Dit begrip is ontleend aan het normale spraakgebruik en niet aan het Wetboek van Strafvordering (Sv). Waar deze benaming in de tekst wordt gebezigd is steeds bedoeld de getuige met wie de officier van justitie op de voet van artikel 226g Sv een afspraak heeft gemaakt.
Hof Amsterdam, 29-06-2017, nr. 23-000726-13
ECLI:NL:GHAMS:2017:2501
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-06-2017
- Zaaknummer
23-000726-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:2501, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑06‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 29‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Liquidatieproces Passage 1. Beoordeling toepassing kroongetuigenregeling: beoordelingskader; getuigenbescherming; opportuniteitsbeginsel 2. Bewijs: onvolledigheden en hiaten gedateerde telecomgegevens, geen vormverzuim. Onderzoek naar bewijs leidt tot beslissing vrijspraak
Partij(en)
parketnummer: 23-000726-13
datum uitspraak: 29 juni 2017
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-529036-07 tegen
[Freek S.]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
[adres]
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave 2
1 Inleiding 3
1.1 Het onderzoek van de zaak 3
1.2 Opbouw arrest 3
1.3 Omvang van het hoger beroep 4
1.4 De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard 4
1.5 Het vonnis waarvan beroep 4
1.6 Algemene inleiding 4
1.7 De kroongetuigen 6
1.7.1 Inleiding 6
1.7.2 De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter 6
1.7.3 De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs 9
Korte samenvatting hoofdstuk 1 10
2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie 11
2.1 Onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie? 11
2.1.1 Inleiding 11
2.1.2 De wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van de kroongetuige [Peter la S.] 12
2.1.3 Eindconclusie 45
Korte samenvatting hoofdstuk 2.1 45
2.2 De telecomgegevens in de ’93-zaken’ 46
2.2.1 Het gevoerde verweer 46
2.2.2 Bespreking van het verweer 47
Korte samenvatting hoofdstuk 2.2 49
3 Het bewijs 49
3.1 Zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra: algemene beschouwing 49
3.1.1 Inleiding 49
3.1.2 Algemene vaststellingen 50
3.1.3 Verklaringen getuigen in jaren ‘90 52
3.1.4 Verklaringen getuigen [Peter la S.] en [getuige 1] 53
3.1.5 Telecomgegevens 54
Korte samenvatting hoofdstuk 3.1 57
3.2 Overwegingen in het bijzonder ten aanzien van [Freek S.] 57
3.3 De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [Peter la S.] 59
4 Vrijspraak 59
5 BESLISSING 59
1. Inleiding
1.1
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op de data zoals vermeld op het als bijlage I aan dit arrest gehechte overzicht, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
1.2
Opbouw arrest
In dit arrest zijn de overwegingen en beslissingen van het hof opgenomen die in de strafzaak tegen de hierboven genoemde verdachte zijn gegeven. Het hof wijst heden ook arrest in de zaken van negen medeverdachten, die gelijktijdig in hoger beroep terecht hebben gestaan. De gelijktijdige behandeling van deze strafzaken, in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het hof is bekend geworden onder de noemer van het Liquidatieproces Passage.
Omdat de aan het hof ter beoordeling en beslissing voorliggende vorderingen, verweren en uitdrukkelijke onderbouwde standpunten in die formeel op zichzelf staande zaken onmiskenbaar onderlinge verwevenheid vertonen, heeft dat gevolgen voor de wijze waarop het hof zijn overwegingen en beslissingen heeft ingericht.
Vanzelfsprekend gaat het in dit arrest om de beslissingen die in de zaak van de verdachte door het hof gegeven dienen te worden. Die verwevenheid van zaken brengt voor de lezer van dit arrest echter mee dat de beschouwingen van het hof op onderdelen soms breder zullen zijn dan wat door hem op grond van wat in de zaak is aangevoerd strikt genomen wordt verwacht.
Omwille van de leesbaarheid zal het hof de als verdachten en getuigen figurerende personen zoveel mogelijk met hun naam in plaats van met hun status van verdachte/getuige aanduiden.
In het belang van de lezer volgt op de meer substantiële overwegingen en beslissingen van het hof een korte samenvatting daarvan, steeds weergegeven in cursief. Met die korte samenvattingen beoogt het hof het belang van de lezer bij snelle kennisneming zoveel mogelijk te dienen en de drempel hiervoor te verlagen. Gelet op het met die samenvattingen nagestreefde doel behoeft geen nadere uitleg dat deze nimmer dragend kunnen zijn voor de daaraan voorafgaand weergegeven overweging en beslissing.
In het hoofdstuk 3. is steeds de essentie van de tot bewezenverklaring of vrijspraak strekkende redenering en beslissing opgenomen. Waar nodig of gewenst is in bewijsoverwegingen door middel van voetnoten verwezen naar de vindplaatsen van de bewijsmiddelen in het (papieren en digitale) dossier.
1.3
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is in het vonnis waarvan beroep vrijgesproken van hetgeen hem in de inleidende dagvaarding onder 2 was tenlastegelegd. Nu het hoger beroep onbeperkt is ingesteld, zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in dit hoger beroep voor zover gericht tegen die beslissing tot vrijspraak ten aanzien van feit 2.
1.4
De feiten waarvoor de verdachte is gedagvaard
Voor de tenlastelegging wordt verwezen naar bijlage II.
Kort gezegd wordt de verdachte onder 1. verweten het medeplegen van, dan wel de medeplichtigheid aan of bij de moord op [slachtoffer 5] op 19 april 1993 te Amsterdam, ook wel aangeduid als de zaak “Opa”.
1.5
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, nu het hof tot andere bewijsbeslissingen komt dan de rechtbank.
1.6
Algemene inleiding
Moord en doodslag zijn van alle tijden. Wordt de samenleving tegenwoordig regelmatig in beroering gebracht door moorden, vaak op klaarlichte dag gepleegd volgens het stramien van excessief vuurwapengeweld, wegvluchtende lieden en een achtergelaten brandende vluchtauto, dit patroon heeft zich ook in het verleden voltrokken. Voor zowel heden als verleden is in dit verband bovendien kenmerkend dat deze moorden zijn gelieerd aan het milieu van zware georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt niet alleen uit de wijze waarop deze moorden worden gepleegd, maar ook uit de verbinding die naar dat milieu kan worden gelegd. Over de band van de personen van de slachtoffers en/of de kring van personen die door politie en justitie voor die moorden verantwoordelijk wordt gehouden. Voor deze buitencategorie van ernstige misdrijven – in de volksmond: liquidaties – is kenmerkend dat de opsporing en strafvervolging sterk worden bemoeilijkt door het zeer geringe aantal personen dat in staat en bereid blijkt om hun wetenschap over het een en ander onvoorwaardelijk prijs te geven.
En als de officier van justitie er al in slaagt om op grond van onderzoeksresultaten een verdachte aan te wijzen en te vervolgen, dan is het zelden vertoond dat die verdachte bereid is om opening van zaken te geven. In de regel wordt door hem volstaan ofwel met een beroep op het zwijgrecht, ofwel met een meer of minder onderbouwde ontkenning van iedere betrokkenheid. En ook dat aspect is van alle tijden.
En zo getuigt ook het zeer omvangrijke samenstel van, deels, relatief gedateerde strafzaken daarvan. Het is in al deze zaken waarin het hof heden arrest wijst.
In dat Liquidatieproces Passage gaat het om het onderzoek naar 7 moorden en de berechting van (aanvankelijk) 12 verdachten. Tijdens de loop van het proces zijn twee van hen overleden; [Raymond V.] aan een natuurlijke dood en [Ali A.] is het slachtoffer geworden van een moordaanslag. De verdachte [Sjaak B.] heeft een op hem gepleegde moordaanslag ternauwernood overleefd.
Voorts is een aantal van de in de loop van het onderzoek door de politie en het hof gehoorde getuigen met vuurwapengeweld geconfronteerd. Een enkeling heeft dat geweld overleefd, de meerderheid van hen heeft daarbij het leven gelaten.
De inhoudelijke behandeling van de zaken in eerste aanleg heeft bijna 4 jaren gevergd, de eerste verkennende zitting in hoger beroep vond plaats in de maand september van 2013.
In dat samenstel van strafzaken – de onderhavige strafzaak maakt daarvan deel uit – ligt de betrokkenheid van de verdachten bij een aantal moorden ter berechting voor. En van elk van die moorden (poging en voorbereiding daartoe daaronder mede begrepen) kan zonder overdrijving worden gesteld dat de opsporing en vervolging uiterst moeizaam zijn verlopen. De verdachten hebben zich op hun zwijgrecht beroepen en/of hebben hun door het Openbaar Ministerie veronderstelde betrokkenheid bij moorden ontkend. In zoverre past die gang van zaken in het zojuist beschreven algemene beeld. Eerst nadat één van hen van het predicaat kroongetuige1.kon worden voorzien – de verdachte [Peter la S.] – is het onderzoek naar een aantal van die moorden in een stroomversnelling geraakt. Door hem is veelvuldig en uitvoerig verklaard, niet alleen over zijn eigen aandeel bij één van de moorden maar ook over wat hij gedurende een aanzienlijke periode zou hebben waargenomen en ondervonden met betrekking tot anderen, in het bijzonder de verdachten die in het Liquidatieproces Passage terecht staan. Dat de stroomversnelling door alles wat zich rondom die kroongetuige heeft voltrokken, vooral tijdens de gedingfase in eerste aanleg, het verloop van het onderzoek soms ook trekken heeft gegeven van een kolkende rivier zal uit het navolgende nader blijken.
De gedingfase van het hoger beroep is vooral gekenmerkt door het opstaan van een tweede kroongetuige – de verdachte [Fred R.] – die aan het verloop van de behandeling van de zaken een eigen dynamiek heeft toegevoegd. Ook voor deze tweede kroongetuige geldt dat hij zowel over eigen betrokkenheid bij een moord heeft verklaard als over betrokkenheid van anderen. De aanzienlijke duur van de behandeling van de zaken in hoger beroep wordt in overwegende mate verklaard door de bonte stoet van getuigen die, in het kader van verificatie c.q. falsificatie van de door [Fred R.] als tweede kroongetuige bij de politie afgelegde verklaringen, aan het hof is voorbijgetrokken.
Een ander aan de gedingfase van het hoger beroep verbonden aspect wordt gevormd door de aanhouding en strafvervolging van een andere verdachte, [Willem H.] , ter zake van misdrijven die ook en simultaan in hoger beroep aan het hof ter berechting voorliggen. Dit gegeven van parallelle berechting in twee instanties – [Willem H.] in eerste aanleg en Passage-verdachten in hoger beroep – is in de strafvorderlijke werkelijkheid weliswaar niet uniek, maar dit heeft de behandeling in hoger beroep op momenten wel enigszins gecompliceerd.
Het debat dat in de onderhavige zaken is gevoerd is toegespitst geweest op de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het bewijs en de straftoemeting:
- -
de rechtmatigheid van de toepassing door het Openbaar Ministerie van de strafvorderlijke regeling van de kroongetuigen;
- -
de rechtmatigheid van door de Staat aan de kroongetuigen gedane toezeggingen;
- -
de door de Staat aan de kroongetuigen (aan)geboden bescherming, de ontbrekende transparantie daaromtrent, mede in het licht van het strafvorderlijke beloningsverbod;
- -
de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de kroongetuigen gemaakte afspraken;
- -
de totstandkoming van de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen;
- -
de door de kroongetuigen afgelegde verklaringen: de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan;
- -
tal van kwesties met betrekking tot strafrechtelijk bewijs, en
- -
de straftoemeting, mede in het licht van de toelaatbaarheid van oplegging van de levenslange gevangenisstraf.
1.7
De kroongetuigen
1.7.1
Inleiding
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de verklaringen van twee kroongetuigen ingezet. Dit heeft de feitelijke en juridische gemoederen bezig gehouden.
In eerste aanleg is het [Peter la S.] geweest, die op verscheidene momenten de aandacht sterk op zichzelf – als verdachte en als getuige – gericht heeft geweten. Op deze plaats wordt volstaan met het benoemen van twee aspecten daarvan: zijn conflict met het Openbaar Ministerie, belast met getuigenbescherming, en zijn onthulling dat hij in een vroeg stadium van zijn verklaren bij de politie ook over [Willem H.] heeft verklaard, doch dat die onderdelen van zijn verklaringen niet zijn opgenomen in de van zijn verhoren opgemaakte en door de officier van justitie overgelegde processen-verbaal.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep is een tweede kroongetuige “opgestaan”, namelijk [Fred R.] . De door hem afgelegde verklaringen zijn in het bijzonder in de strafzaken tegen [Dino S.] en [Jesse R.] voorwerp van onderzoek geweest. Naar aanleiding van zijn bij de politie afgelegde (kluis)verklaringen heeft omvangrijk verificatie- en falsificatie-onderzoek door het hof plaatsgehad.
Aan de inzet van deze twee kroongetuigen heeft de verdediging van vrijwel alle verdachten een breed scala van verweren verbonden, strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, bewijsuitsluiting of strafmatiging.
Het hof merkt op voorhand op dat de verdediging in enkele zaken de eigen appreciatie van de figuur van de kroongetuige in strafzaken niet onder stoelen of banken heeft gestoken. Het hoeft geen nader betoog dat die appreciatie voor het hof slechts betekenis heeft wanneer daaraan in strafvorderlijke zin handen en voeten is gegeven.
1.7.2
De toetsing van de met de kroongetuigen gemaakte afspraak door de zittingsrechter
Aan de bespreking van aan de kroongetuigen te relateren verweren gaat een korte beschouwing over de rol van de zittingsrechter in relatie tot de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv vooraf. Die is van belang voor de inkadering van de beoordeling van de formele verweren die over de afspraken met de kroongetuigen zijn gevoerd.
De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken voorziet in de bevoegdheid van de officier van justitie om een afspraak te maken met een criminele getuige. Aan deze getuige mag een vermindering van de strafeis worden toegezegd die maximaal de helft bedraagt van de straf die in een situatie zonder de medewerking van de getuige zou worden geëist. In ruil daarvoor gaat de getuige jegens de officier van justitie de verplichting aan om volledig en naar waarheid te verklaren over de in de afspraak te vermelden personen en strafbare feiten.
Het is aan de rechter-commissaris om de voorgenomen afspraak op vordering van de officier van justitie op rechtmatigheid te beoordelen. Daarbij zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijk richtsnoer. Door een toewijzende beslissing van de rechter-commissaris komt de afspraak tot stand. Hiermee is de kern van de wettelijke regeling weergegeven.
De wet regelt geen specifieke rol voor de zittingsrechter. Weliswaar wordt in de parlementaire stukken veelvuldig vermeld dat het de zittingsrechter is die de overeenkomst uiteindelijk toetst, maar dit is niet in enige bepaling vastgelegd. Men zal eveneens vergeefs zoeken naar een schematische of systematische voorstelling van de bevoegdheidsverdeling, een materieel kader of een kader voor sanctionering. Dat wil niet zeggen dat de wetgever aan de positie van de zittingsrechter geen aandacht heeft besteed. Integendeel. In tal van beschouwingen, veelal naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer wordt hierop door de minister ingegaan.
De toetsing die de rechter-commissaris uitvoert is tijdens de parlementaire behandeling gekenmerkt als een min of meer marginale. Deze spitst zich geheel toe op de rechtmatigheid van de afspraak. “De rechter-commissaris toetst op een afstandelijker wijze of het door de officier van justitie gepresenteerde voornemen op basis van de aan hem verstrekte informatie verantwoord en rechtmatig kan worden geacht.” En hij treedt niet in de beoordeling of “het maken van een afspraak het enige en juiste middel is, dan wel een andere opsporingsstrategie is aangewezen”.2.Bovendien is overwogen dat een afspraak vooral tot stand zal komen in een vroege fase van de opsporing waarin nog niet veel onderzoeksbevindingen beschikbaar zijn noch ter beschikking kunnen worden gesteld. Het oordeel van de rechter-commissaris is gebaseerd op de dan bekende feiten en omstandigheden. Daardoor is het voorlopig van aard.
Niettemin is dit oordeel van de rechter-commissaris van groot belang. Op diverse plaatsen in de parlementaire stukken blijkt dat door de minister is gezegd dat, met de invoering van een rechterlijke toetsing voorafgaand aan de totstandkoming van de afspraak, uitvoering is gegeven aan een unaniem door de Tweede Kamer uitgesproken wens bij de aanvaarding van de motie-Kalsbeek.3.Het zou aldus één van de vele vormen zijn waarin controle en transparantie in het proces van opsporing en vervolging tot uitdrukking moesten komen.
Waaruit bestaat dan de toetsende rol van de zittingsrechter die niet van een wettelijke basis is voorzien maar die, zoals soms in de wetsgeschiedenis is gesuggereerd, wel “vol” van karakter is? Wat dit laatste punt betreft zijn de accenten tijdens de parlementaire behandeling nog wel eens verschillend gelegd. Op sommige momenten is aan het finale karakter van het oordeel van de zittingsrechter verbonden dat hierin alle later aan het licht gekomen feiten en omstandigheden kunnen worden betrokken. Daarmee wordt dit van groter en doorslaggevend gewicht. Deze visie is onder meer te vinden in paragraaf 8 van de Memorie van toelichting. Elders is dit, mogelijk als resultaat van de gedachtewisseling, stringenter geformuleerd, zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag. Daarin zegt de minister: “Weliswaar blijft de zittingsrechter eveneens bevoegd de totstandgekomen afspraak alsnog af te keuren, maar een dergelijke situatie zal zich redelijkerwijs pas voordoen indien er nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de gemaakte afspraak in het fundament aantasten en die de rechter-commissaris ten tijde van zijn toetsing niet bekend waren (zoals bedrog van de zijde van de criminele getuige of bewuste misleiding door openbaar ministerie of politie).
Evenmin is geheel uitgesloten dat de zittingsrechter bij gelijk gebleven omstandigheden wel tot een ander oordeel over de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde afspraak komt.” 4.
Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige als de kerntaak voor de zittingsrechter beschouwt. In het beslismodel dat de zittingsrechter hanteert kunnen daaraan vragen voorafgaan die betrekking hebben op de bruikbaarheid van de verklaringen in juridisch opzicht. In dat verband kan ook de vraag aan de orde zijn of het gaat om bewijs dat rechtmatig is verkregen. Meer fundamenteel kan in debat zijn of de afspraak met de kroongetuige de eerlijkheid van het proces van de verdachte, ten laste van wie verklaringen zijn afgelegd, zodanig aantast dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging in het geding komt. Het gaat hierbij telkens om kwesties waarvoor artikel 359a Sv een regeling biedt.
De afspraak komt immers tot stand in het kader van het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv in de strafzaak van de verdachte ten laste van wie is verklaard. De afspraak is ook onderdeel van het voorbereidend onderzoek in de strafzaak van de kroongetuige maar dat kan hier vanwege ontbreken van relevantie onbesproken blijven.
Gelet op de in de rechtspraak aanvaarde rol van de zittingsrechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van opsporingsmethoden vindt de bedoelde beoordeling primair plaats op geleide van gevoerde verweren. Met een toereikende onderbouwing moet worden aangetoond dat rechtsregels zijn geschonden bij de totstandkoming of door de inhoud van de afspraak, waardoor de verdachte in een door de strafrechter relevant te achten belang is getroffen. In zo’n geval kan de rechter overwegen om toepassing te geven aan het sanctie-instrumentarium van artikel 359a Sv.
Ook kan de eerlijkheid van het strafproces in het geding zijn. Ten eerste doordat het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces een rol speelt bij de beoordeling van verweren gevoerd op de voet van artikel 359a Sv. Maar mogelijk ook als zelfstandige toetssteen, namelijk in het geval dat wordt geklaagd over gevolgen die de inhoud van de afspraak beweerdelijk heeft gehad op de volledigheid of kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting.
Een rol van de zittingsrechter, zoals hiervoor omschreven, past in de rol zoals die lijkt te zijn verondersteld in de hiervoor aangehaalde passage uit de Nota naar aanleiding van het verslag.
Waar het gaat om de beoordeling van de betrouwbaarheid als zodanig geldt voorts de instructie aan de zittingsrechter die is neergelegd in de verzwaarde motiveringseis van artikel 360, tweede lid, Sv. In het geval namens de verdachte wordt aangevoerd dat (juridische) gebreken in de totstandkoming of inhoud van de afspraak de betrouwbaarheid van de door de kroongetuige afgelegde verklaringen aantasten, worden deze betrokken in de in die bepaling bedoelde uitgebreide motivering. Indien en voor zover daarbij aan uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in artikel 359, tweede lid, Sv wordt voorbijgegaan dienen daarvoor in die motivering in het bijzonder de reden te worden opgegeven.
Tot slot verdient, in verband met enkele hierna te bespreken verweren, nog het volgende vermelding. De wetgever heeft onder ogen gezien dat op enig moment kan blijken dat de kroongetuige verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de waarheid of gebaseerd zijn op misleiding. Er is dan, zo blijkt uit de brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, niet aan de voorwaarden van de afspraak voldaan. In een dergelijk geval zal de toegezegde tegenprestatie, bestaand uit de lagere strafeis van de officier van justitie, niet of slechts ten dele behoeven te volgen.5.
Nadat de afspraak tot stand is gekomen heeft de rechter geen taak ten aanzien van de voortduring ervan. In de strafzaak van de kroongetuige heeft de zittingsrechter de bevoegdheid om de straf op te leggen die hij passend acht, waarbij hij op vordering van het Openbaar Ministerie laat meewegen de bijdrage die de getuige heeft geleverd aan de opsporing en vervolging van misdrijven. Daarbij zal hij zich, gezien de aard van deze in artikel 44a Sr neergelegde maatstaf, in aanzienlijke mate laten leiden door het in de onderbouwing van die vordering besloten liggende advies van het Openbaar Ministerie.
1.7.3
De verklaringen van kroongetuigen en het bewijs
Zodra de formele verweren niet slagen komt de vraag naar het bewijsgebruik aan de orde. Al op deze plaats in het arrest staat het hof in algemene zin stil bij het eventueel bewijsgebruik van de verklaringen van kroongetuigen.
De betrouwbaarheid van hun verklaringen is een randvoorwaarde voor dat bewijsgebruik.
Kroongetuigen zijn ook reguliere getuigen. Gelet op (het zicht op) het voordeel dat ieder van hen op grond van de afspraak toevalt zal de rechter die de verklaringen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op de voet van artikel 360, tweede lid, Sv op straffe van nietigheid in het bijzonder hebben te motiveren. En daarmee is het verschil met reguliere getuigen aangegeven.
Het hof zal – zijnde de rechter die staat voor de vraag of het bewijs mede kan worden aangenomen op grond van verklaringen van die kroongetuige(n) – die verklaringen op hun betrouwbaarheid onderzoeken, ambtshalve en in de sleutel van de gevoerde verweren.
