Deze zaak hangt samen met de zaken 10/01475 en 09/02999, waarin ik heden ook concludeer.
HR, 22-02-2011, nr. 09/04991
ECLI:NL:HR:2011:BO6341
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-02-2011
- Zaaknummer
09/04991
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BO6341
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO6341, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6341
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2882
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2882
ECLI:NL:HR:2011:BO6341, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑02‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2882, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6341
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/608 met annotatie van B.F. Keulen
VA 2012/1 met annotatie van G. Sannes
NbSr 2011/112
Conclusie 22‑02‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Gravenhage heeft verdachte op 17 juli 2009 voor 1 primair: medeplegen van moord, meermalen gepleegd, 2 primair: medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd, 3 primair: medeplegen van poging tot moord, 4: medeplegen van gijzeling, meermalen gepleegd, en 5: medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts heeft het hof beslist over de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, zoals in het arrest omschreven.
2.
Mr. S. Koster, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor het medeplegen van de eerste feiten 1, 2 en 3.
3.2.
Bewezenverklaard is, voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang, dat
- ‘1.
Primair:
hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met één vuurwapen in het hoofd en/of het lichaam geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1 t/m 3] zijn overleden;
- 2.
Primair:
hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 5] en [slachtoffer 10] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, samen met één of meer van die anderen, met één vuurwapen heeft geschoten op [slachtoffer 4 t/m 8 en 10], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- 3.
Primair:
hij, op 19 november 2005 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 9] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, samen met één of meer van die anderen, met één vuurwapen heeft geschoten op of in de richting van [slachtoffer 9], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
3.3.
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld:
‘Het hof heeft op grond van de inhoud van het dossier en de bewijsmiddelen, en tevens op grond van het ter terechtzitting in hoger beroep verhandelde, — op hoofdpunten geheel in lijn met het vonnis van de rechtbank — vastgesteld dat zich in de nacht van 18 op 19 november 2005 en in de periode daaraan voorafgaand het volgende heeft afgespeeld.
In het najaar van 2005 zijn er contacten geweest tussen de verdachten [verdachte], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Zij meenden nog een rekening te vereffenen te hebben met en geld tegoed te hebben van [slachtoffer 2]. [Verdachte] nam [slachtoffer 2] kwalijk dat die hem onvoldoende had geholpen toen [verdachte] werd vervolgd in verband met een eerdere schietpartij bij [A] in 2003.
[Slachtoffer 2] zou daarnaast geld en een auto ter waarde van samen circa € 500.000,00 onder zich hebben van een neef van [medeverdachte 2], [betrokkene 1], die in 2005 op Kaapverdië was doodgeschoten.
De verdachten waren aanvankelijk van plan om [slachtoffer 2] te ontvoeren. Daartoe hadden zij een bestelbus gekocht en een houten kist gemaakt, die door hen was ingegraven in een natuurgebied in de omgeving van Zwolle. In die houten kist zou [slachtoffer 2] worden verborgen en vastgehouden totdat de € 500.000,00 zou zijn betaald.
De uitvoering van dit plan is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de bestelbus waarin [slachtoffer 2] vervoerd zou moeten worden, kapot ging.
In de avond van 18 november 2005 ontmoeten de vier verdachten elkaar in de woning van [betrokkene 2], een neef van [medeverdachte 4]. Zij praten daar over de manier waarop zij van [slachtoffer 2] geld zouden kunnen loskrijgen en besluiten naar het café van [slachtoffer 2] te gaan, [A] aan de Schiedamsesingel in Rotterdam. Alle vier de verdachten nemen één of meer wapens mee: [verdachte] en [medeverdachte 3] hebben ieder twee handvuurwapens, kaliber 6.35 mm, waarvan één of twee met geluiddemper, [medeverdachte 4] heeft een machinepistool, type Scorpio en [medeverdachte 2] draagt een groot machinepistool, type MP5, kaliber 9 mm.
Tevens worden meegenomen: een walkietalkie, een scanner, tape en tie-rips.
Omstreeks 2.00 uur zijn de verdachten café [A] binnengegaan. Daar zijn op dat moment de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 4], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 6], [slachtoffer 1], [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] aanwezig. De verdachten hebben de aanwezigen direct met de vuurwapens bedreigd en hen bevolen al hun kostbaarheden, telefoons en geld af te geven.
Slachtoffer [slachtoffer 9], die het café kort daarvoor had verlaten om zijn rijbewijs uit zijn auto te gaan halen, wordt bij terugkomst door de verdachten gedwongen [A] weer binnen te gaan en daar te blijven. Eén van de slachtoffers ([slachtoffer 1]) wordt door [medeverdachte 4] in zijn gezicht gestompt en als hij op de grond ligt met de kolf van een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. [Medeverdachte 4] slaat ook [slachtoffer 7] met de kolf van de Scorpio. [medeverdachte 2] lost met de MP5 een waarschuwingsschot. De slachtoffers worden gefouilleerd en — op [slachtoffer 2] na — naar het voorportaal van de toiletruimte beneden in het café gebracht. Daar binden [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hun handen vast met de door de verdachten meegenomen tie-rips en tape. Hun monden worden met tape dichtgeplakt. De slachtoffers moeten plaatsnemen op de naar het voorportaal gebrachte stoelen.
[Verdachte] gaat met [slachtoffer 2] in discussie. Hij maakt [slachtoffer 2] daarbij duidelijk dat hij die avond € 500.000,00 moet betalen. [Slachtoffer 4] hoort [verdachte] tegen [slachtoffer 2] zeggen: ‘Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu hebben, anders gaan jullie er aan. Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is eraan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt’.
Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 3 juli 2007 heeft [verdachte] ook verklaard dat [slachtoffer 2] wel zou meewerken, want tegenover het geld stonden tien levens.
[Slachtoffer 10], een toevallige passant, wordt door [verdachte] onder bedreiging van een vuurwapen naar binnen gehaald en met een vuurwapen op zijn hoofd geslagen. Ook hij wordt vastgebonden en bij de andere slachtoffers in het voorportaal gezet. Met behulp van de afstandsbediening wordt het rolluik van het café gesloten. [Verdachte] komt naar de toiletruimte en vraagt aan [slachtoffer 4] of hij geld kan regelen.
[Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat de verdachten de aanwezigen eigenlijk niet moesten hebben, maar dat ze dood geschoten zouden worden omdat ze de verdachten gezien hadden. [Slachtoffer 4] en [slachtoffer 7] horen [medeverdachte 4] dergelijke uitlatingen doen. [Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten, waarschijnlijk [medeverdachte 4], tegen [slachtoffer 1] zeggen: ‘Als het geld niet komt, gaan jullie er allemaal zo aan. Jij wordt de eerste’.
[Medeverdachte 4] haalt vervolgens [slachtoffer 1] uit de toiletruimte en brengt hem naar de keuken. [Slachtoffer 1] moet zich tot op zijn onderbroek uitkleden. In de keuken wordt met de MP5 een schot gelost, dat [slachtoffer 1] niet doodt; [Medeverdachte 4] zag dat [slachtoffer 1] nog leefde. De verdachten doen het vervolgens tegenover de andere slachtoffers wel voorkomen alsof [slachtoffer 1] op dat moment al gedood is. [Slachtoffer 4] hoort [medeverdachte 4] zeggen: ‘Ik heb toch gezegd dat wij geen grappen maken, ik heb jullie toch gewaarschuwd’ en volgens [slachtoffer 9] zegt [medeverdachte 4] bij terugkomst in het voorportaal: ‘Zo, dat is de eerste die dood is’ en kondigt hij nogmaals aan dat alle aanwezigen worden gedood als er geen geld komt. Ook [slachtoffer 7] hoort uitlatingen als: ‘Nou jullie zien het, de eerste is al gegaan. Zo lang het geld niet komt, neem ik jullie 1 voor 1’. [Slachtoffer 5] hoort de verdachten zeggen dat er niemand meer gedood zou worden als binnen een half uur het geld zou komen. Tegen [slachtoffer 10] wordt gezegd: ‘Nu jij, jij bent toch maar een asielzoeker’. [Slachtoffer 10] hoort één van de verdachten nog wel zeggen dat [slachtoffer 1] dood was en dat alle slachtoffers dood zouden gaan en zouden gaan branden.
Eén van de verdachten besprenkelt de aanwezigen in de toiletruimte met een alcoholbevattende vloeistof en door de verdachten, onder wie [verdachte], wordt gevraagd om een aansteker. Volgens [slachtoffer 7] maken de verdachten tijdens het besprenkelen spottende opmerkingen, als zouden de aanwezigen worden gedoopt.
Ook de vloer wordt besprenkeld. [Medeverdachte 4] biedt de aanwezigen in de toiletruimte iets te drinken en een sigaret aan, met de mededeling dat dit hun laatste sigaret en drinken zou zijn en dat zij allemaal doodgeschoten zouden worden. [Slachtoffer 5] hoort [medeverdachte 4] tegen [slachtoffer 6] zeggen dat zij niet naar de wc mocht, omdat ze toch doodgeschoten zou worden.
Als blijkt dat ook [slachtoffer 4] niet voor geld kan zorgen, stelt [slachtoffer 9] aan [verdachte] voor dat hij zal proberen om bij een vriend geld los te krijgen. [verdachte] probeert vervolgens om met behulp van de mobiele telefoons van de slachtoffers en het door [slachtoffer 9] verstrekte telefoonnummer, contact te zoeken met die vriend. [Slachtoffer 9] hoort [verdachte] zeggen: ‘Ik ga weg want ze gaan zo meteen schieten’ en hij hoort [medeverdachte 4] of [medeverdachte 2] roepen: ‘We klaren ze gewoon allemaal’. [Slachtoffer 9] wordt vervolgens uit het voorportaal van de toiletruimte gehaald en tegen hem wordt gezegd dat hij geld moet gaan regelen omdat hij er anders in het bos wel aan zal gaan.
[sSlachtoffer 2] wordt vervolgens naar de toiletruimte gebracht en daar vastgebonden en op de stoel van [slachtoffer 9] gezet. Als [medeverdachte 4] even later terugkeert en ziet dat [slachtoffer 5], die naast [slachtoffer 2] zit, probeert de tape rond de polsen van [slachtoffer 2] los te maken volgt een woordenwisseling tussen [slachtoffer 2] en [medeverdachte 4]. [Medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] staan op dat moment samen in de deuropening van het voorportaal. [Slachtoffer 2] wordt beschoten met de MP5 en vrijwel direct daarna volgt een salvo schoten op de slachtoffers in het voorportaal met de MP5.
Een aantal getuigen stelt met meer of minder zekerheid gezien te hebben dat [medeverdachte 4] heeft geschoten. Het hof kan om die reden evenmin als de rechtbank geheel uitsluiten dat [medeverdachte 4] inderdaad de schutter is geweest. Het hof acht echter het meest aannemelijk dat [medeverdachte 2] deze schoten heeft gelost. Het hof hecht in dit verband veel waarde aan de getuigenverklaringen van [slachtoffer 9], die de verdachten kende en die verklaart dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 2] deze schoten afvuurde, terwijl [medeverdachte 4] de toegangsdeur naar de toiletruimte open hield.
Ook in een op 21 november 2005 opgenomen telefoongesprek met een derde wijst [slachtoffer 9] [medeverdachte 2] (alias ‘[medeverdachte 2]’) aan als schutter. [Slachtoffer 9] bevond zich ten tijde van het eerste salvo in de onmiddellijke nabijheid en kon dus goed zien wie er schoot.
De waarneming van de getuigen die zich in de toiletruimte bevonden, zal sterk beïnvloed zijn door angst en doordat zij — zoals meerdere getuigen verklaren — zich meteen lieten vallen. Bovendien heeft het hof, gelet op de getuigenverklaringen, geen reden om aan te nemen dat de MP5 tot en met het eerste salvo in andere handen dan die van [medeverdachte 2] is geweest. Ten slotte acht het hof van belang dat [slachtoffer 9] kort voor het eerste salvo [medeverdachte 4] heeft horen zeggen: ‘Het is afgelopen, schiet hem in zijn hoofd’ en ‘Kom schiet hem gelijk’. Dergelijke aansporingen of opdrachten duiden er op dat niet [medeverdachte 4], maar [medeverdachte 2] op dat moment geschoten heeft.
[Slachtoffer 7] hoort één van de verdachten zeggen: ‘Kijk wie er nog leven’ en [slachtoffer 10] hoort twee van de verdachten vragen of iedereen dood is. Ook hoort hij één van verdachten zeggen: ‘steek alles in de fik.’
Na het eerste salvo pakt [medeverdachte 3] de MP5. Daarbij zegt hij volgens [slachtoffer 9] en [slachtoffer 7] woorden als: ‘Geef mij dat ding, ik wil ook even schieten’. [Medeverdachte 3] loopt vervolgens met de MP5 naar het voorportaal van de toiletruimte en lost een tweede salvo schoten op de daar aanwezige slachtoffers. Na het tweede salvo schoten hoort [slachtoffer 9] [medeverdachte 3] zeggen: ‘Die mensen willen niet dood, ik zie ze nog bewegen’.
Tijdens deze twee salvo's zijn naast [slachtoffer 2] ook [slachtoffer 3], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 4] geraakt.
[Verdachte] en [medeverdachte 3] willen het café in brand steken. Als [medeverdachte 3], nog steeds gewapend met de MP5, in de keuken naar een aansteker gaat zoeken, worden daar schoten gelost. Naar het oordeel van het hof heeft [medeverdachte 3] op dat moment [slachtoffer 1] met de MP5 door het hoofd geschoten.
Volgens [verdachte] zegt [medeverdachte 3] dan nog: ‘die Hollander waren we vergeten’.
Er is vervolgens brand gesticht in het café.
