Rb. Den Haag, 14-04-2017, nr. C-09-527535-KG ZA 17-240
ECLI:NL:RBDHA:2017:3801
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
C-09-527535-KG ZA 17-240
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:3801, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 14‑04‑2017; (Kort geding)
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Staat moet duidelijkheid geven over voorwaarden gratie voor levenslang gestrafte De voorzieningenrechter in Den Haag heeft vandaag in een kort geding, dat was aangespannen door een levenslang gestrafte man, aan de Staat opgedragen concreet duidelijk te maken aan welke eisen hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie. De man kreeg in 1989 levenslang voor een roofmoord op een Chinees gezin in Rotterdam in 1987.Hij zit inmiddels bijna dertig jaar gedetineerd. Hij heeft al vijf keer eerder om gratie gevraagd, maar die verzoeken zijn altijd afgewezen. Het zesde verzoek is nog in behandeling en daarop is nog niet beslist. Voldoende duidelijkheid De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het voor de man voldoende duidelijk moet zijn wat er concreet van hem wordt verlangd en waar hij aan toe is. Dit betekent overigens niet dat na het geven van deze duidelijkheid hij door middel van het verlenen van gratie in vrijheid zal worden gesteld. Overige vorderingen afgewezen De overige vorderingen, namelijk dat zijn gratieverzoek voor nader advies moet worden voorgelegd aan de Hoge Raad dan wel aan het Hof en dat zijn advocaat moet worden uitgenodigd voor overleg over resocialisatie en opstellen van een stappenplan, worden door de voorzieningenrechter afgewezen.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/527535 / KG ZA 17-240
Vonnis in kort geding van 14 april 2017
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting PI [plaats] , locatie [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.C. van Linde te Groningen,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 27 maart 2017, met productie, te weten een "Overzicht feiten en achtergronden";
- de brief van [eiser] van 28 maart 2017, met producties;
- de op 31 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Den Haag (hierna 'het Hof') van 30 januari 1989 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het medeplegen van doodslag en het medeplegen van drievoudige moord. Op 5 december 1989 is het arrest onherroepelijk geworden, nadat de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] had verworpen.
2.2.
In verband met die veroordeling verblijft [eiser] (inclusief voorarrest) sinds 9 oktober 1987 in detentie, vanaf 2 mei 1990 in de Penitentiaire Inrichting [plaats] , aanvankelijk locatie [locatie 2] en thans locatie [locatie 1] .
2.3.
[eiser] is afkomstig uit [land] en staat in Nederland sinds 2 januari 1992 gesignaleerd als ongewenst vreemdeling. [eiser] is voornemens zich na zijn vrijlating in [land] te vestigen.
2.4.
Op 15 maart 1996, 6 augustus 1998, 7 augustus 2002, 7 september 2005 en 5 april 2012 heeft [eiser] gratieverzoeken ingediend. Al deze gratieverzoeken zijn afgewezen.
2.5.
Na afwijzing van het vijfde gratieverzoek heeft [eiser] de Staat gedagvaard om in kort geding te verschijnen op de zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. In die procedure heeft de voorzieningenrechter - bij vonnis van 18 september 2014 - de Staat bevolen om binnen veertien dagen na de betekening van het vonnis een begin te maken met activiteiten gericht op resocialisatie van [eiser] , teneinde bij de beoordeling van een nieuw gratieverzoek van [eiser] diens resocialisatie en de vorderingen op dat gebied te kunnen betrekken.
2.6.
Op 16 juni 2014 heeft [eiser] verlof aangevraagd, welk verzoek op 1 september 2014 is afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Staatssecretaris'). [eiser] heeft daartegen op 8 september 2014 beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna 'RSJ'). De RSJ heeft dat beroep op 19 mei 2015 gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op incidenteel verlof in het kader van de resocialisatie van [eiser] en als onderdeel van zijn detentieplan.
2.7.
Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 18 juli 2015 beslist dat aan [eiser] maximaal tweemaal per jaar incidenteel verlof wordt verleend gedurende maximaal acht uur per keer en onder begeleiding van minimaal twee personen, waarbij tussen de verloven telkens een periode van minimaal vier maanden moet zijn gelegen, zij het met uitzondering van de verloven in 2015.
2.8.
[eiser] heeft op 16 april 2015 een zesde gratieverzoek ingediend. Na een aantal aanvullingen en een negatief advies van het Openbaar Ministerie is het gratieverzoek - voor advies - doorgestuurd naar het Hof. Het Hof heeft vervolgens op 27 juni 2016 geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen. Voor zover hier van belang luidt dat advies:
"Met betrekking tot de aan de orde zijnde vraag of aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend, overweegt het Hof het navolgende:
(…)
Het hof stelt vast dat alle omstandigheden die uit de processtukken thans naar voren komen wijzen op een positieve ontwikkeling. Een uiteindelijk positief advies over het gratieverzoek sluit het hof dan ook allerminst uit, - mits terugkeer in de maatschappij op verantwoorde wijze is voorbereid en niettegenstaande de uitzonderlijke ernst van de indertijd door verzoeker gepleegde delicten. Het hof is evenwel ook thans (nog) niet in staat om - zoals artikel 3 EVRM eist - op betekenisvolle wijze te toetsen "of bij de verzoeker sprake is van dermate significante veranderingen en een zodanige vooruitgang richting reclassering gedurende de gevangenisstraf dat voortduring daarvan niet langer kan worden gerechtvaardigd door strafdoelen".
Immers, ten aanzien van verzoeker zijn slechts sinds korte tijd activiteiten ontplooid die zijn gericht op zijn mogelijke resocialisatie (dit overigens geheel buiten de schuld van de verzoeker, die blijkens de stukken alles in het werk heeft gesteld om te starten met resocialisering en nu tussenkomst door de voorzieningenrechter en de RSJ nodig bleek om daarbij medewerking te verkrijgen). Uit de stukken komt thans het beeld naar voren dat het nog niet verantwoord wordt geacht de verzoeker onbegeleid verlof toe te staan, zodat het hof van oordeel is dat daarmee eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechttoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend."
2.9.
Bij brief van 15 juli 2016 heeft de advocaat van [eiser] de Staatssecretaris gesommeerd:
- advies te vragen aan de Hoge Raad op grond van artikel 11 van de Gratiewet, dan wel nader advies te vragen aan het Hof, alvorens te beslissen op het zesde gratieverzoek;
- aan [eiser] kenbaar te maken aan welke voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie;
- binnen twee maanden met de advocaat van [eiser] in overleg te treden over die voorwaarden, over het opstellen van een stappenplan en hoe aan die voorwaarden kan worden voldaan door [eiser] ;
- aan [eiser] op termijn onbegeleid verlof te verlenen, waarbij wordt aangegeven aan welke voorwaarden moet worden voldaan om een dergelijk verlof te verkrijgen.
2.10.
In reactie daarop heeft de Staatssecretaris - bij brieven van 24 oktober 2016 - bericht dat:
- aan [eiser] in ieder geval tot 1 juni 2017 geen onbegeleid verlof zal worden verleend, maar dat het begeleid verlof wel zal worden uitgebreid naar maximaal vier maal per jaar, telkens niet langer dan tien uur per dag en met dien verstande dat tussen de verloven steeds een periode van minimaal twee maanden moet zijn gelegen;
- hij niet bereid is advies te vragen aan de Hoge Raad, noch aan het Hof.
2.11.
Op 1 november 2016 heeft [eiser] beroep ingesteld bij de RSJ tegen de beslissing van de Staatssecretaris om hem tot 1 juni 2017 geen onbegeleid verlof te verlenen.
2.12.
In een tussenarrest van 5 juli 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1325) heeft de Hoge Raad met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf betreffende een ander dan [eiser] - onder meer - het volgende overwogen:
"3.1. Het middel stelt de vraag aan de orde of de oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan de verdachte, gelet op de huidige wijze van tenuitvoerlegging van deze straf, een schending van art. 3 EVRM (voorzieningenrechter: Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden) oplevert.
