HR, 03-03-2009, nr. S 07/10799
ECLI:NL:PHR:2009:BG5977
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-03-2009
- Zaaknummer
S 07/10799
- LJN
BG5977
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG5977, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5977
ECLI:NL:PHR:2009:BG5977, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5977
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2009/136
Uitspraak 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Aftrek voorarrest in hoofdzaak bij tul eerdere straf? Verdachte is veroordeeld tot 1 wk gs, met aftrek. Verdachte heeft echter 103 dgn in voorarrest doorgebracht. Voorts heeft het Hof de tul gelast van een eerder opgelegde gs. De opvatting dat in een dergelijk geval het Hof niet vrijstond de tul te gelasten is onjuist. HR maakt n.a.v. de conclusie AG de volgende opmerking: in een geval als i.c. waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tul wordt gelast, is een bevel tot aftrek voorarrest ondergaan in de hoofdzaak op de straf waarvan de tul wordt gelast niet mogelijk, nu de wet daarin niet voorziet.
3 maart 2009
Strafkamer
nr. S 07/10799
AH/SM
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2006, nummer 22/003263-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De middelen zijn schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij ten aanzien van de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, niet is bepaald dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis daarop in aftrek dienen te worden gebracht, en tot bevel dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis op de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, in aftrek worden gebracht voor zover deze niet reeds in aftrek kunnen worden gebracht op de straf voor het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is bij het bestreden arrest vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling en ter zake van (de subsidiair tenlastegelegde) mishandeling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met aftrek van het ondergane voorarrest. De duur van die in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd beliep, naar in cassatie moet worden aangenomen, 103 dagen.
Voorts is bij het bestreden arrest de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week, opgelegd bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 februari 2003.
3.2. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat het het Hof niet vrijstond de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf van een week te bevelen nu de duur van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis de duur van de in die zaak opgelegde gevangenisstraf met meer dan een week overstijgt. Die opvatting is onjuist zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.
3.3. Opmerking verdient nog het volgende. In een geval als het onderhavige waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tenuitvoerlegging wordt gelast van een voorwaardelijke straf, is een bevel tot aftrek op die laatste straf van de in de hoofdzaak ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis niet mogelijk, nu de wet daarin niet voorziet.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van een week en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 maart 2009.
Conclusie 03‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Aftrek voorarrest in hoofdzaak bij tul eerdere straf? Verdachte is veroordeeld tot 1 wk gs, met aftrek. Verdachte heeft echter 103 dgn in voorarrest doorgebracht. Voorts heeft het Hof de tul gelast van een eerder opgelegde gs. De opvatting dat in een dergelijk geval het Hof niet vrijstond de tul te gelasten is onjuist. HR maakt n.a.v. de conclusie AG de volgende opmerking: in een geval als i.c. waarin op de voet van art. 361a Sv bij de uitspraak in de hoofdzaak tevens de tul wordt gelast, is een bevel tot aftrek voorarrest ondergaan in de hoofdzaak op de straf waarvan de tul wordt gelast niet mogelijk, nu de wet daarin niet voorziet.
Nr. 07/10799
Mr. Vellinga
Zitting: 2 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "mishandeling" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Namens verdachte heeft mr. A.P. Visser, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld. Voorts heeft de raadsman twee brieven kennelijk houdende een nadere schriftelijke toelichting op de middelen als bedoeld in artikel 438, tweede lid onder a, Sv ingezonden.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het preliminaire verweer dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard.
4. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, tenlastegelegd dat:
"1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 2004 tot en met 07 februari 2006 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [het slachtoffer], (telkens) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (telkens) meermalen althans eenmaal met gebalde vuist op het gezicht en/of hoofd en/of lichaam van die [het slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 2004 tot en met 07 februari 2006 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon (te weten [het slachtoffer]) meermalen althans eenmaal met gebalde vuist op het gezicht en/of hoofd en/of lichaam heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden".
5. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte het navolgende verweer gevoerd:
"Allereerst wil ik een preliminair verweer voeren.
Met betrekking tot feit 1 is een zeer ruime periode ten laste gelegd, namelijk van 4 november 2004 tot en met 7 februari 2006 waarin [verdachte] [het slachtoffer] meerdere malen geslagen zou hebben. Uit het dossier valt op te maken dat dit zo vaak geweest zou moeten zijn dat [verdachte] zich tegen deze tenlastelegging in deze vorm niet goed kan verdedigen. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, zijnde vaste jurisprudentie, van een junk die elke dag een brood steelt en zich dan zal moeten verantwoorden voor een lange periode waarin hij één of meerdere malen een brood heeft gestolen.
