Zie het bestreden arrest onder 2.1 en 2.2.
HR, 27-02-2015, nr. 14/01730
ECLI:NL:HR:2015:500, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-02-2015
- Zaaknummer
14/01730
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:500, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2354, Gedeeltelijk contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:64, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2014:2354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:500, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/232 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
NbSr 2015/95 met annotatie van mr. C. van Oort
NbSr 2015/95 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 27‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Vordering in kort geding tot staking (verdere) tenuitvoerlegging gevangenisstraf. (On)bevoegdheid Openbaar Ministerie om af te zien van tenuitvoerlegging opgelegde straffen, art. 553 Sv (HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Geen wettelijke voorziening om ‘te veel’ in voorarrest gezeten dagen te verdisconteren met straf ter zake van ander feit; 'bijzondere omstandigheid' in de zin van de Aanwijzing executie van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107) op grond waarvan Openbaar Ministerie tenuitvoerlegging had moeten stopzetten? HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
27 februari 2015
Eerste Kamer
14/01730
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland,
t e g e n
[verweerder],thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Almere,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. A.H.H. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/452792/KG ZA 13-1185 van de rechtbank Den Haag van 8 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.138.614/01 van het gerechtshof Den Haag van 21 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is bij arrest van 11 juli 2013 door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek van de door hem in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd (hierna ook: voorarrest). Hij had op dat moment dertien maanden en vijf dagen in voorarrest doorgebracht. Het hof heeft op 11 juli 2013 de voorlopige hechtenis opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling gelast.
(ii) In het hiervoor onder (i) vermelde arrest is tevens voor de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging gelast van een gevangenisstraf die in een andere strafzaak voorwaardelijk aan [verweerder] was opgelegd.
(iii) De tenuitvoerlegging van de hiervoor onder (ii) genoemde gevangenisstraf is begonnen op 21 september 2013.
3.2
In dit kort geding vordert [verweerder], voor zover in cassatie van belang, dat de Staat wordt gelast de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde tenuitvoerlegging te staken. Aan zijn vordering legt [verweerder] ten grondslag dat het Openbaar Ministerie onrechtmatig jegens hem handelt door geen gebruik te maken van de in de Aanwijzing executie van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107; hierna: de Aanwijzing executie)gegeven bevoegdheid, in verband met de omstandigheid dat het voorarrest in de hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde zaak langer heeft geduurd dan de in die zaak opgelegde gevangenisstraf.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de Staat bevolen de tenuitvoerlegging te stoppen.
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, samengevat als volgt overwogen. In deze zaak doet zich een zodanige 'bijzondere omstandigheid' voor, dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid tot stopzetting van de executie volgens de Aanwijzing executie (rov. 10). Hiertoe wijst het hof op de feiten en omstandigheden die het in zijn rov. 10 onder a tot en met h heeft vermeld (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.4). Die feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd brengen het hof tot het voorlopige oordeel dat zich in dit concrete geval een situatie voordoet die is te beschouwen als zeer bijzonder en hoogst uitzonderlijk, zodat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing executie gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken.
3.3
De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de door het hof bevolen stopzetting van de tenuitvoerlegging. Aangevoerd wordt dat het hof heeft miskend dat het Openbaar Ministerie op de voet van art. 553 Sv is gehouden tot volledige tenuitvoerlegging van door de rechter opgelegde straffen en dat de Aanwijzing executie daarin geen verandering brengt. Verder wordt geklaagd dat de door het hof in rov. 10 onder a tot en met h genoemde omstandigheden niet zijn beslissing kunnen dragen dat sprake is van bijzondere of uitzonderlijke omstandigheden in de zin van de Aanwijzing executie.
3.4
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stellen de vraag centraal of van het Openbaar Ministerie mag worden verlangd bij de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf rekening te houden met de omstandigheid dat in een andere zaak aan de veroordeelde een gevangenisstraf is opgelegd met een kortere duur dan de door hem in die zaak ondergane voorlopige hechtenis.
3.5.1
Bij de beantwoording van deze vraag wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413; HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit.
3.5.3
De Aanwijzing executie, welke kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, houdt, voor zover hier van belang, in:
(Hoofdstuk 1. par. 1) “Het OM is verplicht door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren. Dit betekent dat het OM in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex art. 90 lid 4 Sv.”
(Hoofdstuk 1. par. 3) “Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering – bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient – besluiten om te stoppen met de executie.”
3.5.4
Buiten de hiervoor in 3.5.2 bedoelde gevallen is het Openbaar Ministerie niet bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwijzing executie kan het Openbaar Ministerie evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te zien van (volledige) tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Dit laat onverlet de slechts “bij wijze van hoge uitzondering” te hanteren mogelijkheid tot het stopzetten van de executie als bedoeld in Hoofdstuk 1, par. 3 van de Aanwijzing executie in het geval dat zich “bijzondere omstandigheden” voordoen.
3.6.1
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid van de Aanwijzing executie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is immers ten onrechte gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
3.6.2
De omstandigheid dat de wet voor een geval als het onderhavige niet voorziet in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter zake van een ander feit dan dat waarvan de verdenking tot het voorarrest heeft geleid, kan in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.4 is overwogen niet, ook niet in samenhang met de overige door het hof in rov. 10 in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging met toepassing van de Aanwijzing executie kan stopzetten.
3.6.3
De slotsom is dat de klachten slagen. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering op grond van het voorgaande niet toewijsbaar is, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 21 januari 2014;
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 8 november 2013;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot:
- in hoger beroep op € 3.365,--;
- in cassatie op € 944,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de Groot en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 februari 2015.
Conclusie 12‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Vordering in kort geding tot staking (verdere) tenuitvoerlegging gevangenisstraf. (On)bevoegdheid Openbaar Ministerie om af te zien van tenuitvoerlegging opgelegde straffen, art. 553 Sv (HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139). Geen wettelijke voorziening om ‘te veel’ in voorarrest gezeten dagen te verdisconteren met straf ter zake van ander feit; 'bijzondere omstandigheid' in de zin van de Aanwijzing executie van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107) op grond waarvan Openbaar Ministerie tenuitvoerlegging had moeten stopzetten? HR doet zelf de zaak af.