3.2.
De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij - op termijn - voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM (voorzieningenrechter: Europees Hof voor de Rechten van de Mens) houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf - ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt - moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.
3.4.
In het Nederlandse recht ontbreekt (vooralsnog) een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling. Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.5 en 11.7.3-11.7.5 is vermeld omtrent de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf in het kader van de bestaande gratieprocedure en/of door tussenkomst van de burgerlijke rechter, is de Hoge Raad van oordeel dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Zolang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.
3.5.
De strijdigheid met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling die voldoet aan de hiervoor onder 3.3 weergegeven voorwaarden (vgl. ook EHRM 22 juli 2014, nr. 49905/08, Čačko tegen Slowakije). De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer gezonden waarin voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden uiteengezet (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325). Naar aanleiding van deze brief zal, naar mag worden aangenomen, verdere politieke besluitvorming plaatsvinden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden tot 5 september 2017. Daarna zal de Hoge Raad - na de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te hebben gesteld nader te concluderen – beoordelen of op grond van een eventueel dan voorhanden zijnde regeling tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.4 vermeld, dient te worden gekomen.
3.6.
Opmerking verdient dat - mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen - ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen.
Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging - en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut - kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure."
2.13.
In het kader van het onder 2.11 vermelde beroep van [eiser] heeft (de advocaat van) de Staat - bij brief van 6 maart 2017 - het volgende bericht aan de RSJ:
"De heer [eiser] heeft inmiddels zeven keer incidenteel verlof met beveiliging gehad, (…) De verloven zijn zonder problemen verlopen, (…)
(…)
Om verdere opbouw van de vrijheden mogelijk te maken en te kunnen beoordelen hoe de heer [eiser] daarin functioneert, heeft de staatssecretaris besloten de voorwaarde van beveiliging vanaf het eerstvolgende verlof om te zetten in de voorwaarde van een enkelband met begeleiding door twee medewerkers van de PI. Als ook dat goed en zonder incidenten verloopt, is er ruimte voor onbegeleid verlof. Daarvoor verlangt de staatssecretaris nog wel een positief advies van het, nog te installeren, Adviescollege levenslanggestraften dat hij onderschrijft.
Voor onbegeleid verlof stelt de staatssecretaris als eis dat het incidenteel verlof met beveiliging een substantieel aantal keren zonder incidenten is verlopen en dat de gang van zaken een bestendig beeld te zien geeft. De tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf legt een zeer zware verantwoordelijkheid op de staatssecretaris. Dat maakt dat de staatssecretaris verlangt dat met grote mate van waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat zich tijdens een verlof incidenten zullen voordoen. Dat geldt in nog sterkere mate in het geval van onbegeleid verlof. Verder speelt mee dat de heer [eiser] in Nederland ongewenst is verklaard en zich vanwege die status dus niet 'vrijelijk' in de maatschappij kan begeven. Onbegeleid verlof zou daarop een uitzondering betekenen. De hiervoor genoemde verantwoordelijkheid van de staatssecretaris geldt nog te meer in het geval van onbegeleid verlof van een ongewenstverklaarde vreemdeling, waarmee een onbegeleid verlof slechts met moeite is te verenigen. De staatssecretaris gaat daarom niet over één nacht ijs. Daartoe kan hij in redelijkheid komen."