Als de verdachten het café willen verlaten, ziet [slachtoffer 9] kans om naar buiten te vluchten. Hij wordt achtervolgd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Daarbij wordt een schot gelost. Uit het deskundigenrapport van 6 december 2005 van T. Dijkman blijkt dat nader onderzoek naar de nadien aangetroffen huls heeft uitgewezen dat geschoten is met een handvuurwapen zoals [medeverdachte 3] die avond er één bij zich had, een kaliber 6.35 mm.
Gelet hierop acht het hof het aannemelijk dat [medeverdachte 3] tijdens de achtervolging van [slachtoffer 9] heeft geschoten.
[Medeverdachte 3] heeft dit later ook verklaard aan [medeverdachte 4].
Ten gevolge van het door de verdachten gepleegde geweld jegens de slachtoffers overlijden [slachtoffer 3], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ter plaatse. [Slachtoffer 8] is ernstig verwond met blijvende invaliditeit tot gevolg.
Juridische duiding
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de schutters op de verschillende schietmomenten met voorbedachten rade hebben gehandeld toen op de slachtoffers werd geschoten.
In dit verband is van belang dat alle verdachten zwaar bewapend naar [A] zijn gegaan. De verdachten hebben de daar aanwezigen, nadat zij hen hadden vastgebonden en hun monden hadden afgeplakt, herhaaldelijk met de dood bedreigd. [Medeverdachte 4] heeft vele malen en met zoveel woorden gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. Aan de slachtoffers is een laatste sigaret en drankje aangeboden en ze zijn besprenkeld met een alcohol houdende vloeistof, waarbij tegen hen is gezegd dat het café zou worden afgebrand met de slachtoffers erbij. [medeverdachte 4] heeft, terwijl [medeverdachte 2] met de MP5 naast hem stond, gezegd: ‘schiet hem’. Vervolgens is het eerste salvo schoten in het voorportaal van de toiletruimte gelost. Dit salvo lag geheel in lijn met de eerdere doodsbedreigingen. De schutter — waarschijnlijk [medeverdachte 2] — heeft tevoren ruimschoots de gelegenheid gehad om zich te beraden. Ook na de door [medeverdachte 4] geuite aansporingen had hij nog de keus om wel of niet de trekker over te halen. Het kan dan ook niet anders dan dat hij deze schoten na kalm beraad en rustig overleg heeft afgevuurd. Hij heeft, om het anders te zeggen, de daad bij het woord gevoegd. Als er van wordt uitgegaan dat [medeverdachte 4] heeft geschoten, dan heeft ook hij dit gedaan na kalm beraad en rustig overleg, ter uitvoering van de dreigementen die hij eerder zelf had geuit.
Voor de andere schoten, te weten het tweede salvo in het voorportaal van de toiletruimte, de schoten op [slachtoffer 1] in de keuken en het schieten op [slachtoffer 9] buiten, geldt hetzelfde. Deze schoten lagen ook geheel in lijn met de aankondiging dat geen getuigen in leven zouden worden gelaten.
Hierbij heeft te gelden dat de schutter — [medeverdachte 3] — nog meer tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden. Ook de uitlating van [medeverdachte 3]: ‘ik wil ook even schieten’ wijst er op dat hij het tweede salvo na kalm overleg en rustig beraad heeft gelost en dat het schieten op de slachtoffers een onderdeel van het plan was. De mededeling van [medeverdachte 3] ‘die Hollander waren we vergeten’ wijst tevens op het voornemen om alle aanwezigen te doden.
Naar 's hofs oordeel zijn de schoten — door wie deze dan ook zijn gelost — met voorbedachten rade gelost. Naar 's hofs oordeel is niet geschoten in een plotselinge opwelling.
Vervolgens dienen de vragen beantwoord te worden of er sprake was van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, op het doden van de slachtoffers en of de verdachte heeft gehandeld in nauwe en bewuste samenwerking met de schutters, met andere woorden of hij kan worden aangemerkt als medepleger.
Daarbij stelt het hof vast dat de verdachten die niet hebben geschoten, zich gelet op alles wat daaraan vooraf was gegaan, niet overvallen hebben kunnen voelen door het schieten. Zoals eerder vastgesteld waren alle verdachten zwaar bewapend en hebben meerdere verdachten aangekondigd dat de vastgebonden slachtoffers zouden worden doodgeschoten. [Medeverdachte 4] heeft herhaaldelijk en duidelijk gezegd dat er geen getuigen in leven zouden worden gelaten. De slachtoffers zijn overgoten met een alcohol houdende vloeistof, waarbij is gezegd dat zij in brand zouden worden gestoken. [Verdachte] heeft vóór het eerste salvo gezegd: ‘Ik ga weg, want ze gaan straks schieten’. Ook werd op dat moment gezegd: ‘We klaren ze gewoon allemaal’.
Uit één en ander blijkt dat alle verdachten hebben bijgedragen aan de escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. In een dergelijke situatie met een actieve bijdrage, komt de vraag of de verdachte zich heeft gedistantieerd of dat had kunnen doen, niet meer aan de orde.
De stelling van [verdachte] dat hij steeds probeerde een (verdere) escalatie te voorkomen, vindt geen enkele steun in de getuigenverklaringen. Meerdere slachtoffers verklaren juist dat [verdachte] volop meedeed met het bedreigen van de aanwezigen. [Verdachte] is bovendien degene geweest die [slachtoffer 10] — een willekeurige voorbijganger — met geweld het café heeft binnen gehaald.
Meerdere getuigen en medeverdachte [medeverdachte 4] dichten [verdachte] een leidinggevende rol toe.
Uit de gedragingen van de verdachten na het eerste salvo schoten kan bovendien worden afgeleid dat zij allemaal achteraf met het schieten hebben ingestemd, dan wel dat zij zich daar in ieder geval aan hebben geconformeerd. Voor het hof staat, mede gelet op de verklaring van [slachtoffer 9], vast dat alle verdachten bij het afvuren van het eerste salvo in de directe nabijheid waren. Ieder van hen moet de schoten hebben gehoord.
Niemand van hen verlaat hierop het café. Niemand zegt het niet eens te zijn met het gericht schieten op mensen, of doet iets waaruit dat blijkt.
Nergens blijkt uit dat één van de verdachten ook maar heeft geprobeerd zich te onttrekken aan de situatie, die steeds verder escaleerde. Zij hebben allen bijgedragen aan die escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld.
Niemand houdt [medeverdachte 3] tegen als die tegen de anderen zegt: ‘ik wil ook even schieten’, de MP5 pakt en nog een salvo schoten op de slachtoffers lost. Niemand verricht levensreddende handelingen. Integendeel: [verdachte] en [medeverdachte 3] stichten brand in [A] — in het verlengde van het eerder geuite voornemen om niemand in leven te laten of wellicht in een poging om sporen uit te wissen — en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] houden hen niet tegen. De verdachten verlaten het café pas wanneer zij in de veronderstelling verkeren dat alle slachtoffers (op [slachtoffer 9] na, die buiten wordt achtervolgd en beschoten) dood zijn of ten gevolge van de brandstichting alsnog zullen sterven. De verdachten nemen bij hun vertrek waardevolle spullen en geldbedragen mee die zij op de slachtoffers hebben buitgemaakt en gebruiken deze buit voor de gezamenlijke vlucht naar Portugal.
Ook voor de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 9] zijn alle verdachten, dus ook [verdachte], strafrechtelijk aansprakelijk. Dit geweld lag immers evenzeer in lijn van de eerdere moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en van het meermalen geuite voornemen om niemand in leven te laten.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de verdachten aanvankelijk wellicht het gezamenlijke plan hadden om [slachtoffer 2] af te persen, maar dat tijdens de bewuste nacht gaandeweg het gezamenlijke plan is ontstaan om alle aanwezigen te doden. Allen hebben hierop het opzet gehad en hebben meegewerkt aan de uitvoering daarvan.
Dat er niet één duidelijk moment is aan te wijzen waarop het gezamenlijke plan is gewijzigd, doet daar niets aan af. Relevant is dat iedereen er mee ingestemd heeft, gelet op de uitvoeringshandelingen die een ieder heeft gepleegd, voor, tijdens en na de diverse schietmomenten.
Het hof is derhalve gelet op het bovenstaande van oordeel dat de verdachten die niet zelf hebben geschoten, op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat een mededader de daad bij het woord zou voegen en op de slachtoffers zou gaan schieten.
Alle verdachten hebben in bewuste en nauwe samenwerking een geweldsspiraal ontketend, die leidde tot dodelijk geweld, tot de moord op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers.
Op grond van het bovenstaande acht het hof bewezen dat (ook) degenen die zelf geen schoten hebben afgevuurd, onder wie in ieder geval verdachte [verdachte], de moorden op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers hebben medegepleegd.
Gelet op het voorgaande moeten de verweren, die namens de verdachte zijn aangevoerd, in het bijzonder voor wat betreft het ontbreken van voorbedachte rade, (voorwaardelijk) opzet en de voorwaarden voor medeplegen, worden verworpen.
De stelling dat dreigementen en geweld een onderdeel vormen van afpersing, dat zonder deze er geen sprake zou zijn geweest van afpersing en dat de dreigementen en het geweld derhalve geen blijk geven van opzet op het doden van de slachtoffers, is naar 's hofs oordeel in de context van het onderhavige geval onhoudbaar. Geweld en dreigementen zijn zeker inherent aan afpersing, maar in de onderhavige situatie is het geweld vanaf een bepaald moment duidelijk gericht geweest op het doden van de slachtoffers.
Ook ten aanzien van de schoten op [slachtoffer 9] is het hof van oordeel dat er sprake is van medeplegen door [verdachte], nu dit schietincident volledig in lijn ligt met de daaraan voorafgaande schietmomenten. Dat de verdachte zelf niet heeft geschoten, maakt dat niet anders.
Ten aanzien van de gestelde onbetrouwbaarheid van de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4], overweegt het hof dat zijn verklaringen enkel voor het bewijs gebezigd zullen worden voor zover deze voor [medeverdachte 4] zelf belastend zijn en voor het overige enkel voor zover zij steun vinden in ander bewijsmateriaal.’
3.4.
De steller van het middel wijst erop dat het hof heeft vastgesteld dat verdachte niet zelf heeft geschoten. Daarom heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat ook verdachte heeft meegewerkt aan de uitvoering van het plan alle aanwezigen te doden.
3.5.
Voor medeplegen is nodig het verrichten van enige uitvoeringshandeling en/of het bewust, nauw en volledig samenwerken ter uitvoering van het delict.2. Als nauw en volledig is samengewerkt in een gemeenschappelijk opzet is het niet van belang wie de uitvoeringshandeling(en) daadwerkelijk begaat.3. Men kan zelfs medepleger zijn hoewel men niet eens op de plaats van het delict aanwezig was.4. In dit verband acht ik het van belang hier te memoreren dat voor medeplegen niet nodig is dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).5. De gezamenlijkheid van het optreden kan een factor zijn die de rechter in aanmerking neemt voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van medeplegen.6.
3.6.
Mijns inziens behoeft het feit dat iemand zelf geen uitvoeringshandeling heeft verricht er niet aan in de weg te staan dat deze persoon toch gezegd kan worden ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig te hebben samengewerkt dat van medeplegen gesproken kan worden. Het meewerken aan de uitvoering impliceert immers nog niet het eigenhandig verrichten van een uitvoeringshandeling. Men kan meewerken aan de uitvoering van een plan om anderen te vermoorden door dezen bijvoorbeeld naar de plaats te brengen waar die anderen van het leven zullen worden beroofd.
3.7.
In bewijsmiddel 9 verklaart [slachtoffer 4] dat dader 3, die hij kent als [medeverdachte 3] (AM: verdachte [verdachte]), tegen [slachtoffer 2] (AM: [slachtoffer 2]) zei: ‘Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu, anders gaan jullie er aan.’ En: ‘Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is er aan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt’. Dader 2 nam [slachtoffer 1] (AM: [slachtoffer 1]) mee naar boven en een van de overvallers zei: ‘Je moet betalen of hij gaat er aan’. Bewijsmiddel 10 houdt een verklaring in van [slachtoffer 5]. Hij hoorde één van de daders zeggen dat de klanten die bijeengedreven waren in de toiletruimte doodgeschoten zouden worden. Ook werd [slachtoffer 1] mee naar boven genomen, waarna de getuige een knal hoorde. Eén van de daders zei toen dat ze binnenkort er weer één zouden afknallen om te laten zien dat het serieus was. Ook werd gezegd dat allen doodgeschoten zouden worden. In bewijsmiddel 11 verklaart deze getuige dat één van de daders zei dat als er binnen een halfuur zou zijn betaald niemand meer doodgeschoten zou worden. [Slachtoffer 9] heeft gezegd dat hij zou proberen om geld te regelen en daarvoor moest bellen. Als hij dat niet zou doen zou hij er in het bos wel aan gaan (bewijsmiddel 13). In bewijsmiddel 14 verklaart dezelfde getuige dat [slachtoffer 1] is gehaald, dat daarna een knal klonk en dat vervolgens één van de daders zei: ‘Zo, dat is de eerste die dood is’. Voorts zei deze dader dat als [slachtoffer 2] niet voor geld kon zorgen allen eraan zouden gaan. [Slachtoffer 7] heeft blijkens bewijsmiddel 16 ongeveer hetzelfde verklaard. De daders hebben gezegd dat zij er allemaal aan zouden gaan en dat zij geen getuigen in leven zouden laten. Bewijsmiddel 17 houdt onder meer het volgende in:
‘Toen [medeverdachte 4]7. begreep dat hij geen geld kreeg, hoorde ik hem zeggen: ‘Ja, we maken hem gewoon af. Dan is het klaar!’. Toen brak de hel los. [Medeverdachte 4] zei tegen [slachtoffer 1]: ‘Als het geld er niet komt, gaan jullie er allemaal zo aan. Jij wordt de eerste!’ Hierop hebben ze [slachtoffer 1] meegenomen. Toen hoorde ik twee schoten. Daarna kwam [medeverdachte 4] weer bij ons naar binnen. Ik hoorde dat hij zei: ‘Nou jullie zien het, de eerste is al gegaan. Zolang het geld niet komt, neem ik jullie 1 voor 1.’’
