HR, 20-11-2001, nr. 03793/00
ECLI:NL:HR:2001:AB3338
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2001
- Zaaknummer
03793/00
- Conclusie
Mr Wortel
- LJN
AB3338
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AB3338, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB3338
ECLI:NL:HR:2001:AB3338, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3338
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3338
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3338
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2002/50
Conclusie 20‑11‑2001
Mr Wortel
Partij(en)
Nr. 03793/00
Mr Wortel
Zitting: 12 juni 2001
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
- 1.
Bij arrest van 13 juli 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 30 juni 1998, waarbij [verdachte] is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, bevestigd, met inbegrip van het afwijzen van een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf.
2.
Tegen dit arrest heeft de advocaat-generaal bij het Hof beroep in cassatie ingesteld, en - tijdig - bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte een vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet heeft toegewezen, en daardoor niet heeft geoordeeld op de grondslag van de (gewijzigde) tenlastelegging.
4.
Nu [verdachte] (ter zake van al hetgeen hem was tenlastegelegd) is vrijgesproken, dient allereerst te worden onderzocht of dit een vrijspraak in de zin van artikel 430 lid 1 Sv is.
5.
Aan [verdachte] is tenlastegelegd dat hij:
"(...) F.L.M. Dierx (brigadier van politie) en/of C.P.A.E. Pielaat (brigadier van politie) en/of een of meer (andere) perso(o)n(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht althans met zware mishandeling,
hierin bestaande, dat hij, verdachte op dreigende toon heeft geroepen: "Hij moet kapotgeschoten worden," in elk geval een of meer woord(en) van soortgelijke dreigende aard en strekking, en/althans (vervolgens) dreigend een pistool, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in zijn hand(en) heeft genomen en/althans in de richting van een of meer perso(o)n(en) heeft gehouden en/althans aan een of meer perso(o)n(en) heeft getoond en/althans (vervolgens) dreigend met een pistool, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een kogel (in de richting van het wegdek) heeft afgevuurd, welke kogel op het wegdek afketste, terwijl er zich in de (directe nabijheid van) hem, verdachte, een of meer perso(o)n(en) bevonden."
6.
De Rechtbank heeft verzoeker hiervan vrijgesproken. Ter motivering daarvan (vonnis, onder 7a) heeft de Rechtbank overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige handelen van verdachte niet als bedreiging bewezen kan worden verklaard.
Verklaringen waaruit van enige door verdachte jegens aanwezige personen gerichte bedreiging tegen het leven zou kunnen blijken ontbreken. Daaraan doet niet af dat de situatie door aanwezigen als (levens)bedreigend kan zijn ervaren. Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij geen enkel voornemen koesterde om de op dat moment aanwezige verbalisanten Pielaat en Dierx of andere omstanders te bedreigen. Uit de verklaringen van verbalisant Pielaat blijkt dat deze het vlak bij hem afgevuurde schot veeleer als een aanslag op zijn leven ervoer dan als een bedreiging dat dit alsnog zou plaatsvinden.
Hier kan tegen aangevoerd worden dat van een afgevuurd, gemist schot veelal en ook in casu, een bedreiging uitgaat dat meerdere schoten gelost kunnen worden. De rechtbank verwerpt deze redenering. De rechtbank is van oordeel dat bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht doorgaans niet kan samenvallen met een (poging tot) misdrijf tegen het leven. Dit oordeel vindt onder meer bevestiging in de toelichting op het Wetboek van Strafrecht van Duisterwinkel-Melai, supplement 67, pag. 922a, alwaar gesteld wordt dat de beide delictsvormen elkaar zullen uitsluiten.
Aangezien het gewraakte handelen door de officier van justitie uitsluitend als bedreiging tenlaste is gelegd, dient verdachte te worden vrijgesproken"
7.
De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal wijziging van de tenlastelegging gevorderd. Die wijziging zou inhouden dat aan de verdachte in primaire vorm zou worden tenlastegelegd - kort gezegd - een poging om opzettelijk Dierx en Pielaat van het leven te beroven, althans hen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door met een vuurwapen in hun richting te schieten.