2.14.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de RSJ het onder 2.11 vermelde beroep van [eiser] gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen een termijn van vier weken een beslissing te nemen. Voor zover hier van belang overweegt de RSJ:"
"De beroepscommissie stelt op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen vast dat de (onder beveiliging genoten) zeven verloven van klager goed zijn verlopen en dat daaruit geen belemmeringen of risico's naar voren zijn gekomen die in de weg zouden kunnen staan aan het verlenen van onbegeleid verlof. De beroepscommissie stelt verder vast dat in oktober 2016 door de Staatssecretaris geen helderheid is gegeven over de concrete criteria waaraan klager moet voldoen om op termijn in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof en dat die helderheid er nog steeds niet is. Noch in het detentieplan van klager noch anderszins is een traject uitgestippeld dat aangeeft op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in de verloven klager zou kunnen rekenen op onbegeleid verlof. Dit terwijl klager, die inmiddels ruim 29 jaar in detentie verblijft, een groot belang heeft bij onbegeleid verlof in verband met een positieve beoordeling van zijn gratieverzoek. In dat verband is van belang dat het gerechtshof Den Haag op 27 juni 2016 in het kader van het zesde gratieverzoek van klager een advies heeft uitgebracht waarin onder meer wordt overwogen dat "… het hof van oordeel is dat daarmee (onbegeleid verlof bc) eerst verdere vooruitgang dient te worden geboekt alvorens zou kunnen worden geoordeeld dat met voortzetting van de gevangenisstraf niet langer enig met de strafrechtstoepassing na te streven doe in redelijkheid wordt gediend."
Naar het oordeel van de beroepscommissie heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaats gevonden, althans is niet onderbouwd waarom klagers belang bij onbegeleid verlof thans niet zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf. Voorts is de beslissing van de Staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de voorwaarden waaraan klager moet voldoen om in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof. Gelet hierop moet de beslissing van de Staatssecretaris om tot 1 juni 2017 te wachten met een beslissing over onbegeleid verlof aan klager als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard."
2.15.
De Staatssecretaris is in debat geweest met de Tweede Kamer over zijn voorgenomen beleid met betrekking tot de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen. Dat heeft er toe geleid dat zijn (voorgenomen) beleid zal worden uitgevoerd en dat een wetsvoorstel zal worden voorbereid waarin de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen zal worden geregeld.
2.16.
De (verdere) behandeling van het zesde gratieverzoek is - op verzoek van [eiser] - aangehouden.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te gebieden:
I. zijn gratieverzoek voor (nader/aanvullend) advies voor te leggen aan de Hoge Raad, dan wel het Hof;
II. aan hem concreet duidelijk te maken aan welke eisen en/of voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie;
III. zijn advocaat uit te nodigen voor overleg over:
a. zijn verdere resocialisatie en
b. het opstellen van een stappenplan met betrekking tot het voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor het verlenen van gratie;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
[eiser] is inmiddels ongeveer 29,5 jaar gedetineerd. In die periode zijn vijf gratieverzoeken van hem afgewezen. In strijd met (vrij) recente jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad wordt hem geen concreet perspectief geboden op vrijlating. Voortzetting van zijn detentie is dan ook in strijd met artikel 3 EVRM en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. De Staatssecretaris weigert structureel mee te werken aan het starten met en het vervolgens uitbreiden van activiteiten gericht op de resocialisatie van [eiser] , wat een essentiële voorwaarde is voor zijn mogelijke vrijlating middels een gratieverzoek. Dat blijkt onder meer uit het onder 2.8 vermelde advies van het Hof en de onder 2.14 vermelde beslissing van de RSJ. De Staatssecretaris is enkel in beweging te krijgen na tussenkomst van de voorzieningenrechter en de RSJ. Ook in het kader van het zesde gratieverzoek stelt de Staatssecretaris zich - ondanks het lage recidiverisico ten aanzien van [eiser] en het goede verloop van de tot nu toe plaatsgevonden hebbende begeleide verloven - onwelwillend op. Daarmee handelt hij onrechtmatig jegens [eiser] . Ten onrechte weigert de Staatssecretaris gehoor te geven aan het verzoek van [eiser] om ex artikel 11 van de Gratiewet advies te vragen aan de Hoge Raad. Op grond van het voorgaande is de Staatssecretaris daartoe wel verplicht. Te meer gelet op het gewicht van een dergelijk advies en de eis van een maximaal afgewogen oordeel inzake een kwestie als de onderhavige. Voor het geval een advies van de Hoge Raad niet aan de orde kan zijn, dient het Hof naar aanleiding van het zesde gratieverzoek van [eiser] een nader/aanvullend advies uit te brengen, mede in verband met ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan op het gebied van de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen na het onder 2.8 uitgebrachte advies van het Hof. Daarnaast weigert de Staatssecretaris ten onrechte aan te geven aan welke eisen c.q. voorwaarden [eiser] moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie en om daarover in overleg te treden met diens advocaat.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
De vordering sub I
4.1.
