HR, 08-07-2008, nr. 07/11348
ECLI:NL:HR:2008:BC6273
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2008
- Zaaknummer
07/11348
- LJN
BC6273
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC6273, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5123
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6273
ECLI:NL:HR:2008:BC6273, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6273
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5123, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑10‑2007
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
VA 2009/30 met annotatie van J. Silvis
VA 2009/30 met annotatie van J. Silvis
Conclusie 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Levenslange gevangenisstraf. Cumulatie. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat in een geval als i.c., waarin de verdachte voor een eerder gepleegd feit is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en die straf o.g.v. gratieverlening nog niet is beëindigd of “op jaren is gesteld”, hem voor een nieuw gepleegd feit geen vrijheidsbenemende straf, laat staan voor de 2e maal een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Die opvatting is echter onjuist omdat zij, behoudens in het geval bij de nieuwe berechting art. 63 Sr van toepassing is, geen steun vindt in de wettelijke regeling van de oplegging van vrijheidsstraffen.
Nr. 07/11348
Mr Machielse
Zitting 4 maart 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 22 december 2006 vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "moord", 2. subsidiair "medeplegen van een ander door enige feitelijkheid en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen" en 4. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft Mr T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, cassatie ingesteld. Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaarde voorbedachte raad niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 28 november 2002 in de gemeente Groningen opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op [slachtoffer 1] afgevuurd, waarbij [slachtoffer 1] meermalen in het lichaam is getroffen, tengevolge waarvan hij is overleden"
3.3. Als bewijsmiddel 1 heeft het hof de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het hof op 19 april 2006, gebruikt. Deze verklaring houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Vier dagen voor de moord op [slachtoffer 1], op 24 november 2002, ben ik bij zijn woning geweest en heb toen contact met hem gehad. Ik heb hem een papiertje gegeven met een telefoonnummer. Dat was de opdracht die ik had. Ik ben in opdracht met [getuige 1] naar Groningen gereden. Ik heb gevolg gegeven aan die opdracht, omdat dat mijn werk was.
Dat was de positie waarin ik verkeerde. Dat betekent gewoon dat je doet wat je wordt opgedragen.
(...)"
Als bewijsmiddel 5 heeft het hof gebruik gemaakt van de verklaring van de verdachte over dat eerder bezoek aan het slachtoffer op 24 november 2002. Die houdt het volgende in:
"Op 24 november 2002 hadden [betrokkene 1] en ik instructies om naar een zeker adres te gaan.
Wij moesten een auto volgen met daarin vier mannen met een donkere huidskleur. Deze mannen hadden we in Amsterdam ontmoet. We wisten dat [betrokkene 2] veel contact had met haar broer. We dachten dat de ouders van [betrokkene 2] op dat adres woonden.
We moesten hen onder druk zetten door machtsvertoon.
De achtergrond was dat [betrokkene 2] ervan werd verdacht dat zij samen met haar vriendin [betrokkene 3] van de organisatie 2000 kg hasj had gestolen. (..) Ik kon zien dat [slachtoffer 1] onder de indruk was van onze manier van optreden. Hij had in de gaten dat het serieus was. Ik heb tegen [slachtoffer 1] gezegd dat er iemand terug zou kunnen komen.
De organisatie kan het zich niet veroorloven welke diefstal dan ook onbestraft te laten. (..)".
3.4. Voor het overige is de betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
"2. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank Groningen op 23 juni 2005 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Ik ben op 24 november 2002 naar de woning van [slachtoffer 1] in Groningen gegaan om een telefoonnummer af te geven. Er waren ook vier donkere mannen bij aanwezig. [Getuige 1] trad toen op als chauffeur van de zwarte Kangoo. Ik realiseer mij dat dit bezoek op 24 november 2002 bedreigend overkwam op [slachtoffer 1].
In Frankrijk ben ik benaderd om in een woning in Breda te komen wonen. Ik kreeg een woning in Breda, waar bezoekers kwamen die pakjes afleverden, die even later door andere bezoekers werden opgehaald. Soms moest ik een telefoonnummer bellen of ik werd zelf gebeld en dan werd er een ontmoeting geregeld voor de overdracht van pakjes.
