
Uitspraak
Extract beslissingen
Gerechtshof Amsterdam
Sector strafrecht
Vorderingen, voornemens en verzoeken: overwegingen en beslissingen van het hof
1.0
Inleiding
Ter terechtzitting van 30 september 2014 heeft het hof beslissingen gegeven naar aanleiding van verzoeken en verweren die zijn gedaan c.q. gevoerd naar aanleiding van de door de advocaat-generaal overgelegde schriftelijke bescheiden, die de neerslag inhouden van de met de verdachte [R.] op de voet van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gemaakte afspraak (de “deal”), en voorts de door [R.] bij officieren van justitie en politieambtenaren afgelegde verklaringen (de “kluisverklaringen”).
In de sleutel van een vooruitblik is reeds op die terechtzitting door het hof gewezen op complicaties die rechtstreeks samenhangen met de aard en inhoud van de door de advocaat-generaal overgelegde stukken. Immers, parallel aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep vindt naar aanleiding van de kluisverklaringen van [R.] ook voorbereidend onderzoek plaats tegen de in hoger beroep terecht staande verdachten [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] als ook tegen de verdachte [H.].
Op de terechtzitting van 10 oktober 2014 heeft de advocaat-generaal zijn licht doen schijnen over onder meer de door het hof benoemde complicaties. Bij die gelegenheid heeft de advocaat-generaal aandacht gevraagd voor het zogenoemde verificatie- en falsificatieonderzoek, welk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van de door de verdachte [R.] afgelegde kluisverklaringen. Voorts heeft de advocaat-generaal toen aandacht gevraagd voor de opsporing die wordt verricht naar aanleiding van de moorden op achtereenvolgens [betrokkene 1] (dossier Viool) en [betrokkene 2] (dossier Warande), als ook naar aanleiding van verdenkingen ten aanzien van even genoemde [H.]. Het onderzoek tegen laatstgenoemde is inmiddels bekend onder de naam “Vandros”.
Aangenomen moet worden dat de ten aanzien van de verdachte [H.] sinds 16 december 2014 toegepaste voorlopige hechtenis voor het onderzoek meebrengt, dat het in 2015 zo mogelijk met nóg meer voortvarendheid wordt verricht.
Het ligt voor de hand dat het lopende opsporingsonderzoek en het onder regie van de rechter-commissaris te houden onderzoek tot resultaten zullen leiden die relevant zijn voor en repercussies zullen hebben op hetgeen thans in het kader van het samenstel van strafzaken “Passage” ter terechtzitting van het hof aan de orde is, zowel in de sleutel van onderzoek naar de aan verdachten ten laste gelegde feiten als in het kader van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door [R.] als getuige afgelegde en nog door hem af te leggen verklaringen.
Ter terechtzitting van 15 en 18 december 2014 en van 9 en 16 januari 2015 zijn in het licht van hetgeen hiervoor is beschreven standpunten gewisseld over de gewenste voortgang van de behandeling van de thans voorliggende strafzaken. Diverse opties hebben de revue gepasseerd. Zo is, mede op voorstel van de advocaat-generaal, verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris op praktische haalbaarheid verkend, teneinde te realiseren dat verhoren van getuigen kunnen plaatsvinden, zowel in het tegen [H.] ingestelde voorbereidende onderzoek als in het bestek van het onderzoek dat tegen een aantal thans in hoger beroep terechtstaande verdachten plaatsvindt.
Voorts is door de advocaat-generaal een voorstel gepresenteerd dat, zeer kort samengevat, inhoudt dat in het kader van Passage wordt overgegaan tot het horen van getuigen die naar zijn inschatting in het bijzonder relevantie hebben voor Passage en, op het eerste gezicht, in mindere mate voor het onderzoek-Vandros. In een later stadium zullen dan getuigen worden gehoord die door de advocaat-generaal worden beschouwd als relevant in beide onderzoeken en zal voorts nadere afstemming kunnen plaatsvinden in praktische en inhoudelijke zin.
Ter terechtzitting van 9 en 16 januari 2015 is gebleken dat in het kader van het onderzoek “Vandros” tal van onderzoekshandelingen door de verdediging zullen worden verzocht. Zowel over het moment dat met die onderzoekshandelingen kan worden aangevangen als over het daarmee verbonden tijdsbeslag valt vooralsnog slechts te speculeren.
De contouren van aard, inhoud en omvang van de bij de verdediging van [H.] bestaande onderzoekswensen en het daaraan te verbinden tijdsbeslag (zoals ter kennis van het hof gebracht door de raadsman van de verdachte [verdachte 4]) brengen het hof reeds nu tot de voorlopige inschatting dat de enigszins schematische aannames van de advocaat-generaal ten aanzien van relevantie van getuigen niet zonder meer evident zijn en onvoldoende onderscheidend vermogen hebben om daarop een nadere inrichting van het onderzoek te baseren.
De thans beschikbare gegevens in hun onderling verband en samenhang beschouwd brengen het hof daarom tot de slotsom dat het thans geen begaanbare weg is om de uit te voeren onderzoekshandelingen in ‘Vandros’ en in ‘Passage’ in meer of mindere mate gelijk te schakelen. Het hof acht het daarom niet aangewezen om in deze (tweede) regiefase nader te investeren in verkenningen die hierop zijn gericht.
Van de zijde van een aantal verdachten is gesteld dat het reeds gevormde en nader te vormen dossier in het voorbereidend onderzoek tegen [H.] onverwijld en integraal dient te worden toegevoegd aan de stukken die zich thans in het ‘Passagedossier” bevinden. Voorts is geopperd dat het hof de behandeling van de zaken tot enig moment in het jaar 2018 opschort, met het oog op het afwachten van al hetgeen het tegen [H.] ingestelde onderzoek heeft voortgebracht. Overigens geldt voor dit laatstbedoelde voorstel dat het met gevoel voor ironie lijkt te zijn gedaan.
De ter terechtzitting van 30 september 2014 door het hof beschreven open einden bestaan tegen deze achtergrond onverminderd, terwijl zowel de contouren als de resultaten van het verrichte en nog te verrichten onderzoek op enkele, voor de beoordeling van de nieuw ingebrachte onderzoeksresultaten relevante, zaakdossiers nog immer vrijwel onzichtbaar zijn.
Tegelijkertijd leidt het hof uit al hetgeen door procespartijen naar voren is gebracht grosso modo af, dat deze sterk hechten aan een voortvarende afdoening, dit ook in het licht van de zeer aanzienlijke tijd die tot dusver is gemoeid met de behandeling van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep en de druk die strafvervolging voor de respectieve verdachten meebrengt. De mate waarin in hoger beroep met voortvarendheid kan worden geprocedeerd hangt evenwel onlosmakelijk samen met de kwaliteit van de waarheidsvinding in hoger beroep en de waarborging van de belangen van procespartijen. Het hof zal steeds oog hebben te houden voor de juiste balans van deze aspecten in hun onderling verband.
Voorts maakt het hof uit de ter terechtzitting van 15 en 18 december 2014 en 9 en 16 januari 2015 geuite wensen en opvattingen op dat in elk geval bij de raadslieden die inhoudelijk hebben gereageerd op de jongste ontwikkelingen de uitdrukkelijke wens leeft dat het hof met de nodige kracht de regie zal nemen bij het inrichten van het vervolgonderzoek in hoger beroep.
Het niet geheel onproblematische karakter van de gelijktijdigheid van voorbereidend onderzoek tegen [H.] en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zoals hiervoor is beschreven, heeft noch de advocaat-generaal noch de raadslieden namens een aantal verdachten ervan weerhouden om met het oog op door het hof te verrichten onderzoek aankondigingen en vorderingen c.q. verzoeken te doen, in het bijzonder met het oog op het onderzoek naar de betrouwbaarheid van hetgeen tot op heden door [R.] als getuige is verklaard. Het hof begrijpt dit tegen de achtergrond van de door de betreffende raadslieden uitgesproken wens dat het hof met voortvarendheid en onder strakke regievoering het onderzoek zal voortzetten.
Het hof overweegt ten slotte dat het een aantal getuigen van wie procespartijen een verhoor bij de rechter-commissaris toereikend achten, met het oog op het belang van onmiddellijkheid, alsmede om organisatorische redenen, ter terechtzitting wenst te horen. Ook deze overwegingen dragen bij aan de keuzes die het hof zal maken over de inrichting van de verdere procedure.
Het hof zal hierna in lijn met het voorgaande beslissingen geven ten aanzien van de voortgang.
Die beslissingen brengen mee dat de opgave voor de komende periode erin bestaat dat externe onzekerheden die op het proces van invloed zijn worden onderkend, gevolgd en tot hanteerbare proporties teruggebracht. Deze onzekerheden zijn bij de huidige stand van de inzichten vooral te lokaliseren in het te verrichten onderzoek in het kader van de strafzaak Vandros. Daarnaast doen deze zich voor in het domein van enkele lopende opsporingsonderzoeken naar liquidaties die aan geen van de verdachten die in Passage terecht staan, zijn ten laste gelegd.
Elke andere richting waarin oplossingen zouden worden gezocht, zou stilstand, althans vertraging alsmede verminderde controle impliceren. Waar het gaat om ontwikkelingen in het onderzoek-Vandros kan vooralsnog vrijwel uitsluitend worden uitgegaan van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Op zo’n smalle basis kan een nadere vormgeving van het onderzoek Passage niet worden gefundeerd, noch op een juridisch verantwoorde noch op een praktisch aanvaardbare manier.