Partij(en)
14/01730
Mr. F.F. Langemeijer
12 december 2014
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
In dit kort geding gaat het om een geschil over de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf, die niet kan worden ‘verrekend’ met een preventieve vrijheidsbeneming in een andere zaak.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende1.:
1.1.1.
Nadat verzoeker tot cassatie (hierna: de gedetineerde) in eerste aanleg wegens Opiumwetmisdrijven was veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, is hij in hoger beroep door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 11 juli 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden, met aftrek van voorarrest (art. 27 Sr). Omdat de gedetineerde inmiddels dertien maanden en vijf dagen in voorarrest had gezeten, heeft het hof het voorarrest opgeheven en de onmiddellijke invrijheidstelling gelast.
1.1.2.
Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging gelast van een in een andere strafzaak (hierna: “de oudste strafzaak”) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
1.1.3.
Het arrest van 11 juli 2013 is twee weken later onherroepelijk geworden.
1.1.4.
In verband met de tenuitvoerlegging van de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde straf is de gedetineerde op 21 september 2013 aangehouden. De einddatum van de tenuitvoerlegging is volgens de Staat: 20 maart 2014.
1.1.5.
De gedetineerde heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode van drie maanden en vijf dagen die hij in de jongste strafzaak te lang in voorarrest heeft gezeten in mindering moet worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de in de oudste strafzaak voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Het Openbaar Ministerie heeft dit geweigerd.
1.2.
De gedetineerde heeft op 18 oktober 2013 de Staat in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Den Haag, stellende dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf voort te zetten. Hij heeft primair gevorderd dat aan de Staat zal worden gelast bij de tenuitvoerlegging te handelen als waren beide gevangenisstraffen aaneengesloten geëxecuteerd en hem onmiddellijk in vrijheid te stellen: bij aaneengesloten tenuitvoerlegging van beide straffen zou hij naar zijn zeggen op 29 september 2013 in vrijheid zijn gesteld (art. 15 lid 5 Sr). Subsidiair heeft hij gevorderd dat de einddatum van de tenuitvoerlegging wordt vastgesteld in overeenstemming met de tijd die hij in de jongste strafzaak te lang in voorarrest heeft doorgebracht, in welk geval de genoemde periode van drie maanden en vijf dagen wordt verrekend met de nog uit te zitten periode van zes maanden en de einddatum van de detentie niet 20 maart 2014, maar 10 december 2013 zal zijn2..
1.3.
De Staat heeft als verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie wettelijk gehouden is een door de rechter opgelegde straf onverkort ten uitvoer te leggen. Bij vonnis van 8 november 2013 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog samengevat3.:
- dat het O.M. verplicht is rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen;
- dat de wet niet voorziet in een mogelijkheid om de in de jongste strafzaak ondergane voorlopige hechtenis in mindering te brengen bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf die in de oudste strafzaak (aanvankelijk: voorwaardelijk) is opgelegd4..
- dat op 11 juli 2013 de uitspraak van het hof nog niet onherroepelijk was. Het O.M. kon de ten uitvoer te leggen zes maanden gevangenisstraf niet aansluitend executeren.
- dat de stelling dat het O.M. onrechtmatig handelt door geen gebruik te maken van zijn in de Aanwijzing executie bedoelde mogelijkheid om de tenuitvoerlegging te stoppen, niet opgaat: die bevoegdheid is slechts bedoeld voor hoge uitzonderingen indien zich bijzondere, in de persoon gelegen omstandigheden voordoen.
1.4.
De gedetineerde heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 21 januari 2014 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de Staat bevolen de tenuitvoerlegging van de detentie onmiddellijk te staken. Omdat het arrest niet is gepubliceerd citeer ik de bestreden overwegingen:
“9. Tot slot heeft [de gedetineerde] zich (in grief 2 en de toelichting daarop) beroepen op de per 1 maart 2013 in werking getreden Aanwijzing executie van het College van procureurs-generaal, Stcrt. 2013, nr. 5107, (hierna ook: de Aanwijzing), voor zover inhoudende: 'Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering - bijvoorbeeld omdat een zaak niet-gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient - besluiten om te stoppen met de executie'. Het hof begrijpt de stellingen van [de gedetineerde] aldus dat het openbaar ministerie ten onrechte heeft nagelaten om in de gegeven omstandigheden van deze bevoegdheid gebruik te maken.
10. Dit betoog van [de gedetineerde] slaagt. Naar het voorlopig oordeel van het hof doet in deze zaak zich een zodanige 'bijzondere omstandigheid' voor dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren van vorengenoemde bevoegdheid gebruik te maken. Hiertoe wijst het hof op de volgende feiten en omstandigheden:
a) Het voorarrest van [de gedetineerde] in zaak I heeft de uiteindelijke gevangenisstraf met ruim drie maanden overschreden.
b) [de gedetineerde] komt op grond van de strafwetgeving niet in aanmerking voor verrekening van dit voorarrest met de gevangenisstraf van zes maanden die hij in het kader van de tul uitzit.
c) De strafwetgever streeft ernaar om ondergane verzekering en voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in mindering te brengen op de te ondergane straf, ook al heeft die straf betrekking op een ander feit dan het feit waarvoor de voorlopige hechtenis was bevolen (zie ook AG Vellinga onder 28 bij HR 3 maart 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5977).
d) In het grondrecht van artikel 5 EVRM komt het gedachtengoed tot uitdrukking dat vrijheidsbeneming slechts in de daarin genoemde gevallen en onder strikte voorwaarden is toegestaan. Achteraf gezien moet worden geconstateerd dat de voorlopige hechtenis weliswaar op de juiste wijze is bevolen en tenuitvoergelegd, maar dat aan de voorlopigheid voor de betreffende drie maanden en vijf dagen materieel de rechtsgrond is komen te ontvallen.
e) [de gedetineerde] komt op grond van de strafwetgeving niet in aanmerking voor een andere vorm van compensatie, bijvoorbeeld in de vorm van een geldelijke vergoeding op grond van artikel 89 Sv voor de (achteraf gezien) te lange voorlopige hechtenis.
f) Na de invrijheidstelling op 11 juli 2013 is [de gedetineerde] op 21 september 2013 weer opgepakt, op dat moment voor het volledig uitzitten van de in het kader van de tul bevolen gevangenisstraf van zes maanden, terwijl hij op dat moment al drie maanden en vijf dagen te lang van zijn vrijheid ontnomen was geweest.
g) Invoelbaar is dan ook dat [de gedetineerde] deze gang van zaken, hoewel naar de letter van de wet correct, als zeer onredelijk ervaart.
h) Partijen hebben ter zitting verklaard dat gevallen als het onderhavige naar hun ervaring slechts zelden voorkomen.