8.
Het Hof heeft die vordering afgewezen, overwegende:
"Het hof stelt voorop dat de gevorderde wijziging - getoetst aan de in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde maatstaf - in beginsel toelaatbaar is.
In de onderhavige zaak echter heeft het openbaar ministerie in de appèlmemorie d.d. 21 april 1999 medegedeeld dat naar zijn oordeel verdachte niet de opzet heeft gehad iemand te doden. Het hof verstaat dit oordeel van het openbaar ministerie aldus dat hieronder begrepen is de opzet om iemand zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, nu het hierbij om gelijksoortige delicten gaat. Vervolgens verzoekt de officier van justitie verdachte te veroordelen conform hetgeen in eerste aanleg is geëist.
Door de gebezigde formuleringen in de appèlmemorie is naar het oordeel van het hof bij de verdachte het vertrouwen gewekt dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich zou beperken tot het misdrijf van bedreiging, zoals in eerste aanleg tenlastegelegd.
De gevorderde wijziging houdt op grond van het vorenstaande naar het oordeel van het hof een schending van het vertrouwensbeginsel in. Om deze reden kan de gevorderde wijziging niet worden toegewezen, althans is zij niet voor toewijzing vatbaar."
9.
In het door de advocaat-generaal voorgestelde middel lijkt mij de gedachte te zijn ontwikkeld dat de Hoge Raad eerst vast zou kunnen stellen dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op onjuiste gronden niet is toegelaten, en vervolgens - oordelende alsof de wijziging zou zijn toegestaan - zou kunnen vaststellen dat is vrijgesproken van iets anders dan aan de verdachte in de gewijzigde vorm is tenlastegelegd.
10.
Dat standpunt deel ik niet. Het komt mij voor dat de Hoge Raad in verband met de in art. 430, eerste lid, Sv opgenomen beperking slechts kan onderzoeken of de vrijspraak betrekking heeft op hetgeen aan de verdachte is verweten in de tenlastelegging zoals die luidde op het moment waarop de rechter tot zijn uitspraak kwam.
De omweg die de advocaat-generaal wenst te bewandelen teneinde een - beoordeeld naar de in de inleidende dagvaarding opgenomen tenlastelegging volkomen 'zuivere' - vrijspraak te ontlopen acht ik daarom niet begaanbaar.
11.
De beschermende werking van art. 430 Sv is in de rechtspraak opgeheven in gevallen waarin de vrijspraak berust op een onjuiste uitleg van de tenlastelegging, met name indien de feitenrechter een niet met de kennelijke bedoeling van de wetgever strokende interpretatie heeft gegeven aan een term die bij het redigeren van de tenlastelegging is ontleend aan de toepasselijke delictsomschrijving. Voorts wordt art. 430 Sv niet toepasselijk geacht op vrijspraken die ten onrechte zijn bereikt omdat de rechter niet had mogen toekomen aan de zogenaamde hoofdvragen van art. 350 Sv, vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3o druk, p. 730-731.
12.
Naar mijn inzicht zou een verdergaande afwijking van het in art. 430, eerste lid, Sv kort maar ondubbelzinnig geformuleerde voorschrift, waardoor het onderzoek in cassatie zich kan gaan uitstrekken, niet alleen tot de betekenis die de feitenrechter aan de tenlastelegging heeft gegeven en tot de vraag of de rechter de dagvaarding nietig, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk of zichzelf onbevoegd had moeten verklaren, maar daarnaast ook tot de aan de einduitspraak voorafgaande, ter terechtzitting genomen, beslissingen omtrent wijziging van de tenlastelegging, de rechtsvormende taak van de cassatierechter te buiten gaan.
13.