Als mogelijk nadelig gevolg zal eveneens moeten worden aanvaard dat verschillende rechters op uiteenlopende momenten feitelijke en rechtsvragen zullen gaan beantwoorden die onderling nauw samenhangen.
De door het hof beoogde regie, in antwoord op de daartoe gedane uitnodiging, zal inhouden dat op regelmatige basis beoordeeld zal worden of de onzekerheden van aard en intensiteit zijn veranderd en aanleiding kunnen zijn voor nadere omlijning en invulling van het te verrichten onderzoek in hoger beroep. Daarbij staan het hof thans in elk geval twee momenten voor ogen.
Het eerste is het moment waarop het openbaar ministerie meer inzicht geeft in verloop en inrichting van het (voorbereidende) onderzoek-Vandros.
Het tweede moment is dat waarop het vandaag door het hof te bevelen onderzoek (ter terechtzitting en uit te voeren door de rechter-commissaris) zal zijn afgerond. Vooralsnog kan alleen het tweede moment worden geraamd. Het is opgenomen in de heden bekend te maken planning voor het onderzoek ter terechtzitting in de eerste helft van 2015. Overigens valt niet uit te sluiten dat beide momenten in tijd min of meer zullen samenvallen.
Een en ander laat overigens onverlet dat procespartijen op elk moment het hof kunnen vragen om een moment voor nadere regie in te plannen als zij van mening zijn dat ontwikkelingen daartoe noodzaken.
Het hof vraagt in dit verband voorts aandacht voor de op het openbaar ministerie rustende verplichting om alle relevante stukken in het geding te brengen. Verondersteld wordt dat de advocaat-generaal, conform deze gehoudenheid, een actieve rol zal spelen en de te produceren stukken, belastend dan wel ontlastend, telkens onverwijld ter voeging in het dossier aan het hof zal overleggen. Het hof komt op dit aspect onder 4.2.3 nog terug.
(…)
Hierna zal het hof de ter terechtzitting gedane aankondigingen, vorderingen en verzoeken bespreken en de beslissingen daarop geven.
Het hof zal eerst inleidend overwegen met betrekking tot de bij de beoordeling van verzoeken aan te leggen maatstaf, alsmede met betrekking tot de voortgang van de behandeling van de zaken die gezamenlijk bekend staan onder de noemer Passage. Vervolgens zullen de door het openbaar ministerie gedane aangekondigde en voorgestane onderzoekshandelingen worden besproken.
Daarna zal worden ingegaan op de achtereenvolgens in de zaken van [verdachte 2], [verdachte 5], [verdachte 3], [R.], [verdachte 6] en [verdachte 7] door de verdediging gedane verzoeken.
Na een afsluitende overweging in alle zaken gezamenlijk zal tenslotte een overzicht worden gegeven van alle te horen getuigen en van de zaken waarin zij zullen worden gehoord.
2.0
Wijziging van de tenlastelegging
Na dit reeds op 10 oktober 2014 te hebben aangekondigd heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 december 2014 in de strafzaken betreffende de verdachten [verdachte 1], [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 2] gevorderd dat ter zake de tenlastegelegde deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna telkens te noemen: criminele organisatie) een wijziging van de tenlastegelegde pleegperiode zal worden toegelaten. De gevorderde wijziging betreft steeds een verkorting van de pleegperiode van de criminele organisatie in voornoemde zaken, in die zin dat deze beperkt wordt tot de periode 1 januari 2004 tot en met 3 augustus 2006. Aan de verdachte [verdachte 3] is thans de periode van 1 januari 2001 tot 27 augustus 2010 tenlastegelegd, terwijl aan de verdachten [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 1] de periode van 1 januari 2001 tot 1 januari 2008 is ten laste gelegd.
Ter onderbouwing van de vorderingen heeft de advocaat-generaal, onder verwijzing naar de op 10 oktober 2014, 15 december 2014 en 18 december 2014 gegeven toelichtingen, onder meer aangevoerd dat met de gevorderde wijziging duidelijkheid wordt verschaft over de omvang van de vervolging en dat het in het belang van de beheersbaarheid van de behandeling van de betreffende strafzaken in hoger beroep is om de tenlastelegging van de criminele organisatie af te bakenen. Door de gevorderde wijziging vallen – kort gezegd – de moorden op [betrokkene 1] (zaaksdossier Viool) en [betrokkene 2] (zaaksdossier Warande) en de voorbereidingshandelingen voor de moord op[slachtoffer] in 2002-2003 niet langer binnen de pleegperiode.
De advocaat-generaal heeft voorts medegedeeld dat, in het licht van de inhoud van de door [R.] afgelegde kluisverklaringen en de mogelijke consequenties ingeval hij zijn verplichtingen op grond van de met hem gesloten overeenkomst niet nakomt, in zijn strafzaak is afgezien van het vorderen van een wijziging van de tenlastelegging. De advocaat-generaal heeft mogelijke complicaties in de strafzaak van [R.] vanwege diens bijzondere positie bestempeld als ‘beheersbaar’. Een tweede reden om af te zien van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in de zaak van [R.], is dat niet wenselijk is geacht de weg naar veroordeling van [R.] wegens deelneming aan een criminele organisatie die mede tot doel had de voorgenomen liquidatie van[slachtoffer], af te snijden. Het is daarnaast onverminderd mogelijk om [R.] ter zake van medeplegen van de moord op [betrokkene 1] te vervolgen, indien het ingestelde opsporingsonderzoek daartoe aanleiding geeft. Van het bevoordelen van [R.] ten opzichte van de overige verdachten is derhalve geen sprake, aldus de advocaat-generaal. In dat verband heeft hij er nog op gewezen dat beperking van de tenlastelegging en daarmee van het strafrechtelijke verwijt aan de verdachten [verdachte 2], [verdachte 3] en [verdachte 5] gunstig voor hen is en dat een nieuwe vervolging van deze verdachten ter zake deelname aan bedoelde criminele organisatie in de ‘weg te snijden’ pleegperiode uitgesloten moet worden geacht.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat nog volop opsporingsonderzoek plaatsvindt c.q. zal plaatsvinden in de zaken bekend onder de namen Warande en Viool, dat daarbij de ogen van het openbaar ministerie niet worden gesloten voor de mogelijke rol van [R.] daarin, dat relevante informatie – belastend of ontlastend – uit deze onderzoeken zal worden toegevoegd aan de dossiers van de verdachten en dat – mits opsporingsbelangen zich daartegen niet verzetten – te zijner tijd aan de verdediging in de zaken tegen [verdachte 2], [verdachte 5] en [verdachte 3] op verzoek de gelegenheid tot inzage zal worden geboden in de betreffende onderzoeksdossiers, zodat van het ‘bewust buiten de deur houden’ van de resultaten van deze onderzoeken geen sprake is, aldus de advocaat-generaal.
2.1
Standpunt van de verdediging
Inzake de verdachten [verdachte 3] en [verdachte 5]
Namens de verdachten [verdachte 3] en [verdachte 5] heeft de verdediging bij monde van mrs. Flokstra en Meijering zich aan de hand van hun schriftelijke pleitnotities op het standpunt gesteld dat, naar het hof begrijpt primair, de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering en, subsidiair, dat de vordering dient te worden afgewezen.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het gestelde belang van de beheersbaarheid dient te worden gerelativeerd, nu het openbaar ministerie door het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in art. 226g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) met de verdachte [R.] en de aangevangen vervolging van Willem [H.] zelf een aanmerkelijke bijdrage heeft geleverd aan de gebrekkige beheersbaarheid van de onderhavige strafzaken.
De verdediging heeft in de sleutel van de beginselen van een behoorlijke procesorde gewezen op het verbod van willekeur, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en – zo begrijpt het hof – het gelijkheidsbeginsel. Deze acht de verdediging geschonden.
De verdediging heeft, mede naar aanleiding van haar vaststelling dat de advocaat-generaal geen wijziging van de ten laste gelegde periode in de strafzaak betreffende de verdachte [R.] heeft gevorderd, geconcludeerd dat de advocaat-generaal kennelijk beoogt om de toetsingsmogelijkheden van de verdediging van de overige verdachten ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [R.] in de zaken Viool en Warande te beknotten en tegelijkertijd [R.] “een veilige uitweg te bieden” in deze zaken. De door de advocaat-generaal in dat verband benoemde waarborgen acht de verdediging ontoereikend.
Ten slotte heeft de verdediging gewezen op de verklaarde wens van de verdachte [verdachte 3] om zich tegen alle door [R.] jegens hem “geuite beschuldigingen” te verweren, zodat ook om die reden de vordering dient te worden afgewezen.
Inzake de verdachte [verdachte 2]
De verdediging heeft bij monde van mr. Janssen namens de verdachte [verdachte 2] eveneens het standpunt ingenomen dat de vordering dient te worden afgewezen. De raadsman heeft de vrees geuit dat de zaakdossiers Viool en Warande – waarvan de verdediging kennis wenst te nemen – door middel van de gevorderde wijziging van de tenlastelegging buiten het zicht van de verdediging worden gehouden en dat de gewijzigde periode aan de verdediging zal worden tegengeworpen wanneer deze onderzoek wenst te laten verrichten naar feiten en omstandigheden in de periode die bij toewijzing van de vordering niet langer aan [verdachte 2] tenlastegelegd zal zijn.