Dit alles in onderling verband en samenhang beschouwd brengt het hof tot het voorlopige oordeel dat zich in dit concrete geval een situatie voordoet die te beschouwen is als zeer bijzonder en hoogst uitzonderlijk, zodat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken. Dit betekent dat vordering I toewijsbaar is.”
1.5.
Namens de Staat is – tijdig5.– beroep in cassatie ingesteld. De gedetineerde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna de gedetineerde heeft gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Wettelijk kader
2.1.
Op grond van art. 27 lid 1 Sr – voor zover van belang voor dit geschil − beveelt de rechter bij het opleggen van een gevangenisstraf dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van het vonnis in verzekering6.of in voorlopige hechtenis7.is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. In de wandeling wordt wel gesproken van ’aftrek van voorarrest’. De bepaling in het eerste lid is ook van toepassing in gevallen waarin, bij gelijktijdige vervolging wegens twee of meer feiten, de veroordeling wordt uitgesproken ter zake van een ander feit dan dat waarvoor de verzekering of de voorlopige hechtenis is bevolen: zie het vierde lid van art. 27 Sr.
2.2.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan slechts worden gegeven op bepaalde in de wet genoemde gronden; zie art. 67a lid 1 Sv. Het derde lid van art. 67a Sv bevat de volgende, tot de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist gerichte vermaning:
“Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hij bij tenuitvoerlegging van het bevel langere tijd van zijn vrijheid beroofd zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.”
Omdat de rechter die over de voorlopige hechtenis beslist nooit met zekerheid kan weten tot welk oordeel de strafrechter in de hoofdzaak later zal komen, is onvermijdelijk dat het af en toe gebeurt dat de in de hoofdzaak opgelegde vrijheidsstraf korter is dan de tijd die de veroordeelde in verzekering of in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Dit is een al lang bestaand probleem, inherent aan de toepassing van voorlopige hechtenis8.. De huidige regeling in art. 89-90 Sv van de schadevergoeding na voorlopige hechtenis biedt voor dit probleem geen uitkomst9.. De feitelijke toepassing in Nederland van de – door de wetgever telkens verder verruimde − mogelijkheden voor voorlopige hechtenis staat de laatste jaren trouwens ook om andere redenen bloot aan kritiek10..
2.3.
Indien een vrijheidsstraf voorwaardelijk is opgelegd, is het O.M. belast met het toezicht op de naleving van de door de rechter gestelde voorwaarden. Indien de veroordeelde een of meer gestelde voorwaarden gedurende de proeftijd niet heeft nageleefd, kan het O.M. de tenuitvoerlegging vorderen van de voorwaardelijk opgelegde straf (resp. van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf). Op zo’n vordering kan de rechter gelasten dat de straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd; zie art. 14g Sr11.. Tot behandeling van de vordering is bevoegd de rechter die de straf had opgelegd. Echter, indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een (nieuw) strafbaar feit, begaan vóór het einde van de proeftijd, is − kort gezegd − de rechter bevoegd ten overstaan van wie het nieuwe feit wordt vervolgd. In de onderhavige zaak is de vordering tot tenuitvoerlegging van de (in de oudste strafzaak) voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf behandeld tegelijk met de jongste strafzaak. Art. 557 lid 1 Sv heeft tot gevolg dat de beslissing van het hof eerst voor tenuitvoerlegging vatbaar werd toen het arrest onherroepelijk werd: veertien dagen na de uitspraak op 11 juli 2013.
2.4.
Op grond van art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van beslissingen van de strafrechter door het Openbaar Ministerie12.. Het O.M. is niet slechts gemachtigd tot executie, maar is verplicht tot tenuitvoerlegging van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. De duur van een vrijheidsstraf kan slechts worden bekort in geval van een op de wet gebaseerd gratiebesluit13.. Dit is een zinvolle regel. In de vakliteratuur wordt de executieplicht dikwijls gebaseerd op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. Minstens zo belangrijk is, dat de verplichting tot executie van het vonnis van de onafhankelijke strafrechter bijdraagt aan de integriteit van het openbaar bestuur. In landen waar de zittende regering opdracht kan geven om strafvonnissen, gewezen tegen politieke vrienden, niet ten uitvoer te leggen, dreigt al spoedig willekeur.
2.5.
In het debat tussen partijen heeft het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2009 een belangrijke rol gespeeld14.. In die strafzaak was de verdachte vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde feit en ter zake van de hem subsidiair ten laste gelegde mishandeling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van het ondergane voorarrest. De duur van die in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd beliep 103 dagen. Bij hetzelfde arrest van het hof was de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf van één week, opgelegd bij een eerder vonnis. In discussie was, of de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd kon worden afgetrokken van de week die de betrokken veroordeelde nog zou moeten ondergaan. De Hoge Raad stond toe dat de tenuitvoerlegging van die week gevangenisstraf werd gelast en voegde hieraan toe:
“In een geval als het onderhavige waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tenuitvoerlegging wordt gelast van een voorwaardelijke straf, is een bevel tot aftrek op die laatste straf van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet mogelijk, nu de wet daarin niet voorziet.” (rov. 3.3).
2.6.
Op grond van art. 130 lid 4 RO kan het College van procureurs-generaal aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het O.M. Een van deze aanwijzingen is de (periodiek geactualiseerde) Aanwijzing executie15.. Een dergelijke Aanwijzing moet worden aangemerkt als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO16.. De uitleg van de Aanwijzing is derhalve vatbaar voor toetsing in cassatie. De Aanwijzing executie vermeldt onder het kopje “Taken en bevoegdheden OM” het volgende:
“Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering – bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient – besluiten om te stoppen met de executie”.