Wat nu is het geval?
Op 7 februari 2006 doet [het slachtoffer] aangifte van mishandelingen en andere zaken. Zij verklaart dat na 3 november 2004 hij haar vanaf dat moment regelmatig heeft geslagen. Op de vraag van de ergste mishandeling, antwoordt zij dat dat in de zomer van 2005 (juni) was en dat zij toen geslagen zou zijn. Op de vraag wat het laatste is wat er gebeurd is, vertelt zij dat dat gisteren is. Met gisteren wordt dan kennelijk bedoeld 6 februari 2006. Naar de mening van de verdediging had de tenlastelegging op mogelijk deze twee feiten, juni 2005 en februari 2006, toegespitst moeten worden en niet een vergaarbak moeten zijn van een aaneenrijging van beschuldigingen. Nu dit niet het geval is, is de tenlastelegging als geheel onvoldoende duidelijk bepaald en derhalve nietig."
6. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof heeft het Hof het verweer verworpen, en daartoe het navolgende overwogen:
"Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de tenlastegelegde periode ten aanzien van feit 1 kennelijk is gegrond op de aangifte, waarin door aangeefster is verklaard dat zij door de verdachte gedurende die periode regelmatig is mishandeld. Nu uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg niet blijkt dat het voor de verdachte onvoldoende duidelijk was waartegen hij zich moest verdedigen, voldoet de tenlastelegging naar het oordeel van het hof aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt derhalve verworpen."
7. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat nu het slachtoffer wegens meerdere mishandelingen aangifte heeft gedaan het de verdachte ten tijde van de berechting in feitelijke aanleg niet duidelijk was op welk exclusief feit de tenlastelegging nu betrekking had.
8. Door te overwegen dat de tenlastelegging "kennelijk is gegrond op de aangifte, waarin door aangeefster is verklaard dat zij door de verdachte gedurende die periode regelmatig is mishandeld" heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de tenlastelegging alle in de aangifte vervatte gevallen van mishandeling betreft. Die uitleg van de tenlastelegging is, nu aan de verdachte is tenlastegelegd poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letstel subsidiair mishandeling gepleegd "op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 november 2004 tot en met 07 februari 2006", niet onbegrijpelijk. Op die uitleg heeft het Hof, zoals het kennelijk heeft gedaan, kunnen doen afstuiten de klacht dat de tenlastelegging niet voldoende duidelijk was omdat daaruit niet zou blijken op welke specifieke mishandeling de tenlastelegging het oog had. Die klacht ging immers gelet op de aan de tenlastelegging gegeven uitleg aan de inhoud daarvan voorbij.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals het Hof heeft bewezenverklaard, verdachte met zijn "vuist" heeft geslagen en het slachtoffer daardoor "pijn heeft ondervonden",
11. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 06 februari 2006 te 's-Gravenhage opzettelijk een persoon te weten [het slachtoffer] meermalen met vuist op het gezicht en hoofd heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden".
12. De bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
"1. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, proces-verbaalnummer PL1511/2006/7211-2, d.d. 7 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal (als p.32 e.v. opgenomen bij het dossier met nummer PL1511/2006/7211-21) houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 7 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van aangeefster [het slachtoffer]:
Gisteren (hof: 6 februari 2006) is er iets gebeurd. Ik was in mijn woning aan [de a-straat] in [woonplaats]. Ik wilde naar mijn moeder in [plaats A], [verdachte] wilde dat niet. Ik kreeg toen een paar klappen. Ik werd gebeld door mijn vriendin [getuige 1]. Ik voerde met haar een privé-gesprek. [Verdachte] wilde dat ik de handsfree aan zou zetten. Ik wilde dat niet. [Verdachte] gaf me toen weer een klap. Daardoor heb ik nu een bult op mijn hoofd. Ik moest op een gegeven moment overgeven van de klappen op mijn hoofd.
Noot: Ik, verbalisant, zie op het voorhoofd van aangeefster een bult en een blauwe plek.
2. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, proces-verbaalnummer PL1511/2006/7211-4, d.d. 7 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal (als p.38 e.v. opgenomen bij het dossier met nummer PL1511/2006/7211-21) houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 7 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van getuige [getuige 1]:
Op maandag 6 februari 2006 kreeg ik een sms-bericht van [het slachtoffer] waarin stond: "Ik ben door [verdachte] geslagen...".