Opmerking verdient het volgende.
De kroongetuigen [Fred R.] en [Peter la S.] hebben op grond van de door ieder van hen met de officier van justitie gemaakte schriftelijke afspraken zowel rechten als verplichtingen. Zo zijn zij beiden verplicht om zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid te verklaren over in de afspraak genoemde strafbare feiten, de eventuele eigen betrokkenheid daaronder mede begrepen.
De aandacht van het hof richt zich eerst en vooral op de verklaringen die rechtstreeks van betekenis kunnen zijn voor de aan de verdachte verweten strafbare feiten. Daarnaast kan het voor de vraag naar het bewijsgebruik van belang zijn te onderzoeken of de kroongetuige ook overigens zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid heeft verklaard. Daarbij gaat het om zijn eigen betrokkenheid bij die aan de verdachte verweten gedragingen, maar ook bij feiten die niet aan de verdachte zijn tenlastegelegd, doch wél in de afspraak met de kroongetuigen zijn opgenomen. Het is immers denkbaar dat indien ernstige twijfel rijst of de kroongetuige volledig en naar waarheid heeft verklaard over die laatstbedoelde categorie van feiten, die twijfel raakt aan het door het hof te vormen oordeel over de betrouwbaarheid van wat door hem is verklaard over de feiten die wél voorliggen in de strafzaak van de verdachte.
In zoverre heeft ook de verdachte in het algemeen een belang om bij zijn bewijsverweren ook de inhoud van verklaringen van de kroongetuigen te betrekken die door de kroongetuige zijn afgelegd over andere dan aan de verdachte verweten strafbare feiten. En in die sleutel ligt tevens een relativering besloten. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van een door een kroongetuige afgelegde verklaring in het bestek van de strafzaak waarin zijn verklaringen door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht kan uit de aard van dat bestek en gelet op het doel van dat onderzoek niet ook zijn gericht op het in rechte vaststellen van veronderstelde strafrechtelijke betrokkenheid van die kroongetuige bij strafbare feiten.
In de aan het hof ter berechting voorliggende zaak geldt die beperking ten aanzien van [Peter la S.] voor zover het bijvoorbeeld gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] . Ten aanzien van de kroongetuige [Fred R.] geldt die beperking voor zover het gaat om zijn vermeende betrokkenheid bij het misdrijf, waarvan Van Hout en [slachtoffer 12] in 2003 het dodelijk slachtoffer zijn geworden.
Wel is het in het algemeen denkbaar dat er sterke aanwijzingen voor die betrokkenheid kunnen ontstaan. Daardoor kan de officier van justitie overgaan tot het instellen van een (opsporings)onderzoek waarin hij de kroongetuige (alsnog) als verdachte aanwijst. En ook is het in het algemeen denkbaar dat de Staat de met de kroongetuige gemaakte afspraak tussen partijen ter discussie stelt. Beide gevolgen als zodanig hebben echter geen effect in de strafzaak van de verdachte. Wel kan het zijn dat dit een en ander de betrouwbaarheid van door de kroongetuige afgelegde verklaringen zodanig aantast dat die verklaringen daardoor niet meer voor bewijsgebruik in aanmerking komen.
Het hof zal in het navolgende eerst de formele verweren en vervolgens de bruikbaarheid van de door deze twee getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs beoordelen, ambtshalve en naar aanleiding van gevoerde verweren. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan worden verwacht dat de verklaringen van de kroongetuige [Fred R.] voor de bewijslevering in de onderhavige strafzaak geen rechtstreekse betekenis zullen hebben. Mogelijk kunnen zijn verklaringen, indien bruikbaar, wel bijdragen aan de waardering van de betrouwbaarheid van de door de andere kroongetuige, [Peter la S.] afgelegde verklaringen over het aan [Freek S.] verweten feit.
Korte samenvatting hoofdstuk 1
- In het Passageproces staan thans nog 10 verdachten terecht voor betrokkenheid bij een groot aantal moorden, poging en voorbereiding daartoe daaronder begrepen. Het onderzoek daarnaar is zeer moeizaam verlopen. De inzet door het Openbaar Ministerie van kroongetuigen heeft de behandeling van de zaken ter terechtzitting, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gekenmerkt.
- De inzet van die kroongetuigen heeft ook geleid tot een groot aantal verweren van de zijde van de verdediging.
- Voorafgaand aan de bespreking van die verweren overweegt het hof het een en ander over de rol van de zittingsrechter bij de beoordeling van die verweren. De wet regelt geen specifieke rol van de zittingsrechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de afspraak met een kroongetuige. De zittingsrechter zal die rechtmatigheid dus, net als die van andere opsporingsmethoden, primair dienen te beoordelen op geleide van gevoerde verweren. De regeling van artikel 359a Sv en het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces vormen daarbij het kader. Voorts zal de zittingsrechter de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuige dienen te beoordelen. De wetgever ziet dit ook als de kerntaak van de zittingsrechter en heeft daartoe ook in artikel 360 lid 2 Sv een verzwaarde motiveringseis voor het bewijsgebruik van die verklaringen opgenomen.
- Bij de beoordeling van die betrouwbaarheid zal het eerst en vooral gaan om de verklaring die rechtstreeks van belang zijn voor de aan de verdachte tenlastegelegde feiten. Er is echter ook een belang van de verdachte om daarbij ook de verklaringen van de kroongetuige over andere, niet aan de verdachte verweten, strafbare feiten te betrekken. Twijfel over het waarheidsgehalte daarvan kan immers ook raken aan het oordeel over de betrouwbaarheid van de wél aan verdachte tenlastegelegde feiten. Dit onderzoek kan echter niet gericht zijn op het in rechte vaststellen van de betrokkenheid van die kroongetuige bij strafbare feiten. Die beperking is van belang ten aanzien van [Peter la S.] en zijn vermeende betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 13] .
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
2.1
Onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie?
2.1.1
Inleiding
De verdediging heeft zich aangesloten bij het in de gelijktijdig behandelde strafzaak van de verdachte [Jesse R.] door diens raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de overeenkomst met de getuige [Peter la S.] en de ‘overige ontvankelijkheidskwesties’.
Met dat verweer is door die raadsman beoogd een breed en samenhangend samenstel van handelen en nalaten door dan wel toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie aan de orde te stellen. Dat handelen en nalaten laat zich als volgt rubriceren.
- 1.
De wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van (kroon)getuigen.
- 2.
De mate van door het Openbaar Ministerie betrachte magistratelijkheid bij (het bijdragen aan) de waarheidsvinding.
- 3.
De deplorabele detentie-omstandigheden van [Jesse R.] in Marokko en het aldaar verstoken zijn en blijven van toegang tot een Nederlandse raadsman.
Aan dat hierna nader in essentie weer te geven palet zijn door die raadsman grieven en verweren verbonden die zowel op zichzelf beschouwd als in samenhang uitmonden in het primaire verzoek het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging te verklaren; subsidiair is bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuigen [Peter la S.] , [Fred R.] , [getuige 7] en [getuige 1] bepleit, meer subsidiair de toepassing van strafvermindering.
De verdediging heeft in de pleitnotities van 6 maart 2017 gespecificeerd aangegeven bij welke onderdelen van voornoemd verweer zij zich heeft aangesloten. Het hof begrijpt daaruit dat bedoeld is bij de eerste rubriek aansluiting te zoeken, toegespitst op de getuige [Peter la S.] . Ook heeft de verdediging zich aangesloten bij de conclusies. In die conclusies wordt mede teruggegrepen op onderdelen van het verweer waarbij de verdediging zich uitdrukkelijk niet heeft aangesloten (de overeenkomst met [Fred R.] , het handelen door het Openbaar Ministerie ten aanzien van [Fred R.] , [getuige 7] en [getuige 1] , de detentieomstandigheden van [Jesse R.] ). Gelet op de wijze van aansluiten en gelet op het feit dat niet valt in te zien en evenmin is toegelicht welk belang van [Freek S.] gemoeid zou kunnen zijn bij deze onderdelen, zal het hof er van afzien die onderdelen hier te bespreken. Voor het overige zal het hof de onderdelen van het verweer waarbij aansluiting is gezocht weergeven en aansluitend beoordelen of die klachten hout snijden. Indien en voor zover de beoordeling door het hof uitmondt in gegrondverklaring van onderdelen van het verweer komen daarna de vragen naar het te hanteren toetsingskader en de sanctionering aan de orde.
2.1.2
De wijze waarop het Openbaar Ministerie vorm en inhoud heeft gegeven aan de bejegening en beloning van de kroongetuige [Peter la S.]
2.1.2.1 Standpunt verdediging
De raadsman bij wiens verweer de verdediging zich heeft aangesloten heeft de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Wetboek van Strafvordering, Boek II, Titel III, Afd. 4B) aan een brede en diepgaande beschouwing onderworpen. De aanleiding voor deze beschouwing is gelegen in de toepassing die (leden van) het Openbaar Ministerie aan die wettelijke regeling heeft gegeven. Sterk samengevat en voor zover voor het navolgende van belang houdt het betoog van die raadsman het volgende in.
De wetgever heeft met deze regeling een gesloten systeem in het Wetboek van Strafvordering willen opnemen waarin slechts de toezegging van vermindering van de strafeis is toegestaan. Daarnaast regelt het vierde lid van artikel 226 g Sv de restcategorie van de zogeheten kleine gunsten: toezeggingen die niet raken aan de (beantwoording van) de vragen van artikel 348-350 Sv. Zodra het Openbaar Ministerie zich buiten deze kaders beweegt bevindt het zich op uitdrukkelijk verboden terrein, zo volgt uit de wettelijke regeling en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
In weerwil van wat de wetgever met de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken heeft geregeld en beoogd is het Openbaar Ministerie willens en wetens en stelselmatig buiten de oevers van die regeling getreden. Dat het Openbaar Ministerie daartoe bereid en in staat is blijkt in het algemeen al uit de op die regeling gegronde Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, en in de onderhavige zaak uit de inhoud van de met de kroongetuigen [Peter la S.] en [Fred R.] gemaakte afspraken en de overigens aan ieder van hen gedane toezeggingen.
Het zich onrechtmatig bewegen buiten die kaders kan door het Openbaar Ministerie niet met succes worden gepareerd door het opportuniteitsbeginsel in stelling te brengen. De wetgever heeft met de regeling van toezeggingen aan getuigen in strafzaken nadrukkelijk ervoor gekozen de algemene handelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie bij het doen van dergelijke toezeggingen aan banden te leggen en te normeren. Daarmee is het opportuniteitsbeginsel in zijn meest zuivere vorm – door de wetgever – beperkt in het geval waarin afzien van vervolging of van voordeelsontneming in de context van toezeggingen aan getuigen zou worden toegepast.
Het onder de vlag van getuigenbescherming doen van toezeggingen die aan ieder zicht – ook dat van de rechter-commissaris – zijn onttrokken is derhalve evenzeer in strijd met de (bedoeling van de) wet.
Toegespitst op de kroongetuige [Peter la S.] is met betrekking tot het handelen van het Openbaar Ministerie het volgende gebleken.
- a.
De strafeis van 16 jaren gevangenisstraf voor de (wél) aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten had hoger kunnen zijn, temeer nu hij voor zijn betrokkenheid bij een aantal zaken waarover hij wél heeft verklaard toch niet is vervolgd. Bevestiging voor de juistheid van deze stelling kan gevonden worden in de door het Openbaar Ministerie in samenhangende strafzaken (verdachten [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [Ali A.] , [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] ) geformuleerde strafeisen. Door in de strafzaak tegen [Peter la S.] niettemin slechts 8 jaren gevangenisstraf te eisen is sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering, waarmee het wettelijk toegestane maximum van korting de facto is overschreden.
- b.
Anders dan in de zaken van zijn medeverdachten is [Peter la S.] niet vervolgd voor het deelnemen aan een criminele organisatie en evenmin voor zijn strafbare betrokkenheid bij in een aantal deeldossiers beschreven feiten. De tegenwerping van het Openbaar Ministerie dat ook die strafbare gedragingen van [Peter la S.] bij de bepaling van de strafeis van 16 jaren zijn meegenomen is moeilijk te volgen. Daarbij komt, dat de inhoud van de dossiers, waarin de resultaten van het onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] en een aanslag op [getuige 8] . zijn beschreven, voldoende aanknopingspunten biedt voor een succesvolle vervolging van [Peter la S.] . Voor die feiten is echter evenmin vervolging ingesteld. Al met al moet worden geconcludeerd dat hierdoor sprake is geweest van verkapte immuniteitstoezeggingen aan [Peter la S.] . Deze toezeggingen zijn in strijd met de (bedoeling van de) wet en dus onrechtmatig gedaan.
- c.
Aan [Peter la S.] is als onderdeel van de met hem gemaakte afspraak toegezegd dat het door hem als criminele beloning voor zijn aandeel in de moord op Houtman ontvangen geldbedrag (65.000 Euro) niet als wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem wordt ontnomen. Deze toezegging is in strijd met de (bedoeling van de) wet en dus onrechtmatig gedaan.
- d.
Aan [Peter la S.] is heimelijk toegezegd dat hij niet ook over een specifieke verdachte, namelijk [Willem H.] , nader hoefde te verklaren. Deze toezegging heeft te gelden als een tussen [Peter la S.] en de Staat gemaakte afspraak, die bij [Peter la S.] verwachtingen heeft gewekt over wat van hem in de context van de gemaakte kroongetuigenafspraak kon worden verlangd. Ook deze toezegging is onrechtmatig gedaan.
- e.
Met betrekking tot het onderwerp bescherming van de getuige [Peter la S.] is gebleken van ernstig onrechtmatig handelen aan de zijde van het Openbaar Ministerie. Die onrechtmatige gang van zaken met betrekking tot zijn getuigenbescherming laat zich in de volgende onderdelen onderscheiden.
- De wetgever heeft tot uitgangspunt genomen dat getuigenbescherming zich niet leent voor onderhandelingen met de getuige in kwestie; elke vorm van financiële genoegdoening is door de wetgever uit den boze geacht. Het Openbaar Ministerie heeft aan [Peter la S.] veel verdergaande toezeggingen gedaan dan die in het kader van getuigenbescherming geëigend, noodzakelijk of gerechtvaardigd waren. De wet ontbeert iedere grondslag voor het doen van financiële toezeggingen aan getuigen. Deze toezeggingen kunnen niet rechtmatig worden gedaan, ook niet onder de vlag van getuigenbescherming. Door zich jegens [Peter la S.] te verplichten in de vorm van een extreem riante financiële constructie handelt het Openbaar Ministerie in strijd met de wet althans met de expliciete en kenbare bedoelingen van de wetgever. Daarbij komt, dat het magistratelijk Openbaar Ministerie heeft nagelaten om de met uitoefening van met beveiliging gepaard gaande bevoegdheden aan kenbare regels te onderwerpen.
- Door in afwijking van – naar het hof de raadsman van [Jesse R.] en aldus de verdediging begrijpt – de Aanwijzing beveiliging van personen, objecten en diensten aan [Peter la S.] als kroongetuige wél inspraak te geven in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsheeft, schendt het Openbaar Ministerie zowel diens magistratelijke verantwoordelijkheden als de eigen Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met het wettelijk systeem gehandeld door in de getuigenbeschermingsovereenkomst een absolute geheimhoudingsverplichting op te nemen. Het Openbaar Ministerie is er zelfs niet voor teruggedeinsd om aan [Peter la S.] voor te houden dat de overeenkomst zal worden ontbonden als hij op vragen over zijn bescherming antwoord geeft, ook als hij dit doet in antwoord op door de rechter aan hem gestelde vragen. Daarmee neemt het Openbaar Ministerie plaats op de stoel van de rechter waar het met betrekking tot de ontnemingstoezegging al plaatsnam op de stoel van de wetgever.
- Het Openbaar Ministerie heeft in strijd met wat de wet in artikel 226j Sv regelt en overigens daarmee beoogt te waarborgen, de rechter-commissaris niet ingelicht over het geheel van de met [Peter la S.] over zijn bescherming gemaakte afspraken, terwijl het Openbaar Ministerie wist dat de getuigenbeschermingsafspraken voor [Peter la S.] een voorwaarde waren om te komen tot het afleggen van zijn verklaringen. Dat de rechter-commissaris tijdens de gedingfase in hoger beroep alsnog heeft kunnen kennisnemen van met [Peter la S.] gesloten overeenkomsten neemt deze onrechtmatigheid niet weg, nu dat kennisnemen geen (proportionaliteits)toetsing inhield doch uitsluitend zag op de vraag naar het bestaan van inhoudelijke samenhang tussen de zgn. overeenkomst op hoofdlijnen uit 2009 en de zgn. intentieverklaring financiële bepalingen uit 2007.
- De informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie over de met [Peter la S.] gemaakte beschermingsafspraken is misleidend geweest. Steeds is de indruk gewekt dat het samenstel van voorwaarden dat in die “intentieverklaring financiële bepalingen” uit 2007 was opgenomen in die “overeenkomst op hoofdlijnen” uit 2009 was overgenomen, terwijl genoegzaam is gebleken dat [Peter la S.] te kennen had gegeven zelf in zijn door de Staat te financieren bescherming te willen voorzien.
- Onduidelijkheid is blijven bestaan over welke geledingen binnen de organisatie van het Openbaar Ministerie betrokken zijn geweest bij de door de verdediging gewraakte informatievoorziening.
Het gevolg van dit een en ander is geweest dat de verdachte zich heeft te verdedigen tegen een kroongetuige die voor een groot aantal zeer ernstige feiten dragend althans zwaarwegend bewijs heeft aangeleverd. Dit, terwijl aan de kroongetuige [Peter la S.] in strijd met de (bedoeling van de) wet toezeggingen zijn gedaan die hem een financieel motief geven om in strijd met de waarheid te verklaren. Over die toezeggingen is geen, althans onvoldoende, juiste informatie verstrekt als gevolg waarvan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet, althans onvoldoende, kan worden vastgesteld.
2.1.2.2 Beoordeling door het hof
2.1.2.2 Inleiding
Het hof zal aan de beoordeling van de eerste rubriek van het verweer de weergave van de toepasselijke regelgeving vooraf laten gaan. Daarna komen achtereenvolgens de onderwerpen getuigenbescherming, de met de kroongetuige [Peter la S.] gemaakte afspraak, en de zogenoemde [Willem H.] -weglatingen aan de orde.
Het onderwerp getuigenbescherming is een van de pijlers waarop dit onderdeel van het verweer rust. Het hof zal hierna samengevat weergeven wat door de verdediging hierover ter onderbouwing is aangevoerd en het op bescherming van de kroongetuige [Peter la S.] toegespitste verweer bespreken.
Vervolgens zal het hof in dit hoofdstuk een andere pijler van het verweer bespreken, waarbij de afspraak van de officier justitie met de kroongetuige [Peter la S.] centraal staat. Diverse aspecten passeren in dat verband de revue: de plaats van het opportuniteitsbeginsel naast de kroongetuigeregeling, de rol van de zittingsrechter, de beoordeling van concrete gevallen van het afzien van vervolging van en voordeelsontneming onder [Peter la S.] , en de hoogte van de basis-strafeis.
Tot slot wordt beoordeeld of het gegeven van de zogenoemde [Willem H.] -weglatingen voor de kroongetuige [Peter la S.] ook een ongeoorloofde beloningscomponent inhoudt.
2.1.2.2.2 De toepasselijke regelgeving
In het Wetboek van Strafvordering (Boek II, Titel III) is de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken opgenomen. In afdeling 4b van die titel van dat boek is die regeling toegespitst op toezeggingen aan de getuige die tevens verdachte is. Deze regeling houdt, voor zover van belang, het volgende in.
Vierde afdeling B
Toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn
Artikel 226g
1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. (…)
De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan hij bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
(…)
Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.
Artikel 226h
- 1.
(…)
- 2.
(…)
- 3.
De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak; hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
- 4.
(…)
Artikel 226j
- 1.
(…)
- 2.
(…)
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, geeft de rechter-commissaris van het tot stand komen van de afspraak en de inhoud daarvan kennis aan de verdachte, te wiens laste de verklaring is afgelegd, met dien verstande dat geen mededeling wordt gedaan van de maatregelen van artikel 226l.
Vierde afdeling D
Maatregelen tot bescherming van getuigen
Artikel 226l
1. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen, bedoeld in de artikelen (…) 226g (…).
Het College van procureurs-generaal heeft in aansluiting op deze wettelijke regeling op de voet van artikel 130, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie aanwijzingen gegeven die zijn neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken.
Deze Aanwijzing houdt, voor zover van belang, het volgende in.
1. Bereik van de aanwijzing
1.1.
De aanwijzing heeft betrekking op de getuige die tevens verdachte (…) is en aan wie door het openbaar ministerie een toezegging tot strafvermindering wordt gedaan in ruil voor het afleggen van een getuigenverklaring.
1.2.
De aanwijzing heeft voorts betrekking op het gebruik van wettelijke bevoegdheden door de officier van justitie die op enigerlei wijze een begunstigende invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring, maar die niet strekken tot strafvermindering (beslissingen over regiem e.d.).
Toepassing van dergelijke bevoegdheden behoort tot de reguliere taken van het OM en is van relatief geringe impact en raakt niet rechtstreeks aan de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Wetboek van Strafvordering.
Indien er sprake is van een uitdrukkelijk en causaal verband tussen toepassing van dergelijke bevoegdheden en de door de getuige af te leggen verklaring, dan dient deze toepassing te worden vastgelegd bij proces-verbaal en aan het strafdossier van de getuige en de verdachte te worden toegevoegd (artikel 226g, vierde lid). (…).
1.5.
De aanwijzing is van toepassing op de strafvordering in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. Uitgangspunten
2.1.
Getuigen hebben in beginsel de plicht om een getuigenverklaring voor de rechter af te leggen, indien zij daartoe een wettelijke oproeping ontvangen, zonder dat zij aanspraak kunnen maken op enige toezegging of tegemoetkoming van het openbaar ministerie. Slechts bij uitzondering (indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert) kan het doen van een toezegging worden overwogen.
2.2.
Bij het doen van de toezegging door de officier van justitie houdt hij rekening met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid.
2.3.
Aan een getuige aan wie een toezegging wordt gedaan, moet een reëel voordeel in het vooruitzicht worden gesteld. Een toezegging die niet meer behelst dan hetgeen de officier van justitie onder normale omstandigheden met toepassing van het bestaande beleid zou hebben besloten (bij voorbeeld sepot gering feit), is geen toezegging in de zin van deze aanwijzing.
2.4.
Maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming zullen veelal als onderdeel van de toezegging door de getuige worden verlangd, maar dienen los te worden gezien van de onderhandelingen en totstandkoming van de toezegging. De maatregelen ter fysieke beveiliging kunnen worden getroffen indien daartoe noodzaak en mogelijkheid bestaat, ook als geen overeenstemming wordt bereikt over de toezegging. Wel is mogelijk dat in de overeenkomst met de getuige wordt opgenomen dat de officier van justitie het treffen van de nodige maatregelen op grond van het Besluit getuigenbescherming zal bevorderen.