Met “niet-gratieerbaar” is kennelijk gedacht aan de kleine geldboetes als bedoeld in art. 558 lid 1 Sv17.. De woorden “geen redelijk doel meer dient” doen de lezer denken aan de formulering van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet: “indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend”.
2.7.
In de gedingstukken is ook verwezen naar art. 5 EVRM. In dit artikel wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen vrijheidsbeneming na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter (art. 5 lid 1 onder a) en vrijheidsbeneming van een persoon teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan (art. 5 lid 1 onder c). Van een schending van art. 5 EVRM is naar het – in cassatie onbestreden – oordeel van het hof geen sprake (rov. 6). Daarnaast is van belang de onschuldpresumptie als bedoeld in art. 6 lid 2 EVRM. Omtrent de toepassing van voorlopige hechtenis zijn aanbevelingen gedaan door het Comité van Ministers van de Raad van Europa18..
Bespreking van de klachten van de Staat
2.8.
In eerste aanleg en hoger beroep heeft de gedetineerde het standpunt ingenomen dat het O.M., op grond van de Aanwijzing executie en gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, had behoren af te zien van tenuitvoerlegging totdat het tijdvak van drie maanden en vijf dagen is gecompenseerd. Het hof heeft dit standpunt gevolgd: naar het oordeel van het hof doet zich in deze zaak een ‘bijzondere omstandigheid’ als bedoeld in de Aanwijzing executie voor, zodanig dat het O.M. in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren van vorengenoemde bevoegdheid gebruik te maken (rov. 10). Onderdeel 1 behelst onder a de klacht dat het hof een onjuiste uitleg of toepassing heeft gegeven aan de (onder 2.6 hiervoor) geciteerde bepaling in de Aanwijzing executie. In het bijzonder heeft het hof volgens de Staat miskend dat het O.M. rechtens gehouden is de opgelegde straf volledig ten uitvoer te leggen. Dit volgt uit de wet, maar ook uit de Aanwijzing zelf, waarin immers is bepaald (par. 1):
“Het OM is verplicht door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren. Dit betekent dat het OM in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex art. 90 lid 4 Sv.”
De subsidiaire klacht onder b houdt in, dat de door het hof in rov. 10 onder a – h genoemde feiten en omstandigheden afzonderlijk noch gezamenlijk meebrengen dat in dit geval sprake is van “bijzondere omstandigheden”.
2.9.
Onderdeel 2 sluit hierbij aan met de klacht dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate waarin het O.M. beleids- of beoordelingsruimte toekomt bij de uitoefening van de in (deze passage in) de Aanwijzing executie opgenomen bevoegdheid en bij de beoordeling of zich ‘bijzondere’ of ‘uitzonderlijke’ omstandigheden voordoen. Daarbij past volgens het middelonderdeel een terughoudende toetsing door de rechter. Onderdeel 3 komt neer op de motiveringsklacht dat de door het hof in rov. 10 genoemde omstandigheden onder a tot en met h de beslissing niet kunnen dragen. De genoemde klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.10.
De Aanwijzing executie stelt, terecht, voorop dat het O.M. verplicht is de door de rechter opgelegde straffen ten uitvoer te leggen. Een aanwijzing van het College van procureurs-generaal geeft richting aan de wijze waarop het O.M. zijn taak uitvoert en zijn bevoegdheden uitoefent. Een aanwijzing van het College kan niet een bevoegdheid scheppen die het O.M. wettelijk niet heeft: dus ook niet een bevoegdheid om af te zien van tenuitvoerlegging van een door de rechter onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf. Wil aan deze passage in de Aanwijzing executie een zinvolle betekenis worden gegeven, dan zou de duiding m.i. moeten zijn dat het College een richtlijn geeft voor gevallen waarin sprake is van overmacht of een conflict van plichten. Dan gaat het om gevallen waarin een geschreven of ongeschreven rechtsregel (naar nationaal recht of krachtens een toepasselijke en een ieder verbindende verdragsbepaling) zich verzet tegen de (verdere) tenuitvoerlegging van de straf, hetzij om gevallen waarin een norm van beschaving (humaniteit) zich verzet tegen verdere tenuitvoerlegging. Bij dit laatste valt bijv. te denken aan gevallen waarin de tot vrijheidsstraf veroordeelde als gevolg van een ernstige ziekte nog maar heel korte tijd te leven heeft.
2.11.
In de regel zal in gevallen waarin zulke uitzonderlijke omstandigheden aan de orde zijn, gratie kunnen worden verzocht; zie art. 558a en art. 559 Sv voor de opschortende werking van een gratieverzoek. Of in deze zaak een gratieverzoek is ingediend, is mij niet duidelijk. In dit kort geding was, achteraf beschouwd, misschien een betere oplossing geweest dat de voorzieningenrechter in hoger beroep de toewijzing van de gevorderde voorziening had beperkt tot het schorsen van de tenuitvoerlegging in afwachting van het resultaat van een gratieverzoek, maar die route is niet gekozen.
2.12.
Een conflict van plichten is in deze zaak niet gesteld. De vordering van de gedetineerde gaat uit van de veronderstelling dat het O.M. bevoegd is definitief af te zien van de tenuitvoerlegging van een (evenredig) gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf en dat de Aanwijzing executie in dit bijzondere geval het O.M. verplicht om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Die veronderstelling is niet juist. Daarmee ontvalt ook de basis aan de bestreden beslissing van het hof. Om deze reden acht ik de primaire rechtsklacht van de Staat gegrond.
2.13.