3.8.
Het hof heeft de inhoud van deze bewijsmiddelen aldus geïnterpreteerd dat verdachte, voordat de eerste schoten beneden vielen, al had gedreigd dat iedereen zou worden vermoord als er geen geld zou komen. Volgens [slachtoffer 5] gedroeg verdachte zich als de leider van het stel (bewijsmiddel 11). Vervolgens heeft zich dit lugubere scenario verder ontwikkeld. Toen [slachtoffer 2] (‘[slachtoffer 2]’) niet geneigd bleek toe te geven is als het ware plan B in werking gezet. Omdat de overvallers dreigden de aanwezigen één voor één dood te schieten als er geen geld kwam past het doodschieten van één of meer van de bezoekers zeer wel in het plan van de overvallers om geld af te persen. Door mensen dood te schieten zou de druk voor [slachtoffer 2] om toch te trachten geld te organiseren alleen maar worden vergroot. Het doden van de aanwezigen maakte dus onderdeel uit van het plan, paste binnen de werkwijze van verdachten.
Deze uitleg van de bewijsmiddelen en de daaraan geknoopte redenering van het hof acht ik, in tegenstelling tot de steller van het middel, niet onbegrijpelijk.
Dat verdachte als eerste de doodsbedreigingen uitte als er geen geld kwam heeft het hof aldus kunnen uitleggen dat de verdachte, de leider van de bende, aan het begin staat van de geweldspiraal, omdat de doodsbedreigingen verweven waren met de poging tot afpersing en de anderen daarna deze doodsbedreigingen werkelijkheid deden worden. Dat is de context waarop het hof kennelijk het oog heeft gehad. En dat verdachte wellicht niet wilde dat meteen iedereen zou worden doodgeschoten toen [slachtoffer 2] onwillig bleek om voor geld te zorgen en daarom zijn mededaders wat heeft gekalmeerd doet aan die context niets af.
Het hof heeft er voorts op gewezen dat voor verdachte alle gelegenheid heeft bestaan om de zaak af te blazen, de anderen te verzamelen en er vandoor te gaan. Als verdachte dat had gedaan, dan had wellicht [medeverdachte 3] het pand verlaten zonder dat het tot een tweede schietpartij was gekomen. Verdachte is door het hof als mededader aangemerkt omdat hij de leiding had, omdat hij als eerste de doodsbedreigingen in het kader van de afpersing heeft geplaatst, omdat de anderen zijn woorden in de gruwelijke praktijk hebben gebracht en omdat verdachte dat niet heeft voorkomen. Men kan het niet eens zijn met deze uitleg van het hof, maar onbegrijpelijk is hij niet.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met artikel 3 EVRM. Daarnaast betoogt het dat het hof ten onrechte is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland op gespannen voet staat met artikel 3 EVRM omdat de facto geen gratie wordt verleend aan personen die tot levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld.
4.2.
In de door het hof gegeven strafmotivering is onder meer het volgende opgenomen:
‘Daarnaast is bepleit dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf inhumaan is nu gratie in de praktijk niet wordt toegepast.
(…)
Aan de EHRM-jurisprudentie valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is ‘for the purposes of article 3’ voldoende dat de duur van de straf ‘de iure en de facto’ te eniger tijd kan worden verkort.
Een periodieke toetsing kan geëigend zijn om de in artikel 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven, maar is niet vereist. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden ‘to take proceedings’ als bedoeld in artikel 5.4 EVRM geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in HR LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, en daarnaast kan de veroordeelde het oordeel van de burgerlijke rechter inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2009 (LJN: BF3741) acht de Hoge Raad niet zonder betekenis dat de zogenoemde ‘volgprocedure langgestraften’ (welke kon resulteren in ‘ambtshalve’ gratie en omzetting van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken, omdat daarmee een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is komen te vervallen, maar de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is hierdoor niet tenietgedaan. Immers nog steeds kan de minister van justitie op grond van artikel 19 van de Gratiewet ambtshalve, dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoekschrift, een voorstel tot gratieverlening in overweging nemen. Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan de verdachte of een derde gratie verzoeken. Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratiëerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Zoals de advocaat-generaal mr. Knigge in overweging 8.24 in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad overweegt, is het nog te vroeg om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de jure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, niet met zich mee brengt dat de straf onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt. Tevens is een recent voorbeeld van gratiëring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid van gratiëring te enigertijd open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat-generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.
Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is. Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt derhalve afgewezen.’
4.3.
De steller van het middel citeert uitvoerig uit de indrukwekkende conclusie van mijn ambtgenoot mr. Knigge voor HR 16 juni 2009, NJ 2009, 602 m.nt. Mevis. Ik moge naar deze conclusie verwijzen voor een analyse van de rechtspraak van het EHRM, voor een bespreking van de geschiedenis van het volgsysteem langgestraften voor zover dat betrekking heeft op tot levenslang veroordeelden, voor de uitlatingen van bewindslieden over de aard en praktijk van de levenslange gevangenisstraf en voor de gedachten die de RSJ hierover naar buiten heeft gebracht.8. Wel wil ik s.o.r. een opmerking maken over de invulling van de mogelijkheid van een ‘review’. Knigge meent dat het om van zo een ‘review’ te kunnen spreken onvoldoende is dat de mogelijkheid bestaat dat de veroordeelde wegens diens zorgwekkende gezondheidstoestand uit detentie wordt ontslagen (7.4.3). Ik kan mij namelijk voorstellen dat een verslechterde gezondheid niet enkel de vrijheidsberoving voor de veroordeelde veel zwaarder maakt, maar ook de recidivekans, die een belangrijke factor is geweest bij het opleggen van de levenslange gevangenisstraf, zodanig vermindert dat het vanuit dat oogpunt niet onverantwoord is om de detentie te doen ophouden. In zo een geval zou ik een kwalificatie als ‘review’ nog wel voor mijn rekening durven nemen.
Ik benadruk echter dat mr. Knigge in zijn beoordeling van het middel niet tot de slotsom komt dat het bestreden arrest vernietigd dient te worden. Het hof is weliswaar naar het oordeel van mijn ambtgenoot uitgegaan van de aanvechtbare opvatting dat opsluiting zonder enige hoop op vrijlating niet in strijd komt met artikel 3 EVRM, maar dat wil nog niet zeggen dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met die bepaling. In zijn opvatting heeft de levenslange gevangenisstraf een gemengd karakter. Dat betekent dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf de vraag kan rijzen of voortzetting van die tenuitvoerlegging nog verband houdt met het doel van de vrijheidsbeneming (causal link). Die vraag doet zich niet onmiddellijk voor bij de oplegging van een levenslange gevangenisstraf, maar eerst wanneer daarvan een (aanzienlijk) deel is uitgezeten.
4.4.
De Hoge Raad sprak zich vervolgens aldus uit:
‘2.8.
Uit dat arrest (AM: EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 Kafkaris) volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als ‘irreducible’ moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als ‘irreducible’ heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.
2.9.
Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is ‘for the purposes of article 3’ voldoende dat de duur van de straf ‘de iure en de facto’ te eniger tijd kan worden verkort.
2.10.
Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden ‘to take proceedings’, als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. ’
Vervolgens gaat de Hoge Raad in op de stelling in het middel dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nooit wordt verkort zodat de facto de straf ‘irreducible’ is. Die stelling is volgens de Hoge Raad feitelijk van aard en in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het hof gehouden was daarop te reageren. Cassatie is niet het forum voor nader onderzoek van de stelling. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad:
‘Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.’
De Hoge Raad gaat daarna in op de voorwaarden voor gratiëring en overweegt dat het ‘niet zonder betekenis’ is dat de regeling van de volgprocedure langgestraften in 2000 is ingetrokken. Die vervolgprocedure bood de mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf. Nadat een deel van hun straftijd was ondergaan konden tot levenslang veroordeelden klinisch-psychologisch worden onderzocht. De resultaten van dat onderzoek konden meewegen bij de beoordeling of met een verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Deze resultaten konden de basis bieden voor een eventueel ambtshalve gratiëring.
4.5.
In zijn noot schrijft Mevis:
‘Geeft ons hoogste rechtscollege daarmee dan niet toch een zekere voorzet voor zijns inziens wenselijke ontwikkelingen in de toekomst? Bij dit karakter van ‘voorzet’ kan meespelen dat de tenuitvoerlegging bij het betrekkelijk groot aantal personen aan wie recent levenslang is opgelegd nog niet lang genoeg heeft geduurd om nu al problematisch te worden. De wetgever kan nog tijd gegund worden. Ook dat kan een reden zijn waarom de Hoge Raad thans nog geen harde grenzen stelt die het opleggen van levenslang al onmogelijk zou maken.’
Hij wijst erop dat de Minister en Staatssecretaris van Justitie op 16 oktober 2009 een brief naar de Tweede Kamer hebben gezonden waarin klaarblijkelijk de vingerwijzing van de Hoge Raad is opgepikt.
4.6.
In deze brief schrijven de bewindspersonen:
‘3. Volgprocedure
Tot 1998 bestond er een ‘Volgprocedure Langgestrafte’ voor gedetineerden met een lange straf (oorspronkelijk vanaf 6 jaar) en levenslanggestraften. Dit betekende dat bij één derde van de ondergane straf iemand standaard werd opgenomen in het Penitentiair Selectie Centrum (PSC).
Ook kon worden geadviseerd over gratie. Met de toename van het aantal langgestraften en de opkomst van het psychisch medisch overleg (PMO) in alle penitentiaire inrichtingen is deze procedure op een gegeven moment gereduceerd tot een schriftelijke toetsing, met de mogelijkheid tot opname in het PSC op indicatie. Toen bleek dat dit ook betrekkelijk weinig toevoegde, is deze regeling in 2000 afgeschaft.
In de praktijk wordt een beoordeling van het welbevinden van de levenslanggestrafte (naast de mogelijkheid tot bespreking van een gedetineerde in het reguliere Psycho Medisch Overleg) gemist. Men acht een regelmatige controle van belang omdat lange gevangenisstraffen de lichamelijke en psychische gezondheid van de gedetineerde kunnen beïnvloeden. Wij zijn dan ook voornemens om een procedure, gelijk aan de eerdere volgprocedure, in het leven te roepen, waarbij minimaal één keer in de vijf jaar aan een levenslanggestrafte de gelegenheid wordt aangeboden om onderzoek te laten doen gericht op diagnostiek en risicotaxatie.
Op basis van dit onderzoek wordt een advies uitgebracht. Dit advies richt zich onder andere op de verdere tenuitvoerlegging van de straf. De levenslanggestrafte kan het psychologisch rapport tevens gebruiken voor het indienen van een gratieverzoek.’9.
Vervolgens bespreken zij de gratieprocedure en in dat verband ook het arrest HR 16 juni 2009, NJ 2010, 602. Zij vervolgen:
‘De uitspraak van de Hoge Raad beschouwen wij als ondersteuning van het ingezette beleid. Levenslang is in beginsel levenslang. Soms is een misdrijf zo ernstig en is het risico dat iemand gevaarlijk blijft zo groot, dat blijvende uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is.
Of een tijdelijke straf of een levenslange gevangenisstraf wordt opgelegd, is een keuze van de rechter. Het betreft hier een weloverwogen keuze van de rechter tussen een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal dertig jaar en een levenslange gevangenisstraf. Met het in 2005 verhogen van het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf van twintig naar dertig jaar is het verschil met levenslang minder groot geworden. Dit maakt dat de rechter meer dan voorheen een weloverwogen keuze maakt voor een levenslange gevangenisstraf.
De mogelijkheid van gratie biedt een veroordeelde een perspectief op vrijlating. Vanuit de wetenschap dat personen en omstandigheden in de loop der tijd kunnen veranderen, geldt ook voor levenslanggestraften dat zij in aanmerking kunnen komen voor gratie. Het gevaar dat een levenslanggestrafte vormt voor de samenleving is voor de beslissing om al dan niet gratie te verlenen uiteraard een wezenlijk punt van afweging. Het verlenen van gratie kan bestaan uit het omzetten van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna alsnog voorwaardelijke invrijheidstelling kan plaatsvinden of het beëindigen, eventueel onder voorwaarden, van de levenslange gevangenisstraf.
(…)
Op basis van de individuele omstandigheden van de levenslanggestrafte wordt over het gratieverzoek van een levenslanggestrafte beslist. Hierbij spelen naast de vergeldingscomponent en de ernst van het delict ook andere aspecten, zoals de leeftijd van een levenslanggestrafte, medische- en psychiatrische toestand en het recidiverisico. Herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment doet geen recht aan het individuele geval van de levenslang gestrafte. In zijn algemeenheid kan niet gezegd worden dat een levenslanggestrafte na 15, 20 of 25 jaar geen gevaar meer is voor de samenleving. In sommige gevallen is het langer, in andere gevallen korter en in weer andere gevallen zal het gevaar voor de samenleving nooit verdwijnen en is vrijlating geen optie. De individuele beoordeling die dient te geschieden, maakt het instrument van de gratie veel bruikbaarder dan herziening of voorwaardelijke invrijheidstelling op een vast moment.
Het is van belang dat elk gratieverzoek van een levenslanggestrafte per individueel geval wordt bekeken. Hiervoor kan dan ook geen standaard beleid worden voorgeschreven.’
4.7.
Het reanimeren van een periodieke herbeoordeling van de noodzaak van de voortzetting van een opgelegde levenslange gevangenisstraf10. biedt, aldus Bleichrodt, enig perspectief aan de veroordeelde.11. Maar niet alleen de implementatie van zulke beleidsvoornemens noopt tot geduld wanneer men antwoord wil op de vraag hoe de facto het Nederlandse gratiebeleid functioneert. We zullen immers pas over een geruime tijd kunnen waarnemen welke invloed een periodieke toetsing zal hebben op de gratiëring van tot levenslang veroordeelden.12.
4.8.