Nu de bevoegdheid tot wijziging van de tenlastelegging wordt uitgeoefend met een ander doel – te weten het beperken van de mogelijkheden om verdedigingsrechten uit te oefenen – dan waarvoor deze aan de advocaat-generaal is toegekend, is sprake van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof verstaat dat de raadsman doelt op de beginselen van zuiverheid van oogmerk en van een redelijke en billijke belangenafweging.
2.2
Beoordeling door het hof
2.2.1
Algemeen
Vooropgesteld zij dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad leert dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent. Uit art. 167, tweede lid, Sv. volgt dat van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Na aanvang van het geding is de officier van justitie op grond van art. 313, eerste lid, Sv. bevoegd om wijziging van de tenlastelegging te vorderen. Dezelfde bevoegdheid komt de advocaat-generaal toe op grond van dezelfde bepaling, gelezen in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv.
Artikel 313 Sv luidt als volgt:
Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de officier van justitie oordeelt dat de telastlegging behoort te worden gewijzigd, legt hij den inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
Indien de rechtbank de vordering toewijst, doet zij den inhoud van de aangebrachte wijzigingen in het proces-verbaal ter terechtzitting opnemen. In geen geval worden wijzigingen toegelaten, als een gevolg waarvan de telastlegging niet langer hetzelfde feit, in den zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden.
Artikel 68 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten dient te vergelijken. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).”1.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan voorts worden opgemaakt dat onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde eraan in de weg staan dat (alsnog) een vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt gedaan cq. toegewezen.2.
Uit het voorgaande volgt kortom dat de omvang van de vervolging wordt bepaald door de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal. Een vordering tot wijziging van de tenlastelegging kan slechts worden afgewezen op grond van de weigeringsgrond als bedoeld in de tweede volzin van art. 313, tweede lid, Sv., of op de grond dat toewijzing in strijd zou komen met een of meer van de even genoemde beginselen.
2.2.2
Bespreking van de gevoerde verweren
Het hof heeft derhalve te beoordelen of, uitgaande van het voormelde toetsingskader en tegen de achtergrond van de gevoerde verweren, aanleiding bestaat om de vordering af te wijzen.
Dat de eerstgenoemde weigeringsgrond zich in het onderhavige geval voordoet, is gesteld noch gebleken. Naar het oordeel van het hof brengt de gevorderde wijziging geen verandering in de kern van het tenlastegelegde feit, te weten deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van moorden, maar levert deze slechts een beperking op van de pleegperiode. In zoverre ziet het hof geen aanleiding om de vordering af te wijzen.
Naar het oordeel van het hof verzetten de beginselen van een goede procesorde zich evenmin tegen toewijzing van de vordering. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de uitvoerige toelichting van de advocaat-generaal volgt dat de vordering is ingegeven door diens streven om de behandeling van de strafzaken in hoger beroep beheersbaar te houden en – zo begrijpt het hof – om het strafrechtelijke verwijt nader te preciseren.
Naar het oordeel van het hof komt de advocaat-generaal een ruime beoordelingsruimte toe om inschattingen over het procesverloop te maken en daaraan vorderingen ten aanzien van de omvang van het geding te verbinden. Gelet op het hiervoor gereleveerde opportuniteitsbeginsel dient het hof een terughoudende toets uit te voeren, waarbij de grenzen worden gevormd door de door de verdediging ingeroepen beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof stelt in dat verband vast dat met de behandeling van de onderhavige strafzaken in eerste aanleg een bijzonder lange periode gemoeid is geweest. Nadat in de voorliggende zaken op 29 januari 2013 vonnis is gewezen is enige tijd later de behandeling van die zaken in hoger beroep aangevangen. Mede gelet op de heden bevolen onderzoekshandelingen valt niet te verwachten dat het onderzoek ter terechtzitting binnen zeer afzienbare tijd zal worden gesloten. Zoals hiervoor is overwogen, dient het hof ook het belang van de verdachten bij een voortvarende behandeling van hun strafzaken te bewaken, niet in de laatste plaats in verband met het hen verdragsrechtelijk toekomende recht op behandeling van hun strafzaken binnen redelijke termijn.
Als vaststaand heeft te gelden dat in eerste aanleg over de lezing van de tenlastelegging (in de zin van de reikwijdte ervan) voor zover deze ziet op het verwijt van deelneming aan een criminele organisatie een uitvoerig debat heeft plaatsgevonden.
Uit de mededelingen van de advocaat-generaal volgt dat er mede naar aanleiding van de verklaringen van [R.] opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd naar de moorden op [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Hij wil echter dat dit de beoordeling van het deel van de tenlastelegging dat thans aan de orde is, niet compliceert.
Tegen deze achtergrond bestaat er naar het oordeel van het hof op grond van de beoogde beheersbaarheid een voldoende gerechtvaardigd belang aan de zijde van het openbaar ministerie bij de gevorderde beperking van de pleegperiode, zulks bezien in het licht van de eerder door het hof gereleveerde beoordelingsruimte. Daaraan doet niet af dat het openbaar ministerie recent, door het sluiten van de overeenkomst met [R.] en de kennelijk ingezette vervolging van [H.], activiteiten heeft ontplooid die in negatieve zin hun weerslag (kunnen) hebben op de beheersbaarheid van de behandeling en een betrouwbare beoordeling van de inschattingen van de advocaat-generaal minst genomen bemoeilijken.
De verdediging heeft nog betoogd dat de rechten van de verdediging worden ingeperkt door de gevorderde wijziging. Dit uit zich, zo begrijpt het hof, in schending van de door de raadslieden genoemde beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het hof neemt in dit verband in aanmerking de toezegging van de advocaat-generaal dat – in het kader van de toetsing van de betrouwbaarheid van [R.] – relevante stukken uit de onderzoeken Viool en Warande aan de strafdossiers zullen worden toegevoegd en dat de verdediging te zijner tijd inzage krijgt in de, hiervoor naar hun aard geschikte, onderdelen van de dossiers Viool en Warande. Dit laatste met het oog op het kunnen doen van nadere verzoeken. Op voorhand valt, mede in het licht van dit perspectief, naar het oordeel van het hof niet in te zien dat de kritische toetsing van de kluisverklaringen van [R.] zou worden bemoeilijkt of belemmerd. Dat de vordering met dit oogmerk (de bevoegdheid van artikel 313 Sv misbruikend) zou zijn gedaan valt daarom evenmin in te zien. Naar het oordeel van het hof wordt met de door de advocaat-generaal in het vooruitzicht gestelde verstrekking van respectievelijk inzage in de resultaten van gehouden opsporingsonderzoek tegemoetgekomen aan de gestelde verdedigingsbelangen. Deze houden immers wél in dat ieder van de verdachten zich kan verweren tegen de verwijten van het openbaar ministerie en niet, zoals gesteld door de verdachte [verdachte 3], tegen de beschuldigingen van [R.]. Dat is het systeem van strafvordering. Waar het de verklaringen van [R.] betreft is maatgevend of deze in volle omvang door de verdachten ten overstaan van de strafrechter op betrouwbaarheid kunnen worden getoetst.
Er is niet aannemelijk geworden dat de bevoegdheid tot het vorderen van wijziging van de tenlastelegging is aangewend om de verdedigingsrechten te beknotten.
Uit al het voorgaande volgt dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van zuiverheid van oogmerk of van een redelijke en billijke belangenafweging. De verweren worden in zoverre verworpen.
Het hof volgt de verdediging van de verdachten [verdachte 5] en [verdachte 3] evenmin in het betoog dat toewijzing door het hof van de vorderingen in die zaken een schending van het gelijkheidsbeginsel tot gevolg heeft op de grond dat de advocaat-generaal niet ook in de zaak betreffende de verdachte [R.] een wijziging van de tenlastelegging vordert. In het licht van de in het voorgaande weergegeven toelichting van de advocaat-generaal, die impliceert dat enkele verschillen tussen de onderscheiden strafzaken worden onderkend, acht het hof de stelling dat kennelijk sprake is van gelijke gevallen of van een willekeurige behandeling, niet onderbouwd.
2.3
Beslissingen
De slotsom luidt derhalve dat het hof in de strafzaak betreffende [verdachte 1] de beslissing op de vordering aanhoudt, in de strafzaken betreffende [verdachte 3], [verdachte 5] en [verdachte 2] de gevoerde verweren verwerpt en de vorderingen zoals deze zijn gedaan in de strafzaken betreffende laatstgenoemde verdachten toewijst.
(…)
3.0
De aankondigingen, vorderingen en verzoeken
(…)
3.2
De beoordelingsmaatstaf
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft betoogd – kort samengevat – dat de introductie van [R.] als kroongetuige een nieuwe, onvoorziene omstandigheid is en dat beoordeling van de verzoeken strekkend tot onderzoek naar de totstandkoming van de overeenkomst met [R.] en diens verklaringen daarom in de sleutel van het verdedigingsbelang en niet in de sleutel van het noodzaakcriterium dient te worden geplaatst.
Het hof overweegt ten aanzien van de vraag of de door het hof aan te leggen maatstaf het volgende.
De rechtbank Amsterdam heeft na een langdurige behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg op 29 januari 2013 in de zogenoemde Passage-zaken vonnissen gewezen. Zowel het openbaar ministerie als de verdachten – met uitzondering van de verdachten [R.] en [La S.] – hebben het rechtsmiddel van hoger beroep aangewend. De behandeling van het hoger beroep heeft medio 2013 een aanvang genomen.