Op een gegeven moment kwam [getuige 1] erbij om als chauffeur op te treden.
Ik had [getuige 1] een keer ontmoet, toen hij de kwaliteit van heroïne moest testen.
Wanneer de bezoekers kwamen, kreeg ik een kleine hoeveelheid mee. Ik bracht toen een kleine hoeveelheid naar [getuige 1] om door hem te laten testen. De pakjes kwamen soms een keer per week en soms een keer per tien dagen. Ik nam de pakjes in ontvangst en ik leverde de pakjes af op diverse plaatsen. [Getuige 1] trad dan op als chauffeur van de zwarte Kangoo (het hof begrijpt: een kleine bestelwagen van het merk Renault).
Wanneer er verklaringen over de organisatie waarvoor ik werk, worden afgelegd, zijn er problemen. Bepaalde mensen van de organisatie hebben dan de autoriteit om je veel pijn toe te brengen. Zoiets is niet ongebruikelijk in de criminele wereld waarin ik leef.
(..)
7. De verklaring van getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 23 juni 2005 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Op 24 november 2002 heb ik [verdachte] naar Groningen gereden. Ik moest in Nederland als chauffeur optreden. Ik reed in de ene auto en in een andere auto zaten vier mensen. Ik volgde die auto. Ik werkte voor een organisatie. Ik kreeg mijn opdrachten van of via [verdachte]. Ik kreeg zelf ook wel eens telefoontjes. Op 28 november 2002 kreeg [verdachte] een telefoontje en daarna vroeg hij mij om hem naar Groningen te rijden. Ik ben met hem naar Groningen gereden. [Verdachte] vertelde me waar ik de auto moest parkeren en hij vroeg mij in de auto te wachten. Hij was enige tijd weg. Toen hij terugkwam, zei hij: "Go, go, go" en toen ben ik weggereden, eerst zonder de verlichting van de auto te ontsteken. Verderop in de straat heb ik die ontstoken.
Ik zag dat [verdachte] een pistool op zijn schoot had en ik vroeg hem wat er aan de hand was. Hij zei: "I've just killed somebody. Drive".
Ik ken [verdachte] als [verdachte]. Ik kreeg geld voor de ritjes die ik voor hem uitvoerde. Wanneer er sprake was van meer pakjes, kreeg ik meer betaald.
Ik ben ook nog een derde keer met [verdachte] naar Groningen gereden. Dat was nadat er een telefoontje gekomen was. [Verdachte] zei mij naar Groningen te rijden en hij heeft daar kranten gekocht.
Ik heb voor [verdachte] wel eens een Nederlandse tekst op envelop geschreven. Ik weet dat mijn vingerafdruk op de envelop staat.
Toen ik op 28 november 2002 uit Groningen wegreed, wist ik dat er een moord was gepleegd. [Verdachte] had mij toen verteld dat hij iemand had vermoord.
In de organisatie waarvoor ik werk is het gebruikelijk om mensen zwaar te mishandelen wanneer er drugs van de organisatie worden vermist.
Soms gaan dergelijke waarschuwingen verder, tot de dood er op volgt. Ik heb van de politie gehoord dat er een prijs op mijn hoofd staat. Dat komt doordat ik verklaringen heb afgelegd met betrekking tot de moord op [slachtoffer 1]. Zoiets mag niet in de organisatie en dat is ook zo gezegd in de organisatie.
De moord op [slachtoffer 1] past ook in dat beeld. Bij de hoeveelheid drugs die van de organisatie is verdwenen, is zo'n moord een passende reactie en is het niet verbazingwekkend dat zoiets gebeurt.
8. Een proces-verbaal, nr. PLO14A/02-690940, d.d. 28 januari 2004, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van Regiopolitie Groningen, District Groningen / Haren (paragraaf F 45) - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 1]:
Ik heb samen met [verdachte], enige tijd na de dag dat [verdachte] en ik de tweede keer in Groningen waren geweest, een ontmoeting gehad in Amsterdam met twee zwarte mannen.