Ook de rechtspraak van het EHRM jaagt ons niet op. Dat het EHRM niet geneigd is om al te snel conclusies te trekken uit een negatieve gratiepraktijk blijkt uit een uitspraak van 2010.13.
Iorgov werd op 4 augustus 1989 bij de grens van Bulgarije aangehouden als verdachte van de moord op drie kinderen en onder meer verkrachtingen. Hij werd veroordeeld tot de doodstraf. Voordat dat vonnis onherroepelijk werd had het parlement in 1990 een moratorium gelast voor alle executies van veroordeelden tegen wie een doodvonnis was uitgesproken. Op 23 december 1998 werd de doodstraf afgeschaft en vervangen door een levenslange gevangenisstraf. Bij besluit van de vice-president van Bulgarije werd ook verdachtes doodvonnis omgezet. Met de afschaffing van de doodstraf kende het Bulgaarse strafrecht drie soorten gevangenisstraf; tijdelijke gevangenisstraf tot maximaal 30 jaar, levenslange gevangenisstraf met de mogelijkheid van verkorting en levenslange gevangenisstraf waarbij verkorting was uitgesloten. De eerste vorm van levenslange gevangenisstraf kende de mogelijkheid van een op-jaren-stelling nadat 20 jaar was uitgezeten. Dan kon de rechter de levenslange gevangenisstraf omzetten in een tijdelijke van 30 jaar. De tweede vorm kwam in de plaats van de doodstraf. De wetgever had uitdrukkelijk gewild dat voor deze straf geen verkorting mogelijk was.
De president van Bulgarije heeft het prerogatief der gratie. Dat recht is gedelegeerd aan de vice-president. Artikel 74 van het Bulgaarse Wetboek van strafrecht bepaalt dat gratie ook kan worden verleend aan iemand die tot levenslange gevangenisstraf zonder verkortingsmogelijkheid is veroordeeld. Het EHRM meldt dat in de periode van 1 januari 2002 tot 31 december 2009 6967 gratieverzoeken zijn ontvangen, waarvan er 477 van gedetineerden zijn gehonoreerd. Onder die gratieverzoeken waren er ook 29 ten behoeve van mensen die tot een levenslange gevangenisstraf zonder verkortingsmogelijkheid zijn veroordeeld. Geen daarvan is gehonoreerd. Andere inlichtingen die door Bulgarije zijn verstrekt houden in dat in totaal ongeveer 100 gratieverzoeken voor deze categorie tot levenslang veroordeelden zijn ingediend, zonder succes. De beslissingen van de vice-president zijn niet gemotiveerd.
Iorgov klaagde bij het EHRM dat zijn veroordeling tot levenslang in strijd was met artikel 3 EVRM. Hij beweerde dat er voor hem geen uitzicht op vrijlating was. Volgens gegevens van de Bulgaarse autoriteiten had klager tevergeefs een keer om gratie verzocht. Het EHRM overweegt dan:
- ‘50.
In the light of the above-cited case-law, the Court considers that the main question in the instant case is whether the penalty imposed on the applicant may be classified as irreducible. It reiterates that a life sentence does not become ‘irreducible’ by the mere fact that in practice it may be served in full. It is enough for the purposes of Article 3 that a life sentence is de jure and de facto reducible (see Kafkaris v. Cyprus [GC], no. 21906/04, § 98, ECHR 2008 …). Thus, where national law affords the possibility of review of a life sentence with a view to its commutation, remission, termination or the conditional release of the prisoner, notwithstanding the non-judicial character of the procedures to be followed, this will be sufficient to satisfy Article 3 (ibid. § 103). The Court considers that the principles set forth in the above-cited Kafkaris judgment must be applied to the instant case and that it must seek to establish whether, in spite of the fact that he is serving a life sentence without commutation, Mr Iorgov may be considered to have any chance of release.’
Het EHRM wijst erop dat de mogelijkheid van verkorting van de straf door bijvoorbeeld een vervroegde invrijheidstelling of een rechterlijke wijziging van het vonnis in het geval van Iorgov niet mogelijk is.
Voorts merkt het EHRM op dat de nationale wetgeving een gevangenisstraf zoals aan klager is opgelegd niet uitsluit van gratiëring. Maar de vraag is of klager de facto ook hoop kan koesteren op een verkorting van zijn levenslange gevangenisstraf. Het EHRM merkt eerst op dat tussen 2002 en 2009 de vice-president aan 477 gevangenen gratie heeft verleend. Het hoge aantal gratieverzoeken toont aan dat de mogelijkheid van gratiëring bij veroordeelden welbekend is. Op de bedenking van klager dat nog nooit iemand die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld gratie heeft gekregen overweegt het Hof:
- ‘56.
The Court does not accept that argument. It notes that the penalty of a life sentence without commutation was not introduced into the Criminal Code until December 1998, as a result of the abolition of the death penalty (see paragraph 13 above), a very important act for the development of domestic law and of the State's penal policy. The Bulgarian Parliament opted to introduce two types of life sentence: one with a possibility of judicial commutation to thirty years' imprisonment and one without commutation, which is considered the heaviest penalty and is reserved for crimes of exceptional gravity (see paragraph 29 above). It must be remembered that at the time of these legislative changes the applicant had been sentenced to death by the courts for exceptionally serious crimes, even if his execution had been suspended by virtue of a moratorium decreed by Parliament. In January 1999 the Vice-President used his power of clemency to commute the applicant's death penalty to a life sentence without the possibility of judicial commutation (see paragraph 13 above).’
Kennelijk is het Hof van oordeel dat het verschijnsel van een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van verkorting nog zo nieuw is dat men nog niet kan zeggen dat er de facto geen hoop op vrijlating is. Het gegeven dat sinds het bestaan van deze strafmodaliteit een honderdtal gratieverzoeken uit deze categorie is afgewezen is dus blijkbaar voor het Hof niet doorslaggevend. Dat spreekt ook wel uit het vervolg van de overwegingen:
- ‘57.
The applicant has been in prison since August 1989, that is to say, for slightly more than twenty years (see paragraph 14 above). The sentences of eighteen other prisoners sentenced to death during or just prior to the moratorium on executions were also commuted to life sentences without commutation. Forty-one more offenders have incurred the same penalty since 1998 (see paragraphs 13 and 30 above). In view of the date of introduction of the moratorium on executions (see paragraph 13 above) and the time that has elapsed between the introduction of the life sentence without commutation and the examination of the present application, the Court considers it unlikely that a large number of prisoners in this category have already spent more than twenty years in detention. The Court notes that under domestic law even an ordinary life sentence, which is considered a less severe penalty, cannot be commuted by the courts until the offender has served twenty years of his sentence — and even then only to a thirty-year sentence (see paragraph 28 in fine above). That being so, the Court considers that, while it is true that by November 2009 there had been no decision to grant clemency to any prisoner sentenced to life without commutation, that does not suffice to prove that that penalty is irreducible de facto. In the Court's view, the absence of any measures of clemency at this stage cannot give rise to the conclusion that the Bulgarian system is not functional. An examination of practical situations as they unfold in the future will be necessary to determine how applications for clemency by persons sentenced to life imprisonment without commutation are examined by the Vice-President and in what circumstances, if any, measures of clemency are granted. Since the Court is confined to reviewing the circumstances of the case, it cannot accept the applicant's claim that the system in question will not be effective. It must also be borne in mind that by the time the applicant lodged his complaint — in August 2002 — he had served only thirteen years of his life sentence, which is much less than the maximum fixed-term prison sentence provided for under domestic law (see paragraph 30 above).
(…)
- 59.
Neither the legislation nor the authorities prevent the applicant from submitting a new application to the Vice-President. The Court notes that a variety of factors are likely to affect, one way or the other, the decision to grant the applicant a measure of clemency, such as the gravity of the crimes committed, his own perception of the facts, whether or not he expresses remorse, the time he has spent in detention and his behaviour during that time, the authorities' assessment of his ability to adjust to life outside prison and abide by the law and accepted moral standards, not to mention his physical or psychological health. It cannot speculate as to whether the applicant will one day be set free and, if so, after how many years. It is for the authorities, and particularly the Vice-President, when the time comes, to examine any new application for clemency and to decide, on the basis of the pertinent information, whether or not to reduce the applicant's sentence. In the light of the information in its possession, the Court does not consider that the applicant's allegation that he has no hope in practice of his sentence ever being reduced has been proved beyond reasonable doubt.’
4.9.
Enerzijds is de periode waarin in Bulgarije ervaring opgedaan is kunnen worden met gratiëring van personen die een levenslange gevangenisstraf met onmogelijkheid van verkorting opgelegd hebben gekregen korter dan de ervaringsperiode in Nederland, anderzijds is het aantal gratieverzoeken van tot levenslang veroordeelden in Bulgarije naar mijn inschatting behoorlijk hoger dan het aantal in Nederland.14. Voorts mag niet uit het oog worden verloren dat in Nederland in ieder geval in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw wel degelijk aan levenslang gestraften gratie is verleend.15.
Voorts wijs ik nog op het volgende. Bij Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (Wet herijking strafmaxima, in werking getreden op 1 februari 2006) is de maximaal op te leggen tijdelijke gevangenisstraf voor moord verhoogd van 20 naar 30 jaar. Doordat de wetgever de kloof tussen de tijdelijke gevangenisstraf voor moord en levenslange gevangenisstraf door het optrekken van de tijdelijke gevangenisstraf van 20 naar 30 jaar heeft versmald is naar alle waarschijnlijkheid de rechter beter in staat voor het een dan wel het ander te kiezen. Als de rechter kiest voor een levenslange gevangenisstraf is er kennelijk sprake van een zodanige ernst van de gepleegde feiten of van zo een zware afkeuring door de rechter van de houding van verdachte jegens die feiten of inschatting van het gevaar voor de samenleving dat van verdachte uitgaat dat de rechter een tijdelijke gevangenisstraf — zelfs van maximaal 30 jaar — niet voldoende acht. De kans de rechter thans een levenslange gevangenisstraf oplegt bij gebrek aan een passende tijdelijke gevangenisstraf lijkt mij geringer geworden. Het gevolg daarvan is, zo vermoed ik, dat thans de groep levenslang gestraften zal gaan bestaan uit mensen die de ernstigste moorden hebben gepleegd, wier houding door de rechter bijzonder verwerpelijk is bevonden of van wie een onaanvaardbaar gevaar uitgaat.16. Het zou mij dan ook niet verbazen als in de toekomst op basis van deze kenmerken van daad en dader gratieverlening voor een groot deel betrekking zal hebben op de gevallen waarin voortduring van de detentie de grenzen van een humane tenuitvoerlegging zou raken.
Een ander aspect van de wetswijziging van 22 december 2005 is het volgende. De verdachte die voor moord tot een gevangenisstraf van 30 jaar is veroordeeld kan na ommekomst van 20 jaar detentie op basis van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling vrijkomen (art. 15 lid 2 Sr). De rechter die iemand tot 30 jaar gevangenisstraf veroordeelt is hiermee bekend. Het komt mij niet onredelijk voor te veronderstellen dat de rechter die kiest voor een levenslange gevangenisstraf in plaats van een tijdelijke van 30 jaar in ieder geval vreemd zou opkijken als de tot levenslang veroordeelde door gratie eerder vrij zou komen dan wanneer de rechter hem tot 30 jaar gevangenisstraf had veroordeeld, behoudens indien zich zeer uitzonderlijke omstandigheden zouden voordoen.
Tot slot nog het volgende. Dat gedurende het laatste decennium meer levenslange gevangenisstraffen zijn uitgesproken kan wijzen op een tendens. De rechter kan geneigd zijn om zwaarder te gaan straffen. Die tendens kan zijn ingegeven door de confrontatie met steeds zwaardere misdrijven, met liquidaties en met niets en niemand ontziende incassomethoden of intimidatiepraktijken in de drugsgerelateerde onderwereld. Ook kan deze tendens een basis hebben in de verharding van de rechterlijke geest. De rechter, die niet meer in een ivoren toren wenst te resideren, stelt zich open voor de geluiden en meningen die hij in de samenleving waarneemt. En in de samenleving waait nu eenmaal met betrekking tot ‘criminelen’ een guurdere wind dan decennia geleden. Misschien is de rechter minder geneigd om tegen die wind in te gaan.
Hetzelfde geldt wellicht voor de gratiepraktijk. Gratiëring is thans misschien minder normaal dan een tijd geleden. De ervaring leert evenwel dat zulke veranderingen niet leiden tot een onveranderlijke toestand. Zeer goed denkbaar is dat na verloop van tijd de wind draait en weer meer bereidheid zal ontstaan de levenslange gevangenisstraf te relativeren. Dat de afgelopen decennia levenslangen niet na een review zijn gegratieerd wil niet zeggen dat die mogelijkheid over 20 jaar ook is uitgesloten. In het verleden is de facto ook gratie verleend aan mensen die van de meest ernstige delicten zijn beschuldigd. Dat aan verdachte nu geen uitzicht kan worden gegeven op een terugkeer in de samenleving wil niet zeggen dat praktisch gesproken dat uitzicht voor hem nooit zal bestaan. Ik meen dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Iorgov ook in deze richting wijst. Voorts herhaal ik dat de opvolger van het volgsysteem langgestraften de mogelijkheid biedt aan tot levenslang veroordeelden om een gratieverzoek met de resultaten van een periodieke beoordeling te onderbouwen en dat de vruchten van deze mogelijkheid eerst in de toekomst geoogst zullen kunnen worden.
Een verzoek om nader onderzoek te laten doen naar de huidige gratiepraktijk heeft naar mijn mening geen voorspellende waarde voor het verloop van de aan verdachte opgelegde straf, noch zal het uitsluitsel geven over de aard van de levenslange gevangenisstraf.
Het hof heeft voor de beoordeling van het verzoek het juiste criterium toegepast. De afwijzing van het verzoek acht ik toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
5.
De voorgestelde middelen falen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2011
HR 19 oktober 1993, NJ 1994, 50 m.nt. Van Veen.