Men kan vaststellen dat zich hier een onbevredigend effect van de in art. 430, eerste lid, Sv opgenomen beperking laat zien: het openbaar ministerie kan niet opkomen tegen een vrijspraak die vermeden had kunnen worden door de wijzigingsvordering die mogelijk op onjuiste gronden niet is toegelaten. Dat acht ik evenwel niet minder onbevredigend dan de reeds geaccepteerde consequentie dat een vrijspraak die niets met de overtuiging van schuld te maken heeft, doch berust op niet zonder meer begrijpelijke, of zelfs onjuiste, opvattingen betreffende de rechtmatigheid van de bewijsgaring in cassatie onaantastbaar is, vgl. HR NJ 1995, 552.
14.
In de literatuur is inmiddels betoogd dat de redenen die de wetgever destijds vond om art. 430 Sv op te nemen niet in alle opzichten overtuigen, en dat onwenselijke gevolgen van dit voorschrift met name zichtbaar zijn geworden in verband met het leerstuk van het onrechtmatig verkregen bewijs, waardoor naast de vrijspraken die voortkomen uit een gebrek aan overtuiging bij de rechter (vermoedelijk had de wetgever alleen die vrijspraken voor ogen) ook 'technische' vrijspraken zijn ontstaan. Er is bepleit art. 430 Sv af te schaffen, hetgeen voor de klassieke vrijspraken geen gevolgen zou hebben, omdat het niet bereiken van de overtuiging dat de verdachte schuldig is, toch reeds een waardering van feitelijke aard vormt die in cassatie gerespecteerd zal moeten worden, vgl. Corstens, a.w., p. 729.
15.
Dit is evenwel het domein van de wetgever. Dat geldt naar mijn inzicht a fortiori voor vrijspraken die hun oorzaak vinden in mogelijk onjuiste, of niet begrijpelijk gemotiveerde, ter terechtzitting genomen beslissingen.
16.
De bestreden uitspraak is een vrijspraak in de zin van artikel 430 lid 1 Sv.
De advocaat-generaal kan niet in dit cassatieberoep worden ontvangen. Het door haar voorgestelde middel behoeft derhalve geen bespreking. Mocht de Hoge Raad aanleiding vinden voor een ander oordeel, dan wordt ik gaarne in de gelegenheid gesteld een nadere conclusie te nemen.
17.
Deze conclusie strekt ertoe dat de advocaat-generaal niet-ontvankelijk wordt verklaard in het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
20 november 2001
Strafkamer
nr. 03793/00
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 juli 2000, nummer 20/000436-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 30 juni 1998, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde en de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf is afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Procesgang
3.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 16 november 1997 in de gemeente Roermond, F.L.M. Dierx (brigadier van politie) en/of C.P.A.E. Pielaat (brigadier van politie) en/of een of meer (andere) perso(o)n(en) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht althans met zware mishandeling, hierin bestaande, dat hij, verdachte, op dreigende toon heeft geroepen: "Hij moet kapot geschoten worden.", in elk geval een of meer woord(en) van soorgelijke dreigende aard en strekking en/althans (vervolgens) dreigend een pistool, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in zijn hand(en) heeft genomen en/althans in de richting van een of meer perso(o)n(en) heeft gehouden en/althans aan een of meer perso(o)n(en) heeft getoond en/althans (vervolgens) dreigend met een pistool, in elk geval met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een kogel (in de richting van het wegdek) heeft afgevuurd, welke kogel op het wegdek afketste, terwijl er zich in de (directe nabijheid van) hem, verdachte, een of meer perso(o)n(en) bevonden."
3.2.
De Rechtbank heeft de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken. Die vrijspraak is als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige handelen van verdachte niet als bedreiging bewezen kan worden verklaard. Verklaringen waaruit van enige door verdachte jegens aanwezige personen gerichte bedreiging tegen het leven zou kunnen blijken ontbreken. Daaraan doet niet af dat de situatie door aanwezigen als (levens)bedreigend kan zijn ervaren. Uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij geen enkel voornemen koesterde om de op dat moment aanwezige verbalisanten Pielaat en Dierx of andere omstanders te bedreigen. Uit de verklaringen van verbalisant Pielaat blijkt dat deze het vlak bij hem afgevuurde schot veeleer als een aanslag op zijn leven ervoer dan als een bedreiging dat dit alsnog zou plaatsvinden.