2.5.
Toezeggingen tot strafvermindering worden ter toetsing voorgelegd aan de rechter-commissaris in het kader van een opsporingsonderzoek naar bepaalde ernstige misdrijven (artikel 226g, eerste lid, jo. artikel 226h, derde lid Sv). Overige toezeggingen van beperkte aard worden geverbaliseerd en in het dossier gevoegd van de verdachte ten laste van wie wordt verklaard (artikel 226g, vierde lid Sv).
Ter uitvoering van de in artikel 226l Sv aan de Minister van Justitie toegekende bevoegdheid is het Besluit getuigenbescherming vastgesteld.
De in dit Besluit neergelegde regeling bevat het algemene kader voor de uitvoering van getuigenbescherming. De kern van de regeling komt op het volgende neer. Het College van procureurs-generaal is bevoegd te beslissen omtrent het al dan niet treffen van beschermingsmaatregelen. In bijzondere gevallen wordt een voorgenomen beslissing voorgelegd aan de Minister van Justitie. Het team getuigenbescherming is belast met het opstellen van dreigingsanalyses, de advisering over en uitvoering van beschermingsmaatregelen. Het feit dat het College bevoegd is besluiten te nemen ter zake van het treffen van beschermingsmaatregelen heeft tot gevolg dat noch de politie, noch de officier van justitie zonder onderliggend besluit van het College definitieve toezeggingen aan getuigen kan doen omtrent te treffen beschermingsmaatregelen. De hoofdofficier van justitie die verantwoordelijk is voor de vervolging in het kader waarvan een persoon bescherming behoeft dient een schriftelijk verzoek in tot het doen treffen van beschermingsmaatregelen. De officier van justitie bij het landelijk parket, belast met getuigenbescherming, treedt op als intermediair tussen het College van procureurs-generaal en het team getuigenbescherming. Het besluit ziet niet op de bescherming van personen en instellingen die buiten een strafvorderlijke context behoefte hebben aan beschermingsmaatregelen, zoals hoogwaardigheidsbekleders of andere personen die in verband met hun functie worden bedreigd. Hun bescherming is geregeld in het kader van het Stelsel bewaken en beveiligen. Voorafgaand aan de uitvoering van de maatregelen wordt namens de Staat door de officier van justitie, belast met getuigenbescherming, een schriftelijke overeenkomst gesloten met de te beschermen persoon. Met de ondertekening van deze overeenkomst verbinden partijen zich tot het nakomen van de verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien en die verband houden met de uitvoering van de beschermingsmaatregelen.6.
Tot slot verdient nog het bestaan van de Instructie getuigenbescherming vermelding.
Deze Instructie is vastgesteld door het College van procureurs-generaal en bevat een nadere precisering van de procedures die bij de toepassing van getuigenbescherming moeten worden gevolgd. Vanwege het interne karakter ervan is deze Instructie niet gepubliceerd.
Het hof zal het in artikel 226g Sv e.v. gebezigde begrip afspraak in het navolgende ook aanduiden met: de verklaringsafspraak. De in artikel 4 van het Besluit getuigenbescherming genoemde overeenkomst wordt in het navolgende ook aangeduid met: de beschermingsafspraak.
2.1.2.2.3 Getuigenbescherming
De wettelijke regeling, zoals hiervoor weergegeven, beperkt zowel het onderwerp waarover de officier van justitie met de criminele getuige een afspraak kan maken – het afleggen van een getuigenverklaring – als wat door hem in ruil voor die verklaring aan de criminele getuige mag worden toegezegd: een vordering tot strafvermindering in de strafzaak van die criminele getuige. Het is deze, naar inhoud en reikwijdte begrensde, voorgenomen afspraak die door de rechter-commissaris op de voet van art. 226h, derde lid, Sv op rechtmatigheid wordt beoordeeld.
Naast deze toezegging is de officier van justitie bevoegd ook nog andere toezeggingen aan die criminele getuige te doen. De Aanwijzing, waarover later meer, omschrijft deze laatstbedoelde categorie van toezeggingen als “het verrichten van handelingen die vallen binnen de normale bevoegdheden van de officier van justitie, die een relatief geringe betekenis hebben en niet rechtstreeks aan de beantwoording van art. 348 en 350 Sv raken, maar die wel op enigerlei wijze invloed kunnen hebben op de bereidheid tot het afleggen van een getuigenverklaring.“
Met betrekking tot deze categorie van toezeggingen schrijft de wet in artikel 226g, vierde lid, Sv voor dat daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt met het oog op voeging daarvan bij de processtukken.
Uit het samenstel van de wettelijke regeling en de toepasselijke beleidsregels volgt, dat met betrekking tot de rechtmatigheid en de doelmatigheid van maatregelen van getuigenbescherming in de strafvorderlijke context, aan de strafrechter in het geheel geen toetsende rol is toebedeeld. Noch op vordering van de officier van justitie, noch overigens.
Naar het oordeel van het hof laat dit zich begrijpen tegen de achtergrond van hetgeen met getuigenbescherming wordt beoogd. Het gaat om adequate bescherming van een persoon bij wie daaraan, door diens optreden in een strafvorderlijke context, behoefte is ontstaan. Het bieden van die bescherming vloeit rechtstreeks voort uit de op de Staat rustende zorgplicht jegens de getuigen, voor zover daartoe de dringende noodzaak bestaat als gevolg van door hen verleende medewerking aan de met de opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten. Gelet op die taak- en doelstelling valt te begrijpen dat en waarom de wetgever geen bijzondere grondslag heeft gecreëerd op grond waarvan de rechter in de strafvorderlijke kolom is aangewezen als de tot toetsing van recht- en doelmatigheid van beschermingsmaatregelen bevoegde autoriteit. Dat de noodzaak tot het bieden van bescherming voortspruit uit de medewerking die de getuigen in een strafvorderlijke context hebben verleend maakt dat vanuit deze systematiek bezien niet anders.
Met het voorgaande is tevens verklaard dat een materieel (toetsings-)kader voor de wijze waarop de Staat uit hoofde van zijn zorgplicht aan getuigenbescherming vorm en inhoud geeft in de hierboven aangehaalde regelingen ontbreekt en dat de wet niet meer inhoudt dan dat de minister specifieke beschermingsmaatregelen kan treffen. Wel volgt uit de inhoud van en toelichting op het Besluit dat de beschermingsmaatregelen in directe relatie staan tot de duur van een dreiging. De maatregelen hebben derhalve geen permanent karakter en hebben in beginsel niet tot doel volledig in het levensonderhoud van de betrokken persoon te voorzien.
In het licht van deze heldere begrenzing en afbakening van de verklaringsafspraak roept de in het derde lid van art. 226j Sv aangebrachte beperking op de notificatieplicht van de rechter-commissaris op het eerste gezicht mogelijk verbazing op. Immers, op welke grond bestaat er noodzaak tot het aanbrengen van die beperking als de wettelijke regeling (in het bijzonder artikel 226g Sv) in de kern inhoudt dat beschermingsmaatregelen geen voorwerp van toezegging en afspraak mogen zijn en reeds daarom niet ter kennis kunnen zijn gekomen van de rechter-commissaris?
De verdediging ziet in de laatstbedoelde bepaling, mede in het licht van wat de wet beoogt te waarborgen en van de wetsgeschiedenis, bevestiging voor de juistheid van de door haar betrokken stelling dat de wetgever ook de toetsing van beschermingsafspraken aan de rechter-commissaris heeft toevertrouwd. In deze visie gaat de toetsing van beschermingsafspraken op in de toetsing van de rechtmatigheid van de door de officier van justitie met de criminele getuige gemaakte afspraak, die in het geval van een positieve beslissing van de rechter-commissaris in strafvorderlijke zin tot stand komt.
Het hof volgt de verdediging in deze lezing en bepleite uitkomst niet.
De wetsgeschiedenis levert –zoals door de raadsman van de verdachte [Jesse R.] in den brede is uiteengezet - het beeld op van een veeljarig proces dat in twee fasen uiteen valt. Daarbij is sprake geweest van in de loop der tijd wisselende inzichten, zowel aan de zijde van de betrokken ministers als binnen de volksvertegenwoordiging. In het debat over de contouren van een verklaringsafspraak met een criminele getuige is langdurig en indringend stilgestaan bij het verbod tot het doen van financiële toezeggingen aan die getuige. Zo is in de Memorie van Toelichting met verwijzing naar de tekst van artikel 226j, derde lid, Sv het – in de context van de regeling als geheel al moeilijk denkbare – geval beschreven, waarin met de getuige ook afspraken zijn gemaakt over bescherming, die als zodanig deel uitmaken van de voorwaarden die in de verklaringsafspraak worden opgenomen. Het is in het daar bedoelde geval dat strafvorderlijke relevantie ontstaat. Dan zou ook dat onderdeel van de afspraak met het oog op toetsing van de rechtmatigheid van de verklaringsafspraak ter kennis van de rechter-commissaris gebracht dienen te worden7..
Maar noch de bewoordingen van genoemde bepaling, noch de totstandkoming ervan bieden grond voor het oordeel dat die regeling voorschrijft c.q. meebrengt dat ook beschermingsafspraken de verklaringsafspraak hebben te volgen in het strafvorderlijke traject van rechtmatigheidstoetsing.
Grammaticale beoordeling van de bepaling kan niet tot de conclusie leiden dat aan de rechter-commissaris een toetsende rol is opgedragen. Aangenomen moet worden dat de wetgever een bepaling waarin een bevoegdheid aan een rechterlijke autoriteit wordt toegekend op heldere en toegankelijke wijze redigeert. Op geen enkele wijze kan artikel 226j, derde lid, Sv zo worden gelezen dat daarin een toetsende rol aan de rechter-commissaris wordt gegeven. Reeds daarom kan de conclusie worden getrokken dat de rechter-commissaris deze bevoegdheid niet heeft. Het hof is voorts van oordeel dat de wetssystematische benadering die de verdediging toepast in het algemeen een te smalle basis vormt om het bestaan van een strafvorderlijke bevoegdheid aan te nemen. In dit concrete geval vergt het standpunt van de verdediging bovendien teveel speculatieve redeneerstappen. In de kern houdt dit immers in dat de instructie om de inhoud van getuigenbeschermingsmaatregelen niet ter kennis te brengen van de verdachte de bevoegdheid c.q. opdracht impliceert om deze maatregelen (steeds) te toetsen. Het enkele feit dat uit de wetsgeschiedenis kan worden opgemaakt dat is gedebatteerd over de plaats van getuigenbescherming in de wettelijke regeling en dat daarbij de vraag aan de orde is geweest of hierbij een rol van de rechter gewenst is, kan het gat in deze redenering niet dichten.
Kortom, voor het ontstaan van de hierboven bedoelde verbazing bij lezing van artikel 226j, derde lid, Sv bestaat welbeschouwd geen grond.
Zo bezien sluit de inhoud van de met de kroongetuige [Peter la S.] gesloten verklaringsovereenkomst aan op het in paragraaf 2.4. van de Aanwijzing verwoorde en aan de wet ontleende uitgangspunt: maatregelen tot het treffen van getuigenbescherming dienen los te worden gezien van de onderhandelingen over en totstandkoming van de toezegging, ook al wordt met zoveel woorden onderkend dat dergelijke maatregelen veelal door de getuige als onderdeel van de toezegging worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.
In het licht van het voorgaande treedt het hof niet in de beoordeling van de wijze waarop de getuigenbescherming vorm en inhoud heeft gekregen. Dat geldt ook voor de gestelde onrechtmatigheid van de omstandigheden dat de kroongetuige inspraak heeft gekregen in de wijze waarop zijn beveiliging plaatsvindt en dat hem ten aanzien van die bescherming een geheimhoudingsverplichting is opgelegd. Het komt het hof overigens voor dat zowel het een als het ander aan het aangaan van een beschermingsovereenkomst niet als wezensvreemd kunnen worden beschouwd.
2.1.2.2.4 Ongeoorloofde toezeggingen?
2.1.2.2.4 Het verweer
Door de verdediging is betoogd dat het Openbaar Ministerie, in afwijking van de met de getuige [Peter la S.] gemaakte verklaringsafspraak en van hetgeen overigens door vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie dienaangaande is gerelateerd en verklaard, aan deze kroongetuige toezeggingen heeft gedaan die het karakter hebben van (financiële) beloning voor het afleggen van zijn getuigenverklaring.
Aldus zijn in strijd met de (bedoeling van de) wet aan hem meer of minder verkapte financiële beloningen toegezegd die achter het door het Openbaar Ministerie gelegde rookgordijn van getuigenbescherming aan het zicht van het hof en de verdediging zijn onttrokken. Het gevolg daarvan is dat aan hem een financieel motief is gegeven om in strijd met de waarheid te verklaren, terwijl over die toezeggingen geen althans verregaand onjuiste informatie is verstrekt. Daardoor is het niet althans onvoldoende mogelijk om de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaringen te beoordelen, aldus de verdediging. In deze sleutel geplaatst heeft de verdediging dit verweer in onderdelen doen uiteenvallen, zoals hiervoor weergegeven.
De verdediging leidt uit wat wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm of inhoud van ten aanzien van de kroongetuige getroffen beschermingsmaatregelen af, dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet strekken tot louter bescherming. Zij dienen te worden gekenmerkt als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen. Ten aanzien van de kroongetuige [Peter la S.] is meer informatie beschikbaar gekomen over de volgens de verdediging extreem riante financiële contouren van de ten aanzien van zijn persoon getroffen beschermingsmaatregelen. Voor zover dergelijke aanknopingspunten ontbreken houdt het verweer in dat aan het Openbaar Ministerie niet de vrijheid toekomt te volharden in de hardnekkige weigering om verdergaande informatie te verstrekken over de (financiële) contouren van de ten aanzien van de kroongetuige getroffen beschermingsmaatregelen.
2.1.2.2.4.2 Bespreking van het verweer
Het verweer beoogt een verbinding te leggen tussen, enerzijds, het strafvorderlijk optreden van het Openbaar Ministerie en de daarmee in het geding zijnde belangen, en, anderzijds, wat dit onder het gezag van het College van procureurs-generaal doet en nalaat in de sleutel van bescherming van kroongetuigen, wier verklaringen in de strafvervolging van de verdachte door het Openbaar Ministerie zijn ingebracht.
Met het verweer worden twee vragen opgeworpen.
De eerste vraag is of hetgeen wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm, inrichting of inhoud van ten aanzien van een of meer van de kroongetuige getroffen beschermingsmaatregelen reeds de conclusie rechtvaardigt dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet (kunnen) strekken tot bescherming doch (mede) moeten worden beschouwd als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen. In dat geval is mogelijk een situatie ontstaan die niet overeenstemt met de wettelijke regeling en die de wetgever uitdrukkelijk heeft willen voorkomen.
De tweede vraag is of aan het Openbaar Ministerie de vrijheid toekomt te volharden in de weigering om verdergaande informatie te verstrekken over de (financiële) contouren van de ten aanzien van de kroongetuige getroffen beschermingsmaatregelen en de interne besluitvorming daarover. In dat verband dient zich de rechtsvraag aan of op het Openbaar Ministerie de gehoudenheid rust om op grond van de (bedoeling van) de wettelijke regeling de (financiële) contouren van de beschermingsmaatregelen ter toetsing aan het hof, althans aan de rechter, voor te leggen.
Het hof zal eerst de laatste als de meest verstrekkende vraag nader bespreken.
Voldoende is komen vast te staan dat ten aanzien van de kroongetuige [Peter la S.] beschermingsmaatregelen zijn getroffen. In aard en inhoud van die maatregelen is door het Openbaar Ministerie (vrijwel) geen inzicht geboden. De gang van zaken met betrekking tot de bescherming van [Peter la S.] is in beide feitelijke instanties voorwerp van enig onderzoek geweest. Wat het onderzoek in hoger beroep betreft kan dit blijken uit hetgeen hierna nader uiteen wordt gezet in de gecursiveerde overwegingen.
De gehoudenheid van het Openbaar Ministerie om steeds de (financiële) contouren van getroffen beschermingsmaatregelen aan het hof ter toetsing op rechtmatigheid of doelmatigheid voor te leggen kan niet worden gegrond op de hierboven weergegeven bepalingen. Uit de wettelijke regeling blijkt immers – zoals het hof hierboven heeft overwogen – dat daarin geen toetsing aan de (straf)rechter is opgedragen van de rechtmatigheid (doelmatigheid daarvan in dit verband mede begrepen) van maatregelen die zijn getroffen voor de feitelijke bescherming van de getuige.
Die gehoudenheid volgt evenmin uit de ratio van dat samenstel van bepalingen. De duiding die de verdediging heeft gegeven aan de wet en hetgeen daarmee is beoogd te waarborgen vormt daarvoor geen toereikend aanknopingspunt. Daarbij komt, dat de aard van het onderwerp zich al snel verzet tegen openbaarmaking. Dat getuigen – in de woorden van de verdediging – hun medewerking aan het afleggen van hun verklaringen afhankelijk maken van zicht op hun bescherming doet – wat daarvan overigens zij – die gehoudenheid niet alsnog ontstaan.
Niet in de laatste plaats is nog het volgende van belang. Het enkele feit dat de resultaten van de voor de kroongetuige [Peter la S.] dreigingsanalyses de Staat hebben genoodzaakt tot het treffen van passende beschermingsmaatregelen maakt niet dat daardoor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van zijn verklaringen wordt belemmerd. Hij is als getuige gehoord, ook ter terechtzitting, waarbij ook aan de verdediging de gelegenheid is geboden vragen te stellen. De door de getuige afgelegde verklaringen zijn, mede tegen de achtergrond van de stukken in het dossier, toetsbaar op de betrouwbaarheid daarvan. Daaraan doet niet af dat de beantwoording van vragen is belet in de gevallen waarin dit afbreuk kan doen aan de effectiviteit van de ten aanzien van hem getroffen beschermingsmaatregelen. Evenmin valt in te zien dat en op welke grond de verdediging in enig belang is geschaad doordat het Openbaar Ministerie met de getuige is overeengekomen – wat daarvan ook zij – dat het hem niet is toegestaan om vragen te beantwoorden die raken aan de getroffen beschermingsmaatregelen.
Dit een en ander voert tot de slotsom dat er ook niet in het voorliggende geval op grond van de wet een gehoudenheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie bestaat om de (financiële) contouren van de getroffen beschermingsmaatregelen bekend te maken. Niet valt in te zien dat en op welke grond de door de verdediging naar voren gebrachte argumenten die verplichting alsnog doen ontstaan. Evenmin is het Openbaar Ministerie ertoe gehouden aan het hof inzicht te geven in (het verloop van) de in het Besluit en de Instructie neergelegde procedure. Dit staat ter beoordeling aan de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie die ter terechtzitting aan de rechter verantwoording aflegt over wat door dat Openbaar Ministerie, in het voorkomende geval ook als organisatie, is gedaan en nagelaten.
Vervolgens ligt de eerste vraag ter beantwoording voor: rechtvaardigt hetgeen wél is gebleken over de feitelijke aard, vorm, inrichting of inhoud van ten aanzien van [Peter la S.] getroffen beschermingsmaatregelen de conclusie dat die maatregelen zodanig ondoelmatig en excessief zijn dat deze in redelijkheid niet strekken tot bescherming, doch (mede) hebben te gelden als een financiële beloning voor het afleggen van getuigenverklaringen?
De verdediging heeft uit de resultaten van het gehouden onderzoek, in het bijzonder waar dat betrekking heeft gehad op getuigenbescherming als bron van conflict tussen de kroongetuige [Peter la S.] en de Staat, afgeleid dat aan hem ontoelaatbare, te weten financiële, toezeggingen zijn gedaan, die bovendien op zichzelf beschouwd als extreem riant zijn aan te merken.
Door de verdediging is in het bijzonder aandacht gevraagd voor het gegeven dat aan [Peter la S.] is toegestaan dat hij zelf in zijn bescherming heeft mogen voorzien, waarmee zeer aanzienlijke, door de Staat gefourneerde geldbedragen zouden zijn gemoeid.
Ter terechtzitting van 21 september 2015 heeft het hof overwegingen gewijd aan en beslissingen gegeven op verzoeken van de verdediging. Deze verzoeken strekten tot het verkrijgen van meer zicht op hetgeen door het Openbaar Ministerie in de sleutel van bescherming aan de kroongetuige [Peter la S.] is toegezegd en verstrekt. Omdat die verzoeken, overwegingen en beslissingen sterk samenhangen met dit onderdeel van het gevoerde verweer en de beoordeling daarvan wordt het een en ander hierna, voor zover van belang in dit verband, in cursief weergegeven.
Het hof stelt voorop dat in artikel 226l Sv weliswaar is neergelegd dat de Minister van Justitie de bevoegdheid toekomt om op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen te treffen voor feitelijke bescherming van zekere getuigen en personen, doch een bijzondere, op dergelijke maatregelen betrekkelijke wettelijke regeling, waarin aan de zittingsrechter (al dan niet na een daartoe gevoerd verweer) enige toetsende rol van dergelijke getroffen maatregelen is opgedragen, ontbreekt.
Derhalve zal het hof als zittingsrechter bij de beoordeling van verweren die zien op het aan de verzoeken onderliggende speelveld zich hebben te richten op de in artikel 359a Sv neergelegde regeling van sanctionering van vormverzuimen, vanzelfsprekend naast het aan artikel 6 van het EVRM te ontlenen toetsingskader.
Thans ligt evenwel niét aan het hof de beoordeling en beslissing van verweren, doch wél van aan de hand van de even genoemde maatstaf te beoordelen verzoeken voor. Voor de beoordeling of de noodzaak tot toewijzing van verzoeken zich voordoet geldt steeds als voorwaarde dat hetgeen is verzocht van belang is voor enige, door het hof te nemen beslissing.
2.2.2.
De beoordeling en beslissing
Het onderwerp van het treffen van specifieke maatregelen voor de feitelijke bescherming van de in art. 226l, eerste lid, Sv bedoelde getuigen ( [Peter la S.] en [Fred R.] ) als ook van de in het tweede lid van die bepaling bedoelde personen ( [getuige 7] ), brengt naar zijn aard mee dat de inhoud van (het samenstel van) die maatregelen zich in beginsel niet leent voor openbaarmaking. Immers, aangenomen moet worden dat openbaarmaking van die inhoud afbreuk doet aan het realiseren van het met het treffen van die maatregelen nagestreefde doel: het bieden van een effectieve feitelijke bescherming van personen in meest ruime zin.