HR 5 september 1995, DD 96.001; HR 12 november 1996, NJ 1997, 190.
HR 15 april 1986 NJ 1986, 740; HR 4 mei 1993, NJB 1993, 178; HR 20 februari 2007, NJ 2007, 263 m.nt. Reijntjes.
HR 10 april 2007, LJN AZ5713.
HR 12 april 2005, NJ 2005, 577 m.nt. Mevis; HR 7 juli 2009, NJ 2009, 389 m.nt. Borgers.
Waarmee verdachte [medeverdachte 4] wordt bedoeld; zie bewijsmiddel 18.
Zie F.W. Bleichrodt, Een leven lang, rede RU Groningen 2007. Deze auteur houdt een pleidooi voor een relativering van het levenslange karakter van de levenslange gevangenisstraf en betrekt daarbij beschouwingen over de piste van de long-stay in de tbs.
Kamerstukken II 2009/10, 32123 VI, nr. 10, p. 3. Het is begrijpelijk dat voorstanders van de stelling dat een levenslange gevangenisstraf inderdaad opsluiting inhoudt tot de dood erop volgt zich kritisch opstellen tegenover het plan van een periodiek onderzoek van een tot levenslang veroordeelde. Zie Kamerstukken II 2009/10, 24587, nr. 377, p. 6 (Teeven), Verslag van een algemeen overleg.
De Minister van Justitie heeft in 2010 herhaald dat er een nieuwe procedure komt, vergelijkbaar met de vervolgprocedure lang gestraften; Dr. E.M.H. Hirsch Ballin, De duur van de levenslange gevangenisstraf, in RMT 2010-2. De bijdrage van de Minister is een reactie op een bijdrage in de rubriek ‘Van twee kanten’ in RMT van de hand van mr. W.F. van Hattum, Levenslange gevangenisstraf behoort in beginsel tijdelijk te zijn (RMT 2010-1). Zij beargumenteert haar stelling dat de invulling van levenslang als ‘tot de dood erop volgt’ een breuk is met het verleden, op gespannen voet staat met Resoluties en Aanbevelingen van de Raad van Europa en niet in de pas loopt met andere landen in Europa. Zij besteedt echter maar summier aandacht aan de invulling door het EHRM van art. 3 EVRM, op welke bepaling juist in de onderhavige zaak een beroep wordt gedaan.
F.W. Bleichrodt, ‘De strafrechter en de invulling van de straf’, DD 2009, 66.
In zijn bijdrage in RMT 2010-2 over de duur van de levenslange gevangenisstraf schrijft de Minister dat op het moment van het schrijven van zijn bijdrage zo'n 35 personen tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld. Daarvan zijn de vonnissen van zeven veroordeelden nog niet onherroepelijk. Voor het overgrote deel van de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden geldt dat zij anno 2010 minder dan 10 jaar zijn gedetineerd.
EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov vs. Bulgarije (II).
De Minister en Staatssecretaris van Justitie schrijven in hun brief van 16 oktober 2009 aan de Tweede Kamer dat er op dat moment 28 personen onherroepelijk veroordeeld zijn tot levenslange gevangenisstraf en dat er nog zeven veroordelingen tot levenslange gevangenisstraf niet onherroepelijk zijn. Dezelfde cijfers noemt de Minister in RMT 2010-2.
Zie W.F. Van Hattum, ‘In de daad een mens’, DD 2009, 24.
Evenmin is het ondenkbaar dat het aantal personen dat door een psychische stoornis een reëel en groot gevaar voor anderen oplevert onder de levenslang gestraften oververtegenwoordigd is, nu steeds meer mensen die verdacht worden van de meest ernstige misdrijven — al dan niet op advies van hun advocaat — weigeren zich multidisciplinair te laten onderzoeken.
Uitspraak 22‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Schietpartij in een Rotterdams café. Levenslange gevangenisstraf voor o.m. medeplegen van moord, meermalen gepleegd. Afwijzing verzoek om nader onderzoek naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BF3741. Het Hof heeft bij zijn beslissingen voornoemd arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. Naar het oordeel van het Hof hebben desbetreffende gestraften intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - beleid inzake gratieverzoeken niet onbegrijpelijk. De HR tekent daarbij nog aan dat blijkens de in de conclusie AG geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken per geval geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven. Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.
22 februari 2011
Strafkamer
nr. 09/04991
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 juli 2009, nummer 22/004200-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane verzoek "nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM". Voorts klaagt het dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd is afgeweken van het onderbouwde standpunt "dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland inhumaan is omdat de facto geen gratie (meer) wordt verleend aan levenslanggestraften".
3.2.1. De blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2009 door de raadsvrouwe overgelegde pleitnotities houden wat betreft het in het middel bedoelde onderbouwde standpunt in:
"67. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat op dit moment een levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met artikel 3 en 5 EVRM. Daarbij lijkt vooral van belang dat de stelling dat een levenslange gevangenisstraf nooit wordt bekort een stelling van feitelijk aard is waarover de Hoge Raad zich niet buigt. De Hoge Raad lijkt er thans vanuit te gaan dat zolang er een gratieprocedure is, er hoop is, lijkt zich vooral niet te willen branden aan een politiek oordeel en vindt dat de wetgever hier een taak heeft. Maar we moeten vaststellen dat inmiddels decennia lang geen gratie is verleend en dat de volgprocedure voor levenslang gestraften is afgeschaft. Van belang is daarbij dat zowel de RSJ als de verantwoordelijke bewindspersonen levenslang aanduiden als een straf tot de dood erop volgt. Welke criteria worden gehanteerd voor gratie, welk beleid er ter zake is, is niet bekend. Dat is van belang omdat daarmee de mogelijkheid wordt onthouden een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel en de beslissingen op de verzoeken tot gratie nauwelijks toetsbaar zijn.
68. Het politieke klimaat in Nederland op dit moment doet voor de toekomst vrezen: de kans dat er binnen een afzienbare tijd een wijziging komt in het beleid rondom gratieverlening, zodat niet alleen theoretische hoop maar ook feitelijke hoop bestaat, lijkt illusoir. Dat zijn omstandigheden die u moet meewegen in uw beslissing over de strafmaat; de reële mogelijkheid bestaat dat de straf die u nu oplegt detentie betekent zonder hoop, tot de dood erop volgt."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt wat betreft het in het middel bedoelde verzoek in:
"De voorzitter deelt mede dat het hof een brief heeft ontvangen van mr. Slijters d.d. 1 juli 2009 die er kort gezegd op neerkomt dat zij zich aansluit bij het aanhoudingsverzoek zoals gedaan op de zitting van 18 juni 2009 door de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte 4], mr. Von Bóné. Subsidiair heeft zij in het kader van de eventuele strafoplegging getuigenverzoeken gedaan ter verkrijging van meer wetenschap omtrent het karakter van de levenslange gevangenisstraf en de beoordeling van en het beleid inzake gratieverzoeken.
De advocaat-generaal deelt mede dat zijn reactie inzake het verzoek tot aanhouding geldt voor alle drie de zaken. Tevens zal hij ingaan op het getuigenverzoek van mr. Slijters.
Daartoe door de voorzitter de gelegenheid gegeven reageert de advocaat-generaal op het getuigenverzoek en op het aanhoudingsverzoek voor nader onderzoek naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met het EVRM en voert daartoe het woord aan de hand van zijn overgelegde en, in het procesdossier gevoegde schriftelijke notities getiteld 'aanvullend repliek'.
De raadsvrouw krijgt vervolgens de gelegenheid te reageren en deelt daartoe mede:
In het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2009 kon de Hoge Raad de feitelijke stelling of de levenslange vrijheidsstraf de facto verminderbaar is, niet toetsen. Nu wordt deze feitelijke stelling aan de feitenrechter voorgelegd en wordt verzocht om onderzoek. De advocaat-generaal bij de Hoge Raad stelt dat het toetsingskader van gratie niet bekend is. Dat zou wel duidelijk kunnen worden via onderzoek of het horen van getuigen. Daaruit zou kunnen blijken welke criteria worden toegepast en wat de facto nog de gratiemogelijkheden zijn."
3.2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat enkel een levenslange gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt en recht doet aan al het onherstelbare leed dat aan de slachtoffers en nabestaanden is aangedaan. Daarnaast maakt ook een effectieve bescherming van de maatschappij tegen deze verdachte een levenslange gevangenisstraf noodzakelijk. Naar 's hofs oordeel is een dergelijke straf niet inhumaan of in strijd met het EVRM.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Aan de EHRM-jurisprudentie valt niet te ontlenen dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is 'for the purposes of article 3' voldoende dat de duur van de straf 'de iure en de facto' te eniger tijd kan worden verkort.
Een periodieke toetsing kan geëigend zijn om de in artikel 3 EVRM vervatte waarborg gestalte te geven, maar is niet vereist. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden 'to take proceedings' als bedoeld in artikel 5.4 EVRM geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in HR LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, en daarnaast kan de veroordeelde het oordeel van de burgerlijke rechter inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf. Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 16 juni 2009 (LJN: BF3741) acht de Hoge Raad niet zonder betekenis dat de zogenoemde 'volgprocedure langgestraften' (welke kon resulteren in 'ambtshalve' gratie en omzetting van de levenslange gevangenisstraf in een tijdelijke gevangenisstraf waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was) in 2000 is ingetrokken, omdat daarmee een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf is komen te vervallen, maar de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften is hierdoor niet tenietgedaan. Immers nog steeds kan de minister van justitie op grond van artikel 19 van de Gratiewet ambtshalve, dat wil zeggen zonder een daartoe strekkend verzoekschrift, een voorstel tot gratieverlening in overweging nemen. Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan de verdachte of een derde gratie verzoeken. Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratiëerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen. Zoals de advocaat-generaal mr. Knigge in overweging 8.24 in zijn conclusie bij laatstgenoemd arrest van de Hoge Raad overweegt, is het nog te vroeg om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de jure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft.
Uit het arrest van de Hoge Raad volgt bovendien dat het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, niet met zich mee brengt dat de straf onverenigbaar is met artikel 3 EVRM. Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt.
Tevens is een recent voorbeeld van gratiêring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid van gratiëring te enigertijd open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat-generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.
Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is.
(...)
Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt derhalve afgewezen."
3.3. In zijn arrest van 16 juni 2010, LJN BF3741, NJ 2009/602 heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld:
"2.8. Uit [het arrest van het EHRM in de zaak Kafkaris vs Cyprus, ECHR (GC), 12 februari 2008, appl. nr. 21906/04, EHRC 2008, 52] volgt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan meerderjarige verdachten op zichzelf niet onverenigbaar is met art. 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat verdrag. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als "irreducible" moet worden beschouwd. Een factor die daarbij in aanmerking moet worden genomen is of in het nationale recht is voorzien in de mogelijkheid om de duur van die straf te verkorten. De verdachte aan wie de straf wordt opgelegd mag niet ieder perspectief op vrijlating worden onthouden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt echter niet mee dat de straf in dat geval als "irreducible" heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen.
2.9. Anders dan het middel voorstaat, valt aan de jurisprudentie van het EHRM niet te ontlenen dat een dergelijke voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf dient te bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Volgens het EHRM is "for the purposes of article 3" voldoende dat de duur van de straf "de iure en de facto" te eniger tijd kan worden verkort. Dat neemt niet weg dat een toetsing als door het middel wordt bepleit vanuit het perspectief van de door het EHRM genoemde "purposes of article 3" wel geëigend kan zijn om de in die verdragsbepaling vervatte waarborg gestalte te geven. De beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke vorm, een dergelijke wettelijke regeling is aangewezen, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
2.10. Wat betreft de in Nederland bestaande mogelijkheden "to take proceedings", als bedoeld in art. 5, vierde lid, EVRM ten aanzien van de (verdere) tenuitvoerlegging van een opgelegde levenslange gevangenisstraf, en de daarmee verband houdende mogelijkheid tot verkorting van die straf, geldt ook thans nog hetgeen tot uitdrukking is gebracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 1999, LJN ZD1464, NJ 1999, 435. Aan de veroordeelde kan, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf, gratie worden verleend, terwijl deze voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.
2.11.1. Gratie kan onder meer worden verleend indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (art. 2, sub b, Gratiewet).
In de memorie van toelichting is die bepaling als volgt toegelicht:
"Met name bij langere vrijheidsstraffen kan zich een situatie ontwikkelen waarin met de verdere tenuitvoerlegging van de straf geen enkel in ons strafrecht erkend doel in redelijkheid meer wordt gediend, zodat verkorting van de straf door middel van gratie verantwoord wordt geacht."
2.11.2. Niet zonder betekenis is echter dat de in voornoemd arrest van de Hoge Raad vermelde regeling van de zogenoemde "volgprocedure langgestraften" in 2000 is ingetrokken. Daarmee is een belangrijke mogelijkheid tot tussentijdse beoordeling van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf komen te vervallen. Die procedure voorzag immers ook ten aanzien van levenslang gestraften in een klinisch-psychologisch onderzoek nadat een gedeelte van de straftijd was ondergaan, mede om te bezien of met verdere tenuitvoerlegging van de straf nog enig met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid werd gediend. Dat onderzoek kon erin resulteren dat op grond van art. 19 Gratiewet "ambtshalve" gratie werd verleend en dat de levenslange gevangenisstraf werd omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf, waarna vervroegde invrijheidstelling mogelijk was. Nochtans is met de intrekking van genoemde regeling de mogelijkheid tot gratieverlening voor levenslang gestraften niet tenietgedaan, zij het dat die mogelijkheid thans in beginsel afhankelijk is van het initiatief van de veroordeelde.
2.12. In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren. De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafkaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd."