In november en december 2013 hebben de eerste regiezittingen plaatsgevonden. De advocaat-generaal heef tijdens die terechtzittingen een aantal vorderingen gedaan en namens vrijwel alle verdachten zijn verzoeken gedaan. Het hof heeft die vorderingen en verzoeken beoordeeld en beslissingen genomen, hetgeen onder meer heeft geresulteerd in een (groot) aantal getuigenverhoren. De verhoren van die getuigen waren op het moment van de terechtzitting van 12 september 2014 grotendeels afgerond. De advocaat-generaal heeft op laatstgenoemde terechtzitting melding gemaakt van de afspraak met [R.] als bedoeld in artikel 226g Sv, en onder meer een aantal door [R.] afgelegde “kluisverklaringen” overgelegd. In die kluisverklaringen verklaart [R.] voor het eerst over (onder meer) zijn vermeende wetenschap aangaande betrokkenheid van enkele verdachten bij Passage-feiten. Gedurende het voorbereidend onderzoek en tijdens de behandeling van de zaak in eerste aanleg en tot dusverre in hoger beroep, heeft [R.] voornamelijk gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht.
Naar aanleiding van die verklaringen van [R.] heeft een zogenoemd verificatie- en falsificatieonderzoek plaatsgevonden, en de resultaten van dat onderzoek zijn inmiddels (grotendeels) eveneens in de dossiers van de verdachten gevoegd. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat onlangs een aantal nadere regiezittingen heeft plaatsgevonden, waar de advocaat-generaal en de verdediging de gelegenheid hebben gekregen vorderingen respectievelijk verzoeken te doen en toe te lichten.
De raadslieden van een aantal verdachten hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De maatstaf voor de beoordeling van deze ter terechtzitting door de verdediging gedane verzoeken is of het hof het horen van de getuigen noodzakelijk oordeelt in de zin van het bepaalde in artikel 315 Sv.
Echter, gedurende de behandeling van de zaak – ook in de fase van hoger beroep – kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen, die gedurende de termijn voor het indienen van de appelschriftuur nog niet bekend waren. In dergelijke gevallen kan de eis van een eerlijke procesvoering met zich meebrengen dat bij de toepassing van het noodzaakcriterium de desbetreffende onvoorziene ontwikkelingen worden betrokken. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
Het hof is van oordeel dat een dergelijke omstandigheid met het inbrengen van de tweede kroongetuige en de resultaten van het verificatie- en falsificatieonderzoek zich voordoet. De toepassing van het noodzaakcriterium bij de beoordeling van de verzoeken van de verdediging door het hof zal daarom niet wezenlijk verschillen van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.
Voor zover de verzoeken strekken tot aanvulling van het dossier met schriftelijke bescheiden zullen die verzoeken worden beoordeeld aan de hand van de gebleken noodzaak daartoe.
Het hof zal de verzoeken tot het doen toevoegen van schriftelijke bescheiden steeds hebben te beoordelen aan de hand van de maatstaf of de noodzaak tot het geven van een daartoe strekkend bevel is gebleken. Immers bestaat in aanvulling op het bepaalde in de artikelen 315 jo 328 Sv, die in hoger beroep van overeenkomstige toepassing zijn, geen aanvullende regeling voor opgave van wensen met betrekking tot toevoeging van processtukken op een eerder moment dan dat gelegen na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
(…)
(…)
4.1.3
De toetsing door de rechter-commissaris van de kroongetuigenovereenkomst
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft het hof verzocht te bevelen dat de rechter-commissaris die de overeenkomst, door het openbaar ministerie op de voet van artikel 226g Sv met getuige [R.] gesloten, heeft getoetst, zijn hierop betrekking hebbende beschikking van 10 september 2014 zal heroverwegen. In deze beschikking heeft de rechter-commissaris bedoelde overeenkomst (hierna: de deal) rechtmatig geoordeeld.
Naar de mening van de raadsman heeft de rechter-commissaris geen onderzoek ingesteld naar en evenmin overwegingen gewijd aan, de met [R.] gemaakte afspraken inzake getuigenbescherming terwijl hij, gelet op de uitleg die de raadsman aan de wettelijke regeling geeft, daartoe wel gehouden was.
De raadsman heeft het hof opgeroepen zich in deze fase van het geding uit te spreken over de juistheid van zijn stellingen dat getuigenbeschermingsafspraken deel uitmaken van de door de rechter-commissaris uit te voeren toetsing. Deze kwestie kan, zo heeft de raadsman betoogd, niet langer in het midden blijven. Hij heeft zich in dat verband enkele weinig vleiende kwalificaties van het oordeel van de rechter-commissaris veroorloofd met het kennelijke doel om, zo begrijpt het hof dit maar, zijn argumenten kracht bij te zetten. De raadsman heeft in dat verband gesignaleerd dat de rechter-commissaris met zoveel woorden de beoordeling van de getuigenbeschermingsaspecten aan het hof heeft overgelaten.
Het openbaar ministerie heeft zich verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de rechter-commissaris is in artikel 226g, derde lid, Sv opgedragen om op een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie over te gaan tot toetsing van een voorgenomen afspraak met een zogeheten kroongetuige. Daartoe verschaft de officier van justitie de gegevens aan de rechter-commissaris die deze behoeft.
Indien de rechter-commissaris de voorgenomen afspraak rechtmatig oordeelt komt deze tot stand (artikel 226h, lid 3 , Sv).
Inhoud en samenstelling van de aan de rechter-commissaris te verstrekken stukken is een onderwerp dat partijen verdeeld houdt. Meer in het bijzonder leidt de raadsman uit de bewoordingen van artikel 226j, derde lid, Sv en uit de wetsgeschiedenis af dat hieronder begrepen dienen te worden de stukken betrekking hebbend op de aan de getuige te bieden bescherming.
Uit de stukken van het dossier blijkt dat het openbaar ministerie als bijlagen bij de vordering tot beoordeling van de voorgenomen deal onder meer de door [R.] afgelegde kluisverklaringen, een proces-verbaal over de totstandkoming van de deal alsmede de concepttekst van de te sluiten overeenkomst heeft overgelegd. Op basis van de toelichting van de advocaten-generaal zoals bij verschillende gelegenheden ter terechtzitting gegeven en de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 226h, derde lid, Sv moet als vaststaand worden aangenomen dat de rechter-commissaris geen kennis heeft genomen van de getuige [R.] betreffende beschermingsmaatregelen.
De tegen de beschikking van de rechter-commissaris openstaande rechtsmiddelen zijn limitatief in de wet opgenomen. Artikel 226i, tweede lid, Sv regelt dat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na dagtekening van de beschikking hoger beroep openstaat bij de rechtbank. Cassatieberoep is, zo regelt het derde lid van genoemde bepaling, niet toegelaten.
Uit de wetsgeschiedenis valt niet eenduidig af te leiden waarom de wetgever deze voorziening in aanvulling op de algemene regeling van artikel 446, eerste lid, Sv, anders dan met het oog op uitsluiting van de mogelijkheid van cassatieberoep, nodig heeft geacht. In elk geval zijn geen andere voorzieningen getroffen die een hernieuwde beoordeling mogelijk maken, ten behoeve van enige andere betrokkene. De wetgever heeft, in afwijking van de regeling van artikel 226a e.v. Sv, expliciet afgezien van het scheppen van een appelbevoegdheid voor de betrokken getuige en voor de verdachte te wiens laste de kroongetuige verklaart.
De advocaat-generaal heeft op 12 september 2014 ter terechtzitting stukken overgelegd, behorend bij de met getuige [R.] gesloten overeenkomst. Daarvan maken de, door de getuige afgelegde kluisverklaringen deel uit. Deze verklaringen zijn afgelegd door de getuige voorafgaand aan sluiting van de deal onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat deze verklaringen niet aan enig strafdossier zullen worden toegevoegd als de deal toch niet tot stand zou komen.
Hoewel uit de redactie van de artikelen 226g e.v. Sv niet kan worden opgemaakt dat is beoogd deze werkwijze als zodanig van een wettelijke basis te voorzien kan uit de parlementaire geschiedenis worden afgeleid dat de wetgever een werkwijze als deze wel voor ogen heeft gestaan. Meer in het bijzonder blijkt dit uit het op 11 en 12 april 2001 door de Tweede Kamer gevoerde debat.
Voorts kan uit de instructie aan de officier van justitie om geen processen-verbaal aan het procesdossier toe te voegen, zolang de deal niet rechtmatig is geoordeeld door de rechter-commissaris, worden afgeleid dat kluisverklaringen zonder totstandkoming van een deal geen leven buiten enige kluis kunnen gaan leiden. Dit is ook de stellige mening geweest van de minister tijdens het hiervoor genoemde debat in de Tweede Kamer.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat een opdracht, zoals verzocht door de raadsman van [verdachte 2], zich niet verdraagt met het wettelijk systeem.