Van de door het hof in rov. 10 genoemde feiten en omstandigheden, beschouw ik de constateringen onder a, b, f, g en h niet als werkelijk redengevend, ook al leiden die tezamen tot de gevolgtrekking dat gevallen als deze zeer uitzonderlijk zijn. De constatering onder c is in zoverre juist, dat uit diverse wettelijke bepalingen blijkt dat aftrek (verdiscontering) van voorarrest ook mogelijk is bij een vrijheidsstraf ter zake van een ander feit dan dat, waarvan de verdenking tot het voorarrest heeft geleid: zie bijv. art. 27 lid 4 Sr, art. 90 lid 4 Sv en art. 15 lid 5 Sr. Ter zijde kan worden opgemerkt dat in het genoemde wetsvoorstel het bepaalde in het huidige art. 15 lid 5 Sr op een andere plaats terugkeert, zonder dat een inhoudelijke wijziging is beoogd19.. De constatering van het hof onder d, dat aan de rechtmatige voorlopige hechtenis in de jongste strafzaak, voor een tijdvak van drie maanden en vijf dagen (niet formeel, maar) materieel de rechtsgrond is komen te ontvallen doordat het hof in de hoofdzaak een gevangenisstraf heeft opgelegd die korter is dan de tijd die de gedetineerde in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, lijkt mij juist. Deze constatering verschaft het O.M. nog geen rechtsgrond om dit tijdvak in mindering te brengen bij de tenuitvoerlegging van een andere gevangenisstraf. De door het hof onder e genoemde omstandigheid dat de gedetineerde geen aanspraak kan doen gelden op een (financiële) vergoeding ex art. 89-90 Sv is evenzeer juist, maar verschaft die titel evenmin.
2.14.
Gelet op de in alinea 2.5 aangehaalde beslissing van de Hoge Raad, heeft de strafrechter geen mogelijkheid om, in een geval als het onderhavige waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tenuitvoerlegging wordt gelast van een voorwaardelijke straf, te bevelen dat bij de executie van de gevangenisstraf, opgelegd in de oudste strafzaak, de in de jongste strafzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis geheel of gedeeltelijk in mindering wordt gebracht. Of, en zo ja in welke mate, het hof in de strafzaak de cumulatie impliciet heeft verwerkt in de straftoemeting in de jongste strafzaak blijkt uit de desbetreffende strafmaatoverweging niet. Het viel mij wel op, dat het hof slechts een gedeelte van de vordering tot tenuitvoerlegging heeft toegewezen.
2.15.
Het geheel roept de vraag op, hoe een veroordeelde gecompenseerd kan worden voor een ondergane preventieve hechtenis die, in vergelijking met de in de strafzaak opgelegde vrijheidsstraf, te lang heeft geduurd. Zoals het hof constateert, is financiële compensatie langs de weg van art. 89-90 Sv hier uitgesloten. Het hof stelt onder d vast dat de voorlopige hechtenis op de juiste wijze is bevolen en ten uitvoer is gelegd: van een schadevergoeding wegens onrechtmatige tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis is geen sprake. Het geschetste systeem vergunt, bij een samenloop van straffen als hier aan de orde, de gedetineerde zelfs niet de kans om compensatie te vragen, hoewel in vergelijkbare gevallen (art. 27 lid 4 Sr, art. 90 lid 4 Sv en art. 15 lid 5 Sr) wel een mogelijkheid tot verrekening bestaat. Deze ongelijke behandeling door de wetgever pleit vóór de bestreden beslissing en is in elk geval een onderwerp dat de aandacht van de wetgever behoeft.
2.16.
Tegen de bestreden beslissing pleit, dat zich wel meer situaties kunnen voordoen waarin een veroordeelde een vrijheidsbenemende straf of maatregel moet uitzitten, hoewel hij eerder een voorlopige hechtenis heeft ondergaan die niet is gevolgd door een vrijheidsstraf van ten minste dezelfde duur en voor die overschrijding nog niet op een andere manier is gecompenseerd. Het scheppen van een algemene aanspraak op verrekening van voorlopige hechtenis met een vrijheidsstraf, door welke rechter en uit welken hoofde ook opgelegd, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.17.
Gegrondbevinding van de primaire rechtsklacht van onderdeel 1 brengt mee dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen bespreking meer behoeven. Indien de mogelijkheid om gratie te verzoeken nog moet worden verkend, ligt verwijzing naar een ander gerechtshof voor de hand. In het andere geval zou de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen door het vonnis van de voorzieningenrechter te bekrachtigen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2014
Zie nader: de pleitnota namens de gedetineerde in eerste aanleg, blz. 4 en 6.
Vgl. rov. 3 van het thans bestreden arrest.
De voorzieningenrechter verwees in dit verband naar HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139.
Ik herinner aan de novelle van Marianne Philips, ‘De zaak Beukenoot’, Boekenweekgeschenk 1950, uitgave Commissie voor de collectieve propaganda van het Nederlandse Boek, die mede aan dit thema is gewijd (besproken door J. Leijten in Ars Aequi 2008, blz. 308 – 314, en door R.P. Bron in Trema 1999, blz. 405 – 407). Zie ook: T.M. Schalken, noot onder EHRM 5 juli 2007, NJ 2007/633, met verwijzingen naar oudere EHRM-rechtspraak; G.J.M. Corstens/M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 2014, blz. 462 − 463 en blz. 484 – 487.
Art. 89 Sv is alleen van toepassing indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Aan toepassing van art. 90 lid 4 Sv (“In plaats van het toekennen van schadevergoeding kan de rechter beschikken dat de dagen die de gewezen verdachte op grond van een bevel tot inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis in detentie heeft doorgebracht – geheel of gedeeltelijk – in mindering worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van een uit anderen hoofde opgelegde onherroepelijke vrijheidsstraf”) komt de rechter dan niet toe.
Zie onder meer: L. Stevens, Voorlopige hechtenis en vrijheidsstraf. De strafrechter voor voldongen feiten?, NJB 2010/1208, blz. 1520 – 1525; Voorlopige hechtenis – maar dan anders. Verkenning van alternatieven in het kader van schorsing en tenuitvoerlegging, advies Raad voor de Strafrechtstoepassing, 2011 (www.rsj.nl); S. Jansen en P. van der Meij, Tekenen bij het kruisje. De motivering van de voorlopige hechtenis, NJB 2012/1468, blz. 1785 – 1789.
Zie over de executieplicht: S. Meijer, Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging, diss. 2012, hoofdstuk 5 (i.h.b. blz. 119-120, blz. 175-177 en blz. 181-182). In het wetsvoorstel Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 2014-2015, 34 086, nr. 2; art. 6.1.1; zie ook de memorie van toelichting, 34 086, nr. 3, blz. 17) is voorgesteld de tenuitvoerlegging in handen van de minister van Veiligheid en Justitie te leggen.