3.4. Het Hof heeft bij zijn in het middel bestreden beslissingen dat arrest tot uitgangspunt genomen en heeft vervolgens vastgesteld dat in Nederland de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk dateren van het afgelopen decennium. De desbetreffende gestraften hebben, aldus het Hof, "intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen". Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat het thans "nog te vroeg is om te kunnen stellen dat een levenslanggestrafte in Nederland de iure en de facto geen perspectief op vrijlating heeft". Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is (vgl. EHRM 2 september 2010, nr. 36295/02 Iorgov II tegen Bulgarije). Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof dat geen noodzaak bestaat tot het doen van het door de verdediging verzochte nader onderzoek naar het - huidige - "beleid inzake gratieverzoeken" niet onbegrijpelijk.
Daarbij tekent de Hoge Raad nog aan dat blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 geciteerde brief van de (toenmalige) Minister en Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 16 oktober 2009 de mogelijkheid van gratieverlening voor levenslanggestraften uitdrukkelijk niet wordt uitgesloten en dat vanwege de beoordeling van die verzoeken "per geval" geen standaardbeleid kan worden voorgeschreven.
3.5. Genoemde oordelen van het Hof behoefden in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Zij dragen de in het middel bestreden beslissingen zelfstandig, zodat het middel geen bespreking behoeft voor zover het opkomt tegen hetgeen het Hof ter motivering daarvan daarenboven nog heeft overwogen.
3.6. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, zal de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 februari 2011.
Beroepschrift 16‑06‑2010
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste op 17 juli 2009 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummer 22-004200-07 (parketnummers: 10-640178-05 en 10-642296-07) gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht — in het bijzonder de art. 47 en 289 Sr alsmede de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid, en/of doordat het gerechtshof ten onrechte verzoeker als medepleger van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde levensdelicten heeft aangemerkt, althans doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat verzoeker niet als medepleger kan worden aangemerkt, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op dat verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd, althans doordat het gerechtshof de bewezenverklaring van de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
2. Toelichting
De feitelijke vaststellingen van het gerechtshof in de bewijsoverwegingen
2.1
Op 19 november 2005 dringen vier mannen zwaarbewapend een café in Rotterdam binnen. Deze vier mannen zijn: [medeverdachte 4], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en verzoeker. Zij zijn van plan de uitbater van het café, [slachtoffer 2], af te persen (arrest, p. 10). Na binnenkomst worden de acht personen die op dat moment aanwezig zijn direct met vuurwapens bedreigd. Daarna worden nog twee personen gedwongen het café binnen te komen, [slachtoffer 9] (arrest, p. 11) en [slachtoffer 10] (arrest, p. 12).
2.2
Enkele slachtoffers worden geslagen door [medeverdachte 4], onder meer met de kolf van een vuurwapen (arrest, p. 11). [medeverdachte 2] lost met een vuurwapen een waarschuwingsschot (arrest, p. 11). De slachtoffers worden gefouilleerd en, op [slachtoffer 2] na, naar het voorportaal van de toiletruimte beneden in het café gebracht. Aldaar worden zij door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] vastgebonden met tie-rips en tape die de verdachten hebben meegenomen, en hun monden worden dichtgeplakt (arrest, p. 11). Zij worden door [medeverdachte 4] met de dood bedreigd (arrest, p. 12).
2.3
Het is ook [medeverdachte 4] die op enig moment één van de slachtoffers, [slachtoffer 1], uit de toiletruimte haalt en naar de keuken brengt. Daar wordt [slachtoffer 1] gedwongen zich tot op zijn onderbroek uit te kleden. Er valt een schot in de keuken, dat [slachtoffer 1] niet doodt. Aan de andere slachtoffers wordt verteld dat [slachtoffer 1] wel is gedood; de schijnexecutie wordt als dreigement gebruikt (arrest, p. 12). De slachtoffers worden besprenkeld met een alcoholhoudende vloeistof (arrest, p. 12) en [medeverdachte 4] biedt de aanwezigen in de toiletruimte iets te drinken en een sigaret aan met de mededeling dat dit hun laatste sigaret en drankje is, en dat zij allemaal worden doodgeschoten (arrest, p. 13).
2.4
Op enig moment wordt ook [slachtoffer 2] naar de toiletruimte gebracht en vastgebonden. Als [medeverdachte 4] bemerkt dat een slachtoffer probeert de tape rond de polsen van [slachtoffer 2] los te maken (arrest, p. 13):
‘volgt een woordenwisseling tussen [slachtoffer 2] en [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] staan op dat moment samen in de deuropening van het voorportaal. [slachtoffer 2] wordt beschoten met de MP5 en vrijwel direct daarna volgt een salvo schoten op de slachtoffers in het voorportaal met de MP5.’
2.5
Het gerechtshof heeft vastgesteld dat die schoten zijn afgevuurd door [medeverdachte 2], terwijl [medeverdachte 4] de toegangsdeur van de toiletruimte openhield (arrest, p. 13–14). Kort voor dit eerste salvo heeft [medeverdachte 4] (tegen [medeverdachte 2]) gezegd: ‘Het is afgelopen, schiet hem in zijn hoofd’ en ‘Kom schiet hem gelijk’ (arrest, p. 14).
2.6
Na het eerste salvo pakt [medeverdachte 3] de MP5 en zegt woorden als ‘Geef mij dat ding, ik wil ook even schieten.’ [medeverdachte 3] loopt met dat wapen naar de toiletruimte en lost een tweede salvo schoten op de slachtoffers (arrest, p. 14). Tijdens deze twee salvo's zijn [slachtoffer 2], [slachtoffer 3], [slachtoffer 8] en [slachtoffer 4] geraakt.
2.7
Als [medeverdachte 3] vervolgens in de keuken naar een aansteker gaat zoeken, om het café in brand te steken, schiet hij op dat moment de zich daar nog bevindende [slachtoffer 1] dood: ‘die Hollander waren we nog vergeten’(arrest, p. 14).
2.8
Er wordt brand gesticht in het café. [slachtoffer 9] ziet dan kans te vluchten. Hij wordt buiten achtervolgd door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. [medeverdachte 3] schiet daarbij op [slachtoffer 9] (arrest, p. 14–15). De verdachten vluchten; het is dan ruim twee uur nadat zij gewapend het café zijn binnengedrongen (arrest, p. 20).
De rol van verzoeker
2.9
Specifiek over de rol van verzoeker heeft het gerechtshof in de bewijsoverwegingen het volgende vastgesteld:
- a.
Verzoeker nam [slachtoffer 2] kwalijk dat die hem onvoldoende had geholpen toen [verzoeker] werd vervolgd in verband met een eerdere schietpartij bij het café in 2003 (p. 10).
- b.
Verzoeker heeft twee handvuurwapens bij zich als de verdachten in de nacht van 18 op 19 november 2005 op weg gaan naar het café (arrest, p. 11).
- c.
Verzoeker gaat met [slachtoffer 2] in discussie en maakt hem duidelijk dat [slachtoffer 2] die avond € 500.000 moet betalen, waarbij verzoeker opmerkt: ‘Ik wil € 500.000 hebben. Ik wil het nu hebben, anders gaan jullie er aan. Als je geen geld geeft dan gaat iedereen die hier is er aan. We knallen iedereen af en daarna ben jij aan de beurt.’ (p. 11).
- d.
Verzoeker dwingt voorts onder bedreiging van een vuurwapen [slachtoffer 10], een toevallige passant, het café binnen te gaan (arrest, p. 12).
- e.
Verzoeker vraagt [slachtoffer 4] of hij geld kan regelen (arrest, p. 12).
- f.
Verzoeker vraagt om een aansteker nadat de slachtoffers zijn besprenkeld met een alcoholbevattende vloeistof (p. 12).
- g.
Als blijkt dat ook [slachtoffer 4] geen geld kan regelen, stelt [slachtoffer 9] aan verzoeker voor dat hij zal proberen bij een vriend geld los te krijgen. Verzoeker probeert vervolgens telefonisch contact te zoeken met die vriend, waarbij hij zegt: ‘ik ga weg want ze gaan zo meteen schieten’ (p. 13).
2.10
In de bewijsmiddelen komen deze elementen van verzoekers betrokkenheid terug. Eén van de getuigen heeft nog opgemerkt dat hij denkt dat verzoeker de leider was ‘want alles draaide om hem heen. Hij was het meest aan het praten. En ik denk dat hij de opdrachten gaf’ (bewijsmiddel 11). Andere getuigen noch medeverdachten hebben gesproken over opdrachten van verzoeker.
2.11
Verzoeker is als medepleger van moord verantwoordelijk gehouden voor de dood van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (feit 1). Hij is als medepleger van poging tot moord verantwoordelijk gehouden voor de vuursalvo's waarbij (ook) op zes andere slachtoffers in de toiletruimte is geschoten (feit 2). Hij is als medepleger van poging tot moord verantwoordelijk gehouden voor het schieten op de vluchtende [slachtoffer 9] (feit 3). Hij is voorts (als medepleger) veroordeeld voor gijzeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving (feiten 4 en 5). Dit cassatiemiddel richt zich uitsluitend op de onder 1 tot en met 3 bewezen verklaarde feiten. In die bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 is als gedraging steeds vermeld: het schieten met een vuurwapen.
Verweer
2.12
Namens verzoeker heeft mr. Slijters, die in eerste aanleg en in hoger beroep rechtsbijstand aan verzoeker, heeft verleend, onder meer betoogd dat verzoeker niet aansprakelijk is voor de escalatie die heeft plaatsgevonden (pleitaantekeningen, p. 1):
‘het exces, bestaande uit gericht schieten op meerdere mensen, is cliënt niet toe te rekenen.’
En (p. 2):
‘[verzoeker] heeft langdurig en uitvoerig met [slachtoffer 2] ([slachtoffer 2], toevoeging AAF) gesproken en onderhandeld over geld. Getuigen hebben dat ook gehoord. Tot op het moment dat werd geschoten en zelfs tijdens dat moment, was [verzoeker] bezig met het gezamenlijk doel: geld regelen. [verzoeker] heeft verklaard dat hij er niet mee heeft ingestemd dat er op mensen zou worden geschoten. Hij is — zo zegt hij zelf — schuldig aan afpersing en vrijheidsberoving, maar andere leden van de groep zijn van het gezamenlijk plan afgeweken en dat was niet de bedoeling; daar heeft hij niet mee ingestemd. Niet hardop en niet stilzwijgend (…).’
2.13
De strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de ten laste gelegde levensdelicten is door mr. Slijters gemotiveerd betwist, waarbij zij er onder meer op heeft gewezen dat verzoeker niet als medepleger van die delicten kan worden aangemerkt (p. 21–22):
‘Die nauwe en bewuste samenwerking was er zonder meer voor de afpersing, de gijzeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Ieder had daarin zijn aandeel; de gezamenlijkheid van het optreden was daar op gericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat ieder een bijdrage heeft geleverd aan het escaleren van het geweld. In de visie van de verdediging volgt dat niet uit de bewijsmiddelen. Immers, er zijn geen aanwijzingen dat het geweld steeds heviger werd. Er zijn wel verklaringen dat cliënt anderen heeft geremd in de agressie. Zo verklaart [slachtoffer 5] (RC 2008) dat [medeverdachte 3] een wapen op hem heeft gericht en dat [verzoeker] (verzoeker, toevoeging AAF) dat wapen toen heeft weggedrukt. [verzoeker] heeft zelf verklaard dat hij [medeverdachte 4] ([medeverdachte 4], toevoeging AAF) steeds heeft gekalmeerd;[medeverdachte 2] ([medeverdachte 2], toevoeging AAF) heeft dat bevestigd. Cliënt is blijven proberen geld te regelen, ook toen anderen zeiden dat niet meer te willen. Niet blijkt dat cliënt heeft aangestuurd op het gebruik van wapens, heeft aangemoedigd oid, in tegendeel: hij was doende geld te regelen. Dat is geen uitvoeringshandeling of poging daartoe. Ten tijde van de schoten is cliënt niet in de directe omgeving van de toiletruimte. Hij doet niets dat de directe aanleiding vormt voor de schoten, in tegendeel.’
2.14
Dat verweer is uitgewerkt naar de verschillende momenten waarop gericht is geschoten. Over het eerste schot en het eerste salvo is opgemerkt (p. 22):
‘Ten aanzien van het eerste schot en eerste salvo, geldt dat dit niet was aangekondigd en niet was voorzien. Het verwijt, dat cliënt zich niet heeft gedistantieerd treft geen doel. Immers, uit oa HR 26 oktober 2004, NJ 2004/682 volgt dat niet-distantiëren alleen kan worden tegengeworpen als de verdachte de kans heeft gehad zich te distantiëren. Als sprake is van een plotselinge escalatie van geweld, moet wel duidelijk zijn hoe de verdachte zich daaraan had kunnen onttrekken.’
En (p. 23):
‘Het eerste salvo is gelost — zo blijkt uit verklaringen — als reactie op [slachtoffer 2] die ‘boe’ zegt tegen [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] zou toen hebben gezegd, schiet hem, waarop [medeverdachte 2] de schoten heeft gelost. Cliënt is niet in de buurt, is bezig met bellen en voorziet dit moment niet. Er was geen gelegenheid [medeverdachte 2] tegen te houden; hoe had hij dat moeten doen. Dat geldt ook voor het distantiëren. (…) De schoten worden gelost in een fractie van een paar seconden, terwijl cliënt boven of in ieder geval op enige afstand staat. Weggaan tijdens de schoten was geen mogelijkheid. (…)’
2.15
Over de schoten die [medeverdachte 3] heeft gelost, is opgemerkt (p. 23–24):
‘Dat geldt evenzeer voor de schoten van [medeverdachte 3]. Op dat moment is er chaos en ongeloof dat dit is gebeurd. (…) Dat cliënt instemde met de actie van [medeverdachte 3], kan niet blijken. Hij verricht geen uitvoeringshandeling. Hij staat er niet bij, moedigt niet aan, overhandigt niet het wapen aan [medeverdachte 3], geeft geen aanwijzingen. Nog los van de vraag of cliënt werkelijk op dat moment heeft verwacht dat [medeverdachte 3] zou gaan schieten, is daarnaast niet in te zien hoe hij hem precies had kunnen tegenhouden.’