De zittingsrechter vervult in het algemeen geen rol als appelinstantie voor beslissingen van de rechter-commissaris. Hij toetst diens beslissingen wel wanneer hij in het licht van verweren in verband met de te beantwoorden vragen van de artikelen 348 en 350 Sv, geroepen wordt om bij eindvonnis of -arrest de rechtmatigheid van door de rechter-commissaris genomen beslissingen (met uitzondering van die aangaande vrijheidsbeneming) en uitgevoerde onderzoekshandelingen, te beoordelen. Een beslissing van de zittingsrechter waarin deze oordeelt dat er inhoudelijke of procedurele gebreken kleven aan een beslissing van de rechter-commissaris en waarbij hij in deze omstandigheid grond aanwezig acht om de rechter-commissaris een heroverweging op te dragen is vreemd aan het stelsel van strafvordering.
Daar komt in een geval als het onderhavige bij dat een hernieuwde toets op grond van aanvullende informatie, zo deze zou plaatsvinden, de mogelijkheid impliceert dat de deal alsnog onrechtmatig wordt geoordeeld. Daarmee zou het fundament voor de openbaarmaking van de kluisverklaringen van [R.] alsnog komen te ontvallen.
Elke denkbare uitkomst die moet leiden tot terugneming van de kluisverklaringen door het openbaar ministerie verdraagt zich evenwel niet met aard en strekking van dit type verklaringen en met de rol die verklaringen van deze aard spelen in het stelsel. Anders gezegd: gelijk de geest zich niet laat terug stoppen in de fles kunnen kluisverklaringen naar hun aard niet terug in de kluis.
Deze conclusie sluit naar het oordeel van het hof volledig aan op de waarborg die de wetgever aan de aspirant-kroongetuige heeft willen bieden. Dit is van zodanige fundamentele en principiële aard dat zich geen te volgen werkwijze laat denken die aansluit bij de wensen van de raadsman en zich in het stelsel laat inpassen.
Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid, zoals gesignaleerd door de raadsman, dat de rechter-commissaris in casu heeft overwogen dat het aan het hof is om een oordeel te geven over de relevantie van getuigenbeschermingsaspecten in het kader van de toetsing van de overeenkomst.
Het verzoek wordt afgewezen.
Het hof maakt de raadsman voorts ten overvloede opmerkzaam op het volgende.
De wetgever heeft bij herhaling de rechtmatigheidstoets van de rechter-commissaris met betrekking tot de kroongetuigendeal gekarakteriseerd als een voorlopige en marginale. In het systeem zoals de wetgever dat voor ogen stond is het aan de zittingsrechter om in een later stadium van de procedure een volle toets uit te voeren. Daarbij zijn de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan en de toezeggingen die zijn neergelegd in de deal alsmede de inhoud van de verklaringen van de kroongetuige onderwerp van beoordeling. De optie dat de zittingsrechter als gevolg van voortschrijdend inzicht of een andersluidend oordeel over een rechtsvraag de rechter-commissaris opdraagt een vollediger toetsing uit te voeren, is door de wetgever niet in de beschouwingen betrokken.
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof als volgt.
Uit de toelichting op het verzoek kan worden opgemaakt dat de raadsman in lijn met zijn eerdere betogen ter zake het standpunt heeft ingenomen dat de te treffen voorzieningen voor getuigenbescherming in het algemeen voorwerp van rechterlijke toetsing dienen te zijn.
Indien en voor zover de raadsman heeft beoogd te verzoeken dat het hof zal bevelen dat de rechter-commissaris, geheel los van de context van de toetsing als bedoeld in artikel 226g, derde lid, Sv, kennis neemt van de afspraken met de getuige [R.] over getuigenbescherming en deze beoordeelt op proportionaliteit overweegt het hof het hiernavolgende.
Met de inwerkingtreding van de wet Versterking positie rechter-commissaris zijn diens positie en rol geherdefinieerd. De rechter-commissaris is “rechter in het vooronderzoek”. Hij houdt toezicht op het verloop van het opsporingsonderzoek waaronder in elk geval de voortvarendheid ervan is begrepen (zoals opgedragen in artikel 180 Sv). Voorts kan dit toezicht ook betrekking hebben op de toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen, zo blijkt uit artikel 170, tweede lid, Sv.
Naast zijn toezichthoudende taken voert de rechter-commissaris zelf onderzoek uit of laat hij onderzoek uitvoeren onder zijn leiding en regie, zoals geregeld in de artikelen 181 tot en met 185 Sv. Voor een deel van deze onderzoekstaken biedt de wet een nadere regeling, zoals voor het horen van getuigen en deskundigen.
Tot slot is aan de rechter-commissaris een veelheid van in de wet uitdrukkelijk geregelde en genormeerde bevoegdheden toegekend, die afhankelijk van de aard ervan in één of meer uiteenlopende stadia van een strafzaak kunnen worden toegepast.
Het hof stelt met de raadsman vast dat de wet geen regeling bevat voor een zelfstandige beoordeling van de getuigenbeschermingsafspraken. De raadsman verwijst naar aanbevelingen die zijn gedaan in eerdere rechterlijke uitspraken, inhoudend dat een dergelijke wettelijke voorziening dringend gewenst is. Een specifieke en zelfstandige rechterlijke toetsingsprocedure aansluitend op de in artikel 226l Sv geregelde bevoegdheid van de minister om specifieke beschermingsmaatregelen te treffen, ontbreekt echter.
Het hof overweegt dat de wet een limitatieve regeling geeft voor de bevoegdheden van de rechter-commissaris waar het door hem te geven beslissingen betreft. Een algemene bevoegdheid om een inhoudelijke beoordeling van door functionarissen uitgeoefende strafvorderlijke bevoegdheden te geven, komt hem niet toe.
Een opdracht van de zittingsrechter, met de strekking om tot een dergelijke beoordeling over te gaan, is om diezelfde reden evenmin mogelijk.
Dit leidt tot de slotsom dat het verzoek van de raadsman, indien begrepen op de wijze als hiervoor uiteengezet, zich evenmin voor toewijzing leent.
4.1.4
Verzoek dat [R.] geen kennis zal nemen van te produceren processtukken
De raadsman van de verdachte [verdachte 2] heeft verzocht dat het hof zal bepalen dat “al het nadere onderzoek dat de komende tijd zal plaatsvinden” (het hof begrijpt op basis van de gegeven toelichting: de te produceren processen-verbaal van nader opsporingsonderzoek en van de te houden terechtzittingen in hoger beroep) niet aan de verdachte [R.] “ter beschikking zal worden gesteld”. Gezien de motivering die de raadsman heeft gegeven, te weten het voorkomen dat de getuige [R.] zich op zijn verhoren ter terechtzitting kan voorbereiden, verstaat het hof dat de raadsman heeft bedoeld te verzoeken dat het procesdossier van de verdachte [R.] op bevel van het hof tot een nader te bepalen moment niet wordt aangevuld met bedoelde processen-verbaal en dat [R.] van de inhoud van deze stukken geen kennis zal nemen.
Het moment van opheffing van de beperkingen op de kennisneming van de stukken dient, zo luidt het verzoek, afhankelijk te worden gesteld van de afronding van de getuigenverhoren ter terechtzitting voor zover betrekking hebbend op de te beoordelen betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [R.] en van de instemming van de procespartijen.
Bij dit verzoek hebben zich aangesloten de raadslieden van [verdachte 5], [verdachte 3] en [verdachte 7].
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gewezen op het grote belang dat zijn cliënt heeft bij een gedegen onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [R.], door hem afgelegd in zijn hoedanigheid van kroongetuige. Dit belang wordt ook door het hof onderkend. Het spreekt voor zich dat een dergelijke toetsing in het geval van een kroongetuige intensief zal dienen te zijn. Daar komt in dit geval nog bij dat de gedingfase waarin de verklaringen zijn afgelegd de beoordeling zowel inhoudelijk als processueel compliceert.
Daartegenover staat dat het hof het verzoek op zijn juridische aspecten zal dienen te beoordelen. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
[R.] is verdachte in het kader van het onderzoek, bekend onder de naam Passage.
Waar het gaat om de samenstelling van het procesdossier in de op hem betrekking hebbende strafzaak en zijn recht op kennisneming van de processtukken is van toepassing de wettelijke regeling, zoals laatstelijk ingrijpend gewijzigd op 1 januari 2013.
De te produceren stukken waar het verzoek van de raadsman op ziet, zijn, nu de raadsman kennelijk ook van hun relevantie uitgaat, redelijkerwijs te beschouwen als processtukken als bedoeld in artikel 149a, tweede lid, Sv. Ingevolge het bepaalde in artikel 33 Sv mag de kennisneming van deze stukken verdachte [R.] niet worden onthouden met ingang van het moment dat de dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend. Dat moment is gepasseerd.
Een uitzondering op dit wettelijk uitgangspunt wordt gevormd door de regeling van artikel 149b Sv die in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid biedt voor een permanente beperking van het recht op volledige kennisneming van de processtukken. Op toepassing hiervan heeft de raadsman niet het oog gehad.
Wat betreft de tijdelijke onthouding van processtukken, waar het in dit geval om gaat, biedt de wet een nadere regeling. Deze is neergelegd in de artikelen 30 en 31 Sv en heeft uitsluitend betrekking op onthouding van stukken gedurende het vooronderzoek. Op grond van deze bepalingen is de officier van justitie belast met de samenstelling van de processtukken en is hij tevens de bevoegde autoriteit waar het tijdelijke inbreuken op het recht op volledige kennisneming betreft. Tegen beslissingen strekkend tot onthouding van processtukken kan de verdachte in bezwaar gaan bij de rechter-commissaris.