Zie onder meer: HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt. Th.W. van Veen; HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7544, NJ 2004/223. Een uitzonderingsgeval, waarin de wijze van tenuitvoerlegging tot een schending van art. 3 EVRM had geleid en verkorting nodig was ter compensatie daarvan, is HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0351, NJ 2005/196 m.nt. E.A. Alkema.
HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139.
Aanwijzing executie d.d. 28 januari 2013, nr. 2013A003, Stcrt. 2013/5107 (ook te raadplegen via www.om.nl).
Vgl. bijv. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9885, NJ 2011/340, rov. 2.5; S. Meijer, Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging, diss. 2012, blz. 98.
In het genoemde wetsvoorstel 34 086 komt deze bepaling terug in art. 6:1:11: “Onze Minister is bevoegd de tenuitvoerlegging van geldboeten waarvoor geen gratie kan worden verleend te beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen redelijk doel wordt gediend”.
Recommendation Rec (2006) 13 of the Committee of Ministers to member states on the use of remand in custody, the conditions in which it takes place and the provision of safeguards against abuse, 2006 (www.coe.int). Zie met name de aanbevelingen onder 3, 9, 22 (beginselen en duur van het voorarrest), 33 (aftrek van voorarrest) en 34 (compensatie).
MvT, Kamerstukken II 2014-2015, 34086, nr. 3, blz. 81. Het voorgestelde art. 6:2:6 Sv luidt: “Indien de veroordeelde meer dan één straf achtereenvolgens moet ondergaan, worden zij voor de toepassing van artikel 6:2:5, eerste lid, als één straf aangemerkt en zo enigszins mogelijk aaneensluitend ten uitvoer gelegd. In dat geval worden geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen gezamenlijk, met uitzondering van vervangende hechtenis die moet worden ondergaan, als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling.”
Beroepschrift 18‑03‑2014
Heden, de achttiende maart tweeduizend veertien, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[heb ik, mr. Bastiaan Theodorus Marlijn Duivenvoorden, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging 's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115:]
AAN
[gerequireerde], zonder bekende woon- of verblijfplaats,1. maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te 's‑Gravenhage aan de Wassenaarseweg nr. 47 (2596 CG), ten kantore van mr. I. Jadib, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten:]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.138.614/01 tussen mijn requirant als geintimeerde en gerequireerde als appellant gewezen en ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 4 april 2014, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheld.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 10 en 12, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het gerechtshof Den Haag [gerequireerde] wegens Opiumwetmisdrijven veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest (ex art. 27 Sr) (hierna ook: zaak I). Op dat moment had [gerequireerde] dertien maanden en vijf dagen in voorarrest gezeten. Bij hetzelfde arrest heeft het gerechtshof voor de duur van zes maanden de tenuitvoerlegging gelast van een eerder, in een andere zaak, (wegens Opiumwetmisdrijven)2. voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf (hierna ook: zaak II en de tul). Daarbij heeft geen aftrek plaatsgevonden van het voorarrest in zaak I.3. De wet voorziet immers niet in de mogelijkheid om het in zaak I ondergane voorarrest in mindering te brengen op de in zaak II opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast (zie art. 27 Sr en HR 3 maart 2009, NJ 2009/139).4.
[gerequireerde] stelt zich op het standpunt dat de periode van drie maanden en vijf dagen die hij in zaak I te lang in voorarrest heeft gezeten in mindering moet worden gebracht op (de tenuitvoerlegging van) de straf in zaak II.5. In de onderhavige procedure heeft [gerequireerde] onder meer een bevel aan de Staat gevorderd om de executie van zijn detentie (bedoeld zal zijn: gevangenisstraf) te staken (Vordering I). [gerequireerde] heeft zich daartoe, voor zover in cassatie van belang, beroepen op de per 1 maart 2013 in werking getreden Aanwijzing executie van het College van Procureurs-Generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107; hierna ook: de Aanwijzing), voor zover inhoudende: ‘Het OM kan gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en bij wijze van hoge uitzondering — bijvoorbeeld omdat een zaak niet-gratieerbaar is of tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient — besluiten om te stoppen met de executie’.6. Het hof heeft de stellingen van [gerequireerde] aldus begrepen dat het openbaar ministerie ten onrechte heeft nagelaten om in de gegeven omstandigheden van deze bevoegdheid gebruik te maken (en derhalve onrechtmatig heeft gehandeld).7.
Bestreden oordelen hof
Het hof oordeelt in r.o. 10 dat dit betoog slaagt. Naar het voorlopig oordeel van het hof doet zich in deze zaak een zodanige ‘bijzondere omstandigheid’ voor dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren van vorengenoemde bevoegdheid gebruik te maken. Hiertoe wijst het hof op de volgende feiten en omstandigheden:
- (a)
Het voorarrest van [gerequireerde] in zaak I heeft de uiteindelijke gevangenisstraf met ruim drie maanden overschreden.
- (b)
[gerequireerde] komt op grond van de strafwetgeving niet in aanmerking voor verrekening van dit voorarrest met de gevangenisstraf van zes maanden die hij in het kader van de tul uitzit.
- (c)
De strafwetgever streeft ernaar om ondergane verzekering en voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in mindering te brengen op de te ondergane straf, ook al heeft die straf betrekking op een ander feit dan het feit waarvoor de voorlopige hechtenis was bevolen (zie ook AG Vellinga onder 28 bij HR 3 maart 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5977).
- (d)
In het grondrecht van artikel 5 EVRM komt het gedachtegoed tot uitdrukking dat vrijheidsbeneming slechts in de daarin genoemde gevallen en onder strikte voorwaarden is toegestaan. Achteraf gezien moet worden geconstateerd dat de voorlopige hechtenis weliswaar op de juiste wijze is bevolen en ten uitvoer gelegd, maar dat aan de voorlopigheid voor de betreffende drie maanden en vijf dagen materieel de rechtsgrond is komen te ontvallen.
- (e)
[gerequireerde] komt op grond van de strafwetgeving niet in aanmerking voor een andere vorm van compensatie, bijvoorbeeld in de vorm van een geldelijke vergoeding op grond van artikel 89 Sv voor de (achteraf gezien) te lange voorlopige hechtenis.