En over het schot waarmee [slachtoffer 1] werd gedood door [medeverdachte 3] (p. 24):
‘Daar komt bij dat, zoals uit verklaringen blijkt, de aanwezigheid van [slachtoffer 1] kennelijk was vergeten. [medeverdachte 3] gaat (bij toeval) naar de keuken en schiet vervolgens — zonder aankondiging, zonder overleg — [slachtoffer 1] dood.’
2.16
Tot slot is over de achtervolging van [slachtoffer 9], en de op hem geloste schoten opgemerkt (p. 29):
‘Cliënt vervult bij dit feit geen enkele rol. Hij is nog in het café als [slachtoffer 9] bij toeval wegkomt. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] rennen achter hem aan. Dat speelt zich buiten af; cliënt is daar fysiek niet bij aanwezig. Er is geen overleg vooraf, er wordt niet aangekondigd dat ze achter [slachtoffer 9] gaan aanrennen. Uit de verklaringen blijkt dat [slachtoffer 9] in een fractie van een seconde weg is. Gelegenheid tot tegenhouden was er niet; distantiëren kan niet want cliënt was niet lijfelijk aanwezig.’
Oordeel gerechtshof
2.17
Het gerechtshof heeft de door de verdediging gevoerde verweren verworpen, en daartoe bij herhaling gesteld dat de geloste schoten in lijn lagen met de voorheen geuite doodsbedreigingen. Dat zegt het over het eerste salvo en ook over de daaropvolgende schoten (arrest, p. 15):
‘Voor de andere schoten, te weten het tweede salvo in het voorportaal van de toiletruimte, de schoten op [slachtoffer 1] in de keuken en het schieten op [slachtoffer 9] buiten, geldt hetzelfde. Deze schoten lagen ook geheel in lijn met de aankondiging dat geen getuigen in leven zouden worden gelaten.’
2.18
‘Gelet op alles wat daaraan vooraf was gegaan’, hebben de verdachten die niet hebben geschoten — waaronder verzoeker — zich volgens het gerechtshof niet overvallen kunnen voelen door het schieten. Dat leidt het gerechtshof af uit het feit dat alle verdachten zwaar bewapend waren en uit de omstandigheid dat verschillende verdachten hebben aangekondigd dat de vastgebonden slachtoffers zouden worden doodgeschoten. Daarop volgend overweegt het gerechtshof (arrest, p. 16–17):
‘Uit een en ander blijkt dat alle verdachten hebben bijgedragen aan de escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. In een dergelijke situatie met een actieve bijdrage, komt de vraag of de verdachte zich heeft gedistantieerd of dat had kunnen doen, niet meer aan de orde.
De stelling van [verzoeker] dat hij steeds probeerde een (verdere) escalatie te voorkomen, vindt geen enkele steun in de getuigenverklaringen. Meerdere slachtoffers verklaren juist dat [verzoeker] volop meedeed met het bedreigen van de aanwezigen. [verzoeker] is bovendien degene geweest die [slachtoffer 10] — een willekeurige voorbijganger — met geweld het café heeft binnengehaald. Meerdere getuigen en medeverdachte [medeverdachte 4] dichten [verzoeker] een leidinggevende rol toe.’
2.19
Bovendien meent het gerechtshof uit de gedragingen van de verdachten te kunnen afleiden dat zij allemaal na het eerste salvo met het schieten hebben ingestemd, of zich daaraan in ieder geval hebben geconformeerd. Niemand verlaat het café, aldus het gerechtshof, niemand zegt het niet eens te zijn met het gericht schieten op mensen, of doet iets waaruit dat blijkt. Vervolgens herhaalt het gerechtshof dat een ieder heeft bijgedragen aan de escalatie door het uiten van dreigementen en het plegen van geweld. Niemand ook, aldus het gerechtshof, houdt [medeverdachte 3] tegen of verricht levensreddende handelingen. Integendeel: verzoeker en [medeverdachte 3] stichten brand ‘in het verlengde van het eerder geuite voornemen om niemand in leven te laten of wellicht in een poging om sporen uit te wissen’. Het komt dan tot de volgende conclusie (arrest, p. 17):
‘Ook voor de moord op [slachtoffer 1] en de poging tot moord op [slachtoffer 9] zijn alle verdachten, dus ook [verzoeker], strafrechtelijk aansprakelijk. Dit geweld lag immers evenzeer in lijn van de eerdere moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en van het meermalen geuite voornemen om niemand in leven te laten.
Het hof komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat de verdachten aanvankelijk wellicht het gezamenlijke plan hadden om [slachtoffer 2] af te persen, maar dat tijdens de bewuste nacht gaandeweg het gezamenlijke plan is ontstaan om alle aanwezigen te doden. Allen hebben hierop het opzet gehad en hebben meegewerkt aan de uitvoering daarvan.’
En(p. 18):
‘Alle verdachten hebben in bewuste en nauwe samenwerking een geweldsspiraal ontketend, die leidde tot dodelijk geweld, tot de moord op [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] en de pogingen tot moord op de andere slachtoffers.
(…)
De stelling dat dreigementen en geweld een onderdeel vormen van afpersing, dat zonder deze er geen sprake zou zijn geweest van afpersing en dat de dreigementen en het geweld derhalve geen blijk geven van opzet op het doden van de slachtoffers, is naar 's hofs oordeel in de context van het onderhavige geval onhoudbaar. Geweld en dreigementen zijn zeker inherent aan afpersing, maar in de onderhavige situatie is het geweld vanaf een bepaald moment duidelijk gericht geweest op het doden van de slachtoffers.’
Cassatieklachten
2.20
Het gerechtshof heeft feitelijk vastgesteld dat verzoeker niet heeft geschoten. Hij heeft dus geen uitvoeringshandeling verricht die valt onder het bereik van de onder 1 tot en met 3 bewezen verklaarde gedragingen. Bij die stand van zaken moeten, gelet op de ernst van de ten laste gelegde delicten en gezien de aan verzoeker opgelegde straf, de hoogst mogelijke eisen worden gesteld aan de onderbouwing van het oordeel dat verzoeker desondanks als medepleger van de levensdelicten kan worden aangemerkt.
2.21
Verzoeker heeft, zoals hiervoor al is opgemerkt, geen uitvoeringshandelingen verricht die in verband kunnen worden gebracht met de onder 1 tot en met 3 bewezen verklaarde feiten. Onjuist, en in ieder geval onbegrijpelijk is dan ook de overweging dat alle verdachten, dus ook verzoeker, hebben meegewerkt aan de uitvoering van het plan alle aanwezigen te doden.
2.22
De door het gerechtshof aangedragen argumenten kunnen ook overigens zijn oordeel dat verzoeker als medepleger is aan te merken niet dragen, en zijn in ieder geval zonder nadere motivering niet voldoende voor dat oordeel. Het eerste en belangrijkste argument dat het gerechtshof aandraagt, is dat de schoten geheel in lijn lagen met de voordien geuite doodsbedreigingen, waaronder de aankondiging dat geen getuigen in leven zouden worden gelaten. Dat kan in de eerste plaats niet worden gezien als een begrijpelijke en voldoende reactie op het verweer dat verzoeker gedurende het eerste salvo elders in het café (met [slachtoffer 9]) aan het bellen is. Dat door het gerechtshof onweersproken feit toont immers aan dat verzoeker op dat moment nog steeds bezig is met het vooraf beraamde afpersingsplan, en dat bij hem op dat moment dus geen plan bestond de aanwezigen te doden. Het oordeel van het gerechtshof is bovendien in strijd met in het bijzonder de bewijsmiddelen 2, 8, 13 en 14 waaruit blijkt dat het eerste salvo is afgevuurd in een plotsklaps ontstane woordenwisseling tussen [slachtoffer 2] en de medeverdachte [medeverdachte 4]. Het door het gerechtshof gebruikte argument kan bovendien niet worden gezien als een begrijpelijke en voldoende reactie op het verweer dat ten aanzien van het tweede salvo, ten aanzien van het dodelijk schot op [slachtoffer 1] en ten aanzien van de in de achtervolging op [slachtoffer 9] geloste schoten eveneens geldt dat verzoeker geen enkele betrokkenheid heeft gehad en dat niet valt in te zien hoe verzoeker deze gedragingen van medeverdachte [medeverdachte 3] had kunnen tegenhouden.
2.23
Het tweede argument van het gerechtshof is dat verzoeker heeft bijgedragen aan de escalatie van geweld — de geweldspiraal. Dat (ook) verzoeker bewapend was, dreigementen heeft geuit en één van de slachtoffers onder bedreiging met geweld het café heeft binnengetrokken, kan evenwel zonder nadere motivering niet meebrengen dat hij als medepleger verantwoordelijk kan worden gehouden voor de latere escalatie waarbij gericht is geschoten. Die handelingen van verzoeker passen immers in het aanvankelijke plan [slachtoffer 2] af te persen. Dat onderkent het gerechtshof ook wel, maar het meent dat de daarover geformuleerde stelling van de verdediging ‘in de context van het onderhavige geval’ onhoudbaar is, en dat het geweld vanaf een bepaald moment in de onderhavige situatie duidelijk was gericht op het doden van de slachtoffers. Wat die context van het onderhavige geval is, heeft het gerechtshof niet uitgelegd. Evenmin heeft het uitgelegd welke bijdrage verzoeker naar zijn oordeel zou hebben geleverd aan het geweld, vanaf het moment dat dit was gericht op het doden van de slachtoffers. Geweld, zoals dat in de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde delicten bewezen is verklaard, heeft verzoeker immers niet gepleegd. Door het ontbreken van die noodzakelijke uitleg heeft het gerechtshof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, en in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.24
Het derde argument van het gerechtshof komt naar voren in zijn overweging dat geen enkele steun in getuigenverklaringen is te vinden voor de stelling van verzoeker dat hij escalatie probeerde te voorkomen. Nu namens verzoeker in dit verband een beroep is gedaan op verklaringen van [slachtoffer 5] en [medeverdachte 2], had het gerechtshof moeten uitleggen of het van oordeel is dat de verdediging die verklaringen verkeerd heeft gelezen of dat het voorbij gaat aan deze verklaringen. Simpelweg opmerken dat voor de stelling van de verdediging geen enkele steun in getuigenverklaringen is te vinden, is — gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd — onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende.
2.25
Het vierde argument van het gerechtshof is dat alle verdachten na het eerste salvo met het schieten hebben ingestemd, althans zich daaraan hebben geconformeerd. Niemand houdt [medeverdachte 3] tegen, zo heeft het gerechtshof onder meer opgemerkt. Voor die opmerking is steun in de feiten te vinden, maar dat geldt niet voor de belangrijke vraag of verzoeker in de gelegenheid was [medeverdachte 3] tegen te houden. Die vraag heeft het gerechtshof niet onder ogen gezien, en beantwoord, en daarom is ook deze overweging onbegrijpelijk. Dat verzoeker heeft geprobeerd brand te stichten, kan in dit verband niet relevant zijn, al is het maar omdat het gerechtshof zelf de mogelijkheid heeft opengehouden dat die brandstichting niet in verband staat met de geuite doodsbedreigingen maar is te duiden als een poging om sporen uit te wissen.
2.26
Uit de feiten kan worden afgeleid dat verzoeker een drijvende kracht was achter het afpersingsplan. De leider zoals hij door een getuige is genoemd (bewijsmiddel 11). Maar het staat vast dat verzoeker niet heeft geschoten. Hij is degene die steeds weer — met [slachtoffer 2], met [slachtoffer 4] en met [slachtoffer 9] — heeft gesproken over geld, ter uitvoering van het aanvankelijke afpersingsplan. Hij dreigt, en bedreigt, en haalt een slachtoffer naar binnen. Maar groter is zijn rol niet geweest. Hij staat niet — zoals twee medeverdachten — bij de deur van de toiletruimte, als het eerste salvo wordt gelost. Hij heeft geen enkele handeling verricht die het [medeverdachte 3] mogelijk maakte het tweede salvo af te vuren, op [slachtoffer 1] en daarna ook op [slachtoffer 9] te schieten. Hij geeft geen wapen door, hij moedigt niet aan, hij zet niet ook de achtervolging op [slachtoffer 9] in en bevindt zich steeds op afstand. Onder die omstandigheden kan hij niet als medepleger van deze levensdelicten worden aangemerkt. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is onjuist, en in ieder geval niet naar behoren met redenen omkleed.
Middel II
1.
Het recht — in het bijzonder art. 3 EVRM en de art. 330, 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte het verzoek heeft afgewezen nader onderzoek te verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM en daarbij de focus te leggen op de beoordeling van en het beleid inzake de gratiëring van levenslanggestraften en/of doordat het gerechtshof ten onrechte is afgeweken van het onderbouwde standpunt dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland inhumaan is omdat de facto geen gratie (meer) wordt verleend aan levenslanggestraften, althans doordat het gerechtshof zijn beslissing op het verzoek en zijn oordeel over het onderbouwde standpunt onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd op de in de toelichting in dit middel nader aan te geven gronden.