Het hof neemt aan dat de door de raadslieden gewenste openbaarmaking van de in de verzoeken bedoelde onderdelen en aspecten van de inhoud van het samenstel van maatregelen (al dan niet zijnde de vrucht van door de Staat met die getuigen/persoon gemaakte afspraken) per definitie slechts een gefragmenteerd en lacuneus beeld kan opleveren van al hetgeen in de sleutel van bescherming als geheel door de Staat wordt geboden en verricht. Daarbij komt, dat aard, omvang en inhoud van het samenstel van die maatregelen in hoge mate zullen zijn toegesneden op de specifieke situatie waarin ieder van de te beschermen personen (in casu: [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 7] ) verkeert. Voorts mag worden aangenomen dat deze maatregelen rechtstreeks zullen samenhangen met en voortvloeien uit hetgeen de Staat op basis van de op ieder van die personen toegesneden dreigingsanalyse heeft vastgesteld. Wat die dreigingsanalyse betreft neemt het hof in aanmerking dat, waar in het algemeen het fenomeen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aangenomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en mogelijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Bovendien komt in dit verband betekenis toe aan de vaststelling dat deze dreigingsanalyse zich naar haar aard niet voor enige vorm van openbaarmaking in enigerlei mate leent.
Het hof neemt in aanmerking hetgeen hiervoor is overwogen en betrekt daarbij wat hiervoor met betrekking tot het processuele kader is overwogen. Dit leidt tot de slotsom dat een door de raadslieden beoogde toetsing door de zittingsrechter van de opportuniteit, rechtmatigheid en doelmatigheid van het samenstel van voor zekere personen getroffen beveiligingsmaatregelen, aan de hand van kennisneming van de inhoud van slechts één of meer onderdelen van dat samenstel van maatregelen, per definitie gemankeerd zal zijn. Immers, niet valt in te zien hoe het resultaat van deze beoordeling van getroffen en mogelijk nog te treffen maatregelen in hun onderlinge verband en samenhang betekenisvol kan zijn als ten aanzien daarvan wél van de inhoud van het één en tegelijkertijd niet ook van het ánder kan worden kennisgenomen.
Daar komt nog bij dat, anders dan bij andere aan de zittingsrechter opgedragen beslissingen, noch een kader voor toetsing noch een maatstaf voor beoordeling bestaat. Dit heeft als achtergrond, zo mag worden aangenomen, de aard van de getuigenbescherming en de onmogelijkheid om daarover, anders dan op zeer beperkte wijze, te rapporteren.
Zo bezien heeft te gelden dat toewijzing van de verzoeken – gelet op het per definitie gefragmenteerde en lacuneuze karakter van de mogelijk daaruit naar voren komende informatie – niet verder zal kunnen bijdragen aan een door de raadslieden beoogde toetsing door het hof zodat daarvoor geen noodzaak bestaat.
Ten aanzien van de getuige [Peter la S.] heeft nog in het bijzonder te gelden dat hetgeen tot dusver door het hof niettemin aan nader onderzoek is opgedragen en vervolgens is verricht rechtstreeks samenhangt met – zeer kort samengevat – het dynamisch verloop van al hetgeen door en over hem naar voren is gebracht c.q. verklaard c.q. was weggelaten, zoals daarvan blijkt uit al hetgeen door het hof is overwogen en beslist ter (regie)terechtzittingen van 13 december 2013, 10 juni 2014, en bekrachtigd op 23 januari 2015.
Het hof merkt in dit verband op dat het primaire object van aanvullend onderzoek en nadere verantwoording ten aanzien van getuigenbeschermingsmaatregelen het gestelde conflict tussen [Peter la S.] en de Staat was. Dit riep vragen op ten aanzien van de totstandkoming en de inhoud van zijn verklaringen waarna het hof binnen de grenzen van de in artikel 187d Sv bedoelde belangen onderzoekshandelingen heeft bevolen, die, na enige aanloopproblemen, zijn uitgevoerd.
Het is op grond van de inhoud van in eerste aanleg gevoerde verweren en de eerder in hoger beroep gedane en thans voorliggende verzoeken niet ondenkbaar dat door of namens de verdachten te zijner tijd verweren zullen worden gevoerd die inhoudelijk zullen samenhangen met de inhoud van de voorliggende verzoeken.
Zo bestaan aanknopingspunten om te veronderstellen dat zal worden betoogd dat aan het openbaar ministerie de ontvankelijkheid in de strafvervolging dient te worden ontzegd, of dat verklaringen die door de beschermde getuigen zijn afgelegd van het bewijs uitgesloten dienen te worden. De onderbouwing daarvan zal mogelijk bestaan in de argumenten dat per definitie en/of op grond van hetgeen ter zake feitelijk wél en/of niét is gebleken over achtereenvolgens beschermingskaders, (toegezegde) prestaties door de Staat en de wijze van verantwoording daaromtrent door het openbaar ministerie, het aan toetsing door het hof als zittingsrechter onttrokken zijn van de totstandkoming en/of inhoud van beschermingsafspraken met [Peter la S.] , [Fred R.] en [getuige 7] (als getuigen/persoon in de betekenis van art. 226l Sv) deze sanctionering dienen mee te brengen.
Daarmee is de noodzaak tot de opdracht aan de advocaat-generaal tot het ter tafel doen brengen van (meer) informatie over de totstandkoming of inhoud van de ten aanzien van de even genoemde personen getroffen maatregelen evenwel niet gegeven.
Aan het kunnen voeren van dergelijke verweren kan – gelijk hiervoor is uiteengezet – ontsluiting van slechts onderdelen van een op verschillende personen toegesneden samenstel van beschermingsmaatregelen in redelijkheid niet bijdragen. Daarom is - ook bezien in het perspectief van het verdedigingsbelang - de noodzaak tot het horen van de verzochte getuigen mrs. [officier van justitie 1] en Brouwer (voor zover hun verhoor is verzocht met het oog op nadere informatieverstrekking over de inhoud van getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen) noch tot het geven van de door de verdediging verzochte opdrachten tot nadere informatieverstrekking aanwezig, zodat het hof deze verzoeken afwijst.
De raadsman van [Jesse R.] heeft, zoals hiervoor reeds beschreven, ook verzocht om de personen [officier van justitie 1] en Brouwer te doen oproepen met het oog op een verhoor tegen de achtergrond van de door de raadsman gesignaleerde verschillen tussen de zogeheten intentieverklaring financiële bepalingen 2007 en de overeenkomst op hoofdlijnen 2009 met betrekking tot de ten aanzien van [Peter la S.] te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen. Kennelijk zijn, aldus de raadsman, andere kaders gehanteerd dan de in dit verband vigerende kaders voor besluitvorming. De raadsman wil weten of er andere kaders in de besluitvorming zijn betrokken en zo ja, welke inhoud deze hebben. Daarnaast gaat zijn interesse uit naar de betrokkenheid van hogere echelons binnen het openbaar ministerie bij de inhoud van de daarover opgemaakte processen-verbaal.
De raadsman heeft daarbij betrokken zijn observaties dat het openbaar ministerie over de inhoud van deze documenten niet telkens op dezelfde wijze en met dezelfde inhoud in de strafzaak van zijn cliënt [Jesse R.] heeft gecommuniceerd. Hij heeft in dat verband als zijn mening te kennen gegeven dat de ingebrachte informatie stelselmatig onjuist is geweest.
De advocaat-generaal heeft zich, op basis van een andere lezing van de relevante processen-verbaal en op grond van een waardering van de reeds over [Peter la S.] prijsgegeven informatie, tegen toewijzing van de verzoeken verzet.
Het hof overweegt in dit verband als volgt.
Gedurende de gedingfase in eerste aanleg zijn diverse processen-verbaal van officieren van justitie belast met getuigenbescherming of criminele inlichtingen ingebracht met als onderwerp de ten aanzien van [Peter la S.] te treffen beschermingsmaatregelen. Voorts is op bevel van het hof een officier van justitie (mr. [officier van justitie 1] ) meermalen gehoord, waarbij deze functionaris als getuige tweemaal effectief door de raadsman van de verdachte [Jesse R.] kon worden ondervraagd.
Aldus is door het openbaar ministerie informatie verstrekt en verantwoording afgelegd, zij het op een naar de mening van de raadsman ontoereikende wijze.
Het hof stelt vast dat de voor de besluitvorming binnen het openbaar ministerie relevante regelgeving volledig bekend is. Het gaat hierbij in het bijzonder om artikel 226l Sv en de daarop gebaseerde algemene maatregel van bestuur en, in ruimere zin, de wettelijke kroongetuigenregeling en de toepasselijke, gepubliceerde, beleidsregels van het openbaar ministerie. De raadsman is blijkens de gegeven toelichting op zoek naar overige normerende kaders die, hoewel niet bekend gemaakt, zijn gehanteerd bij de interne besluitvorming en bij de verslaglegging daarover.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof voorop dat de loop van de interne besluitvorming binnen het openbaar ministerie (door de raadsman in zijn verzoek ook wel getypeerd als “hoe de hazen hebben gelopen”) zich in het algemeen niet leent voor enige uitleg of verantwoording in het kader van strafvordering. Het verzoek, in de kern inhoudend dat ook niet-kenbare “kaders” (met inbegrip van hun boven- en ondergrenzen) worden geopenbaard, staat op gespannen voet met dit uitgangspunt.
Het hof heeft reeds bij eerdere gelegenheden verstaan dat de raadsman verweren heeft gevoerd en opnieuw zal voeren die zijn gebaseerd op de stelling dat in strijd met toepasselijke rechtsregels de getuigenbescherming van [Peter la S.] is vormgegeven en dit bovendien in problematische verhouding staat tot de met hem gesloten zogenoemde kroongetuigendeal.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze verweren, die zien op de rechtmatigheid van het handelen van het openbaar ministerie in brede zin, op basis van hetgeen thans beschikbaar is, gevoerd worden. Dit kan ook blijken uit de door de raadsman op het verzoek gegeven toelichting, die klaarblijkelijk vertrekt vanuit de door het openbaar ministerie geproduceerde processtukken. De aanvullende informatie dient, zo begrijpt het hof, betrekking te hebben op de totstandkoming van besluiten binnen de gelederen van het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat niet valt in te zien wat, in het licht van zowel de door hem aan de verzoeken verbonden toelichting als de, naar verwachting, te voeren verweren de toegevoegde waarde kan zijn van hetgeen de raadsman heeft verzocht.
Ook op deze gronden wordt het verzoek dat strekt tot nadere informatieverstrekking, primair in de vorm van een verhoor van mrs. [officier van justitie 1] en Brouwer als getuigen en subsidiair in de vorm van een bevel van het hof aan de advocaat-generaal tot toevoeging van nadere bescheiden, bij gebrek aan noodzaak afgewezen.
Het hof stelt voorop dat de, hiervoor weergegeven, ter terechtzitting van 21 september 2015 gebezigde overwegingen evenzeer betekenis hebben voor de beantwoording van de vraag of wat omtrent beschermingsmaatregelen wél tijdens het strafgeding is gebleken de conclusie schraagt dat de Staat verboden financiële toezeggingen heeft gedaan.
Immers, ook indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van hetgeen de verdediging over de feitelijke aard en inhoud van de (financiële) contouren van de getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen heeft gesteld, is daarmee niet meer dan een gefragmenteerd en lacuneus beeld gevormd van al hetgeen in de sleutel van bescherming door de Staat wordt geboden en verricht. Anders gezegd: het op de te beschermen persoon toegesneden samenstel van beschermingsmaatregelen kan – nog daargelaten de beantwoording van de vraag naar het te hanteren beoordelingskader – op grond van één of meer daarvan geïsoleerde onderdelen strafvorderlijk niet betekenisvol worden geduid. Reeds daarom kan te minder worden aangenomen dat het niet anders kan zijn, dan dat de door de Staat onder de vlag van bescherming jegens [Peter la S.] verrichte inspanningen zich bewegen boven de grens van hetgeen in termen van bescherming als adequaat heeft te gelden en aangemerkt dient te worden als financiële tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. In het verlengde van het voorgaande onthoudt het hof zich voorts van het geven van een oordeel over het bieden van inspraak in en toestaan van zelfredzaamheid bij de vormgeving van de bescherming, met dien verstande dat die factoren niet meebrengen dat daarmee tekort wordt gedaan aan rechtens te respecteren belangen van de verdachte. Op basis van de resultaten van het door het hof aan de rechter-commissaris opgedragen onderzoek, waarover zij bij proces-verbaal van 31 maart 2015 heeft gerapporteerd valt voorts niet in te zien dat door het Openbaar Ministerie misleidende informatie is verstrekt.8.
De slotsom dient derhalve te luiden dat noch het enkele uitblijven van een rechterlijke toetsing van (toegezegde) prestaties in het kader van getuigenbescherming van de zijde van de Staat, noch de ontbrekende nadere verantwoording daaromtrent door het Openbaar Ministerie een strafvorderlijk verzuim of een schending van het in artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op een eerlijk proces oplevert. Het is denkbaar dat dit oordeel anders uitvalt in het hypothetische geval waarin blijkt van feiten en omstandigheden die zodanig sterke aanwijzingen opleveren voor onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie, dat geoordeeld moet worden dat dit onder het mom van bescherming van de getuige afspraken maakt met of toezeggingen doet aan die getuige die redelijkerwijs niet met passende bescherming in verband kunnen worden gebracht doch strekken tot het louter of overwegend (financieel) belonen van de bereidheid van de getuige om in een strafvorderlijke context te verklaren. Dat geval impliceert een onrechtmatige situatie, die ofwel het gevolg is van list en bedrog aan de zijde van de Staat althans van het volkomen falen van de in het Besluit getuigenbescherming geregelde bestuurlijke controle. Van aanknopingspunten voor het bestaan van dat hypothetische geval is niet gebleken, ook niet waar het gaat om hetgeen, naar is gebleken, in de sleutel van bescherming door het Openbaar Ministerie is ondernomen en verricht.
Het hof merkt ten overvloede het volgende op.
De verdediging maakt zich nadrukkelijk sterk voor rechterlijke toetsing, ook van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de (financiële) contouren van door het Openbaar Ministerie ten aanzien van kroongetuigen getroffen beschermingsmaatregelen. Hoewel wellicht voor het introduceren van een dergelijke toetsing argumenten denkbaar zijn, merkt het hof in de eerste plaats andermaal op dat, waar in het algemeen het fenomeen van (be)dreiging in de tijd bezien in aard, intensiteit en omvang kan variëren, aangenomen moet worden dat hetzelfde zal gelden voor de aard, omvang en inhoud van het samenstel van de door de Staat ten aanzien van ieder van die personen, en mogelijk ook anderen, getroffen of nog te treffen beschermingsmaatregelen. Zo bezien is het soortelijk gewicht van de uitkomst van die voorgestane door de rechter-commissaris te verrichten toetsing relatief gering, omdat die statische toetsing in het concrete geval slechts in (zeer) beperkte mate effectief zal kunnen zijn. Dat geldt ook voor een toets ten aanzien van het pakket aan maatregelen dat bij aanvang van het beschermingstraject wordt genomen, zoals door de raadsman als subsidiaire oplossing is bepleit. Voorts overweegt het hof dat het pleidooi van de verdediging voor een rechterlijke toetsing kennelijk in belangrijke mate is ingegeven door een gebrek aan vertrouwen in de effectiviteit en waarachtigheid van de bestuurlijke controle die in het Besluit getuigenbescherming is neergelegd.
2.1.2.2.5 De verhouding tussen de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en het opportuniteitsbeginsel
2.1.2.2.5 Het gevoerde verweer
Dit onderdeel van het verweer stelt de onderliggende vraag aan de orde of, en zo ja op welke wijze de wetgever met de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken een beperking heeft aangebracht op de tot het opportuniteitsbeginsel te herleiden vrijheid van het Openbaar Ministerie om van strafvervolging af te zien. De verdediging heeft tot uitgangspunt genomen dat de wetgever met die wet een gesloten systeem voor toezeggingen aan criminele getuigen in het leven heeft willen roepen. Naast de in artikel 226g, lid 4, Sv bedoelde kleine gunsten vormt de in het eerste lid van die bepaling neergelegde bevoegdheid tot het doen van de toezegging aan de kroongetuige dat in zijn zaak strafvermindering zal worden gevorderd het exclusieve hart van de wettelijke regeling. Andere toezeggingen aan de kroongetuige zijn op grond van die regeling en gelet op wat de wetgever daarmee heeft beoogd te waarborgen niet toegelaten.
Het staat het Openbaar Ministerie daarom niet vrij om af te zien van strafvervolging of voordeelsontneming in de context van toezeggingen aan een kroongetuige met een beroep op het opportuniteitsbeginsel, aldus de verdediging.
De advocaat-generaal heeft hier tegenover gesteld dat er geen sprake is van een gesloten systeem. In navolging van minister Donner, die tijdens de tweede fase van de parlementaire behandeling in 2004 en 2005 zijn opvattingen heeft geuit, heeft de advocaat-generaal gesteld dat de wetgever alleen een regeling heeft willen bieden voor toezeggingen ter zake van strafvermindering. De regeling is evenwel niet exclusief en is ook niet gegeven met de intentie deze exclusief te laten zijn. Daarom zouden overige toezeggingen op grond van het opportuniteitsbeginsel toelaatbaar zijn gebleven.
2.1.2.2.5.2 Bespreking van het verweer
2.1.2.2.5.2 Inleidend
De Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken kent een lange wordingsgeschiedenis. Reeds ten tijde van de behandeling van de rapporten van de parlementaire enquêtecommissie onder voorzitterschap van Van Traa in 1996 werd het belang van een wettelijke regeling over dit onderwerp onderkend. Vervolgens heeft de behandeling van het wetsontwerp vanaf de indiening ervan bij de Tweede Kamer in 1998 tot aanvaarding in de Eerste Kamer ongeveer zeven jaar geduurd. Daarbij is gebleken dat binnen de Tweede Kamer opvattingen leefden die kort gezegd inhielden dat de bevoegdheid van de officier van justitie om afspraken te maken met criminele getuigen strikt beperkt diende te blijven tot het toezeggen van een neerwaarts bijgestelde strafeis. Dit heeft onder meer geleid tot aanvaarding van het amendement Rouvoet-Van der Staaij op 5 juli 2001, waarmee een laatste volzin werd toegevoegd aan het eerste lid van artikel 226g Sv. Hierin werd de beoogde beperking expliciet tot uitdrukking gebracht. De minister had dit amendement overigens als overbodig gekwalificeerd omdat hij het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt deelde.
Na aanvaarding van het wetsontwerp in de Tweede Kamer heeft het wetgevingsproces enkele jaren stilgelegen waarna het in 2004 weer op gang kwam. Tijdens het debat in de Tweede Kamer van 8 september 2004 werd de discussie over de exclusiviteit van de wettelijke regeling zoals die al was aanvaard, hernomen. De standpunten van de parlementariërs liepen sterk uiteen. Dat dit een problematische situatie opleverde werd door de minister in dat debat gesignaleerd. Hij wees op de complicatie dat het oorspronkelijk wetsontwerp nog door de Eerste Kamer moest worden behandeld terwijl tegelijkertijd over de wettelijke regeling een fundamenteel debat in de Tweede Kamer was ontstaan. Dit vormde mede de aanleiding om een brief toe zeggen.
Meest in het oog springende gevolg van het heropende debat voor de wettekst is dat de maximaal toe te zeggen strafvermindering werd verruimd van een derde naar de helft van de zogeheten basisstrafeis. De discussie over de positie van het opportuniteitsbeginsel mondde niet uit in enige alternatieve vorm van redactie van de reeds door de Tweede Kamer aanvaarde wet.
In de brieven aan de voorzitters van de Eerste Kamer en van de Tweede Kamer van respectievelijk 18 maart 2005 en 12 april 2005 heeft de minister vervolgens zijn zienswijze neergelegd. Daarbij werd een driedeling gemaakt in typen toezeggingen:
1) toezeggingen waarvoor een wettelijke regeling nodig is; dit betreft uitsluitend afspraken over strafvermindering, want het Openbaar Ministerie maakt volgens de minister in zo’n geval afspraken met consequenties voor de beslissingsruimte van de rechter;
2) niet toelaatbare toezeggingen: toezeggingen van immuniteit (sepotverbod) en toezeggingen omtrent de omvang van de tenlastelegging;
3) toelaatbare toezeggingen waarvoor geen wettelijke regeling nodig is en waarvoor de ruimte moet worden geformuleerd waarbinnen deze kunnen worden gedaan. Dit moet in de aanwijzing geschieden waarin het Openbaar Ministerie zichzelf beperkingen oplegt. Dit betreft bevoegdheden die het Openbaar Ministerie reeds heeft en die behoren tot de beleids- en beoordelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie. De basis hiervoor is gelegen in het reeds aanvaarde artikel 226g lid 4 Sv dat het zogeheten kleine gunstbetoon van een wettelijke basis voorziet. Ingeval van een uitdrukkelijk en causaal verband met de verklaringsbereidheid van de getuige dient hierover bij proces-verbaal verantwoording te worden afgelegd.
Ook in de Eerste Kamer vroegen diverse leden aandacht voor de reikwijdte van de bevoegdheid van de officier van justitie om toezeggingen te doen. Daarbij waren veel kritische geluiden te horen over het standpunt van de minister dat aanzienlijk anders luidde dan dat van zijn voorganger die het eerder aanvaarde wetsontwerp bij de Tweede Kamer had ingediend. De minister nam in lijn met de inhoud van de hiervoor bedoelde brieven het standpunt in dat het opportuniteitsbeginsel de ruimte biedt aan de officier van justitie om andere toezeggingen te doen dan alleen die van een aangepaste strafeis. Na een intensief debat, dat, voor zover het hof uit de parlementaire stukken kan opmaken, zonder duidelijke conclusies eindigde en waarbij noch de minister noch enige senator van standpunt veranderde, werd de wet ongewijzigd aangenomen met de aantekening dat diverse fracties werden geacht te hebben tegengestemd.
Wat de bedoelingen van de wetgever betreft kan worden vastgesteld dat de beide Kamers van de Staten-Generaal respectievelijk de betrokken ministers, elk in de hoedanigheid van medewetgever, hun accenten hebben gelegd die niet (zonder meer) met elkaar te verenigen zijn.
Bij de interpretatie van de wet kunnen, zo blijkt uit het ter terechtzitting van de rechtbank en het hof gevoerde debat, ver uiteen liggende standpunten worden ingenomen. Op het ene uiterste van het spectrum bevindt zich de uitleg dat geen andere afspraak mag worden gemaakt dan die strekkend tot strafvermindering. Aan de andere kant van het spectrum leeft de opvatting dat het enige type afspraak dat een wettelijke regeling behoefde en daarom heeft gekregen die van strafvermindering is.
Dat de praktijk van opsporing en vervolging voor deze complicaties zou kunnen worden geplaatst werd reeds door de Eerste Kamer op 8 maart 2005 en 10 mei 2005 voorzien. Maar de gedachte dat “het betere niet de vijand van het goede” mocht worden is mede leidend geweest bij de uiteindelijke aanvaarding van het wetsvoorstel.