Een afzonderlijke regeling wordt in artikel 32 Sv geboden voor de verstrekking van afschriften. Het recht daarop strekt zich in beginsel uit tot alle stukken waarvoor een recht op kennisneming bestaat.
In het licht van bepaalde belangen, die tot beperking van verspreiding nopen, kan dit worden ingeperkt. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting komt mede aan het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd, de bevoegdheid toe over de verstrekking van afschriften te beslissen.
Overigens speelt de zittingsrechter geen rol in enige procedure aangaande kennisneming van processtukken of verstrekking van afschriften daarvan, afgezien van de regeling van artikel 315 Sv die juist op de spiegelbeeldige situatie ziet, waarin de zittingsrechter uitbreiding van het procesdossier noodzakelijk oordeelt.
Gelet op doel en strekking van het verzoek heeft de raadsman niet beoogd het hof te verzoeken de verstrekking van afschriften te beperken. Daargelaten de vraag of een verdachte de zittingsrechter kan verzoeken om een andere verdachte in een gelijktijdig behandelde strafzaak bepaalde afschriften niet te verstrekken, is het de raadsman klaarblijkelijk te doen om limitering van de kennisneming van nieuwe processtukken.
Zoals hiervoor overwogen verzet de wettelijke regeling voor samenstelling van het procesdossier en het recht op kennisneming van processtukken zich op uiteenlopende gronden tegen een inwilligende beslissing van het hof op het verzoek van de raadsman.
Naar het oordeel van het hof mag niet worden aangenomen dat de zittingsrechter, buiten de kaders van de hiervoor besproken stringente regeling voor tijdelijk aan te brengen beperkingen in de interne openbaarheid, enige ruimte heeft om onthouding van stukken, zoals verzocht, te bevelen.
Daarom wordt het verzoek in alle zaken waarin het is gedaan afgewezen.
Het hof zal, mede in verband met de door de raadsman aan de orde gestelde problematiek, bepalen dat de getuige [R.] op korte termijn zal worden gehoord ter terechtzitting. Dit verhoor zal voorafgaan aan alle andere getuigenverhoren die het hof ter terechtzitting zal houden. Hiermee wordt, zo veronderstelt het hof, tegemoet gekomen aan het belang dat door de raadsman onder de aandacht van het hof is gebracht.
Voorts kan ter relativering van het door de raadsman kennelijk veronderstelde probleemoplossend vermogen van het hof nog het volgende worden gesignaleerd.
Van de terechtzittingen van het hof wordt in uiteenlopende media zeer uitgebreid verslag gedaan. Hieraan zijn nieuwe impulsen gegeven door de ingebrachte kluisverklaringen van [R.] en door de recente aanhouding van [H.]. Dit heeft geresulteerd in gedetailleerde, soms zelfs simultane, rapportages van hetgeen ter terechtzitting voorvalt.
Naar verwachting zal dit, mede gelet op de door procespartijen geagendeerde kwesties, niet eindigen.
Voorts blijken kopieën van verklaringen van getuigen met enige regelmaat buiten de kring van de in de strafzaken betrokkenen te circuleren. Binnen een dergelijke context, die zich laat kenschetsen als moeilijk controleerbaar en zeer onoverzichtelijk, zou een toewijzende beslissing van het hof, indien deze juridisch toelaatbaar zou zijn geoordeeld, tal van vragen hebben kunnen doen rijzen over het realiteitsgehalte van de daartoe gegeven overwegingen.
(…)
4.2.3
Schriftelijke bescheiden
(…)
De kennisneming van bescheiden wordt onthouden
De beschouwing van de verdediging mondt uit in de volgende tien verzoeken, steeds strekkend tot een opdracht van het hof aan de advocaat-generaal tot:
(…)
10 het overleggen van een proces-verbaal van de officier van justitie belast met getuigenbescherming over de financiële afspraken die de Staat met [R.] heeft gemaakt in het kader van getuigenbescherming.
Tot slot wijst het hof af het verzoek zoals hiervoor weergegeven in de aanhef en onder 10.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
De raadsman heeft ter terechtzitting van 16 januari 2015 verzocht dat het hof zal bevelen dat de officier van justitie belast met getuigenbescherming (de TGB-officier) een proces-verbaal zal opmaken over de financiële afspraken die de Staat met [R.] heeft gemaakt in het kader van getuigenbescherming. De raadsman heeft dit verzoek geplaatst in de sleutel van de door hem aangenomen noodzaak dat het hof ten volle gaat toetsen welke financiële toezeggingen door de overheid zijn gedaan als, zo noemt de raadsman dit, “tegenprestatie voor verklaringen van de kroongetuige.”
Het openbaar ministerie heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Het hof overweegt als volgt.
Het verzoek is klaarblijkelijk ingegeven door opvattingen aan de zijde van de verdediging, volgens de raadsman principieel van aard, over de wenselijkheid van een volledige openbaarmaking van de feiten in dit kader en een daarop gebaseerd oordeel van de zittingsrechter over de vraag of de financiële tegemoetkoming de grenzen van een nog door de verdediging te expliciteren standaard al dan niet overschrijdt.
Kennelijk is het verzoek mede ingegeven door de ervaringen met de getuige [La S.] in eerste aanleg. In die fase van het geding hebben op enig moment de financiële aspecten van de getuigenbescherming veel aandacht gekregen, nadat door verklaringen van deze kroongetuige dit onderwerp relevantie kreeg voor enkele door de rechtbank te beantwoorden vragen.
Naar het oordeel van het hof is deze gang van zaken, bezien tegen het licht van de hiervoor bedoelde opvattingen van de verdediging, niet voldoende om de noodzaak aan te nemen dat het verzochte proces-verbaal wordt opgemaakt.
Indien en voor zover de raadsman heeft beoogd feitenmateriaal te doen produceren ten behoeve van de toetsing van de rechtmatigheid van de “kroongetuigenovereenkomst” die [R.] heeft gesloten met de Staat overweegt het hof dat thans geen beantwoording mogelijk is van de vraag welke feiten betekenis toekomt bij de bedoelde, later door het hof te verrichten, toets van de juridische merites van deze overeenkomst.
(…)
4.3
Verwijzingsopdracht rechter-commissaris met het oog op het verhoor van een kroongetuige over met hem gemaakte afspraken c.q. aan hem gedane toezeggingen
De voorzitter deelt als overwegingen en beslissingen van het hof het volgende mede.
Ter terechtzitting van 16 januari 2015 is debat ontstaan naar aanleiding van de gang van zaken
tijdens het verhoor van de getuige [La S.] bij de rechter-commissaris op 12 januari 2015.
Van dit verhoor heeft de rechter-commissaris verslag gedaan in een proces-verbaal van
bevindingen van 15 januari 2015 en in een proces-verbaal van verhoor.
Voor een zakelijke weergave van het verloop van het debat ter terechtzitting wordt verwezen
naar het onderdeel van dit proces-verbaal waarin het tijdens die zitting verhandelde wordt
gerelateerd.
Het openbaar ministerie heeft in deze discussie aanleiding gezien om ter terechtzitting van
heden een nader standpunt naar voren te brengen.
Van de zijde van de verdediging van de verdachten is hierop gereageerd.
Het hof brengt in herinnering hetgeen het op 10 juni 2014 heeft overwogen. Op die zitting
heeft het hof als volgt overwogen met betrekking tot de aan de getuige [La S.] te stellen
vragen over aspecten van getuigenbescherming.
“… in aanmerking genomen aard en inhoud van het onderwerp, mede bezien in het licht van
hetgeen is verhandeld ter terechtzitting van 6 juni jl., ligt een verhoor over dit onderwerp in
de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris in de rede, gelijk ook de
vertegenwoordiger van de Staat door die rechter-commissaris als getuige reeds is gehoord.
Het hof overweegt in dat kader dat (…) niet op voorhand geoordeeld kan worden dat de door
de verdediging aangekondigde, aan de getuige te stellen, vragen gespeend zijn van elk belang
of relevantie. Het is de rechter-commissaris die met inbegrip van de wél aan die functionaris
en niet aan het hof als zittingsrechter toekomende bevoegdheden de vragen over het
onderwerp getuigenbescherming en daaraan te relateren toezeggingen en afspraken op hun
merites te beoordelen, in het bijzonder op het punt of door de getuige beantwoorde vragen ter
kennis kunnen en mogen komen van procesdeelnemers.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat het verhoor van de getuige [La S.] over al
hetgeen raakt aan hetgeen in de sleutel van getuigenbescherming aan hem is toegezegd c.q.
met hem is afgesproken door de rechter-commissaris dient te worden gehouden. Het hof
draagt voorts aan de rechter-commissaris een nader verhoor van de officier van justitie
Verwiel op dat dient te worden gehouden nadat [La S.] als getuige zal zijn gehoord, met
inachtneming van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen en beslist. Het hof zal de zaken
in zoverre naar de rechter-commissaris verwijzen.”
Deze beslissing tot verwijzing naar de rechter-commissaris, voor zover het een verhoor van
[La S.] over getuigenbescherming betrof, was onder meer ingegeven door de ter
terechtzitting van 6 juni 2014 door de raadsman van [verdachte 2] ingebrachte stukken met
betrekking tot aspecten van bescherming van de getuige [La S.] en de daarop op 10 juni
2014 gevolgde wisseling van standpunten van openbaar ministerie en raadslieden.