Artikel 11 van de Gratiewet luidt:
"Indien Wij of Onze Minister (voorzieningenrechter: lees: de Staatssecretaris) dit wenselijk achten wordt, behalve het advies van het in artikel 4 aangewezen gerecht, ook het advies ingewonnen van de Hoge Raad der Nederlanden. Dit advies wordt bij de in artikel 9 bedoelde stukken gevoegd."
4.2.
Met de Staat moet worden geoordeeld dat in dat artikel een discretionaire bevoegdheid van de Staatssecretaris is neergelegd. De keuze of van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt is enkel aan hem overgelaten. Dit brengt mee dat de beoordeling van de wenselijkheid van een advies van de Hoge Raad zich dan niet leent voor toetsing in kort geding en dus niet door middel van een vordering uit hoofde van onrechtmatig handelen kan worden afgedwongen. Duidelijk is geworden dat de Staatssecretaris (op dit moment) geen aanleiding ziet om ex artikel 11 van de Gratiewet advies in te winnen van de Hoge Raad. [eiser] zal zich daarbij moeten neerleggen. De tot een dergelijk advies strekkende vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3.
Aan het voorgaande doet niet af het arrest van het Hof van 5 april 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:952), waarop [eiser] zich in het onderhavige verband beroept. Daaruit volgt immers enkel dat van het advies in de zin van artikel 4 van de Gratiewet - ofwel van het gerecht dat de straf of maatregel heeft opgelegd - alleen kan worden afgeweken wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen.
4.4.
Ook de (subsidiaire) vordering strekkende tot een nader/aanvullend advies van het Hof (het gerecht in de zin van artikel 4 van de Gratiewet) komt niet voor toewijzing in aanmerking. De Staat heeft aangegeven (thans) bereid te zijn een nader/aanvullend advies aan het Hof te vragen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de Staat die belofte niet zal nakomen. Bij die stand van zaken heeft [eiser] geen belang bij toewijzing van de onderhavige (subsidiaire) vordering.
De vordering sub II
4.5.
Blijkens het onder 2.12 vermelde tussenarrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 moet het voor een levenslanggestrafte in voldoende mate duidelijk zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de beantwoording van de vraag of hij - op termijn - (middels het verlenen van gratie) in vrijheid kan worden gesteld. Voorts heeft het EHRM in zijn uitspraak van 17 januari 2017 (appl.nr. 57592/08) overwogen: "Ten slotte beziet het Hof of de inhoudelijke eisen waaraan in de beoordeling door de minister wordt getoetst, voldoende kenbaar zijn voor levenslanggestraften, zodat zij hun gedrag daaraan kunnen aanpassen. Daarvoor is leidend dat, in lijn met de rechtszekerheid, de voorwaarden voor beoordeling blijk geven van een zekere mate van nauwkeurigheid en specificiteit." (NJB 2017, 779). Daar komt bij dat uit de onder 2.14 vermelde uitspraak van de RSJ van 27 maart 2017 volgt dat helderheid moet worden verstrekt over de concrete criteria waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor onbegeleid verlof, wat blijkens het onder 2.8 vermelde advies van het Hof van 27 juni 2016 essentieel is voor een goede beoordeling van het zesde gratieverzoek van [eiser] . Uit deze uitspraak blijkt dat sprake moet zijn van een uitgestippeld traject, waarin wordt aangegeven op welke termijn, onder welke voorwaarden en met welke opbouw in de verloven [eiser] zou kunnen rekenen op onbegeleid verlof. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag van de Staatssecretaris worden verlangd dat hij ook een dergelijk concreet traject uitstippelt, aan de hand waarvan [eiser] kan opmaken of en - zo ja - op welke termijn aan hem gratie kan worden verleend. Anders dan de Staat stelt behoeft dat geen 'afvinklijstje' te zijn. Voor [eiser] moet echter wel voldoende duidelijk zijn wat van hem wordt verlangd en waar hij aan toe is. Overigens impliceert het verstrekken van voldoende duidelijkheid in voormelde zin nog niet dat [eiser] - door middel van het verlenen van gratie - in vrijheid zal worden gesteld. Een en ander laat onverlet dat het gratieverzoek wordt afgewezen omdat aan de gestelde eisen/voorwaarden niet is voldaan.