Het diffuse parlementaire debat heeft zich in het kader van het Passageproces herhaald ten overstaan van de strafrechter in twee feitelijke instanties. In die zin is de verwachting die senator Rosenthal uitsprak tijdens de behandeling van het wetsontwerp op 10 mei 2005 bewaarheid.
De raadsman bij wiens pleidooi is aangesloten heeft een punt waar hij spanning signaleert tussen de Aanwijzing en de wettelijke regeling. Met name indien gekozen wordt voor een min of meer restrictieve uitleg van de bevoegdheden van de officier van justitie kan worden geconcludeerd dat de Aanwijzing minst genomen op gespannen voet staat met de wet. Dat de wetsgeschiedenis voor deze conclusie aanknopingspunten biedt kan uit het voorgaande voldoende blijken.
Aan die raadsman kan ook worden toegegeven dat aan het uitblijven van reacties uit het parlement op sleutelmomenten, zoals dat van toezending van de Aanwijzing kort voor de inwerkingtreding ervan, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend bij de uitleg van de bedoelingen van de wetgever.
Minder voor de hand liggend acht het hof het standpunt van die raadsman dat voor de uitleg van de exclusiviteit van de wettelijke regeling uitsluitend, althans in beslissende mate, uitgegaan dient te worden van de in de eerste fase ingenomen standpunten. Het gaat dan om de opvattingen die door minister en Tweede Kamerleden zijn geuit ten tijde van de aanvaarding van het amendement waarin is beoogd deze exclusiviteit tot uitdrukking te brengen. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom aan de geheel andersluidende uitleg van de minister, die hij in overeenstemming achtte met de wettekst, geen betekenis toekomt. Datzelfde geldt voor de gedachtewisseling in de Tweede Kamer in 2004 waarin door enkele leden een geheel ander licht werd geworpen op de reeds door die Kamer aanvaarde wet. Dat de kwaliteit van hun inbreng niet het door die raadsman verlangde niveau had is niet relevant voor het relatieve gewicht ervan. Het hof betrekt hierbij de omstandigheid dat het parlementaire debat in beide kamers van de Staten-Generaal weliswaar fel is geweest maar niet tot ondubbelzinnige conclusies, laat staan verduidelijking op het niveau van de wet zelf, heeft geleid. Integendeel, er bestonden niet alleen conflicterende opvattingen onder de actoren. Ook werd onder ogen gezien dat deze verschillen van inzicht tot uitvoeringsproblemen zouden kunnen gaan leiden. Dat was voor enkele in het wetgevingsproces betrokkenen tevens reden om te wijzen op het belang van nadere wet- en regelgeving.
Nog problematischer wordt het als de zeer uiteenlopende, uit de wetsgeschiedenis blijkende, opvattingen in verband worden gebracht met de uiteindelijk gepubliceerde tekst van artikel 226g Sv. Deze bevat enerzijds een eerste lid dat de basis biedt voor een afspraak met de criminele getuige die uitsluitend betrekking heeft op strafvermindering. Anderzijds is er sprake van een vierde lid waarin het kleine gunstbetoon is geregeld. Dit biedt de mogelijkheid voor het maken van afspraken die niet kunnen worden aangemerkt als afspraken over strafvermindering. Als de parlementaire geschiedenis van enige afstand wordt aanschouwd, biedt ook de reikwijdte van dit vierde lid ruimte voor debat.
Het hof wijst in aanvulling op het voorgaande erop dat de wetgever zich in juridische zin niet laat compartimenteren als de wil van de wetgever moet worden onderzocht om de doelen van een wet op te helderen. Daar komt in dit geval bij dat gedurende het wetgevingsproces door diverse actoren is onderkend dat het brede spectrum aan opvattingen de totstandkoming van de wet heeft gecompliceerd en ook de wetstoepassing zou kunnen gaan compliceren. De wetgever heeft ondanks deze omstandigheden niet willen verhinderen dat de wet in zijn huidige vorm toch tot stand kwam.
Naar het oordeel van het hof dient tegen deze achtergrond de slotsom te zijn dat de feitenrechter terughoudendheid past bij de uitleg van de wet en bij beschouwingen over de bedoelingen van de wetgever. Het hof ziet geen ruimte voor de mate van stelligheid zoals de verdediging en de advocaat-generaal zich hebben veroorloofd.
Hoewel de door verdediging en advocaat-generaal ingenomen standpunten zich niet alle lenen voor een volledige beantwoording van de achterliggende rechtsvragen door het hof kan er toch van worden uitgegaan dat de wetgever in elk geval enkele uitgangspunten heeft gehanteerd die leidend zijn gebleven bij de gehele parlementaire behandeling. Deze dienen dan ook het kader te vormen voor de door het hof aan te leggen maatstaven.
- 1.
De wetgever heeft allereerst tot uitdrukking willen brengen dat in geen geval volledige immuniteit mag worden toegezegd in ruil voor verklaringen.
- 2.
Er mogen voorts geen afspraken worden gemaakt over de inhoud en de omvang van de tenlastelegging.
- 3.
Daarnaast heeft de wetgever een beloningsverbod aan de wet ten grondslag willen leggen. Er mogen onder geen beding financiële toezeggingen worden gedaan die tot resultaat hebben dat de bereidheid tot verklaren bij de criminele getuige wordt beïnvloed. Anders gezegd, verklaringen mogen niet van die getuige worden gekocht.
Bij de bespreking van de betekenis van getuigenbeschermingsmaatregelen heeft dit laatste punt in het voorgaande al een rol in de beoordeling gespeeld. Bij de hierna nog te geven beoordeling van andere verweren zullen daarnaast de eerste twee genoemde uitgangspunten van belang zijn.
2.1.2.2.5.2.2 De omvang van de strafvervolging in relatie tot de verklaringsafspraak
Het hof ontleent aan de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken dat het Openbaar Ministerie bij toepassing van die regeling geen immuniteitstoezegging aan een kroongetuige mag doen. De omvang van de strafvervolging noch de inhoud van de tenlastelegging mogen in dat verband onderwerp van enige toezegging zijn. Dit betekent dat het, zoals in elke strafzaak, geheel aan de officier van justitie is om te bepalen voor welke feiten hij de getuige met wie hij een afspraak maakt, vervolgt. Hierop wordt hierna nader ingegaan.
Dit betekent ook dat deze regeling geen beperking heeft aangebracht op de in het tweede lid van artikel 167 Sv aan het Openbaar Ministerie toegekende vrijheid om van vervolging af te zien. Dit is nogmaals tot uitdrukking gebracht in de beleidsregels van het Openbaar Ministerie. Paragraaf 5 van de Aanwijzing biedt een opsomming van de gevallen waarin en de onderwerpen waarover de officier van justitie aan een kroongetuige geen toezeggingen mag doen. Voor zover hier van belang is in die paragraaf onder 2. vermeld dat de officier van justitie geen toezegging mag doen met betrekking tot het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten.9.
Reikwijdte en strekking van de in de Aanwijzing neergelegde beleidsregels laten zich goed begrijpen, zowel vanuit de betekenis van het opportuniteitsbeginsel als vanuit de ratio van de wettelijke begrenzing van de ruimte waarbinnen de officier van justitie rechtmatig toezeggingen kan doen. Het ligt immers niet in de rede dat het enkele feit dat de officier van justitie met een criminele getuige tot een verklaringsafspraak probeert te komen, impliceert dat de officier van justitie verplicht is tegen die getuige een vervolging in te stellen ter zake van strafbare feiten, waarvan hij buiten de context van zo’n afspraak, op gronden aan het algemeen belang ontleend, zou hebben afgezien. Anders gezegd: (het toezeggen van) een beloning aan de criminele getuige in de vorm van een neerwaarts bijgestelde strafeis roept voor de officier van justitie geen opdracht tot vervolging in het leven ter zake van feiten waarvan hij bij geïsoleerde beoordeling op bewijstechnische dan wel beleidsmatige gronden van vervolging zou afzien. Voor de juistheid van deze interpretatie is ondubbelzinnige steun te vinden in de parlementaire geschiedenis van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken.10.
In de Memorie van toelichting valt onder meer te lezen:
Ik ga ervan uit dat het opportuniteitsbeginsel door het openbaar ministerie
op de thans gebruikelijke wijze wordt toegepast en dat de bestaande
normering van de vervolgingsbeslissing in stand blijft. Dit betekent voor
de onderhavige materie dat de aard en de ernst van de aan het openbaar
ministerie ter kennis gekomen feiten bepalend zijn voor de vervolgingsbeslissing.
De gebruikelijke toetsing of het te vervolgen feit bewijsbaar en
strafbaar is, en of vervolging van de geconstateerde feiten opportuun is,
dient onverkort plaats te vinden. Terzake van feiten die normaal gesproken
geseponeerd zouden worden, dient sepot te volgen; voor feiten waarin
het aanbieden van transactie gebruikelijk is, dient een transactievoorstel
te worden gedaan. Dergelijke feiten dienen in het kader van een te maken
afspraak buiten beschouwing te blijven. Anders zou immers aan de
getuige een voordeel in het vooruitzicht worden gesteld, dat geen reëel
voordeel is, doch de uitkomst van het normale afwegingsproces dat aan
de vervolgingsbeslissing vooraf gaat.
In zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 6 april 2001 heeft de minister het volgende geschreven:
Bij het opstellen van het wetsvoorstel is steeds uitgangspunt geweest dat
ten aanzien van een verdachte eerst de gebruikelijke vervolgingsbeslissing
op basis van het bestaande vervolgingsbeleid wordt genomen en dat
onaanvaardbaar is dat een verdachte in het geheel aan vervolging zou
kunnen ontkomen door het afleggen van een belastende verklaring. Er
moet uiteraard wel sprake zijn van een verdachte met een vervolgbare
zaak. Indien er onvoldoende bewijs is voor een veroordeling heeft de
officier van justitie geen onderhandelingsbasis; er is dan geen reële tegenprestatie
van de zijde van het openbaar ministerie.11.
Over dit uitgangspunt van de minister is gedurende de parlementaire behandeling geen discussie geweest. Wel is meermalen uitgebreid stilgestaan bij de consequentie van dit uitgangspunt, namelijk dat de officier van justitie niet mag onderhandelen over de inhoud en omvang van de tenlastelegging, noch daarover toezeggingen mag doen.
Op dit zogeheten immuniteitsverbod heeft de verdediging onder meer bij pleidooi gewezen. Het opportuniteitsbeginsel zou hiermee aan banden zijn gelegd. Daarbij wordt evenwel over het hoofd gezien dat deze normering of begrenzing van de discretionaire ruimte van de officier van justitie uitsluitend betrekking heeft op vervolgingsbeslissingen die zijn genomen bij wijze van toezegging. Dit heeft de wetgever ook voor ogen gestaan bij zijn beschouwingen over de verhouding tussen het opportuniteitsbeginsel en het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel.
In geen van de stadia van de behandeling van het wetsontwerp heeft de wetgever enige begrenzing van het opportuniteitsbeginsel als zodanig voor ogen gestaan.
Nu de verdediging heeft gewezen op bepaalde, tegen de kroongetuige [Peter la S.] gerezen verdenkingen die telkens het instellen van strafvervolging zouden hebben gerechtvaardigd zal het hof hebben na te gaan of de beslissingen van het Openbaar Ministerie om van vervolging af te zien in strijd zijn geweest met de (bedoeling van) de wettelijke regeling. Immers, wanneer komt vast te staan dat de stelling van de verdediging hout snijdt, ligt vervolgens ter beantwoording voor de vraag of de wijze waarop ten aanzien van die kroongetuige telkens invulling is gegeven aan het vervolgingsbeleid op één lijn moet worden gesteld met ongeoorloofde toezeggingen tot het verlenen van immuniteit (door de raadsman aangeduid als “verkapte immuniteitstoezeggingen”).
Waar het gaat om de door het hof aan te leggen maatstaf voor de beoordeling van de vervolgingsbeslissing in de sleutel van het gevoerde verweer knoopt het hof aan bij door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot de beoordeling van de beslissingen waarbij de vervolging wél is ingesteld of wordt voortgezet. Volgens die vaste rechtspraak leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.
Toegespitst op het zich hier voordoende spiegelbeeldige geval, waarin het Openbaar Ministerie afziet van het instellen van vervolging zal het hof met inachtneming van de bij zijn beoordeling in het algemeen te betrachten terughoudendheid een toets hebben uit te voeren. De daarbij te hanteren maatstaf luidt of niet geoordeeld kan worden dat een redelijk handelend lid van dat Openbaar Ministerie van vervolging heeft kunnen afzien, waarbij dat lid wordt geacht de door strafrechtelijke handhaving te beschermen belangen in zijn afweging betrokken te hebben.
Het enkele feit dat die vervolgingsbeslissing een criminele getuige betreft maakt niet dat daardoor de beoordelingsmaatstaf verandert, terwijl de vigerende beleidskaders die de beslissingen in het kader van opsporing en vervolging nader normeren, ook in het geval van de criminele getuige op overeenkomstige wijze de beoordelingsvrijheid van het Openbaar Ministerie normeren en beperken.
2.1.2.2.5.2.3 [slachtoffer 11] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10]
Wat betreft de beslissingen om [Peter la S.] niet separaat te vervolgen voor de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 11] , [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10] acht het hof de toelichting die is gegeven door de advocaat-generaal bij repliek toereikend in het licht van de hiervoor gegeven beoordelingsmaatstaf. Onder verwijzing naar de toelichting van de officier van justitie heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat ten aanzien van [slachtoffer 11] alleen de eigen verklaring van [Peter la S.] belastend was. Bij [slachtoffer 8] en [slachtoffer 10] zou het stadium van strafbare voorbereidingshandelingen niet zijn bereikt.
Voorts is meegedeeld dat het Openbaar Ministerie [Peter la S.] wel als strafbare deelnemer aan een criminele organisatie heeft beschouwd. Echter, zowel de strafbare als de niet strafbare doch wel laakbare handelingen waren al verdisconteerd in de basisstrafeis waardoor aparte
vervolging vanwege deelneming aan een criminele organisatie van weinig toegevoegde waarde werd geoordeeld. Ook deze beslissing kan de uit te voeren marginale toetsing doorstaan.
Het hof merkt voorts op dat waar het de voorgenomen moord op [slachtoffer 11] betreft zelfs met zoveel woorden aan [Peter la S.] kenbaar is gemaakt dat er op grond van een zelfstandige afweging geen vervolging zal plaatsvinden wegens gebrek aan bewijs. Dit blijkt uit het verslag van het gesprek dat officier van justitie [officier van justitie 2] en [Peter la S.] hebben gehad op 22 november 2006. Tijdens dat gesprek, waarvan delen verbatim zijn uitgewerkt, heeft [officier van justitie 2] meegedeeld dat [Peter la S.] niet zal worden vervolgd wegens “gewoon onvoldoende bewijs” en dat vervolging daarom niet mogelijk is “ook al zouden we dat willen”. [officier van justitie 2] laat in dat verband de term “immuniteitsverbod” ook vallen.12.Hierin is een sterke aanwijzing gelegen dat de officier van justitie bij het aangaan van de afspraak dit wettelijke uitgangspunt heeft gehanteerd, ook buiten de beoordeling van de zaak- [slachtoffer 11] .
2.1.2.2.5.2.4 [Peter la S.] en de aanslag op [getuige 8] .
Het hof stelt voorop, dat op het moment van het maken van de verklaringsafspraak de verbinding tussen [Peter la S.] en dit feit door de officier van justitie in het geheel nog niet kon worden gelegd, met gevolg dat dit feit reeds om die reden geen onderwerp van bespreking of aanspraak kon zijn. Daarbij komt het volgende.
In de loop van de tijd die op de aanslag (gepleegd in 2000) is gevolgd zijn door meer personen inhoudelijk wisselende verklaringen afgelegd. In essentie is het door verscheidene personen vertelde verhaal dat [Peter la S.] degene is geweest die anderen ertoe heeft gebracht om op [getuige 8] . een aanslag te plegen. De ontwikkeling van die verklaringen over opdrachtgever(s) levert als het resultaat van onderzoek niet meer dan – in de woorden van de officier van justitie – een brij van onduidelijkheden op.13.Die uiteenzetting volgend en de duiding ervan begrijpend kan worden geoordeeld dat een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie in redelijkheid van het instellen van vervolging heeft kunnen afzien.
2.1.2.2.5.2.5 [Peter la S.] en de gewelddadige dood van [slachtoffer 13]
Met betrekking tot de door de verdediging veronderstelde strafbare betrokkenheid van [Peter la S.] bij de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] overweegt het hof het volgende.
Uit de schriftelijke verklaringsafspraak (paragraaf 1.5) van 20 februari 2007 met [Peter la S.] volgt, dat hij voor zijn rekening neemt dat de inhoud van zijn eerder afgelegde verklaringen, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal die als bijlagen zijn gevoegd, volledig op waarheid berust. In het proces-verbaal van 31 oktober 2006 heeft [Peter la S.] als getuige verklaard over o.m. hetgeen hij heeft meegemaakt en ondervonden met betrekking tot gedragingen van o.a. [Jesse R.] in relatie tot de dood van die [slachtoffer 13] . De onderbouwing van dit onderdeel van het verweer houdt niet in dat ook ten tijde van de totstandkoming van de verklaringsafspraak er voor het Openbaar Ministerie aanknopingspunten bestonden voor het richten van het vervolgingsvizier op [Peter la S.] . Dit onderdeel van het verweer houdt wel het verwijt aan de officier van justitie in dat hij tegen beter weten in is blijven afzien van strafvervolging tegen [Peter la S.] terwijl feiten en omstandigheden aan het licht waren gekomen die (in weerwil van de verklaringen van [Peter la S.] ) wezen op diens strafbare betrokkenheid bij de gewelddadige dood van [slachtoffer 13] .
Het hof begrijpt dit onderdeel van het verweer aldus dat het Openbaar Ministerie onwaarachtig is blijven vasthouden aan de afspraak met [Peter la S.] terwijl de ontbinding daarvan (paragraaf 3.1) in de rede lag. Zodoende is het Openbaar Ministerie [Peter la S.] ten onrechte blijven begunstigen.
Het hof stelt voorop, dat in het licht van de gegeven toelichting de verdediging er geen rechtens te respecteren belang bij heeft dat het hof de vraag beantwoordt of er voor de officier van justitie termen aanwezig (kunnen) zijn voor het ontbinden dan wel niet of onvolledig nakomen van de met [Peter la S.] gemaakte verklaringsafspraak. Voor zover met het verweer is beoogd dat het hof zich hierover zal uitlaten, leent dit onderdeel ervan zich niet voor bespreking.
Het hof overweegt ten overvloede dat het Openbaar Ministerie in een overweging in het vonnis waarvan beroep aanleiding heeft gezien voor het instellen van een review-onderzoek in het dossier [slachtoffer 13] . De resultaten daarvan zijn toegevoegd aan het strafdossier in de vorm van het onderzoeksdossier Dalhart. Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaat-generaal als standpunt kenbaar gemaakt dat ook de resultaten van dat review-onderzoek geen feiten en omstandigheden hebben blootgelegd die de vervolging van [Peter la S.] kunnen rechtvaardigen, onder (herhaalde) mededeling dat als op enig moment mocht blijken van leugens van [Peter la S.] hij alsnog die vervolging tegemoet kan zien.
Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer zodat dit niet kan bijdragen aan de bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie die, zo begrijpt het hof, het resultaat dient te zijn van alle door die raadsman gesignaleerde vormverzuimen.
Het hof acht immers geen grond aanwezig voor het oordeel dat een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie niet tot het door de advocaat-generaal gehuldigde standpunt had kunnen komen. Daarbij kent het hof gewicht toe aan hetgeen door de advocaat-generaal ter toelichting in het bijzonder is aangeduid. Dit houdt het volgende in. Waar het gaat om de kerngetuige [getuige 11] is gebleken van wezenlijke discrepanties in zijn verklaringen. Volgens zijn mededeling aan [getuige 8] . en [journalist] blijkt niet van betrokkenheid van [Peter la S.] , wel van [Jesse R.] en [betrokkene 6] , terwijl hij als getuige ter terechtzitting van de rechtbank spreekt over betrokkenheid van [Peter la S.] en [betrokkene 6] , en vermoedelijk ook van [Jesse R.] . Voorts heeft de advocaat-generaal beredeneerd betoogd dat de wordingsgeschiedenis van de verklaring van de getuige F3 voor de betrouwbaarheid van die verklaring vragen oproept die niet bevredigend zijn beantwoord. Naar aanleiding van de verklaringen van de getuige [getuige 12] is op grond van de inconsistenties daarvan aanzienlijke twijfel over de betrouwbaarheid gerezen.
Het gevoerde verweer kan niettemin betekenis hebben in de sleutel van de waardering van de betrouwbaarheid van door [Peter la S.] als getuige afgelegde verklaringen. Dit onderwerp wordt op een andere plaats in dit arrest besproken.
2.1.2.2.5.2.6 Het afzien van voordeelsontneming in relatie tot de verklaringsafspraak
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
Op grond van de Aanwijzing mag het openbaar ministerie in ruil voor verklaringen aan een potentiële criminele getuige toezeggen een vordering tot ontneming tot ten hoogste de helft van het wederrechtelijk verkregen bedrag achterwege te laten. Deze toezegging kan de vorm aannemen van een schikking ex artikel 511 Sv. Een dergelijke toezegging komt aan de orde op het moment dat het openbaar ministerie normaal gesproken, dus als er geen overeenkomst tot het afleggen van verklaringen was, tot ontneming van het volledige bedrag zou overgaan.
Dit wil echter niet zeggen dat het openbaar ministerie ten aanzien van de getuige met wie het een overeenkomst zou willen sluiten, altijd gehouden is om ten minste de helft van het wederrechtelijk verkregen voordeel te vorderen. Voor zover het openbaar ministerie los van een eventuele overeenkomst ook al niet tot vordering van het wederrechtelijk verkregen voordeel zou zijn overgegaan, hoeft het dat bij een getuige met wie een overeenkomst is gesloten ook niet te doen. Het openbaar ministerie kan dan eenzijdig beslissen van ontneming af te zien, zonder dat van een toezegging in de zin van de Aanwijzing sprake is. Ook op dit punt komt aan het openbaar ministerie een zekere beoordelingsvrijheid toe. Wel zal uit de motivering van het besluit om volledig van een ontnemingsvordering af te zien, moeten blijken dat geen sprake is van een verkapte financiële beloning voor het afleggen van verklaringen.
Blijkens de considerans bij de OM-deal heeft het openbaar ministerie besloten in de zaak Houtman om redenen van opportuniteit geen ontnemingsmaatregel te vorderen aangezien [Peter la S.] ten tijde van het sluiten van de deal geen verhaal bood, er naar verwachting financiële maatregelen in het kader van getuigenbescherming zouden worden genomen en [Peter la S.] bij de overeenkomst afstand deed van enige beloning als bedoeld in de RBO. Tevens werd bepaald dat op die beslissing zou kunnen worden teruggekomen als na het sluiten van de overeenkomst zou blijken dat er substantiële verhaalsmogelijkheden waren.