Hier kan tegen aangevoerd worden dat van een afgevuurd, gemist schot veelal en ook in casu, een bedreiging uitgaat dat meerdere schoten gelost kunnen worden. De rechtbank verwerpt deze redenering. De rechtbank is van oordeel dat bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht doorgaans niet kan samenvallen met een (poging tot) misdrijf tegen het leven. Dit oordeel vindt onder meer bevestiging in
de toelichting op het Wetboek van Strafrecht (...) van Duisterwinkel-Melai (De Hoge Raad leest: Noyon-Langemeijer-Remmelink), supplement 67, pag. 922a, alwaar gesteld wordt dat de beide delictsvormen elkaar zullen uitsluiten.
Aangezien het gewraakte handelen door de officier van justitie uitsluitend als bedreiging ten laste is gelegd, dient verdachte te worden vrijgesproken."
3.3.
De Officier van Justitie heeft tegen het vonnis van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de Advocaat-Generaal aldaar wijziging van de tenlastelegging gevorderd in die zin dat daarin aan de verdachte primair wordt verweten dat hij - kort gezegd - had gepoogd Dierx en/of Pielaat opzettelijk van het leven te beroven, althans hun zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, door met een vuurwapen in hun richting te schieten.
3.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof houdt als beslissing op die vordering in:
"Het hof stelt voorop dat de gevorderde wijziging - getoetst aan de in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde maatstaf - in beginsel toelaatbaar is.
In de onderhavige zaak echter heeft het openbaar ministerie in de appèlmemorie d.d. 21 april 1999 medegedeeld dat naar zijn oordeel verdachte niet de opzet heeft gehad iemand te doden. Het hof verstaat dit oordeel van het openbaar ministerie aldus dat hieronder begrepen is de opzet om iemand zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, nu het hierbij om gelijksoortige delicten gaat. Vervolgens verzoekt de officier van justitie verdachte te veroordelen conform hetgeen in eerste aanleg is geëist.
Door de gebezigde formuleringen in de appèlmemorie is naar het oordeel van het hof bij de verdachte het vertrouwen gewekt dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich zou beperken tot het misdrijf van bedreiging, zoals in eerste aanleg tenlastegelegd.
De gevorderde wijziging houdt op grond van het vorenstaande naar het oordeel van het hof een schending van het vertrouwensbeginsel in. Om deze reden kan de gevorderde wijziging niet worden toegewezen, althans is zij niet voor toewijzing vatbaar."
3.5.
Bij de bestreden uitspraak heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bevestigd.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1.
Blijkens het middel is het beroep tevens gericht tegen de hiervoor onder 3.4. weergegeven, op de vordering tot wijziging van de tenlastelegging gegeven tussenbeslissing van het Hof.
In het beroep tegen de einduitspraak is de Advocaat-Generaal, gezien het bepaalde in art. 430, eerste lid, Sv slechts ontvankelijk indien de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in die bepaling. Daarvan is onder meer sprake indien moet worden aangenomen dat het Hof door vrij te spreken van hetgeen bij inleidende dagvaarding is tenlastegelegd - hiervoor onder 3.1 weergegeven - niet op de grondslag van de tenlastelegging heeft beslist.
4.2.
In deze zaak heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof een wijziging van die tenlastelegging gevorderd, welke vordering het Hof heeft afgewezen. Voor het geval dat, zoals het middel stelt, het Hof zulks ten onrechte zou hebben gedaan kan de Advocaat-Generaal bij het Hof ook ontvankelijk zijn in zijn beroep. Immers, een zodanig geval moet worden gelijkgesteld met dat waarin blijkt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, tenzij uit de motivering van de vrijspraak volgt dat deze geheel los staat van de door het openbaar ministerie beoogde, doch niet toegelaten wijziging (vgl. HR 3 juni 1997, NJ 1997,599). Dat laatste is hier blijkens de door het Hof overgenomen motivering van de vrijspraak van de Rechtbank niet het geval.