3. Het proces-verbaal van de politie Haaglanden, proces-verbaalnummer PL1511/2006/7211-15, d.d. 7 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal (als p.41 e.v. opgenomen bij het dossier met nummer PL1511/2006/7211-21) houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-: als de op 23 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van verdachte:
U vertelt mij dat in februari 2006 door [het slachtoffer] aangifte is gedaan ter zake van mishandeling. Wij hadden ruzie,
4. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juni 2006 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik heb op 6 februari 2006 ruzie gehad met [het slachtoffer]."
13. In de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv heeft het Hof nog het navolgende overwogen:
"Bewijsoverweging A:
Het hof neemt als vaststaand aan dat de verdachte op 6 februari 2006 heeft geslagen - meermalen met zijn vuist - gezien de verklaring van het slachtoffer over de klappen die zij toen kreeg en de aard van het door haar (bult) en door de verbalisanten (bult en blauwe plek op voorhoofd) omschreven letsel, in samenhang met de verklaring van aangeefster (blz. 33 en 34 van de onder BM 1 vermelde aangifte) dat de verdachte haar in juni (het hof begrijpt: 2005) - met zijn vuisten - meerdere malen op haar hoofd heeft geslagen en dat ze toen bulten en blauwe plekken op haar hoofd had.
Bewijsoverweging B:
Het hof acht het een feit van algemene bekendheid dat een klap op het hoofd pijn oplevert. Dat aangeefster pijn heeft ondervonden leidt het hof voorts af uit de omstandigheid dat aangeefster - volgens haar verklaring - door een klap van de verdachte een bult op haar hoofd heeft opgelopen en voorts dat door de verbalisant een bult en blauwe plek op het voorhoofd van aangeefster is waargenomen."
14. De toelichting op het middel klaagt onder meer dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte met zijn vuist heeft geslagen.
15. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan zulks immers niet worden afgeleid. Daaraan doet niet af dat, zoals het Hof overweegt, de verdachte tijdens eerdere (overigens niet bewezenverklaarde) mishandelingen, volgens de verklaring van het slachtoffer in het proces-verbaal van aangifte, met zijn vuist heeft geslagen. Tot cassatie behoeft het voorgaande evenwel niet te leiden, nu de Hoge Raad de bewezenverklaring zonder het betreffende onderdeel van de tenlastelegging verbeterd kan lezen, zonder dat zulks afdoet aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd.(1)
16. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat 's Hofs oordeel dat de verdachte pijn heeft ondervonden onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat in zijn algemeenheid niet kan worden aangenomen dat iedere klap pijn doet, nu zulks mede afhangt van de snelheid c.q. de hardheid van de klap alsmede de plek waar de klap gegeven wordt.
17. Zoals hiervoor onder 11, 12 en 13 weergegeven, heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer op het gezicht en hoofd heeft geslagen, en wel zodanig dat daardoor een bult en een blauwe plek is ontstaan. Gelet op die vaststellingen is 's Hofs oordeel dat het slachtoffer pijn heeft ondervonden niet onbegrijpelijk.(2)
18. Het middel faalt.
19. Het derde middel klaagt dat 's Hofs oordeel dat het slachtoffer door een klap van de verdachte een bult op haar hoofd heeft gekregen onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat hetgeen de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd - dat het slachtoffer ook blauwe plekken opgelopen kan hebben bij het voetballen - niet strijdig is met de bewijsmiddelen.
20. Het middel faalt, nu het feitelijke grondslag mist. Het eerste gebezigde bewijsmiddel houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
"[Verdachte] gaf me toen weer een klap. Daardoor heb ik nu een bult op mijn hoofd.
(...)
Noot: Ik, verbalisant, zie op het voorhoofd van aangeefster een bult en een blauwe plek".
21. Het vierde middel klaagt over 's Hofs beslissing omtrent de vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één week.
22. Het Hof heeft de in het middel bedoelde beslissing in het bestreden arrest als volgt geformuleerd:
"Wijst toe de vordering van het openbaar ministerie ex artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht en gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter te Den Haag van 23 februari 2005 onder parketnummer 09- 108739-04 opgelegde voorwaardelijke straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Beveelt het openbaar ministerie aan dat de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de gelaste ten uitvoer gelegde gevangenisstraf."
23. Het Hof heeft de beslissing als volgt gemotiveerd:
"Vordering tenuitvoerlegging
Bij vonnis van de politierechter te 's-Gravenhage van 23 februari 2005 onder parketnummer 09-108739-04 is de verdachte veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van één week, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten, met aanbeveling aan het openbaar ministerie dat de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de ten uitvoer te leggen gevangenisstraf."