De rechtbank slaat geen acht op de stelling van het openbaar ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 65.000 kan worden weggestreept tegen tip- en toondergeld, nu onvoldoende is komen vast te staan dat [Peter la S.] hierop zonder overeenkomst ex art. 226g Sv daadwerkelijk recht zou hebben gehad. Evenwel heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van de rechtbank in het ontbreken van eigen verhaalsmogelijkheden bij [Peter la S.] op enigszins afzienbare termijn voldoende reden kunnen zien om een ontnemingsvordering niet opportuun te achten. Van een zo onbegrijpelijke beslissing dat er in feite slechts sprake kan zijn van een verkapte financiële beloning is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Daarbij is van belang dat [Peter la S.] na ommekomst van een langdurige vrijheidsstraf door middel van getuigenbeschermingsmaatregelen vanaf de grond een zelfstandig bestaan zou moeten gaan opbouwen, waardoor een ontnemingsmaatregel in feite een vestzak-broekzak-kwestie zou worden. Bovendien is een voorbehoud gemaakt voor het geval alsnog verhaalsmogelijkheden zouden blijken te bestaan.
Nu voorts niet is gebleken dat het openbaar ministerie met [Peter la S.] heeft onderhandeld over het al dan niet achterwege laten van een ontnemingsvordering, is er geen sprake van een toezegging in ruil voor af te leggen verklaringen. De stelling dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met de Aanwijzing mist dan ook feitelijke grondslag.
Het hof onderschrijft de juistheid van deze overweging van de rechtbank en neemt deze over. Het hof bezigt dezelfde overwegingen waar het gaat om de beoordeling van het verweer dat het afzien van voordeelsontneming onder de criminele getuige [Fred R.] in strijd is met de (bedoeling van de) Wet toezeggingen aan getuigen. Het hof voegt daaraan nog toe dat de officier van justitie de in artikel 311, eerste lid, derde volzin, Sv bedoelde mededeling niet heeft gedaan, hetgeen de drempel voor indiening van een ontvankelijke ontnemingsvordering vrijwel onneembaar heeft gemaakt. Daarnaast overweegt het hof dat de in de schriftelijke afspraak (blz. 6, laatste gedachtestreep) weergegeven feiten en omstandigheden in redelijkheid tot de beslissing tot afzien van een ontnemingsvordering hebben kunnen leiden. De beslissingen van de officier van justitie om tegen [Peter la S.] noch tegen [Fred R.] een vordering tot voordeelsontneming te doen zijn derhalve niet in strijd met de door de verdediging aangehaalde regels, die voortvloeien uit het beloningsverbod, genomen.
2.1.2.2.5.2.7 De hoogte van de basis-strafeis in relatie tot de omvang van de toezegde vordering tot vermindering
De verdediging heeft in hoger beroep andermaal betoogd dat de strafeis van 16 jaren gevangenisstraf voor de (wél) aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten hoger had kunnen zijn, te meer nu hij voor een aantal zaken waarover hij wél heeft verklaard toch niet voor zijn betrokkenheid daarbij is vervolgd. Bevestiging voor de juistheid van deze stelling kan gevonden worden in de door het Openbaar Ministerie in samenhangende strafzaken ( [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [Ali A.] , [Dino S.] , [Fred R.] en [Jesse R.] ) geformuleerde strafeisen. Door in de strafzaak tegen [Peter la S.] niettemin slechts 8 jaren gevangenisstraf te eisen is sprake van een deels verkapte toezegging tot strafvermindering, waarmee het wettelijk toegestane maximum van korting de facto is overschreden.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het navolgende overwogen.
De basisstrafeis
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basisstrafeis geldt dat het openbaar ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basisstrafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het openbaar ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basisstrafeis heeft kunnen komen.
De verdediging stelt dat de tegen [Peter la S.] geformuleerde basisstrafeis van 16 jaren verhoudingsgewijs zo laag is dat kennelijk sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Bij de vaststelling van de basisstrafeis heeft het openbaar ministerie in de eerste plaats de ernst van de feiten ingewogen. Het openbaar ministerie betrok daarbij dat voor de aan [Peter la S.] ten laste gelegde feiten, die alle dateren van voor 1 februari 2006, als tijdelijke vrijheidsstraf ten hoogste een gevangenisstraf van 20 jaren zou kunnen worden opgelegd. Daarnaast is ingewogen dat er, voordat [Peter la S.] ging verklaren, geen enkele reden was om hem in verband te brengen met de feiten waarover hij verklaarde, en dat hij uit het criminele milieu wilde stappen.
De verdediging heeft gesteld dat de hoedanigheid van zelfmelder al is verwerkt in de halvering van de strafeis en niet ook nog mag meetellen bij de vaststelling van de basisstrafeis. De rechtbank kan de verdediging hierin niet volgen. De regel dat de strafeis voor een kroongetuige met ten hoogste de helft mag worden verminderd heeft ook betrekking op de verdachte die, nadat hij is aangehouden, probeert zijn procespositie te verbeteren door een overeenkomst te sluiten tot het afleggen van verklaringen tegen andere personen. De rechtbank ziet geen enkele reden waarom in het voordeel van een kroongetuige die nog geen verdachte was, niet zou mogen meewegen dat hij zichzelf heeft gemeld. Dit is immers een omstandigheid die bij de bepaling van de strafeis jegens andere verdachten ook pleegt te worden meegewogen. Dat [Peter la S.] mogelijk ook is gaan verklaren uit angst dat hij op enig moment toch verdacht zou worden van betrokkenheid bij de moord op Van der Bijl maakt niet dat het openbaar ministerie aan het feit dat [Peter la S.] zichzelf heeft gemeld terwijl hij nog geen verdachte was, geen betekenis had mogen hechten.
De verdediging heeft voorts vraagtekens geplaatst bij de ernst van de wens van [Peter la S.] om het criminele milieu te verlaten. De rechtbank zal dit punt in het midden laten, nu er in ieder geval geen aanleiding is om te veronderstellen dat het openbaar ministerie ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zoveel twijfels moest hebben bij deze wens dat deze voor de basisstrafeis geen wegingsfactor had mogen zijn.
De rechtbank slaat ten slotte geen acht op de stellingen van partijen omtrent de invloed van gedragingen die wel verwerpelijk zijn maar waarvoor [Peter la S.] niet wordt vervolgd op de basisstrafeis. De rechtbank kan de rechtmatigheid van die eis immers slechts afmeten aan de feiten die daadwerkelijk aan [Peter la S.] ten laste zijn gelegd.
Alles overziende acht de rechtbank de basisstrafeis van zestien jaren niet zo onverklaarbaar laag dat deze niet anders kan worden verklaard dan als een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen.
Het hof onderschrijft de juistheid van deze overweging en conclusie van de rechtbank en neemt deze over. Het hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de hoogte van de basis-strafeis niet kan worden geduid als een toezegging van de officier van justitie.
2.1.2.2.5.2.8 De “ [Willem H.] -weglatingen” als onrechtmatige toezegging van het Openbaar Ministerie aan de kroongetuige [Peter la S.]
Tijdens de gedingfase in eerste aanleg (2011) is gebleken dat door [Peter la S.] in zijn kluisverklaringen ook is verklaard over hetgeen door hem is waargenomen en ondervonden met betrekking tot betrokkenheid van [Willem H.] bij strafbare feiten. [Peter la S.] heeft naar zijn zeggen om redenen van vrees voor bedreiging door [Willem H.] aan de officier van justitie gevraagd de onderdelen van zijn afgelegde verklaringen die betrekking hebben op die [Willem H.] niet in de van zijn verklaringen opgemaakte processen-verbaal op te nemen. Het Openbaar Ministerie heeft met dat verzoek ingestemd en de verklaringen in even bedoelde zin “geschoond” gevoegd bij de afspraak die aan de rechter-commissaris ter rechtmatigheidstoetsing is voorgelegd. In het vervolg vanaf het beschikbaar komen van die processen-verbaal in 2007 heeft het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdachten in wier zaken (de processen-verbaal, houdende de kluisverklaringen van) [Peter la S.] als getuige is ingezet onwetend gehouden van deze, wat is gaan heten, weglatingsafspraak. Het onrechtmatige karakter van deze toezegging en de schade voor de waarheidsvinding, toegebracht door deze afspraak en de lange duur van het onbekend blijven daarvan, en de aldus door het Openbaar Ministerie bij [Peter la S.] gewekte verwachtingen dat hij als getuige met de waarheid een loopje mocht nemen, dienen als onderdeel van onrechtmatig gedane toezeggingen bij te dragen aan de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Aldus de verdediging.
Het verweer valt uiteen in enkele onderdelen. Het eerste houdt in dat het beloningsverbod is overtreden. De verklaringsbereidheid van de getuige is beïnvloed door de toezegging dat hij niet hoefde te verklaren over [Willem H.] .
Het tweede onderdeel bevat de klacht dat door de weglatingsafspraak belangrijke delen van de verklaringen van de getuige lange tijd buiten de processtukken zijn gehouden.
Een afzonderlijke, daarmee samenhangende, derde deelklacht luidt dat de getuige gedurende zeer lange tijd verklaringen is blijven afleggen op basis van deze weglatingsafspraak waardoor hij niet steeds naar waarheid althans onvolledig op vragen heeft geantwoord.
Tot slot wordt geklaagd dat de weglatingsafspraak tot gevolg heeft gehad dat de verklaringen van de getuige mogelijk zijn beïnvloed doordat alternatieve herinneringen zich hebben vastgezet in zijn geheugen.
De gestelde overtreding van het beloningsverbod is een zelfstandig vormverzuim. Daarnaast houden alle in de vier onderdelen bedoelde punten in dat er onherstelbare schade is toegebracht aan de waarheidsvinding.
Het verweer wordt voor een deel opgevat als een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv. Een ander deel, in het bijzonder het derde, heeft direct betrekking op het recht op een eerlijk proces. De onderdelen worden hierna in hun samenhang besproken.
De CIE-officier van justitie die met [Peter la S.] heeft onderhandeld over de afspraak heeft er mee ingestemd dat deze zijn wetenschap over de rol van [Willem H.] buiten de van zijn af te leggen verklaringen op te maken processen-verbaal zou houden.14.De tussen [officier van justitie 2] en [Peter la S.] bestaande overeenstemming hierover is niet opgenomen in de afspraak op de voet van artikel 226g Sv. Het ging dus om een “geheime afspraak” die niet kenbaar was, noch voor de officier van justitie die ter terechtzitting het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, noch voor de verdachte en de verdediging, noch voor de rechter. Advocaat-generaal en verdediging zijn het erover eens dat het hier om een vormverzuim gaat. De vraag of het herstelbaar is houdt hen echter verdeeld.
Allereerst is aan de orde de vraag of het hier is gegaan om een beloning voor de bereidheid tot verklaren. Indien dat het geval is, heeft die beloning van meet af aan bestaan. Als dan bovendien causaal verband tussen de veronderstelde beloning en verklaringsbereidheid wordt aangenomen, kan redelijkerwijs van herstelbaarheid geen sprake meer zijn. De vraag is echter of het hier gaat om een toezegging waarop het verbod om te belonen betrekking heeft.
De basis van de kroongetuigenregeling is dat overheid en verdachte afspreken elk een prestatie te leveren. De afspraak die tot stand komt heeft aldus een “do ut des”-karakter. Tegenover de door de overheid toegezegde prestatie staat de bereidheid van de kroongetuige om met het prijsgeven van zijn verschoningsrecht verklaringen over nader bepaalde personen en delicten af te leggen. Die prestatie van de overheid bestaat in een aangepaste strafeis, die lager zal liggen dan in het geval er geen medewerking van de getuige is. Met de toestemming voor de [Willem H.] -weglatingen is ontegenzeggelijk een context geschapen waarbinnen de bereidheid van [Peter la S.] tot zijn voortgaan op het pad van het afleggen van zijn verklaringen, in positieve zin werd beïnvloed. Deze is evenwel niet ontstaan doordat de overheid hier een prestatie tegenover heeft geplaatst. Dit kan ook blijken uit de wijze waarop die context permanent door CIE-officier van justitie [officier van justitie 2] is bewaakt. Hij heeft de verhoren van de getuige voortdurend “gemonitord”. Het doel hiervan was om te volgen of de getuige niet toch over [Willem H.] zou gaan verklaren waarvoor, wat [officier van justitie 2] betreft, geen enkele belemmering bestond.15.
In dit licht bezien kan de gegeven toestemming voor de [Willem H.] -weglatingen naar het oordeel van het hof bezwaarlijk als een vorm van beloning worden aangemerkt. Reeds daarom mist dit onderdeel van het verweer doel.
Het staat vast dat delen van de kluisverklaringen van [Peter la S.] , afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, niet bij de processtukken zijn gevoegd. Dat er delen waren weggelaten is wel van meet aan bekend geweest. Maar over het feit dat het hier deels om belastende mededelingen over [Willem H.] ging en over de omstandigheid dat angst van [Peter la S.] voor [Willem H.] aan de verhulling ten grondslag lag, waren procespartijen en rechter onwetend gehouden. Deze situatie heeft voortgeduurd tot oktober 2011. Deze gang van zaken houdt in dat er van inhoudelijke onderdelen van de afgelegde verklaringen niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt. Voor zover dit wel is geschied (bijvoorbeeld het proces-verbaal van 7 november 2006 over op 2 november 2006 door [Peter la S.] gemaakte opmerkingen) zijn deze stukken aan de verdachte onthouden.
Daarmee zijn kernvoorschriften van strafvordering, die mede strekken tot het waarborgen van het recht op een eerlijk proces, te weten artikel 152 Sv en artikel 33 Sv, zoals dat luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, in zeer aanzienlijke mate geschonden.
Na de totstandkoming van de afspraak tussen [Peter la S.] en de Staat zijn de gebeurtenissen als volgt geweest. Op 3 oktober 2011 heeft [Peter la S.] , ter terechtzitting van de rechtbank als getuige gehoord, het bestaan van de [Willem H.] -weglatingen onthuld. Dit is in een proces-verbaal van 10 oktober 2011 door CIE-officier van justitie [officier van justitie 2] bevestigd. Vervolgens zijn deze [Willem H.] -weglatingen, gespreid over enkele tranches, aan het dossier toegevoegd. Daaraan zijn toegevoegd enkele processen-verbaal van de CIE-officier van justitie en het hiervoor genoemde proces-verbaal van 7 november 2006 van enkele CIE-ambtenaren. In deze documenten is de gang van zaken rondom de totstandkoming van de weglatingen gerelateerd en verantwoord.
Op deze wijze heeft volledig herstel plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [Peter la S.] heeft gezegd over [Willem H.] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.
Dat ligt anders voor de verklaringen die [Peter la S.] vanaf 15 maart 2007 heeft afgelegd. De weglatingsafspraak heeft erin geresulteerd dat [Peter la S.] onvolledig is geweest in de beantwoording van vragen die hem op en na die datum zijn gesteld tijdens verhoren door politieambtenaren en door en ten overstaan van rechter-commissaris en zittingsrechter. Hij heeft voortgezet verklaard in lijn met de niet-kenbare weglatingsafspraak. Daarom is deze gang van zaken naar zijn aard onherstelbaar.
Nu hieraan de instemming van het Openbaar Ministerie ten grondslag heeft gelegen, leent dit zich in elk geval voor de constatering dat op de kwaliteit en de volledigheid van de waarheidsvinding een inbreuk is gemaakt, waardoor het Openbaar Ministerie is tekort geschoten in zijn bijdrage aan de eerlijkheid van het proces, zoals dat is gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Indien en voor zover de politieverhoren van [Peter la S.] als parallel opsporingsonderzoek worden aangemerkt, is op diezelfde grond tevens sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a Sv. In elk geval is de ongeschreven rechtsregel dat het opsporingsonderzoek in alle opzichten aan eisen van integriteit dient te voldoen, niet volledig nageleefd. Deze verzuimen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
[Peter la S.] heeft in de periode 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 informatie over [Willem H.] buiten zijn verklaringen gehouden. Bij vragen waar een vollediger beeld zou zijn ontstaan als [Willem H.] wel in het antwoord zou zijn betrokken, is deze toch niet door hem genoemd. Bij de bespreking van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] zal hierop uitgebreider worden ingegaan. Het kernpunt waar het hier in het bijzonder om gaat is dat [Peter la S.] een drietal personen heeft genoemd die allen een rol zouden hebben gehad in de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit zijn [Ali A.] , [Willem H.] en [Dino S.] . Sprekend over diverse moorden heeft [Peter la S.] er melding van gemaakt dat zij alle drie een rol van betekenis hebben gespeeld.
Het nadeel dat hiervan voor [Freek S.] in diens strafzaak is ontstaan laat zich niet zo eenvoudig in beeld brengen. De verdediging heeft dit ook niet met enige mate van precisie aangeduid. Het gaat weliswaar om een belangrijk thema in de verklaringen van [Peter la S.] , maar aan de verdachte is een feit ten laste gelegd dat is gepleegd in 1993 waarbij de drie genoemde personen geen rol hebben gespeeld in de opdrachtverstrekking. Ook overigens is niet gebleken dat [Willem H.] enige rol heeft gespeeld in de gebeurtenissen die verband houden met deze moord(en). Het hof begrijpt dat namens de verdachte is betoogd dat het nadeel erin bestaat dat de waarheidsvinding in het algemeen hierdoor onder druk is komen te staan, omdat [Peter la S.] de ruimte heeft gekregen om niet volledig te verklaren. In het navolgende zal het hof onderzoeken of er, uitgaand van deze abstracte benadering, mogelijk nadeel voor de verdachte is ontstaan. Daarbij zal in eerste instantie worden nagegaan of de [Willem H.] -weglatingen in het algemeen nadeel hebben veroorzaakt.
Met betrekking tot het ontstane nadeel voor de verdachte overweegt het hof nader als volgt.
[Peter la S.] heeft vanaf 3 oktober 2011 zijn voorbehoud ten aanzien van [Willem H.] laten vallen. Sindsdien heeft hij over diens rol naar eigen zeggen niet langer gemankeerde antwoorden op vragen gegeven. [Peter la S.] is ter terechtzitting van de rechtbank diverse malen bevraagd over de rol van [Willem H.] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Dit is aanvankelijk gebeurd zonder dat de weggelaten passages van de kluisverklaringen beschikbaar waren, direct volgend op de onthulling van de weglatingsafspraak. Nadat de weglatingen in de processen-verbaal van verhoor waren teruggeplaatst is hij daarover nog meermalen gehoord. Bovendien is als gevolg van de onthulling door de rechtbank bepaald dat de eerste twee kluisverklaringen, die tot dan toe als oriënterend en vertrouwelijk van karakter waren beschouwd, woordelijk dienden te worden uitgewerkt en aan de processtukken moesten worden toegevoegd. Ook zijn in opdracht van de rechtbank de relevante onderdelen van het gesprek tussen officier van justitie [officier van justitie 2] en [Peter la S.] van 22 november 2006 in woordelijk uitgewerkte vorm aan de processtukken toegevoegd. Hiermee is hetgeen [Peter la S.] in het prille begin aan de CIE had toevertrouwd vollediger dan tot dan toe het geval was ter kennis gekomen van procespartijen en van de rechter. De betrokken CIE-officier van justitie en de CIE-medewerkers die met [Peter la S.] in de beginperiode hadden gesproken (de zogeheten Z-verbalisanten) zijn ter terechtzitting van de rechtbank of door de rechter-commissaris gehoord.
In hoger beroep zijn op last van het hof de processtukken nader aangevuld. De journaals van de CIE over de contacten met [Peter la S.] vanaf 10 augustus 2006 en processen-verbaal met daarin de woordelijke uitwerking van opnames van gesprekken met [Peter la S.] in de oriënterende fase, voor zover nog niet ingebracht, zijn aan het dossier toegevoegd. Alleen enkele onderdelen die in verband met veiligheidsbelangen vertrouwelijk dienden te blijven zijn na een toets door de rechter-commissaris buiten de toegevoegde stukken gebleven. [Peter la S.] , CIE-officier van justitie [officier van justitie 2] en de verbalisant Z-038 van de CIE zijn in de appelfase bovendien opnieuw als getuigen gehoord.
Het hof stelt voorts vast dat de politieambtenaren die belast waren met het opsporingsonderzoek in de zaak van de verdachte geen van allen kennis droegen van de weglatingsafspraak. Hetzelfde geldt voor de officieren van justitie die aan dit onderzoek leiding hebben gegeven en het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van de rechtbank hebben vertegenwoordigd. Dit betekent dat noch in het opsporingsonderzoek noch bij de ondervraging van getuigen en van de verdachte ten overstaan van de rechter de weglatingsafspraak strategisch is ingezet door het Openbaar Ministerie.
Deze omstandigheden brengen geen verandering in de hiervoor geconstateerde gebreken maar relativeren wel de mate waarin deze aan het Openbaar Ministerie kunnen worden verweten.
Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim dat niet kon worden gerepareerd maar dat wel toereikend is gecompenseerd. Als gevolg van het in eerste en tweede aanleg uitgevoerde aanvullende onderzoek is in ruime mate compensatie geboden voor het nadeel dat voor de verdachte is ontstaan. Daarom kan worden volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden en hoeft hieraan naar het oordeel van het hof geen rechtsgevolg te worden verbonden.
Hiermee resteert de vraag of [Peter la S.] niet alleen onvolledig maar daarnaast ook niet naar waarheid heeft verklaard. Het hof heeft het verweer bij de weergave van de onderdelen ervan zo opgevat dat dit twee aspecten heeft. [Peter la S.] zou in zijn pogingen om niet over [Willem H.] te spreken onjuiste antwoorden kunnen hebben gegeven, onder meer over andere betrokken personen. Daarnaast zouden zijn telkens gegeven onjuiste antwoorden hebben geleid tot blijvende verandering van zijn herinneringen hetgeen ook in niet met de werkelijkheid overeenkomende antwoorden kan hebben geresulteerd.
Het hof merkt op dat deze vragen betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] . Dat is een beoordeling die buiten het kader van de hiervoor verrichte toetsing valt.
2.1.3
Eindconclusie
Met het voorgaande is het ontvankelijkheidsverweer, voor zover [Freek S.] daarbij aansluiting heeft gezocht, in al zijn onderdelen besproken en beoordeeld. In de gang van zaken rondom de [Willem H.] -weglatingen heeft het hof een onherstelbaar vormverzuim vastgesteld, dat evenwel toereikend is gecompenseerd. Op die grond heeft het hof volstaan met de constatering dat het verzuim is opgetreden.