4.3.
De gedachtegang van het Hof waarop het zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven beslissing heeft doen steunen komt erop neer dat de vordering is gedaan in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat op grond van door de Officier van Justitie in zijn appèlmemorie gedane uitlatingen bij de verdachte het vertrouwen is gewekt dat de rechtsstrijd zich in hoger beroep zou beperken tot het misdrijf van bedreiging zoals in eerste aanleg tenlastegelegd. Op zichzelf is juist dat onder bijzondere omstandigheden beginselen van een behoorlijke procesorde eraan in de weg staan dat (alsnog) een vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt gedaan (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2001, 352).
4.4.
De stukken van het geding houden het volgende in:
- (i)
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft de verdachte bij de appèldagvaarding aangekondigd voornemens te zijn ter zitting een vordering tot wijziging van de tenlastelegging te zullen indienen en heeft een summiere weergave daarvan - inhoudende: "primair doodslag / zware mishandeling" - aan de dagvaarding gehecht.
- (ii)
Ter terechtzitting van 29 juni 2000 is namens de verdachte - voorzover hier van belang - uitsluitend het verweer gevoerd dat een te summiere weergave van de voorgenomen wijziging is verstrekt hetgeen een adequate verdediging tegen de ter terechtzitting gedane vordering tot wijziging van de tenlastelegging onmogelijk heeft gemaakt en dat zulks moet leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in die vordering althans tot afwijzing van de vordering.
- (iii)
Voorts is tijdens die zitting namens de verdachte aangevoerd dat de appèlmemorie pas twee of drie dagen nadat de dagvaarding was betekend, aan de verdediging ter kennis is gekomen.
- (iv)
De appèlmemorie van de Officier van Justitie houdt onder meer het volgende in:
"De rechtbank oordeelt in haar vonnis dat bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht doorgaans niet kan samenvallen met een (poging tot) misdrijf tegen het leven. Uit het vonnis van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte een poging heeft gedaan om Pielaat opzettelijk te doden.
Primair merkt het Openbaar Ministerie op dat verdachte heeft verklaard dat het niet zijn bedoeling was om iemand te doden. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat verdachte niet het opzet heeft gehad om iemand te doden.
Subsidiair merkt het Openbaar Ministerie op zo er al sprake is van een poging tot doodslag (met voorwaardelijk opzet), dan kan deze alleen zien op een poging om Pielaat van het leven te beroven(...)."
4.5.
Voorzover het Hof in zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overweging heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het daar bedoelde vertrouwen van de verdachte gerechtvaardigd was, en derhalve moet worden aangenomen dat het de juiste maatstaf heeft aangelegd, is zijn oordeel dat aan die maatstaf is voldaan onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) hetgeen hiervoor onder 4.4 onder (i) tot en met (iii) is overwogen omtrent de gang van zaken in hoger beroep en b) in het licht van de appèlmemorie, die niets inhoudt omtrent een eventuele poging tot zware mishandeling en voorts subsidiair de mogelijkheid van een poging tot doodslag (met voorwaardelijk opzet) niet uitsluit.
4.6.
Het voorgaande brengt, gelet op het hiervoor onder 4.2 overwogene, mee dat de Advocaat-Generaal bij het Hof in het cassatieberoep kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van het middel
Uit het hiervoor onder 4 overwogene volgt dat het middel gegrond is. Dat brengt mee dat de bestreden uitspraak en de tussenbeslissing niet in stand kunnen blijven en dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden einduitspraak en de tussenbeslissing van 29 juni 2000;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.M. Orie, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 november 2001.
Mr. A.M.M. Orie is buiten staat dit arrest te ondertekenen.