2. Toelichting
2.1
In zijn conclusie voor HR 16 juni 2009, NJ 2009, 602,m.nt. Mevis heeft A-G Knigge de stelling verdedigd dat het cassatiemiddel — dat zich richtte tegen de oplegging van een levenslange gevangenisstraf en dat betoogde dat daardoor (onder meer) art. 3 EVRM werd geschonden — moest worden verworpen, ondanks het feit dat de Nederlandse law and practice met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf op gespannen voet staan met de eisen die uit het EVRM voortvloeien (conclusie, 6.6). In dat verband heeft Knigge aandacht besteed aan de vraag wat het perspectief is voor degene die in Nederland tot een levenslange gevangenisstraf wordt veroordeeld, omdat ‘er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een levenslange gevangenisstraf waarbij de veroordeelde geen perspectief wordt geboden op vrijlating (‘levenslang is levenslang’), hetzij reeds bij de oplegging daarvan, hetzij eerst na verloop van tijd, in strijd komt met art. 3 EVRM’ (conclusie, 7.4.10). Zijn bevindingen heeft hij als volgt geformuleerd:
‘Kan uit dit alles nu de conclusie worden getrokken dat de law and practice in Nederland zodanig is dat een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde geen perspectief op vrijlating heeft? Ik meen dat het voor het trekken van die conclusie nog te vroeg is, al komt dat misschien ook omdat ik moeilijk kan wennen aan de idee dat Nederland zou thuis horen op de zwarte lijst van landen waaraan uitlevering of overlevering kan worden geweigerd. Voorlopig zou ik het erop willen houden dat er een zorgwekkende kloof aan het ontstaan is tussen de law en de practice, of iets preciezer geformuleerd, tussen het recht en de politieke wil om dat recht in de praktijk te brengen. Het antwoord op de vraag wat het karakter van de levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht is, kan niet, althans niet zonder meer, worden gevonden in de opvattingen van de verantwoordelijke bewindspersonen daarover. Eerst als die opvattingen in de rechtspraak — in procedures die door levenslanggestraften tegen de Staat worden gevoerd — zouden worden gesanctioneerd, kan mijns inziens gezegd worden dat de levenslange gevangenisstraf in Nederland een absoluut karakter heeft gekregen.’
(conclusie, 8.17)
En:
‘Daarmee is niet gezegd dat het huidige beleid met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf (of het gebrek aan een dergelijk beleid) niet problematisch is in het licht van de eisen die te dien aanzien uit art. 3 en art. 5 EVRM voortvloeien. Reeds het gegeven dat dit beleid, gebaseerd als het lijkt te zijn op de gedachte dat levenslang letterlijk levenslang is, zich — naar ik voorlopig meen staande te kunnen houden — slecht verdraagt met het gemengde karakter dat de levenslange gevangenisstraf naar Nederlands recht nog steeds heeft, vormt een potentiële verdragsschending. De lawfulness van de vrijheidsbeneming wordt daardoor aangetast. Het is daarbij vooral de onduidelijkheid die er op dit moment bestaat over de vraag of een levenslanggestrafte in Nederland een perspectief op vrijlating heeft, die een verdragsschending dichtbij brengt. Het ontbreken van duidelijke criteria en van een met waarborgen omklede toetsingsprocedure, kan leiden tot het oordeel dat art. 5 lid 4 EVRM is geschonden. De onduidelijkheid kan in een individueel geval ook bijdragen aan het oordeel dat art. 3 EVRM is geschonden. Het ontbreken van een met waarborgen omklede procedure waarin de recidivegevaarlijkheid kan worden beoordeeld, kan er ten slotte toe leiden dat de bewering van de Staat dat er nog immer een causal link met de veroordeling is, op een gegeven moment in Straatsburg niet meer serieus wordt genomen.’
(conclusie, 8.25)
2.2
De Hoge Raad heeft in NJ 2009, 602 het cassatieberoep verworpen, en daartoe onder meer het volgende overwogen (2.12):
‘In het verband van de aan het verweer en het middel ten grondslag liggende opvatting wordt nog de stelling betrokken dat in Nederland een opgelegde levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, zodat de facto die mogelijkheid van verkorting niet bestaat. Dat is een stelling van feitelijke aard die zich niet leent voor onderzoek door de Hoge Raad. Die stelling is in feitelijke aanleg niet zodanig onderbouwd dat het Hof gehouden was daarop te reageren. De dienaangaande in de conclusie van de Advocaat-Generaal verstrekte informatie biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat, niettegenstaande de hiervoor besproken mogelijkheden tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, een dergelijke verkorting thans in feite illusoir is. Indien evenwel zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf in feite nimmer wordt verkort, kan dat van betekenis zijn bij de beantwoording van de vraag of oplegging van een levenslange gevangenisstraf dan wel verdere voortzetting van een dergelijke straf zich verdraagt met de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen, zoals die door het EHRM in het arrest Kafkaris vs. Cyprus nader zijn omlijnd.’
2.3
Op de door Knigge gesignaleerde onduidelijkheid en diens vaststelling dat al enige decennia geen gratie is verleend aan een levenslanggestrafte, en op de hiervoor geciteerde overweging van de Hoge Raad, heeft mr. Slijters, die verzoeker als raadsvrouw in feitelijke aanleg heeft bijgestaan, in haar pleidooi in hoger beroep gewezen (p. 31). Daaraan heeft zij ter terechtzitting van 3 juli 2009 het verzoek gekoppeld nader onderzoek te (doen) verrichten naar de verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met het EVRM, eventueel ook door het horen van getuigen omtrent het karakter van de levenslange gevangenisstraf en de beoordeling van en het beleid inzake gratieverzoeken.
2.4
In zijn aanvullende repliek heeft de advocaat-generaal betoogd dat het door de verdediging gewenste onderzoek er niet hoeft te komen, omdat de Hoge Raad in het hiervoor geciteerde arrest ‘heeft vastgesteld dat op basis van de uitvoerige informatie en inlichtingen van de AG met betrekking tot de huidige stand van zaken (nog) niet geconstateerd kan worden dat er sprake is van de facto onverminderbaarheid van de levenslange gevangenisstraf’ (p. 11–12). Een onderzoek op basis van Wikipedia heeft deze advocaat-generaal geleerd dat van degenen die tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld, slechts zes veroordeelden langer dan 13 jaar zijn gedetineerd (p. 13).
2.5
Naar het oordeel van het gerechtshof is een levenslange gevangenisstraf niet inhumaan of in strijd met het EVRM (arrest, p. 21). In de daaropvolgende overwegingen sluit het gerechtshof aan bij NJ 2009, 602, en het voegt daaraan toe (p. 22):
‘Eén en ander brengt met zich dat slechts indien zou blijken dat de facto nooit gratie wordt gegeven aan een levenslang gestrafte, levenslang als straf in strijd komt met artikel 3 EVRM. Uit de gegevens waarover het hof thans beschikt kan dit echter geenszins worden afgeleid. Het hof gaat daarbij onder meer af op de lijst bijgehouden door de advocaten, de gebroeders Anker, en gepubliceerd op internet. Daaruit blijkt dat er vóór 1994 slechts vier keer levenslang is opgelegd aan een veroordeelde die niet is gegratieerd; de langstzittende van dezen is 27 jaar geleden veroordeeld. Door een gewijzigd strafrechtklimaat dateren de veroordelingen tot een levenslange gevangenisstraf hoofdzakelijk van het afgelopen decennium. De betreffende levenslang gestraften hebben intussen nog niet zo'n aanzienlijk deel van hun straf ondergaan dat het nu reeds te verwachten is dat gratie wordt overwogen.’
En (p. 23):
‘Door de advocaat generaal is bij repliek aangegeven dat het bestaande gratiebeleid gratiëring vóór het overlijden van de veroordeelde mogelijk maakt. Tevens is een recent voorbeeld van gratiëring genoemd dat dit gratiebeleid bevestigt. Het hof overweegt dat het huidige gratiebeleid de mogelijkheid tot gratiëring open laat, zodat daarmee is voldaan aan het vereiste dat verkorting mogelijk is. Tevens overweegt het hof dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer wordt verleend aan levenslang gestraften, niet feitelijk is onderbouwd en overigens genoegzaam is weerlegd door de gegevens die door de advocaat generaal zijn aangedragen, zodat het hof hier verder aan voorbij gaat.
Uit de thans voorliggende gegevens is het hof derhalve van oordeel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is of in strijd met artikel 3 EVRM noch dat nader onderzoek hiernaar of een getuigenverhoor hieromtrent noodzakelijk is. Het aanhoudingsverzoek in dat kader wordt derhalve afgewezen.’
2.6
Mevis heeft er in zijn noot onder NJ 2009, 602 op gewezen dat het arrest van he gerechtshof in de onderhavige zaak ‘betrekkelijk weinig blijk geeft van geworstel bij de rechters of levenslang werkelijk aangewezen is’. Maar van die constatering valt geen cassatieklacht te maken. Cassatieklachten zijn wel te maken van de wijze waarop he gerechtshof het verzoek om een nader onderzoek heeft afgewezen, en van de wijze waarop het gerechtshof is afgeweken van het door mr. Slijters onderbouwde standpunt dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM.
2.7
Ik begin met de verwijzing naar het recente voorbeeld van gratiëring van een man die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Deze man was op het moment van gratiëring terminaal ziek. Dat was de reden van de hem verleende gratie. In zijn conclusie voor NJ 2009, 602 heeft Knigge over die situatie het volgende opgemerkt (7.4.3):
‘Als er geen mogelijkheid tot review is, zo lijkt te mogen worden geconcludeerd, is de straf irreducible. Dat betekent dat onvoldoende is dat de mogelijkheid bestaat dat de veroordeelde wegens diens zorgwekkende gezondheidstoestand al dan niet tijdelijk uit detentie wordt ontslagen of dat de mogelijkheid bestaat dat hij bij de verjaardag van het staatshoofd wordt uitgeloot om te worden gegratieerd. Op een review is de vrijlating dan immers niet gebaseerd.’
2.8
Knigge maakt duidelijk waarom de verwijzing naar een recent voorbeeld van gratiëring het oordeel van het gerechtshof (over zowel het verzoek als het onderbouwde standpunt) niet kan dragen. Daar komt nog iets bij. Het voorbeeld waarnaar het gerechtshof — in het voetspoor van de advocaat-generaal — verwijst, heeft betrekking op A. Cetinkil. Zijn gratiëring is ook in een ander opzicht allerminst maatgevend voor het Nederlandse gratiebeleid van levenslanggestraften. Cetinkil was namelijk in een exequaturprocedure in Nederland veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, na in Duitsland tot die straf te zijn veroordeeld. Omdat de Duitse autoriteiten hadden laten weten dat Cetinkil, naar hun maatstaven, na verloop van 18 jaren in vrijheid zou kunnen worden gesteld, was reeds duidelijk dat hij binnen afzienbare termijn op basis van die Duitse normen vrij zou komen.
Ik schreef daarover in Zuinigheid troef, DD 2009, 58. Het moet me van het hart dat Cetinkil pas heel kort voor zijn overlijden is gegratieerd, toen hij op sterven na dood was. Een gratieverzoek dat is ingediend nadat bekend werd dat hij terminaal ziek was en hij nog maar een korte periode te leven had (ongeveer zes maanden), is onbarmhartig afgewezen. Dat maakt het nogal wrang de gratiëring van deze man te gebruiken als argument voor de stelling dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf geenszins inhumaan is.
2.9
Onbegrijpelijk is voorts dat het gerechtshof voor zijn oordeel (over het onderbouwde standpunt en over het verzoek) meent te kunnen volstaan met gegevens die van internet zijn geplukt, en waaruit slechts — met enige voorzichtigheid — kan worden afgeleid hoeveel mensen in Nederland tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld, en wanneer die veroordelingen zijn uitgesproken. Voor de onderzoeksvraag, zoals die door de verdediging is geformuleerd, leveren die gegevens niet meer op dan een allereerste begin van het antwoord. Als het gaat om de beoordeling van gratieverzoeken van degenen die tot een levenslange gevangenisstraf zijn veroordeeld en het beleid dienaangaande, dienen veel meer gegevens beschikbaar te zijn. Hoeveel gratieverzoeken zijn ingediend (en afgewezen), hoe vaak is de rechter vervolgens ingeschakeld en op welke gronden heeft de rechter de veroordeelde vervolgens in het ongelijk gesteld? (Onder meer) die gegevens die voortvloeien uit de beantwoording van deze vragen zijn nodig om, zoals de Hoge Raad dat in NJ 2009, 602 heeft geformuleerd, een feitelijk oordeel te kunnen geven over de cruciale vraag of een verkorting van de levenslange gevangenisstraf thans in feite illusoir is. Dat het gerechtshof daaraan voorbij is gegaan, het verzoek tot onderzoek heeft afgewezen en heeft geoordeeld dat gratiëring voor het overlijden mogelijk is en dat de stelling van de verdediging genoegzaam is weerlegd door de gegevens die de advocaat-generaal heeft aangedragen, is onbegrijpelijk.
Voor de goede orde: Knigge heeft in zijn meergenoemde conclusie enkele voorbeelden genoemd, maar zeker geen volledig overzicht gegeven (en, naar ik aanneem, ook die pretentie niet gehad). De advocaat-generaal in de onderhavige zaak heeft in zijn repliek in het geheel geen inzicht gegeven in het huidige gratiebeleid voor levenslanggestraften, behalve de (onjuiste) verwijzing naar de aan Cetinkil verleende gratie. In de lijst van de gebroeders Anker en op Wikipedia zijn die gegevens evenmin te vinden.
2.10
Tot slot is onbegrijpelijk dat het gerechtshof heeft overwogen dat de stelling van de verdediging dat het huidige gratiebeleid er op neer komt dat de facto geen gratie meer worden verleend aan levenslanggestraften, niet feitelijk is onderbouwd. Dat is in de eerste plaats onbegrijpelijk, omdat mr. Slijters (feitelijk) heeft betoogd dat ‘inmiddels decennia lang geen gratie is verleend’ aan levenslanggestraften — hetgeen toch ook een feit van algemene bekendheid mag heten — en zij er bovendien op heeft gewezen dat verantwoordelijke bewindspersonen levenslang aanduiden als een straf tot de dood erop volgt. Deze overweging is in de tweede plaats onbegrijpelijk, omdat het gerechtshof een onderzoek naar het gratiebeleid en de beoordeling van gratieverzoeken van levenslanggestraften heeft afgewezen; aan de verdediging wordt dus tegengeworpen dat zij haar stelling niet heeft onderbouwd, en tegelijkertijd wordt een onderzoek niet nodig geacht waarvan de resultaten een exacte onderbouwing kunnen geven. Dat valt niet uit te leggen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 16 juni 2010
A.A. Franken