4.6.
Volgens de Staat is aan [eiser] de vereiste duidelijkheid verstrekt. In dat verband verwijst de Staat naar de procedure en de gronden voor gratie zoals neergelegd in de Gratiewet, waaruit volgt dat een veroordeelde in aanmerking kan komen voor gratie als er geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid meer is gediend met voortzetting van de tenuitvoerlegging, alsmede naar een brief van de Staatssecretaris van 25 oktober 2016 waarin nader is ingegaan op de specifieke toetsingscriteria voor wat betreft levenslanggestraften, te weten: het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid, de impact op de slachtoffers en nabestaanden en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte tijdens zijn detentie (pleitnota, randnummer 2.4).
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreffen dat echter geen objectieve, nauwkeurige en specifieke criteria, zoals bedoeld in de hiervoor - onder 4.5 - vermelde jurisprudentie. Daarmee is [eiser] in ieder geval niet de vereiste duidelijkheid verstrekt, aan de hand waarvan hij kan opmaken of en - zo ja - op welke termijn hem eventueel gratie zou kunnen worden verleend. Typerend in dat verband is ook de zinsnede in de onder 2.13 vermelde brief van de Staat: "Voor onbegeleid verlof stelt de staatssecretaris als eis dat het incidenteel verlof met beveiliging een substantieel aantal keren zonder incidenten is verlopen en dat de gang van zaken een bestendig beeld te zien geeft.". Met een dergelijke vage eis/voorwaarde kan [eiser] in feite niets.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de vordering sub II van [eiser] zal worden toegewezen, zij het dat de Staat redelijkerwijs een termijn van weken (na de betekening van het vonnis) zal worden gegund om aan het gebod te voldoen. Aangezien de Staat rechterlijke uitspraken pleegt na te komen, bestaat er - vooralsnog - geen aanleiding om aan de nakoming van die beslissing een dwangsom te verbinden.
De vordering sub III
4.9.
De vordering van [eiser] om de Staat te gebieden zijn advocaat uit te nodigen voor overleg over zijn verdere resocialisatie en een stappenplan, suggereert dat hij dienaangaande (een vorm van) inspraak heeft. Niet valt in te zien echter op grond waarvan [eiser] dat recht meent te hebben en - bij weigering van de Staat - een dergelijk overleg kan afdwingen. Het is aan de Staat c.q. de penitentiaire inrichting om het beleid ten aanzien van [eiser] te bepalen. Voor zover [eiser] zich met het vastgestelde beleid niet kan verenigen, staan hem middelen ter beschikking om dat beleid aan te vechten. Overigens is op de zitting gebleken dat binnen de penitentiaire inrichting (thans) vierwekelijks overleg plaatsvindt over de ontwikkelingen, activiteiten en bezigheden van [eiser] , waarbij tevens het aan [eiser] verleende verlof wordt geëvalueerd en voorbesproken, alsmede dat [eiser] daarbij alle ruimte krijgt om ter sprake te brengen wat hij van belang vindt. Voorts heeft de Staat [eiser] aangeboden te overleggen over de gratieprocedure.
4.10.
Het vorenstaande brengt mee dat de onderhavige vordering zal worden afgewezen.
Afronding
4.11.
Op grond van het bovenstaande zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
4.12.
Nu partijen over en weer op hoofdpunten in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
gebiedt de Staat om binnen vier weken na de betekening van dit vonnis aan [eiser] concreet duidelijk te maken aan welke eisen en/of voorwaarden hij moet voldoen om in aanmerking te komen voor gratie;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2017.
jvl