Het door het hof verrichte onderzoek naar aanleiding van al hetgeen door de verdediging overigens is aangevoerd heeft het hof niet gebracht tot de vaststelling van feiten of omstandigheden, die in de weg behoren te staan aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Dit betekent dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof ook geen aanleiding ziet voor honorering van de subsidiair en meer subsidiair bepleite gevolgen die door de verdediging aan de verweren zijn verbonden. Dit betekent dat, in ieder geval op de gronden die in het kader van deze verweren zijn aangevoerd, geen reden is voor bewijsuitsluiting van de verklaringen van de getuige [Peter la S.] en evenmin voor vermindering van een op te leggen straf.
Korte samenvatting hoofdstuk 2.1
- De verdediging heeft betoogd dat de gang van zaken rond de overeenkomst met de kroongetuige [Peter la S.] onrechtmatig is, reden waarom het Openbaar Ministerie – mede gelet op andere onrechtmatigheden – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair zouden de verklaringen van [Peter la S.] uitgesloten moeten worden van het bewijs. Meer subsidiair zou er strafvermindering plaats dienen te vinden.
- Het hof heeft de toepasselijke regelgeving en de wetsgeschiedenis onder ogen gezien en komt in het licht daarvan tot de volgende overwegingen en conclusies:
- Er is geen toetsende rol toebedeeld aan de strafrechter, ook niet aan de rechter-commissaris, ten aanzien van maatregelen van getuigenbescherming die voor een (kroon)getuige zijn getroffen;
- Er is geen gehoudenheid voor het Openbaar Ministerie om de (financiële) contouren van die getroffen beschermingsmaatregelen bekend te maken;
- Hetgeen gedurende het proces is gebleken omtrent die (financiële) contouren rechtvaardigt niet de conclusie dat onder het mom van getuigenbescherming toezeggingen zijn gedaan die strekken tot het louter of overwegend (financieel) belonen van de bereidheid van de getuige om in een strafvorderlijke context te verklaren.
- De wettelijke regeling voor de kroongetuige heeft geen verandering gebracht in de aan het opportuniteitsbeginsel ontleende vervolgingsvrijheid van de officier van justitie. Aan een kroongetuige mag geen immuniteit worden toegezegd. Maar daarmee is geen begrenzing van het opportuniteitsbeginsel beoogd. Van belang is of de wijze waarop aan dat beginsel invulling is gegeven op één lijn moet worden gesteld met een ongeoorloofde toezegging tot het verlenen van immuniteit. Het hof hanteert daarbij als maatstaf of een redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie van vervolging heeft kunnen afzien. Ten aanzien van de door de verdediging aangevoerde punten is het hof van oordeel dat daarin geen ongeoorloofde immuniteitstoezeggingen te constateren zijn.
- Delen van de verklaringen van [Peter la S.] , die handelden over [Willem H.] , zijn aanvankelijk niet bij de processtukken gevoegd (de zogenaamde “ [Willem H.] -weglatingen”). Dat is een vormverzuim dat voor een deel is hersteld. Het hof stelt vast dat het vormverzuim, voor zover niet herstelbaar, is gecompenseerd zodat daaraan geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden.
- Voor niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting of strafvermindering naar aanleiding van deze verweren is daarom geen aanleiding.
2.2
De telecomgegevens in de ’93-zaken’
2.2.1
Het gevoerde verweer
De verdediging heeft zich aangesloten bij de verweren die door de raadslieden van de medeverdachte [Mohamed R.] zijn gevoerd met betrekking tot de telecomgegevens die ook in de zaak van [N.P. de B.] een rol spelen. Deze verweren strekken primair tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting van deze gegevens en meer subsidiair tot strafvermindering.
Ter onderbouwing hiervan is door de verdediging - zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
De telecomgegevens zijn in de zogenaamde ’93-zaken’ van grote betekenis in de bewijslevering. Het is daarom van groot belang dat daarmee zorgvuldig wordt omgegaan. Het bepaalde in de artikelen 126cc Sv (waarin de bewaarplicht voor dergelijke gegevens is geregeld) en 152 en 153 Sv (waarin de verbaliseringsplicht is neergelegd) scheppen de voorwaarden om de resultaten van opsporingsactiviteiten te kunnen controleren, betwisten en waarderen. Met betrekking tot de telecomgegevens in de ’93-zaken’ zijn tegen die achtergrond de navolgende gebreken te constateren:
ad a) de in het dossier aanwezige lijsten met verkeersgegevens (de zogenaamde ‘printlijsten’) zijn onvolledig. Er ontbreken gedeelten, er ontbreken printlijsten van relevante nummers en de inhoud van de wel beschikbare printlijsten is soms onvolledig;
ad b) er zijn (telecom)gegevens uitgewisseld tussen verschillende onderzoeksteams, terwijl verslaglegging daaromtrent gebrekkig is en onderliggende machtigingen deels ontbreken;
ad c) de telecomgegevens in het zaaksdossier Cobra en het zogenaamde ASA-dossier zijn besmet doordat deze voortkomen uit onrechtmatig afgeluisterde gesprekken uit het zogenaamde Parthenon-onderzoek;
ad d) de door de verdediging gestelde vragen met betrekking tot de telecomgegevens zijn door het Openbaar Ministerie afgehouden, dan wel gebrekkig c.q. misleidend beantwoord.
Genoemde manco’s hebben tot gevolg dat zowel formeel als materieel onneembare hindernissen zijn ontstaan voor de verdediging in deze ’93-zaken’.
De niet-naleving van de voorschriften van de artikelen 126cc, 152 en 153 Sv levert een onherstelbaar vormverzuim op. De ernst van dat verzuim volgt uit de opeenstapeling van belemmeringen voor controle door de verdediging, waarin ook het veroorzaakte nadeel is gelegen. Mede in het licht van Europese jurisprudentie, waarin het recht op tegenspraak en het recht op gelijke wapenen is benadrukt, moet geoordeeld worden dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Met betrekking tot de subsidiair bepleite bewijsuitsluiting geldt, dat door die uitsluiting de bezwaren die kleven aan het aanwezige telecommateriaal kunnen worden weggenomen en de hindernissen voor de verdediging vervallen.
Een strafvermindering tenslotte, zoals meer subsidiair bepleit, zou het nadeel voor de verdachte kunnen compenseren.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Noch voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, noch voor bewijsuitsluiting of strafvermindering is aanleiding, aldus de advocaat-generaal.
2.2.2
Bespreking van het verweer
Het hof overweegt als volgt.
ad a) Met de verdediging en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat de telecomgegevens uit 1993 niet volledig zijn. De advocaat-generaal heeft bij repliek (p.64) een aantal mogelijke oorzaken voor die onvolledigheid genoemd. De verdediging heeft gesteld dat de oorzaak ongewis is, maar dat er geen aanwijzingen voor moedwillig handelen zijn. Het hof wijst erop dat het hier gegevens uit 1993 betrof, een periode waarin de mobiele telefonie nog in de kinderschoenen stond en waarin verkeersgegevens minder volledig en gestructureerd werden vastgelegd, bewaard en verstrekt dan heden ten dage het geval is. Ook was toen het door de verdediging genoemde artikel 126cc Sv, waarin de bewaarplicht thans is vastgelegd, nog niet in werking getreden en kon eventuele vernietiging van bepaalde gegevens in overeenstemming zijn met de toen geldende wetgeving. Het hof overweegt dat de enkele constatering van een onvolledigheid, een onjuistheid of een hiaat in de printlijsten onvoldoende is om te kunnen concluderen dat sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Waar de oorzaak daarvoor ongewis is, is immers ook niet zonder meer aannemelijk dat er een vormvoorschrift is geschonden. Ook de gesuggereerde oorzaken zijn niet terug te brengen tot schendingen van vormvoorschriften. Vanzelfsprekend brengt de vaststelling dat de gegevens onvolledig zijn wel mee dat de wél beschikbare gegevens met behoedzaamheid dienen te worden beschouwd.
ad b) Aangenomen moet worden dat, waar in de jaren ’90 van de vorige eeuw door verschillende onderzoeksteams onderzoeken werden gedaan naar (deels) dezelfde personen, er (telecom)gegevens zijn uitgewisseld en/of informatie met betrekking tot die personen is gedeeld. Het hof overweegt dat – behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, die ontbreken – ervan dient te worden uitgegaan dat de betreffende informatie in de onderliggende onderzoeken rechtmatig is verkregen. Ook is er geen rechtsregel die zich tegen uitwisseling van informatie tussen onderzoeksteams verzet. De enkele stelling dat thans niet duidelijk is wat precies de herkomst en context van de betreffende gegevens en informatie was en dat niet meer controleerbaar is of die gegevens en informatie oorspronkelijk rechtmatig waren verkregen, is onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van een vormverzuim.
ad c) In de zogenaamde Parthenon-zaak (een strafrechtelijk onderzoek dat zich richtte op een criminele organisatie rond [betrokkene 7] ) zijn afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken door de rechter uitgesloten van het bewijs in die zaak. De daarvoor gegeven motivering hield in dat er weliswaar sprake was van rechtmatige tapmachtigingen maar dat de wijze van onderscheppen van de via mobiele telefoons gevoerde gesprekken onrechtmatig was geweest. De onderschepping had, bij gebrek aan betere technologische mogelijkheden, plaatsgevonden door middel van het scannen van de ether in de omgeving waarin het betreffende telefoontoestel zich bevond. Nog daargelaten de vraag of het feitelijk zo is dat de telecomgegevens in de zaak Cobra en in het ASA-dossier hun oorsprong vinden in de inhoud van die in het onderzoek Parthenon afgeluisterde gesprekken, geldt dat niet valt in te zien dat dit een verzuim zou zijn in het voorbereidend onderzoek van de strafzaak tegen [N.P. de B.] , noch in welk rechtens te beschermen belang [N.P. de B.] zou zijn geschaad door een eventueel gebruik voor het bewijs van die gesprekken.
ad d) Nog daargelaten de vraag of het hier door de verdediging aan het Openbaar Ministerie gemaakte verwijt wel een verzuim in het voorbereidende onderzoek betreft, geldt dat het hof in ieder geval vaststelt dat gedurende het strafproces in hoger beroep de door de verdediging van [Mohamed R.] opgeworpen vragen door de advocaten-generaal steeds zoveel mogelijk zijn beantwoord, dat nader onderzoek is gedaan naar de printlijsten en dat door opsporingsambtenaren (aanvullende) processen-verbaal zijn opgemaakt. Dat sommige vragen niet beantwoord zijn kunnen worden en dat sommige antwoorden niet naar tevredenheid van de verdediging waren, rechtvaardigt niet het oordeel dat beantwoording is afgehouden of dat deze misleidend, nalatig of onzorgvuldig is geweest.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van verzuimen in het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a Sv, geen sprake is. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de verdediging op zodanige wijze is beknot in haar mogelijkheden de telecominformatie te controleren en te betwisten dat om die reden er geen sprake meer is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Het verweer wordt derhalve verworpen. Noch voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging noch voor bewijsuitsluiting van de telecomgegevens, noch voor strafvermindering is aanleiding.
Korte samenvatting hoofdstuk 2.2
- De verdediging heeft betoogd dat er zodanige verzuimen zijn begaan met betrekking tot de telecomgegevens in de zogenoemde ’93-zaken’ dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Subsidiair zouden deze gegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten, meer subsidiair zou strafvermindering dienen plaats te vinden.
- Het hof overweegt dat weliswaar in de betreffende telecomgegevens onvolledigheden, hiaten en onjuistheden te constateren zijn, maar dat van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv geen sprake is.
- Voor niet-ontvankelijkheid, bewijsuitsluiting of strafvermindering naar aanleiding van dit verweer is daarom geen aanleiding.
3. Het bewijs
3.1
Zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra: algemene beschouwing
3.1.1
Inleiding
Het procesdossier ‘Passage’ bevat een groot aantal verschillende zaaksdossiers. Aan [Freek S.] wordt – kort gezegd – deelneming (primair als medepleger, subsidiair als medeplichtige) verweten aan de moord op [slachtoffer 5] op 19 april 1993 te Amsterdam (ook aangeduid als de zaak “Opa”). Van strafbare betrokkenheid bij die moord worden tevens [Mohamed R.] , [Jesse R.] , [N.P. de B.] en [Pinny S.] verdacht. [Mohamed R.] en [Jesse R.] , zo volgt uit het Passagedossier, worden tevens – onder meer – verdacht van strafbare betrokkenheid bij twee andere zaken die zich in dezelfde periode als de zaak Opa hebben afgespeeld, te weten de zaak “Tanta” (de moorden op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op 1 april 1993) en de zaak “Cobra” (de moorden op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] op 9 mei 1993). De zaakdossiers Opa, Tanta en Cobra worden gezamenlijk ook wel aangeduid als de ’93-zaken’.
Het hof ziet aanleiding om eerst de in deze drie zaaksdossiers neergelegde onderzoeksresultaten aan een voorafgaande algemene beschouwing te onderwerpen. Dit in de eerste plaats omdat alle genoemde moorden binnen een korte periode zijn gepleegd, in de tweede plaats omdat [Mohamed R.] en [Jesse R.] van betrokkenheid bij al deze moorden worden verdacht, in de derde plaats omdat de getuigen [Peter la S.] en [getuige 1] omtrent alle drie zaaksdossiers verklaringen hebben afgelegd en tenslotte omdat bepaalde telecomgegevens in alle betreffende zaaksdossiers van belang zijn. Gelet daarop kan een vaststelling in de ene zaak betekenisvol zijn in een andere zaak.
Met betrekking tot de feiten en omstandigheden waarvan in deze beschouwing zal worden uitgegaan zal door middel van voetnoten worden verwezen naar de vindplaatsen in het dossier waaraan deze worden ontleend.
Na deze algemene beschouwing zullen overwegingen volgen die specifiek op de bewijsvraag ten aanzien van [Freek S.] in de zaak Opa betrekking hebben. Afgesloten zal worden met de conclusie en met de beslissingen omtrent het bewijs.
3.1.2
Algemene vaststellingen
Op 1 april 1993, omstreeks 00.45 uur, zijn aan de Ouderkerkerplas te Ouderkerk aan de Amstel twee mannen, [slachtoffer 2]16.en [slachtoffer 1]17.door afgevuurde kogels om het leven gebracht.18.Eén slachtoffer werd aangetroffen in een auto, het andere slachtoffer ernaast. Zowel de auto als de lichamen van de slachtoffers waren in brand gestoken. Op de plaats delict zijn hulzen en kogeldelen aangetroffen, waaruit blijkt dat er met een pistool en een revolver is geschoten.19.De betreffende auto was op 31 maart 1993 tussen 21.55 uur en 23.55 uur gestolen vanaf de Karel Lotsylaan te Amsterdam.20.In de nacht van 30 op 31 maart 1993, omstreeks 23.40 uur zijn schoten gehoord bij een viaduct nabij de Ouderkerkerplas en zijn hulzen aangetroffen.21.De onderzochte hulzen bleken afkomstig uit hetzelfde wapen als de hulzen die waren aangetroffen op de plaats delict.22.
Op maandag 19 april 1993, omstreeks 21.45 uur, is aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam (ter hoogte van het toenmalige Altea hotel) een man, [slachtoffer 5] , zittend in een auto door afgevuurde kogels om het leven gebracht.23.
Op 9 mei 1993, omstreeks 00.03 uur, zijn aan de Plantin en Moretuslei te Antwerpen (België) een man en een vrouw, [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , zittend in een auto met kogels beschoten, ten gevolge waarvan zij zijn overleden.24.
In de betreffende periode (april-mei 1993) kenden [Jesse R.] en [Mohamed R.] elkaar en gingen zij regelmatig met elkaar om.25.
[Freek S.] ging in die periode frequent om met [Jesse R.]26.en hij kende [N.P. de B.] en [Mohamed R.]27..
[N.P. de B.] is de neef van [Jesse R.] en ging in de betreffende periode met hem om.28.
[N.P. de B.] ging ook om met [Mohamed R.] en [Freek S.] .29.
[Pinny S.] kende [Jesse R.] , [Mohamed R.] , [N.P. de B.] en [Freek S.] .30.
[Siegfried S.] , [Jesse R.] en [Mohamed R.] kenden elkaar.31.
De slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren ten tijde van hun moord bekenden van [Mohamed R.] . [Mohamed R.] heeft hen leren kennen via [Raymond V.] , de broer van zijn toenmalige vriendin [getuige 13] .32.[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] verbleven in de periode voorafgaand aan de op hen gepleegde moord in een woning van de familie [V.] aan de [straatnaam] te Den Haag. Ook [Mohamed R.] woonde daar.33.
[Mohamed R.] kende het slachtoffer [slachtoffer 5] .34.[slachtoffer 5] had een relatie met [Pinny S.] , die in de betreffende periode als prostituee in de Stoofsteeg in Amsterdam werkte.35.
Het slachtoffer [slachtoffer 3] was een bekende van [betrokkene 7] .36.[Mohamed R.] en [Jesse R.] waren in die periode bekenden van [betrokkene 7] en gingen met hem om.37.[Siegfried S.] kende [betrokkene 7] ook.38.[Siegfried S.] en [betrokkene 8] waren bekenden van elkaar.39.
3.1.3
Verklaringen getuigen in jaren ‘90
Door verschillende personen zijn in de verschillende zaken in de periode (relatief) kort na de moorden verklaringen afgelegd.
In het zaaksdossier Tanta is door de getuige [getuige 2] in 1996 aan politieambtenaren van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) verteld dat zij omstreeks april 1993 van [Raymond V.] heeft gehoord dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zou gaan doodschieten, dat hij dat samen met [Mohamed R.] zou gaan doen en dat [Jesse R.] erbij betrokken is. Zij was erbij toen [Raymond V.] en [Mohamed R.] thuis kwamen en vertelden hoe een en ander gebeurd was.40.
In het zaakdossier Opa is door de getuige [getuige 14] in 1993 verklaard dat [Pinny S.] haar heeft verteld dat zij het plan had om [slachtoffer 5] dood te laten schieten, dat zij daartoe [Mohamed R.] een geldbedrag had betaald, dat het op een zondag in Breukelen zou moeten gebeuren maar dat het op maandag bij het Altea hotel was gebeurd.41.
In het zaaksdossier Cobra is in 1993 en 1994 door verscheidene getuigen verklaard dat [slachtoffer 3] een groot geldbedrag tegoed had van [betrokkene 7] en dat hij op de avond van de moord geld van [betrokkene 7] zou ontvangen.42.Ook is door ooggetuigen verklaard dat de moorden zijn gepleegd door een tweetal (donker gekleurde) mannen.43.In 1994 is door de getuige [getuige 15] verklaard dat hij in de avond van 8 mei 1993 op verzoek van [Jesse R.] met zijn auto richting Antwerpen is gereden, dat [Jesse R.] in een auto met (een) andere inzittende(n) naar Antwerpen is gereden, en dat hij [Jesse R.] rond middernacht aan de Keizerlei in Antwerpen weer heeft opgepikt.44.Door de getuige [slachtoffer 10] is in 1996 verklaard dat [Mohamed R.] tegen hem gezegd heeft dat hij betrokken was geweest bij de moord op die man en die vrouw in Antwerpen en dat [Siegfried S.] en [betrokkene 8] hen hadden doodgeschoten.45.
Aldus kan worden vastgesteld dat reeds in de jaren 1993 – 1996 door personen die elkaar niet kennen en in zaken die voor het overige niet aan elkaar gerelateerd zijn, verklaard wordt over betrokkenheid van [Raymond V.] , [Jesse R.] en [Mohamed R.] in de zaak Tanta, van [Pinny S.] en [Mohamed R.] in de zaak Opa en van [betrokkene 7] , [Jesse R.] , [Mohamed R.] , [Siegfried S.] en [betrokkene 8] in de zaak Cobra.
3.1.4
Verklaringen getuigen [Peter la S.] en [getuige 1]
Vele jaren later verklaren de getuigen [Peter la S.] en [getuige 1] over hun wetenschap met betrekking tot de drie zaken.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord dat [Jesse R.] en [Mohamed R.] betrokken waren geweest bij de liquidatie van twee Joegoslaven en dat de slachtoffers in brand waren gestoken.46.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Mohamed R.] heeft gehoord dat deze samen met [Jesse R.] betrokken was geweest bij het doodschieten van twee mannen, die daarna in brand waren gestoken.47.
[Peter la S.] heeft verklaard dat hij van [Jesse R.] heeft gehoord dat hij [slachtoffer 5] met een machinepistool had doodgeschoten en dat [Freek S.] daarbij had gereden. Ook heeft hij verklaard dat een neefje van [Jesse R.] bij één van de liquidaties betrokken was en dat [Jesse R.] had gevraagd of hij, [Peter la S.] , dit neefje geestelijk bij kon staan; dit omdat deze aan het praten was en niet met zijn betrokkenheid bij de liquidatie om kon gaan. [Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem dit neefje een keer heeft aangewezen en hij heeft later [N.P. de B.] herkend als dit neefje.48.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Mohamed R.] heeft gehoord dat [Mohamed R.] en [Jesse R.] de vriend van een prostituee hadden geliquideerd.49.
[Peter la S.] heeft verklaard dat [Jesse R.] hem heeft verteld dat hij in de organisatie van de liquidatie van twee mensen in Antwerpen had gezeten, dat de opdracht van [betrokkene 7] kwam en dat het schieten door negers was gedaan.50.[getuige 1] heeft verklaard dat hij van [Mohamed R.] had gehoord dat [betrokkene 7] de opdrachtgever was van de liquidatie van een man en een vrouw in Antwerpen en dat “Oompje, wiens naam [Siegfried S.] was” de liquidatie had uitgevoerd.
[getuige 1] heeft als getuige ter terechtzitting [Siegfried S.] herkend als de “Oompje” waarover hij sprak.51.
Aldus kan worden vastgesteld dat door deze getuigen, onafhankelijk van elkaar en ook onafhankelijk van de getuigen die reeds in de jaren ’90 hadden verklaard, wordt verklaard over de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Mohamed R.] in de zaak Tanta, [Jesse R.] , [Freek S.] en [Mohamed R.] in de zaak Opa, van [betrokkene 7] , [Jesse R.] , [Mohamed R.] en [Siegfried S.] in de zaak Cobra en van [N.P. de B.] bij één van deze liquidaties.
3.1.5
Telecomgegevens
Met betrekking tot telefoonnummers in de betreffende periode (maart-mei 1993) kan het volgende worden vastgesteld:
De autotelefoon met nummer [telefoonnummer 1] werd gebruikt door [Jesse R.] en [Mohamed R.] .52.
De autotelefoon met nummer [telefoonnummer 2] werd gebruikt door [Jesse R.] .53.
De semafoon met nummer [telefoonnummer 3] ) werd gebruikt door [Mohamed R.] . Het hof leidt dit af uit het aantreffen van een briefje in de woning van [Mohamed R.] aan de [straatnaam] in Den Haag waarop stond vermeld “ [bijnaam] [...] pieper [telefoonnummer 3] .”, in samenhang met het gegeven dat deze semafoon in korte tijd 227 keer vanaf de woning van [Mohamed R.] wordt aangeroepen en met het feit dat uit het dossier blijkt dat [Mohamed R.] regelmatig kort na dergelijke oproepen inbelt naar de aansluiting van de [straatnaam] .54.