- (f)
Na de invrijheidstelling op 11 juli 2013 is [gerequireerde] op 21 september 2013 weer opgepakt, op dat moment voor het volledig uitzitten van de in het kader van de tul bevolen gevangenisstraf van zes maanden, terwijl hij op dat moment al drie maanden en vijf dagen te lang van zijn vrijheid ontnomen was geweest.
- (g)
Invoelbaar is dan ook dat [gerequireerde] deze gang van zaken, hoewel naar de letter van de wet correct, als zeer onredelijk ervaart.
- (h)
Partijen hebben ter zitting verklaard dat gevallen als het onderhavige naar hun ervaring slechts zelden voorkomen.8.
Dit alles in onderling verband en samenhang beschouwd brengt het hof tot het voorlopige oordeel dat zich in dit concrete geval een situatie voordoet die te beschouwen is als zeer bijzonder en hoogst uitzonderlijk, zodat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken.
Op grond van deze oordelen beveelt het hof de Staat de executie van de detentie (bedoeld zal zijn: gevangenisstraf) van [gerequireerde] onmiddellijk, althans uiterlijk binnen 24 uur, na betekening van het arrest te stoppen.
Een geval als het onderhavige
Het gaat in deze zaak om een geval waarin bij een strafrechtelijke uitspraak in de hoofdzaak de tenuitvoerlegging is gelast van een in een andere zaak voorwaardelijk opgelegde (gevangenis)straf en waarin de wet niet voorziet in de mogelijkheid van (een bevel tot) aftrek op die laatste straf van het in de hoofdzaak ondergane voorarrest9. (hierna ook aangeduid als: een geval als het onderhavige).
Klachten
's Hofs hiervoor weergeven oordelen in r.o. 10, en de daarop gebaseerde beslissing in het dictum, geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
1
Het hof heeft een onjuiste uitleg en/of toepassing gegeven aan de in r.o. 9 en 10 bedoelde bepaling in de Aanwijzing.10.
- 1a.
Het hof miskent dat deze bepaling het openbaar ministerie niet de bevoegdheid geeft om in een geval als het onderhavige de tenuitvoerlegging van de straf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast te stoppen na ommekomst van het verschil tussen de duur van die straf en de duur van het voorarrest (voor zover niet reeds in mindering gebracht op de in de hoofdzaak opgelegde straf), ook niet als sprake is van de door het hof onder (a) tot en met (h) opgesomde feiten en omstandigheden (die er in essentie op neerkomen dát zich een geval als het onderhavige voordoet en geen (nadere) bijzonderheden en/of uitzonderlijkheden behelzen; vgl. ook onderdeel 3 hierna). Het hof miskent dat het openbaar ministerie in een geval als het onderhavige, in overeenstemming met de op hem rustende executieplicht, gehouden is de straf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast (volledig) ten uitvoer te leggen, en (dus) niet bevoegd is om (op grond van voornoemde bepaling in de Aanwijzing) — in afwijking van het wettelijke stelsel en de jurisprudentie van (de strafkamer van) Uw Raad11. — (door het stoppen van de executie) voorarrest dat niet in mindering is gebracht op de straf in de hoofdzaak, (de facto) af te trekken van de (in een andere zaak opgelegde) voorwaardelijke straf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast (hoewel een bevel tot aftrek van de strafrechter ontbreekt). Zulks volgt ook uit de Aanwijzing zelf, waarin is bepaald dat het openbaar ministerie verplicht is door de rechter opgelegde straffen en maatregelen te executeren en dat dit betekent dat het openbaar ministerie in geen geval de bevoegdheid heeft straffen te compenseren anders dan van rechtswege of krachtens een rechterlijke uitspraak ex art. 90 lid 4 Sv,12.
- 1b.
Althans miskent het hof dat de in r.o. 10 onder (a) tot en met (h) genoemde feiten en omstandigheden noch ieder afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang beschouwd meebrengen dat in dit concrete geval sprake is van bijzondere en/of uitzonderlijke omstandigheden van het geval zoals bedoeld in de Aanwijzing, laat staan van zeer bijzondere en/of hoogst uitzonderlijke omstandigheden. De genoemde feiten en omstandigheden behelzen in feite niet meer dan de vaststelling dat [gerequireerde] op grond van het — door de strafrechter juist toegepaste13. — wettelijk stelsel (dat aftrek van voorarrest in casu niet toestaat) gevangenisstraf dient te ondergaan (en dat hij zulks als zeer onredelijk ervaart) (vgl. ook onderdeel 3 hierna). Zoals de Staat naar voren heeft gebracht,14. is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat bij wijze van hoge uitzondering moet worden besloten de executie te stoppen, nu daarbij moet worden gedacht aan persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de veroordeelde die aan de verdere tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde straf in de weg kunnen staan, zoals een zeer slechte medische conditie.
Althans is 's hofs oordeel dat de onder (a) tot en met (h) genoemde feiten en omstandigheden (ieder afzonderlijk althans) in onderling verband en samenhang beschouwd wél meebrengen dat in dit concrete geval sprake is van (zeer) bijzondere en/of (hoogst) uitzonderlijke omstandigheden van het geval zoals bedoeld in de Aanwijzing, onbegrijpelijk en/of — mede in het licht van de stellingen van de staat15. — onvoldoende gemotiveerd (vgl. ook onderdeel 3 hierna).
2
Voorts, althans in ieder geval, heeft het hof bij zijn beoordeling in r.o. 10 van het handelen van het openbaar ministerie — mede in het licht van het hierna in onderdeel 3 gestelde — onvoldoende rekening gehouden met de mate waarin aan het openbaar ministerie beleids- en/of beoordelingsruimte toekomt bij de uitoefening van de in de Aanwijzing opgenomen (discretionaire) bevoegdheid en bij de beoordeling of zich bijzondere en/of uitzonderlijke omstandigheden voordoen, en met de in dat verband geboden terughoudendheid van de rechterlijke toetsing. Ook hierom heeft het hof een onjuiste uitleg en/of toepassing gegeven aan de betreffende bepaling in de Aanwijzing.