Eén van de aspecten die in dat verband aan de orde waren geweest, is de vraag of het hof door
beantwoording van vragen te beletten, met toepassing van artikel 293 Sv, toereikend en
evenwichtig onder meer het belang van de persoonlijke veiligheid van de getuige en het
belang dat het verhoor tot resultaat leidt, zou kunnen dienen.
De door het hof gegeven beslissing houdt onmiskenbaar in dat de rechter-commissaris de
getuige zal horen met toepassing van 187d Sv. Dit ligt besloten in de overweging van het hof
dat de vragen van de verdediging niet gespeend zijn van elk belang, dat de rechtercommissaris
meer dan de zittingsrechter de in het geding zijnde belangen kan beoordelen en
dat de rechter-commissaris, in tegenstelling tot de zittingsrechter, de bevoegdheid heeft om
gegeven antwoorden niet ter kennis te laten komen van procesdeelnemers.
Uit het door de rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van verhoor blijkt dat de
raadslieden van [verdachte 2], [verdachte 1], [verdachte 5] en [verdachte 3] de beslissing van het hof ook op deze
wijze hebben begrepen.
Het hof betreurt dat al kort na aanvang van het verhoor het debat tussen de betrokkenen
geconcentreerd is geweest op de vraag of het de getuige in het algemeen vrij stond om vragen
over getuigenbescherming te beantwoorden. Aan deze dynamiek heeft de setting waarin het
verhoor plaatsvond, die niet was gebaseerd op artikel 187d Sv, waarschijnlijk bijgedragen.
Voor zover daarover onduidelijkheid zou kunnen hebben bestaan heeft het openbaar
ministerie daarover vandaag alle twijfel, verband houdend met de op [La S.] ingevolge het
contract met de Staat rustende geheimhoudingsplicht in een 187d Sv-setting, weggenomen.
De verplichting die [La S.] reeds had op grond van de beslissing van het hof van 10 juni
2014 kan thans niet meer tot een juridisch geschilpunt aanleiding geven.
Daarmee is vraag 1 van de rechter-commissaris zoals opgenomen in haar proces-verbaal van
15 januari 2015, voor zover nog van belang, beantwoord.
Aan de tweede vraag van de rechter-commissaris is grotendeels de feitelijke grondslag
ontvallen. Deze is immers, in de kern, gebaseerd op de mogelijkheid dat de Staat de
getuigenbeschermingsovereenkomst met [La S.] opzegt op de grond dat hij de vragen van
de rechter-commissaris heeft beantwoord en op het risico van de daaraan te verbinden
beëindiging of aanpassing van beschermingsmaatregelen. Deze sanctie wordt niet langer
overwogen als [La S.] aan zijn wettelijke plicht in de door het hof beoogde context tot
beantwoording van de vragen voldoet, zo is heden door de advocaat-generaal meegedeeld.
De rechter-commissaris heeft in haar vraagstelling twee bepalingen genoemd die elk een
regiem voor het te houden verhoor regelen.
Het hof overweegt dat de wetgever bij de introductie van de artikelen 187, 187b en 187d Sv
heeft overwogen dat laatstgenoemde bepaling een subsidiaire mogelijkheid biedt ten opzichte
van artikel 187b Sv (Tweede kamer, vergaderjaar 1996 – 1997, 25 403, nr. 3, MvT, pagina
92). Dit brengt met zich dat een reguliere verhoorsituatie als bedoeld in artikel 186 en 186a
Sv, waarin de rechter-commissaris desgeraden met toepassing van artikel 187b Sv
beantwoording van enige vraag belet, de voorkeur heeft.
Het hof begrijpt uit de inhoud van het door haar opgestelde proces-verbaal dat de rechtercommissaris
deze mogelijkheid heeft willen beproeven, gelijk zij tijdens het verhoor van de
getuige officier van justitie mr. Verwiel heeft gedaan. De rechter-commissaris heeft op grond
van de wet de bevoegdheid daartoe en meergenoemde beslissing van het hof heeft daarin
strikt genomen geen verandering gebracht.
Het hof heeft bij het geven van de verwijzingsbeslissing evenwel ook onder ogen gezien dat
het niet te verwachten viel dat de rechter-commissaris in een reguliere verhoorsituatie een
productief verhoor zou kunnen afnemen en dat op die grond diende te worden uitgeweken
naar het 187d Sv-regiem.
Daarbij wijst het hof erop, en benadrukt voor zover nodig, dat aard en inhoud van te stellen
vragen en van te geven antwoorden, het belang dat de vragen in beginsel worden beantwoord,
de precaire positie van de getuige en de in het geding zijnde belangen deze oplossing strikt
noodzakelijk maakten.
De mogelijkheid dat de zittingsrechter, met toepassing van artikel 316 Sv reeds met het oog
op een onder dit regiem te houden verhoor de zaak naar de rechter-commissaris verwijst, is
door de wetgever onder ogen gezien (eerder genoemde MvT, pagina 20). Het is vervolgens
aan de rechter-commissaris, als uitsluitend bevoegde rechterlijke functionaris, om te
beoordelen of het “strikt noodzakelijk” is dat de belangen als genoemd in artikel 187d Sv
meebrengen dat bepaalde gegeven antwoorden niet ter kennis van procespartijen komen.
Het hof verstaat het proces-verbaal van de rechter-commissaris ook aldus dat zij om een
nadere vingerwijzing voor het te houden verhoor vraagt.
Het hof staat de volgende werkwijze voor ogen. Aan de rechter-commissaris worden, voor
zover nog niet is geschied, vragen van procespartijen vooraf verstrekt. Zij inventariseert op
een door haar te kiezen wijze de standpunten van raadslieden en advocaat-generaal met
betrekking tot de vraag of de te geven antwoorden zich voor vrijgave lenen.
Daarna houdt zij het verhoor met de getuige buiten aanwezigheid van de procesdeelnemers.
In het licht van de door haar vooraf geïnventariseerde standpunten en van hetgeen zij
ambtshalve overweegt stelt de rechter-commissaris de zogeheten “netto-verklaring” op.
De raadsman van [verdachte 2] heeft op 16 januari 2015 een verzoek gedaan dat in een viertal
deelverzoeken uiteenvalt.
Het verzoek dat, zo begrijpt het hof, in algemene zin inhoudt dat het hof het bevel strekkend
tot een verhoor door de rechter-commissaris onder het eerder bedoelde regiem herhaalt, wordt
gehonoreerd door de hierna te geven beslissing. Voor zover nog niet is gerespondeerd stelt het
hof in het licht van deze beslissing vast dat overigens in de vier deelvragen om rechtsoordelen
is gevraagd in welk verband bij een nadere beantwoording geen belang meer bestaat.
De raadsman van [verdachte 2] heeft ter terechtzitting van heden nog een vraag aan het openbaar
ministerie geformuleerd met betrekking tot de geheimhoudingsplicht van [La S.] ingeval
van een verhoor in aanwezigheid van andere procesdeelnemers over het onderwerp
getuigenbescherming. Gelet op de door het hof op 10 juni 2014 gegeven en heden te herhalen
opdracht bestaat bij beantwoording daarvan geen belang.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de op 10 juni 2014 gegeven opdracht aan de rechtercommissaris
herhaalt en haar opdraagt het verhoor met inachtneming van de hiervoor gegeven
nadere vingerwijzingen ten spoedigste te doen plaatsvinden
5 Afsluitend
Uit het voorgaande volgt, dat het hof de bewaking van de procesorde thans zodanig vormgeeft, dat het onderzoek in hoger beroep met voortvarendheid zal worden voortgezet. Dit onderzoek bestaat in het verhoor van getuigen die door de advocaat-generaal zullen worden opgeroepen, door hem ambtshalve, dan wel op grond van het daartoe door het hof gegeven bevel. Aldus wordt tegemoet gekomen aan het zowel door de advocaat-generaal als verdachten benadrukte belang van beoordeling door het hof van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [R.]. Overeenkomstig de verklaarde wens van verdachten zal aan de verhoren van getuigen een verhoor van de getuige [R.], zoals reeds eerder door het hof is bepaald, voorafgaan.
Voorts volgt uit het voorgaande dat het hof thans, zoals hiervoor is uiteengezet, afziet van verdere investeringen in verkenningen die zijn gericht op synchronisatie van (de vormgeving van) het onderzoek in Passage hoger beroep met het onderzoek dat in de zaak “Vandros” wordt ingesteld. Thans dient volstaan te worden met het bepalen van twee regiemomenten, dit mede in het licht van de gehoudenheid van de advocaat-generaal ook de in het onderzoek “Vandros” gegenereerde onderzoeksresultaten – indien en voor zover redelijkerwijs van belang voor de verdachten die in hoger beroep terecht staan – onverwijld, al dan niet in de vorm van schriftelijke bescheiden aan het hof ter kennis te brengen.
(…)
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. A. Binken en M. Rasterhoff, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 23 januari 2015.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑01‑2015
ECLI:NL:HR:2001:AB3338; HR 18 april 2000, NJ 2001, 352; ECLI:NL:HR:2012:BU3604.
Uitspraak 06‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Onderzoek “Passage”. Beslissing voorzitter over plaats van publiek en pers in zittingszaal op vordering advocaat-generaal.