De autotelefoon met nummer [telefoonnummer 4] ) werd gebruikt door [Freek S.] .55.
De autotelefoon met nummer [telefoonnummer 5] ) werd gebruikt door [getuige 15] .56.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 6] ) betrof de huislijn van [Pinny S.] . Het telefoonnummer [telefoonnummer 7] ) betrof de huislijn van de ouders van [Pinny S.] .57.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 8] ) betrof de huislijn van de familie [V.] aan de [straatnaam] [huisnummer] te Den Haag tot 7 april 1993.58.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 9] ) betrof de huislijn van de familie [V.] aan de [straatnaam] [huisnummer] te Den Haag vanaf 7 april 1993.59.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 10] ) betrof de huislijn van de ouderlijke woning van [N.P. de B.] .60.
Het telefoonnummer [telefoonnummer 11] ) betrof de huislijn van [betrokkene 7] in Maarssen.61.
De semafoon met nummer [telefoonnummer 12] ) werd gebruikt door [betrokkene 7] .62.Het hof leidt dit af uit het aantreffen van deze semafoon in de slaapkamer van [betrokkene 7] in samenhang met een notitie in de agenda van de partner van [betrokkene 7] van dit nummer onder de aanduiding “HOR”, naar het hof begrijpt: [betrokkene 7] .
Met betrekking tot de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat de [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 2] beide voorafgaand aan het schieten op 30 maart 1993 te 23.40 uur bij de Ouderkerkerplas zendmasten aanstraalden in Amsterdam, dat zij contact met elkaar hadden en dat zij ná het schieten tegelijkertijd dezelfde zendmast in Vinkeveen aanstraalden63.; de Ouderkerkerplas is gelegen tussen Amsterdam en Vinkeveen. Voorts straalden beide telefoons rond de diefstal van de Opel Kadett (op 31 maart tussen 21.55 en 23.55 uur op de Karel Lotsylaan te Amsterdam) zendmasten aan, binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Tenslotte straalde de [telefoonnummer 1] kort voor het tijdstip van de moord op 1 april 1993 te 00.45 uur bij de Ouderkerkerplas (te weten om 00.11 uur) een zendmast aan binnen het bereik waarvan die locatie was gelegen. Voorts zocht de [telefoonnummer 1] op dat moment contact met de huistelefoon van de familie [V.] .64.
Met betrekking tot de zaak Opa kan worden vastgesteld dat rond het tijdstip van de moord op 19 april 1993 te 21.45 uur aan de Joan Muyskenweg te Amsterdam, de [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 4] zendmasten aanstraalden binnen het bereik waarvan ook de betreffende locatie gelegen was. Ook hadden beide telefoonnummers rond die tijd regelmatig onderling contact.65.
De [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 4] bevonden zich voorts op 18 april 1993 rond 18.00 uur beide binnen het bereik van een zendmast te Breukelen en hadden toen ook contact met elkaar. De [telefoonnummer 1] had voorts op 18 april, 19 april en in de ochtend van 20 april 1993 contact met de huislijnen van [Pinny S.] en van de ouders van [Pinny S.] . De [telefoonnummer 4] had op 18 april 1993 contact met de huislijn van [N.P. de B.] . De [telefoonnummer 4] had kort voor het tijdstip van de moord op 19 april 1993 contact met de semafoon van [Mohamed R.] , de [telefoonnummer 3] .66.
Met betrekking tot de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat met de [telefoonnummer 1] op 15 april 1993 is uitgebeld naar het Belgische telefoonnummer van het slachtoffer [slachtoffer 4] .67.Voorts kan worden vastgesteld dat in de avond van 8 mei 1993 de [telefoonnummer 1] contact had met de [telefoonnummer 5] . Ook kan worden vastgesteld dat de [telefoonnummer 1] op 8 mei 1993 om 21.48 uur voor het laatst een zendmast aanstraalde en wel te Mijnsheerenland, ten zuiden van Rotterdam. De [telefoonnummer 5] straalde op 8 mei 1993 voor het laatst een zendmast aan om 22.44 uur en wel te Breda. De [telefoonnummer 5] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.32 uur een zendmast aan en wel te Breda. Dit contact was met een semafoon, die wordt toegeschreven aan [betrokkene 7] . De [telefoonnummer 1] straalde op 9 mei 1993 voor het eerst om 00.37 uur een zendmast aan en wel te Breda. Zowel in de avond van 8 mei 1993 als in de vroege ochtend van 9 mei 1993 was er meermalen contact tussen de [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 5] met de huislijn [telefoonnummer 9] van de familie [V.] en de semafoon [telefoonnummer 3] .
De [telefoonnummer 1] belde in de avond van 8 mei 1993 met verschillende telefoonnummers die in gebruik zijn bij personen die contacten van [Siegfried S.] en/of [betrokkene 8] bleken te zijn.68.
Ook zonder dat de precieze locaties van de gebruikte autotelefoons (ATF) kan worden vastgesteld, zonder dat de precieze identificatie van de bellers en/of gebelden mogelijk is, en zonder dat de inhoud van de contacten bekend is, rechtvaardigt het bovenstaande in ieder geval de navolgende conclusies:
- -
het gebruik van de ATF [telefoonnummer 1] die in de betreffende periode door [Jesse R.] en [Mohamed R.] werd gebruikt is steeds zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband te brengen met alle drie de zaken;
- -
in de zaak Tanta kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Mohamed R.] en [Raymond V.] ;
- -
in de zaak Opa kan ook het gebruik van de in die periode door [Freek S.] gebruikte ATF [telefoonnummer 4] zowel wat tijdstippen als wat locaties betreft in verband worden gebracht met die zaak;
- -
in de zaak Opa kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moord contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Mohamed R.] , [Freek S.] , [Pinny S.] en [N.P. de B.] ;
- -
in de zaak Cobra kan worden vastgesteld dat er rondom het tijdstip van de moorden contacten zijn tussen nummers die in verband kunnen worden gebracht met [Jesse R.] , [Mohamed R.] , [betrokkene 7] , [Siegfried S.] en [betrokkene 8] .
Korte samenvatting hoofdstuk 3.1
Een gezamenlijke verkenning van de zaaksdossiers Tanta, Opa en Cobra (de zogenaamde ’93 zaken) leert het volgende:
- Reeds in de jaren ’90 wordt door getuigen verklaard over de betrokkenheid van [Raymond V.] , [Jesse R.] en [Mohamed R.] in de zaak Tanta, van [Pinny S.] en [Mohamed R.] in de zaak Opa en van [betrokkene 7] , [Jesse R.] , [Mohamed R.] , [Siegfried S.] en [betrokkene 8] in de zaak Cobra.
- Door de getuigen [Peter la S.] en [getuige 1] wordt vele jaren later, onafhankelijk van elkaar en ook onafhankelijk van de getuigen die reeds in de jaren ’90 hadden verklaard, verklaard over de betrokkenheid van [Jesse R.] en [Mohamed R.] in de zaak Tanta, [Jesse R.] , [Freek S.] en [Mohamed R.] in de zaak Opa, van [betrokkene 7] , [Jesse R.] , [Mohamed R.] en [Siegfried S.] in de zaak Cobra en van [N.P. de B.] bij één van deze liquidaties.
- In alle drie de zaaksdossiers kan op grond van telecomgegevens een verband worden gelegd tussen een door [Jesse R.] en [Mohamed R.] gebruikte autotelefoon en de delicten. Ook kunnen daaruit onderlinge contacten tussen aan de verschillende verdachten toegeschreven telefoonnummers op relevante tijdstippen worden vastgesteld.
3.2
Overwegingen in het bijzonder ten aanzien van [Freek S.]
Zoals uit het voorgaande volgt, zijn er sterke aanwijzingen voor betrokkenheid van [Freek S.] bij de moord op [slachtoffer 5] . De getuige [Peter la S.] verklaart daarover en de in de desbetreffende periode bij [Freek S.] in gebruik zijnde autotelefoon [telefoonnummer 4] kan, gelet op het gebruik daarvan op 18 en 19 april 1993, in verband worden gebracht met de moord. Betekenisvol zijn voorts de contacten tussen de [telefoonnummer 4] en de [telefoonnummer 1] , een autotelefoon die in de betreffende periode in gebruik was bij [Jesse R.] en [Mohamed R.] , die – zoals uit het voorgaande volgt – op grond van meer verklaringen en bevindingen in verband kunnen worden gebracht met verscheidene moorden in de betreffende periode, waaronder die op [slachtoffer 5] . Ook kende [Freek S.] de andere verdachten in deze zaak en ging hij intensief om met [Jesse R.] . Met betrekking tot de belastende verkeersgegevens van de autotelefoon [telefoonnummer 4] heeft [Freek S.] verklaard dat hij het toestel wel eens uitleende. Op vragen ter terechtzittingen van rechtbank en hof aan wie hij dan mogelijk deze telefoon had uitgeleend op 18 en 19 april 1993, heeft [Freek S.] niet willen antwoorden en zich op zijn zwijgrecht beroepen.
De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid gerekwireerd, en heeft daarbij vooral gewezen op de verklaringen van [Peter la S.] en op een beredeneerde analyse van de telecomgegevens.
Het hof overweegt dat de verklaringen van [Peter la S.] en de telecomgegevens zoals gezegd sterke aanwijzingen inhouden voor betrokkenheid van [Freek S.] bij de moord op [slachtoffer 5] . In het geval van [Freek S.] blijft het echter bij die vaststelling. Waaruit zijn betrokkenheid precies heeft bestaan, is niet komen vast te staan. [Freek S.] kan niet één van de twee mannen zijn geweest die door de getuige [getuige 11] op de plaats van het delict zijn gezien, gelet op de door [getuige 11] gegeven signalementen van die mannen. De getuige [Peter la S.] heeft verklaard van [Jesse R.] gehoord te hebben dat [Freek S.] de chauffeur zou zijn geweest bij de moord op [slachtoffer 5] . [Peter la S.] heeft die rol echter niet met iets meer concreetheid kunnen beschrijven. De wijze waarop hij die rol beschrijft, komt niet zonder meer overeen met hetgeen de getuige [getuige 11] heeft waargenomen. [Peter la S.] heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep voorts verklaard: “U houdt mij voor dat ik ook heb verklaard over de betrokkenheid van [Freek S.] bij de zaak Opa. Hij zat in de softere tak van het clubje. Ik kan me niet precies herinneren in welke hoedanigheid [Freek S.] betrokken was of bij welke zaak, maar [Jesse R.] heeft mij verteld dat [Freek S.] betrokken was. U houdt mij voor dat ik [Freek S.] heb genoemd als de chauffeur. Ik kan me dat niet herinneren. In eerste aanleg is die overtuiging ook op losse schroeven komen te staan, omdat er dingen door elkaar zijn gaan lopen.” Er is daarom aanleiding de verklaringen van [Peter la S.] omtrent de rol van [Freek S.] met voorzichtigheid te beschouwen, ook al omdat er inderdaad in 1993 een ander incident is geweest waarbij [Jesse R.] en [Freek S.] , na een door hen gepleegde overval, samen in een auto wegreden. Daarbij heeft [Jesse R.] geschoten.
De advocaat-generaal heeft tot bewezenverklaring van medeplichtigheid van [Freek S.] bij de moord op [slachtoffer 5] gerekwireerd en daarbij een redenering gepresenteerd. Deze hield in dat het [Freek S.] is geweest, die [N.P. de B.] naar de plaats delict heeft gebracht, daar is blijven wachten en zijn telefoon aan [Mohamed R.] ter beschikking heeft gesteld zodat [Mohamed R.] kon seinen naar de schutters [Jesse R.] en [N.P. de B.] . Deze redenering is gestoeld op enkele aannames en op invulling van telecomgegevens die evenwel niet toereikend kunnen worden gebaseerd op de inhoud van de processtukken. Het hof wijst er ook op dat die invulling, hoewel zeker niet vergezocht, ook niet zonder meer in overeenstemming kan worden gebracht met de verklaring van [Peter la S.] ; die verklaring komt er immers op neer dat [Freek S.] juist [Jesse R.] naar de plaats delict zou hebben gebracht.
Het hof acht al met al onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat de betrokkenheid van [Freek S.] medeplegen van of medeplichtigheid bij de moord op [slachtoffer 5] oplevert. [Freek S.] zal daarom zowel van het primair als van het subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
3.3
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [Peter la S.]
De verdediging heeft zich aangesloten bij de verweren die door de verdediging van de medeverdachte [Dino S.] zijn gevoerd over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [Peter la S.] . Die verweren strekken ertoe dat die verklaringen, vanwege de onbetrouwbaarheid, niet voor het bewijs dienen worden te gebruikt. Uit het voorgaande volgt dat, ook in het veronderstelde geval van het bezigen tot het bewijs van die verklaringen, onvoldoende bewijs voorhanden is. Gelet op de beslissing tot vrijspraak heeft [Freek S.] dan ook geen belang bij bespreking van dit verweer.
4. Vrijspraak
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde in enige variant heeft begaan, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
5. BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van het op de inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde;
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R. Veldhuisen, R.P.P. Hoekstra en R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 juni 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑06‑2017
Memorie van toelichting, pagina 11.
Kamerstukken II, 1995–1996, 24 072, nr. 51.
Nota naar aanleiding van het verslag, pagina 3.
Brief van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 30 maart 2000, pagina 9.
Nota van Toelichting, Algemeen, bij Besluit getuigenbescherming, onder actualisering van de benaming van organisatie-onderdelen.
MvT, blz. 10.
Documentnummer 012840.
Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (2006A004g), paragraaf 5 onder 2
MvT, pag 12 e.v.; Brief aan de TK van 6 april 2001, pag. 3; MvA EK, pag. 3 e.v.
Brief van de minister van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 6 april 2001 over wetsvoorstel26 294, pagina 3
bijlage bij het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 28 augustus 2014, pagina 11
Requisitoir OvJ p 115 (012247)
PV [officier van justitie 2] van 10 oktober 2011, 012169, pagina 2.
proces-verbaal terechtzitting hof d.d. 5 september 2014, p.10
Een geschrift, te weten een rapport van 4 mei 1993 van G. van Ingen, verbonden aan het laboratorium voor gerechtelijke pathologie van het Ministerie van Justitie (documentnummer 002741).
Een proces-verbaal van 2 april 1993 (documentnummer 000599); een geschrift, te weten een rapport van het gerechtelijk laboratorium van het Ministerie van Justitie van 3 november 1993 [documentnummer 000746].
Een geschrift, te weten een “Journaal Ouderkerkerplas 2 april 1993” [documentnummer 007348]; een proces-verbaal van 1 april 199 [documentnummer 000587]; een proces-verbaal van 8 april 1993 [documentnummer 000596];
Een proces-verbaal van 28 april 1993 [documentnummer 000604]; een geschrift, te weten een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk van 28 april 1993 van rapporteur T. Dijkman [documentnummer 000594].
Een geschrift, te weten een niet-ondertekend (concept) proces-verbaal van aangifte van 1 april 1993 [documentnummer 000585].
Een proces-verbaal van bevindingen van 31 maart 1993 [documentnummer 000588]; een proces-verbaal van verhoor van 31 maart 1993 [documentnummer 000653, p. 4 en 5].
Een geschrift, te weten een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium te Rijswijk van 28 april 1993 van rapporteur T. Dijkman [documentnummer 000594].
Een proces-verbaal van bevindingen van 20 april 1993 [documentnummer 008314]; een geschrift, zijnde een rapport van het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie te Rijswijk van 16 juni 1993, nr. 93159-H039, opgemaakt door arts en patholoog C.J.J. Hens, [documentnummer 008325].
Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van relaas [documentnummer 008007]; een schriftelijk bescheid, zijnde een verslag van dr. C. de Meyere betreffende de gerechtelijke lijkschouwing van [slachtoffer 4] d.d. 14 mei 1993 [documentnummer 008414, dig. p. 8]; een schriftelijk bescheid, zijnde een verslag van prof. dr. Chr. Hänsch betreffende de gerechtelijke lijkschouwing van [slachtoffer 3] d.d. 18 mei 1993 [documentnummer 008417, dig. p. 7].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 16] van 26 april 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 4, p. 02 829]; een proces-verbaal van verhoor van [getuige 13] van 10 mei 1994 [documentnummer 001357].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 16] van 26 april 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 4, p. 02 829]; een proces-verbaal van verhoor van de getuige [Freek S.] van 30 januari 2009 bij de rechter-commissaris (documentnummer 010653).
De verklaring van de verdachte [Freek S.] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2015 in de hem betreffende strafzaak (p. 4 en 6).
De verklaring van de verdachte [N.P. de B.] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2015 in de hem betreffende strafzaak.
Een proces-verbaal van verhoor van [N.P. de B.] ., opgemaakt op 30 mei 2008 [documentnummer 008799].
De verklaring van de verdachte [Pinny S.] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 maart 2010 in de haar betreffende strafzaak.
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 5] van 26 april 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 4, p. 977]; een proces-verbaal van 21 juni 1994 [Utrechtse dossier Cobra, ordner 3, p. 02 414].
Een proces-verbaal van verhoor van [Mohamed R.] van 28 juli 1993 [documentnummer 000660, dig. p. 2].
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 17] van 15 juli 1993 (documentnummer 002033); een proces-verbaal van verhoor van [getuige 17] van 20 juli 1993 (documentnummer 000664).
De verklaring van de verdachte [Mohamed R.] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 10 september 2009 in de hem betreffende strafzaak.
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 14] bij de rechter-commissaris van 4 augustus 1993 [documentnummer 008455]; een proces-verbaal van de getuige [getuige 18] van 10 juli 2008 [documentnummer 008783].
Een geschrift, zijnde een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 19] van 2 mei 1994, opgemaakt door de Belgische autoriteiten [documentnummer 007976].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris, van 23 maart 2007 [documentnummer 000434]; de verklaring van de getuige [getuige 1] , afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 mei 2011 [documentnummer 012168].
De verklaring van de verdachte [Siegfried S.] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2016 in de hem betreffende strafzaak.
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 20] van 19 september 2007 [documentnummer 009288, dig. p. 342 e.v.].
Een proces-verbaal van de CIE van 13 oktober 2009 (documentnummer 011283, p. 5-6).
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 14] bij de rechter-commissaris van 4 augustus 1993 [documentnummer 008455].
Een geschrift, zijnde een Belgisch proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 19] van 2 mei 1994 [documentnummer 007976]; geschriften, zijnde Belgische processen-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 21] van 13 mei 1993 en 7 september 1993 [documentnummer 007949].
Geschriften, zijnde Belgische processen-verbaal van verhoor van de getuigen [getuige 22] en [getuige 23] van 9 mei 1993 [documentnummer 007933, dig. p. 7].
Processen-verbaal van verhoor van [getuige 15] van 24 en 25 mei 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 5, p. 1220 en 1229].
Processen-verbaal van verhoor van de getuige [slachtoffer 10] van 11 april 1996 en 20 mei 1996 [documentnummer 007412].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [Peter la S.] van 11 september 2006 (documentnummer 000407).
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 10 mei 2010 (documentnummer 012167).
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris van 23 maart 2007 [documentnummer 000435]; een proces-verbaal van verhoor de getuige [Peter la S.] van 18 september 2006 [documentnummer 000407]; een verklaring van de getuige [Peter la S.] zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 september 2009.
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 10 mei 2010 [documentnummer 012166].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [Peter la S.] bij de rechter-commissaris van 23 maart 2007 [documentnummer 000434]; de verklaring van de getuige [Peter la S.] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 (p. 26).
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] van 12 mei 2011 [documentnummer 012168]; een ter terechtzitting van 11 oktober 2011 afgelegde verklaring van de getuige [getuige 1] [p. 12 e.v].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 16] van 26 april 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 4, p. 02 829]; een proces-verbaal van 8 april 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 3, p. 02 362]; een proces-verbaal van verhoor van [getuige 15] van 24 mei 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 5, p. 2 1221]; een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 13] van 10 mei 1994 [documentnummer 001357]; een proces-verbaal van bevindingen van 14 april 1994 [documentnummer 009288, dig. p. 307-308]; een proces-verbaal van bevindingen van 1 december 2007 [documentnummer 009288, dig. p. 316-319]; een ter terechtzitting van het hof van 11 januari 2016 afgelegde verklaring van [Jesse R.] als getuige, p. 12.
Een proces-verbaal van 30 maart 1994 [documentnummer 009288, dig. p. 417]; een ter terechtzitting van het hof van 11 januari 2016 afgelegde verklaring van [Jesse R.] als getuige, p.12.
Een proces-verbaal van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 16]; een proces-verbaal van 25 juli 1993 [documentnummer 009288, dig. p. 455 e.v., in het bijzonder oproepen genummerd 010, 012, 93, 94, 232, 235, 243, 245].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 24] van 18 januari 1994 [documentnummer 009288, dig. p. 361].
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 15] van 24 mei 1994 [Utrechtse dossier Cobra ordner 5, p. 2 1220].
Een proces-verbaal van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 27 (huislijn [Pinny S.] ) en 25 (huislijn ouders [Pinny S.] )].
Een proces-verbaal van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 5, 19].
Een proces-verbaal van 28 maart 1994 [Utrechtse dossier Cobra, ordner 3, p. 02 432].
Een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 1] van 27 april 1994 [documentnummer 008214].
Een proces-verbaal van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 41].
Een proces-verbaal van 26 januari 1994 [documentnummer 009288, dig. p. 458]; een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het gerechtelijk laboratorium van 19 augustus 1993, opgemaakt door ir. J. Henseler [documentnummer 009288, dig. p. 462 e.v.]; een proces-verbaal van 10 februari 1994 [Utrechtse dossier Cobra, ordner 3, p. 02 448]; proces-verbaal van 9 januari 2009, documentnummer 009288, dig. p. 17.
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 23].
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 24].
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 35-36].
Schriftelijke bescheiden, zijnde overzichtslijsten met verkeersgegevens van de [telefoonnummer 1] en de [telefoonnummer 4] [documentnummer 009288, dig. p. 256, 258, 259, 260, 262, 263, 264].
Een proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2009 [documentnummer 009288, dig. p. 38].
Schriftelijke bescheiden, zijnde overzichtslijsten met verkeersgegevens van diverse telefoon- en semafoonnummers [documentnummer 009288]: dig. p. 278 (printlijst [telefoonnummer 1] van 8 mei 1993), p. 279 (printlijst [telefoonnummer 9] van 8 mei 1993), p. 281 (printlijst [telefoonnummer 5] van 8 mei 1993), p. 282 (printlijst [telefoonnummer 1] van 9 mei 1993), p. 283 (printlijst [telefoonnummer 9] van 9 mei 1993), p. 285 (printlijst [telefoonnummer 5] van 9 mei 1993).