3
In ieder geval oordeelt het hof ten onrechte en/of zonder toereikende motivering dat de onder (a) tot en met (h) genoemde feiten en omstandigheden (ieder afzonderlijk althans) in onderling verband en samenhang beschouwd (noodzakelijkerwijs en/of dwingend) meebrengen dat zich in dit concrete geval een situatie voordoet die te beschouwen is als zeer bijzonder en hoogst uitzonderlijk, zodat het openbaar ministerie in redelijkheid niet heeft mogen nalaten om van zijn in de Aanwijzing gegeven bevoegdheid tot het stoppen van de executie gebruik te maken. De door het hof genoemde feiten en omstandigheden kunnen zijn beslissing niet dragen.
Ad (a) en (f)
Deze feiten/omstandigheden behelzen niet meer dan een schets van een geval als het onderhavige en leveren als zodanig geen bijzonderheden en/of uitzonderlijkheden op.
Ad (c) en (e)
Deze feiten/omstandigheden betreffen niet meer dan een weergave van het wettelijke stelsel. Dat stelsel behelst nu juist dat in een geval als het onderhavige géén plaats is voor het in mindering brengen van voorarrest op de te ondergane straf (zoals de strafkamer van Uw Raad, in afwijking van de conclusie van A-G Vellinga (waarnaar het hof verwijst), heeft bevestigd).16. Verder houdt dat stelsel in dat een gewezen verdachte enkel aanspraak kan maken op vergoeding van de schade als gevolg van voorarrest indien zijn strafzaak is geëindigd, kort gezegd, zonder oplegging van straf of maatregel.17. In dat stelsel ligt dus tevens (de keuze van de wetgever) besloten dat in een geval waarin wél een straf of maatregel wordt opgelegd — maar van andere ‘aard’ of van kortere duur dan het ondergane voorarrest — (de schade als gevolg van) (de te lange duur van) dit voorarrest voor risico van de veroordeelde komt.
Achter (d)
Tegen de achtergrond van 's hofs oordeel in r.o. 6 dat in casu geen sprake is van een schending van art. 5 EVRM, valt niet in te zien hoe de verwijzing naar die bepaling kan bijdragen aan de door het hof bereikte conclusie. Voorts is onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat aan de ‘voorlopigheid’ (van de voorlopige hechtenis/het voorarrest) voor de betreffende drie maanden en dagen materieel de rechtsgrond is komen te ontvallen. De (materiële en formele) rechtsgrond voor de voorlopige hechtenis was — en is — immers gelegen in de jegens [gerequireerde] bestaande verdenking van een feit als bedoeld in art. 67 Sv (welke verdenking overigens is uitgemond in een veroordeling) en in de op basis van het Wetboek van Strafvordering (Eerste Boek, Titel IV, Tweede Afdeling) verleende bevelen tot voorlopige hechtenis van de rechter-commissaris, de rechtbank resp. het gerechtshof.
Achter (g)
Dat het hof ‘invoelbaar’ acht dat [gerequireerde] de ‘gang van zaken’ als zeer onredelijk ervaart, kan geen grond opleveren voor een bevel de executie van zijn straf te staken. Overigens valt te bedenken dat deze ‘gang van zaken’ primair het gevolg is van het feit dat [gerequireerde] — door zich schuldig te maken aan nieuwe strafbare feiten (Opiumwetmisdrijven) — de algemene voorwaarde waaronder de aan hem (wegens Opiumwetmisdrijven) opgelegde straf niet ten uitvoer zou worden gelegd, heeft overtreden, zodat de tenuitvoerlegging van die straf kon worden gelast (art. 14a, 14b en 14g Sr).
Achter (h)
Voor zover het hof ervan uit is gegaan dat de Staat heeft verklaard dat gevallen als het onderhavige in het algemeen (naar de ervaring van de Staat) zelden voorkomen, is zulks onbegrijpelijk. Zoals blijkt uit het proces-verbaal heeft de ter zitting aanwezige medewerkster van het Centraal Justitieel Incasso Bureau immers enkel verklaard dat zij een geval als het onderhavige nog niet eerder heeft meegemaakt.18.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, €
[exploot/proc. verbaal | 77,52 | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
77,52 | |||
opslag (b.t.w) | 16,28 | ||
€ | 93,80] |
[Eiser kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2014
In de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) staat een adres van de sociale dienst in 's‑Gravenhage vermeld (Loosduinseweg nr. 15).
Zie prod. 2 zijdens de Staat.
Zie r.o. 2.1 van het bestreden arrest. Zie voor het genoemde strafarrest prod. 1 bij inleidende dagvaarding.
Blijkens r.o. 3 onder (ii) jo. 5 van het bestreden arrest lijkt ook het hof daarvan uitgegaan.
Zie r.o. 2.2 van het bestreden arrest.
Zie § 3 van de Aanwijzing (‘Taken en bevoegdheden OM’), p. 4, derde bullet.
Zie r.o. 9 van het bestreden arrest.
De opsomming van feiten en omstandigheden bevat per abuis tweemaal de letter (F). De tweede letter (f) moet de letter (h) zijn, in deze cassatiedagvaarding wordt de laatstgenoemde omstandigheid dan ook aangeduid met de letter (h).
Zie art. 27 Sr en HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139, r.o. 3.3.
De Aanwijzing betreft een aanwijzing als bedoeld in art. 130 lid 4 RO. De Aanwijzing moet worden beschouwd als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO. Vgl. bijv. HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9885, NJ 2011/340, r.o. 2.5.
Zie art. 27 Sr en HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139, r.o. 3.3.
Zie § 1 van de Aanwijzing (‘Wettelijk kader’), p. 2.
Aldus kennelijk ook het hof (zie r.o. 3 onder (II) jo. 5 van het bestreden arrest).
Zie § 3.6–3.8 pleitnota mr. W.M. Limborgh in eerste aanleg; § 2.13–2.14 MvA; § 1.7–1.8 pleitnota mr. W.M. Limborgh in hoger beroep.
Zie voetnoot 14 hiervoor.
Zie HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139, r.o. 3.3.
Zie proces-verbaal van de zitting van 16 Januari 2014, p. 2. De Staat merkt op dat gevallen als het onderhavige zich geregeld voordoen, zoals bijvoorbeeld in de zaak berecht in HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, NJ 2009/139.