Gerechtshof Amsterdam
Afdeling strafrecht
Strafzaak Passage
Voorzitter van het hof beslist over plaats van publiek en pers in de zittingszaal
Beslissing op een vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat alle ter zitting aanwezige personen (publiek en vertegenwoordigers van de media), de verdachten en hun raadslieden uitgezonderd, op bevel van de voorzitter, plaats zullen nemen in het uitsluitend voor publiek bestemde deel van de zittingszaal (de publieke tribune).
Deze vordering strekt ertoe te voorkomen dat anderen dan de procesdeelnemers zicht hebben op de persoon van de getuige. De getuige bevindt zich in een getuigenbeschermingsprogramma en de kring van personen die zicht kunnen hebben op de getuige dient zo klein mogelijk te worden gehouden, aldus de advocaat-generaal.
Namens enkele verdachten hebben de raadslieden zich tegen toewijzing van de vordering verzet.
De vordering wordt zo opgevat dat de voorzitter een bevel zal geven als bedoeld in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De voorzitter heeft daartoe beraadslaagd met de raadsheren van de zittingscombinatie.
In het kader van de onderbouwing van de vordering en het weerspreken daarvan zijn argumenten naar voren gebracht die door de voorzitter worden samengebracht tot de volgende aspecten.
- -
Het belang van de openbaarheid van de rechtspraak;
- -
Het vertrouwen dat in het publiek – in het bijzonder de pers – moet kunnen worden gesteld, in die zin dat de gedragsregels worden nageleefd, in het bijzonder dat geen foto’s zullen worden gemaakt van de getuige;
- -
Belangen die samenhangen met het waarborgen van de persoonlijke veiligheid van de getuige;
- -
De wijze waarop eerdere verhoren in het kader van dit proces (Passage) zijn uitgevoerd waarbij getuigen zijn gehoord die in een beschermingsprogramma zijn opgenomen.
Tot slot is er nog op gewezen dat tijdens een eerdere terechtzitting waarop het onderzoek is onderbroken, te weten op 4 november 2014, het publiek, in het bijzonder vertegenwoordigers van de pers, kennis hebben kunnen nemen van het uiterlijk, waaronder het gegrimeerde gezicht, van de getuige.
Welke aspecten zijn bij de beoordeling van de vordering van belang?
Bij de beoordeling van de vordering beschouwt de voorzitter de volgende aspecten relevant en van belang.
Het Wetboek van Strafvordering bevat bepalingen waarin het onderzoek ter terechtzitting wordt geregeld. Deze wettelijke regeling gaat in artikel 269 Sv uit van de aanwezigheid van de voorzitter en het rechterlijk college, alsmede van het openbaar ministerie, van de verdachte en andere procesdeelnemers en van toehoorders (artikel 269 Sv). In de bewoordingen van deze bepaling zijn het de toehoorders die de terechtzitting bijwonen.
Een tweede aspect dat van belang is, is dat behandeling van een strafgeding op grond van deze bepaling in het openbaar plaatsvindt. Dit belangrijke beginsel waarborgt maatschappelijke controle op de werkzaamheden van de justitiële autoriteiten. En daarbij is de rol van vertegenwoordigers van de pers een wezenlijke. Daarnaast wordt hiermee het belang gediend dat de verdachte zich in het openbaar verantwoordt.
Het door de advocaat-generaal aangeroepen belang, ten slotte, van veiligheid van de getuige dient gewicht in de schaal te leggen. Het gaat in dit geval om een getuige ten aanzien van wie een programma is ontwikkeld dat tot doel heeft zijn bescherming, nu en in de toekomst.
Het bijwonen van een strafzaak door toehoorders veronderstelt dat deze in de zaal op enige plek de behandeling van de strafzaak kunnen volgen. Dat bijwonen houdt in de regel niet in dat toehoorders, getuigen bijvoorbeeld ook in het gezicht moeten kunnen kijken. Integendeel zelfs. Ook in het veronderstelde geval dat de getuige [getuige] op reguliere wijze – niet afgeschermd in een getuigencabine– zou zijn gehoord, zouden de toehoorders, waaronder de vertegenwoordigers van de pers hem tijdens het afleggen van zijn verklaring slechts op de rug hebben kunnen zien.
In dat verband verdient nog opmerking dat het enkele feit dat in de zittingszaal een beeldscherm is aangebracht een voorziening is, die samenhangt met de plaats van de getuige in de cabine en de opstelling van de cabine. Het venster hiervan is immers uitsluitend op de tafel van het hof gericht. Deze voorziening is aangebracht ten behoeve van de procesdeelnemers en niet ten behoeve van de toehoorders.
Zijn er termen om de plaats van de toehoorders in de zittingzaal nader te bepalen, op de wijze zoals gevorderd door de advocaat-generaal?
Bij de beoordeling daarvan komt allereerst betekenis toe aan het door de advocaat-generaal benadrukte belang van de veiligheid van de getuige.
Door de advocaat-generaal is meegedeeld dat ten aanzien van deze getuige een beschermingsprogramma is ontwikkeld en wordt uitgevoerd. Tegen deze achtergrond heeft het hof op 4 november 2014 de vordering toegewezen tot het doen plaatsnemen van die getuige in die cabine, terwijl hij gegrimeerd en/of vermomd is, zulks op de voet van het bepaalde in artikel 290, derde lid, Sv.
De omstandigheid dat ten aanzien van die getuige dat programma is ontwikkeld en wordt uitgevoerd vormt voor de voorzitter een vast gegeven. Immers, vormgeving en invulling van dat programma onttrekken zich gezien de aard van dat programma en de daarmee nagestreefde doelen aan waarneming en beoordeling door de strafrechter.
Kortom, de hiervoor beschreven positie van de getuige, die haar weerslag heeft gekregen op de ruimtelijke positie van de getuige in de zittingszaal, heeft voor de voorzitter als vertrekpunt te gelden.
Het door de advocaat-generaal ingeroepen veiligheidsbelang rechtvaardigt tegen deze achtergrond een precisering van de door de voorzitter te bepalen plaats van toehoorders in de zittingszaal. Dit is niet wezenlijk anders dan in de vele andere gevallen waarin de voorzitter op tal van momenten om tal van redenen kan bepalen, dat een of meer van de toehoorders een andere plaats in de zittingszaal innemen, in concreto het uitsluitend voor publiek bestemde deel van de zittingszaal.
Het door de raadslieden sterk benadrukte belang van openbaarheid van de behandeling brengt de voorzitter nog tot het doen van de volgende vaststelling.
Toehoorders, waaronder de vertegenwoordigers van de pers, worden niet in de uitoefening van enig aan de wet te ontlenen recht tot bijwoning van de openbare terechtzitting beperkt, als dat beeldscherm voor hen niet (meer) zichtbaar is. Dit, ondanks het feit dat zij op de zitting van 4 november 2014 volledig zicht op dit scherm hebben gehad.
De voorzitter betrekt daarbij dat het zeer invoelbaar is dat publiek en pers van de behandeling van deze zaak en in het bijzonder het verhoor van deze kroongetuige zo veel mogelijk willen meekrijgen, wellicht meer dan het geval is bij de behandeling van een meer alledaagse strafzaak.
Voorts dient in dit verband te worden benadrukt dat bij de afweging waarin hiervoor inzicht in is gegeven het abstract geformuleerde en gepresenteerde belang van de veiligheid van de getuige doorslaggevend is geweest. De voorzitter kan en mag hier niet ‘achter kijken”.
Dit brengt met zich dat de voorzitter ook de plaats van toehoorders in de zittingszaal in abstracto heeft beoordeeld, dat wil zeggen ontdaan van enige veronderstelling of aanname over het mogelijke gedrag van toehoorders.
Het verloop van het onderzoek tot dusver
Ter terechtzitting van 4 november 2014 heeft het hof op vordering van de advocaat-generaal bepaald dat de getuige gegrimeerd en vermomd in de daartoe bestemde cabine zal plaatsnemen, hetgeen ook is geschied.
Op enig moment is gebleken dat de advocaat-generaal minder gelukkig was met de zichtbaarheid van de getuige op het beeldscherm, ook voor toehoorders; desgevraagd heeft de AG het hof bij die gelegenheid gewezen op de mogelijkheid van het maken van foto’s van dat scherm door toehoorders en de daarmee samenhangende risico’s voor de getuige, bijvoorbeeld in het geval van publicatie daarvan.
Een op dat argument gegronde vordering gericht is op die terechtzitting door de voorzitter afgewezen, onder verwijzing naar de inhoud van persrichtlijn en ervan uitgaand dat vertegenwoordigers van de pers de daarin opgenomen regels naleven.
Thans is er een andere vordering gedaan, voorzien van een bredere onderbouwing.
Voor procesdeelnemers volgt nog de volgende overweging ten overvloede, waarbij de voorzitter zich uitdrukkelijk richt tot de toehoorders. Deze beslissing is niet ingegeven door enig wantrouwen dat geen sprake zal zijn van naleving van de persrichtlijn. Dat moge blijken uit hetgeen de voorzitter hiervoor heeft overwogen ten aanzien van het abstracte karakter van de beoordeling van de vordering.
Deze beslissing houdt evenmin in het sluiten van de deuren, hetgeen immers zou inhouden dat op enigerlei wijze de openbaarheid van de behandeling dan wel de toegang tot de zittingszaal zou worden beperkt.
Deze beslissing is gegeven door de voorzitter van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, mr. R. Veldhuisen, in aanwezigheid van mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, raadsheren en van mr. A. Binken en mr. M. Rasterhoff, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 6 november 2014.