24. De toelichting op het middel behelst de klacht dat het Hof had moeten volstaan met het opleggen van één week gevangenisstraf bij gebleken juistheid van de dagvaarding en de bewezenverklaring. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte in het kader van de onderhavige strafzaak 103 dagen in voorarrest heeft gezeten, terwijl slechts één week gevangenisstraf is opgelegd. Nu het niet mogelijk is voor het gedeelte van het voorarrest dat de opgelegde gevangenisstraf overschrijdt een schadevergoeding ex artikel 89 Sv te verkrijgen, is de beslissing van het Hof omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging onredelijk, nu deze beslissing de mogelijkheid open laat dat het Openbaar Ministerie daadwerkelijk overgaat tot tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf (van eveneens één week).
25. Het middel stelt de vraag aan de orde of aftrek ter zake van ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zich ook dient uit te strekken tot feiten ten aanzien waarvan gelijktijdig met de veroordeling wegens een of meer strafbare feiten waarvoor inverzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis is toegepast, de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf wordt bevolen.
26. De wetgever heeft onder ogen gezien hoe dient te worden gehandeld indien bij gelijktijdige vervolging wegens twee of meer feiten de veroordeling wordt uitgesproken ter zake van een ander feit dan dat waarvoor verzekering en/of voorlopige hechtenis is bevolen. Dan dient(3) de ondergane verzekering of voorlopige hechtenis in mindering te worden gebracht op de vrijheidsstraf die voor dat andere feit wordt opgelegd of, indien voor dat andere feit een taakstraf of een geldboete wordt opgelegd, de maatstaf te worden bepaald volgens welke de aftrek zal geschieden (art. 27 lid 4 Sr). Hieruit spreekt(4) dat de wetgever er naar streeft ondergane verzekering en voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in mindering te brengen op een opgelegde straf, ook al heeft die straf betrekking op een ander feit dan het feit waarvoor de verzekering of de voorlopige hechtenis was bevolen.
27. De wetgever heeft niet voorzien in het geval waarin wel een (vrijheids)straf voor een feit wordt opgelegd maar deze niet zo lang of zo zwaar is dat daarop de ter zake van dat feit ondergane verzekering of voorlopige hechtenis geheel in mindering kan worden gebracht. Vindt ook veroordeling plaats ter zake van gelijktijdig vervolgde feiten, dan ligt mijns inziens in het bepaalde in art. 27 lid 4 Sr besloten dat de verzekering en de voorlopige hechtenis, voor zover deze niet in aftrek kunnen worden gebracht op de veroordeling ter zake van het feit waarvoor deze zijn bevolen, op de straf ter zake van een feit waarvoor gelijktijdig vervolgd wordt, in aftrek worden gebracht.
28. Gelet op het streven van de wetgever ondergane verzekering en voorlopige hechtenis zoveel mogelijk in mindering te brengen op de te ondergane straf(5) meen ik dat het bepaalde in art. 27 lid 4 Sr zich ook dient uit te strekken tot die gevallen waarin de bevolen verzekering en voorlopige hechtenis niet geheel in mindering kunnen worden gebracht op de opgelegde straf, doch wel op de straf, waarvan de tenuitvoerlegging wordt bevolen gelijktijdig met de vervolging ter zake van het feit waarvoor de verdachte verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft ondergaan. Weliswaar gaat het hier niet om gelijktijdige vervolging zodat art. 27 lid 4 Sr naar de letter van de wet niet van toepassing is. Daar staat echter tegenover en weegt voor mij gelet op het streven van de wetgever zwaarder, dat in een geval als het onderhavige, zoals in de gevallen van art. 27 lid 4 Sr, van gelijktijdige behandeling sprake is (vgl. art. 14h lid 2, tweede volzin, Sr) en uiteindelijk niet gelijktijdige vervolging maar gelijktijdige behandeling(6) de mogelijkheid biedt tot het in aftrek brengen van ondergane voorlopige hechtenis ter zake van een ander feit dan dat waarvoor veroordeling plaats vindt. Voorts wijs ik er op dat het vereiste van de gelijktijdige vervolging er niet aan in de weg stond dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 oktober 1993, NJ 1994, 51, m.nt. ThWvV art. 27 lid 4 Sr mede van toepassing achtte op voorlopige hechtenis ondergaan ter zake van ad informandum gevoegde feiten, waarvoor naar de aard der zaak juist niet wordt vervolgd.
29. Voor de onderhavige vraag is niet zonder belang dat bij de invoering van de verplichte aftrek van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis nog niet van de in art. 14h lid 2, tweede volzin Sr voorgeschreven gelijktijdige behandeling van de hoofdzaak en een op een verwachte veroordeling in de hoofdzaak gebaseerde vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf sprake was. De wetgever heeft het hier aan de orde zijnde probleem bij de invoering van de verplichte aftrek van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis(7) dus niet kunnen opvangen. Bij de invoering van de hiervoor beschreven gelijktijdige behandeling van hoofdzaak en vordering tot tenuitvoerlegging(8) heeft de wetgever de - zelden voorkomende - vraag van de aftrek van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis niet onder ogen gezien.(9)
30. Voor zover tegen de door mij voorgestelde uitleg van art. 27 Sr zou worden opgeworpen dat daardoor aan de vordering tot tenuitvoerlegging redelijke zin komt te ontvallen merk ik op dat dit ook geldt voor het door de wet met zoveel woorden geregelde geval van aftrek op voor een ander feit opgelegde vrijheidsstraf en door de wetgever dus is "ingecalculeerd". Ook de oplegging van deze straf leidt immers niet tot vrijheidsbeneming indien en voor zover deze wordt opgeslokt door reeds ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Dit bezwaar is door de wetgever dus voor lief genomen.
31. Het middel slaagt.
32. Het eerste tot en met het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
34. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij ten aanzien bij de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, niet is bepaald dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis daarop in aftrek dienen te worden gebracht, en tot bevel dat de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis op de straf, waarvan de tenuitvoerlegging is bevolen, in aftrek worden gebracht voor zover deze niet reeds in aftrek kunnen worden gebracht op de straf voor het feit waarvoor de verdachte is veroordeeld, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 17 oktober 2006, LJN AY7770.
2 Aan die begrijpelijkheid doet niet af het door de raadsman - kennelijk ten betoge dat niet iedere klap pijn doet - toegezonden proces-verbaal betreffende een andere strafzaak. Al was het maar omdat het slachtoffer van mishandeling in dat proces-verbaal stelt - zij het "een beetje" - pijn te hebben ondervonden.
3 Oorspronkelijk had de wetgever gekozen voor "facultatieve imputatie", toe te passen wanneer de rechter daarvoor gronden van billijkheid aanwezig achtte; zie Smidt II, p. 314 e.v.
4 De invoering van de verplichting tot aftrek van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis door aanvaarding van het amendement van Schaik (Kamerstukken II, 1972-1973, 9994, nr. 67) is niet gemotiveerd; zie Handelingen Tweede Kamer, vergadering van 14 juni 1973, p. 1847 e.v.). Zie voor de geschiedenis van de (verplichte) aftrek van voorarrest J.P. Balkema, De duur van de voorlopige hechtenis, termijnen en rechtsmiddelen, diss. Groningen 1979, p. 121 e.v.
5 Balkema en Van Veen wijzen er op dat de wetgever gekozen heeft voor zoveel mogelijk aftrek van preventieve hechtenis bij de toepassing van een tijdelijke vrijheidsstraf (Th.W. Van Veen/J.P. Balkema, met medewerking van F.M. Noordam, Voorarrest, Strafprocessuele en sociaalrechtelijie aspecten, H.D. Tjeenk Willink Alphen aan den Rijn 1982, p. 114).
6 Vgl. HR 26 oktober 1993, NJ 1994, 51, m.nt. ThWvV, waarin de Hoge Raad overweegt dat redelijke wetsuitleg meebrengt dat art. 27 lid 4 Sr betrekking heeft op feiten die gevoegd aan zijn kennisneming zijn onderworpen, en niet ook op feiten die gelijktijdig worden vervolgd maar niet gevoegd aan zijn kennisneming worden onderworpen.
7 Wet van 26 oktober 1973, Stb. 509, in werking getreden 1 januari 1974.
8 Wet van 26 november 1986, Stb. 593, in werking getreden 1 januari 1987.
9 Ook in de literatuur heb ik de onderhavige vraag niet besproken gezien. A-G Van Dorst bespreekt in zijn conclusie bij HR 5 maart 1996, NJ 1996, 734, m.nt. Kn. een andere vraag, te weten of bij de berechting van een zaak in aftrek moet worden gebracht de voorlopige hechtenis die de verdachte voordien heeft ondergaan in een andere zaak waarin nadien een vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gedaan. "Die detentie behoort te worden verrekend met de krachtens de tenuitvoerleggingslast te ondergane vrijheidsstraf (vgl. HR NJ 1990, 62)."