Ik hoorde dat [verdachte] tegen de zwarte man, genaamd [betrokkene 4], zei: "It was easy, I knocked on the door and I shot the guy". Ik zag dat [verdachte] met zijn rechterhand een gebaar maakte alsof hij een pistool vasthield en daarmee enkele schoten afvuurde. Ik hoorde dat er door hen werd gesproken over de moord in Groningen (het hof begrijpt uit de samenhang van verklaringen van de getuige: de moord op [slachtoffer 1] die plaatsvond op 28 november 2002).
U toont mij de foto's van [betrokkene 5] (foto 27) en van [betrokkene 4] (foto's 30/30a). Een van hen wordt '[betrokkene 4]' genoemd. Dit zijn de twee mannen met wie in Amsterdam contact is geweest. Met [betrokkene 4] is door [verdachte] over het gebeuren in Groningen gesproken.
9. Schriftelijk stukken, zijnde foto's, genummerd 30/30a, en een schriftelijk stuk, zijnde een index van fotomap A, allen opgenomen in fotomap A RBT0204, - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Foto's nr. 30/30a betreffen [betrokkene 4].
10. De verklaring van getuige [getuige 2], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 19 april 2006 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Ik zei tegen [betrokkene 4]: "Als ik zeg dat jij hebt gehoord dat verdachte jou vertelde: "I knocked on the door, it was an easy job and I shot the guy down", lieg ik dan? Ik hoorde dat hij toen zei: "Nee."
11. De verklaring van getuige [getuige 3], afgelegd ter terechtzitting van het hof op 19 april 2006 - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
Wij hebben aan [betrokkene 4] gevraagd: Als wij nu zeggen dat het zo gebeurd is, zoal [getuige 1] heeft verklaard, liegen wij dan?" Toen zei [betrokkene 4]: "Nee". "It was easy, I knocked on the door and I shot the guy" is de passage die wij hem hebben voorgehouden. Toen we hem vroegen of het was gelogen, zei hij nee.
(..)
15. Een schriftelijk stuk, te weten een deskundigenrapport van H.G.M. Michels van het Nederlands Forensisch Instituut van 4 april 2003, opgemaakt op de door hem of haar afgelegde algemene belofte als vast gerechtelijk deskundige (paragraaf H 9), - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als relatering van de deskundige:
Munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Groningen op 28 november 2002.
Onderzoeksmateriaal
Nummer 6 - een kogel, aangetroffen in hal;
Nummer 34 - 7 kogels, afkomstig uit het lichaam van het slachtoffer.
Kogels (6 en 34)
De kogels zijn zeer waarschijnlijk van het kaliber 7,65 mm Browning.
16. Een proces-verbaal, nr. PL014A/02-690940, d.d. 18 november 2003, op ambtseed opgemaakt door [getuige 3], inspecteur van Regiopolitie Groningen, District Groningen / Haren (paragraaf E 137) - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als relatering van de verbalisant:
Tijdens een zoeking in de woning van [verdachte] op 26 juli 2003 werd een vuurwapen van het kaliber 9 mm aangetroffen. In een boekje waarin [verdachte] de boekhouding bijhield, werden aantekeningen gevonden betrekking hebbende op munitie.
17. Een proces-verbaal, nr. PL014A/02-690940, d.d. 2 december 2003, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden brigadier van Regiopolitie Groningen, District Groningen / Haren (paragraaf E 143) - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als relatering van de verbalisanten:
Bij [verdachte] werd een notitieboek in beslag genomen.
in combinatie met een schriftelijk stuk, bijgevoegd als bijlage bij de hierboven bedoelde paragraaf E 143, met als inhoud:
10 x 7.65
5 x 9 mm
7.65 x 500 rounds
9 mm x 300 rounds
18. Een proces-verbaal, nr. PLO14A/02-690940, d.d. 13 december 2002, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5], hoofdagent van Regiopolitie Groningen, District Groningen / Haren, en [verbalisant 6], brigadier van Regiopolitie Groningen, District Midden / Oost (paragraaf G 6) - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als relatering van de verbalisanten:
Op dinsdag 10 december 2002 heeft [betrokkene 6], vakgroepmedewerker van de vakgroep Algemene Recherche, verbonden aan het ICR te Zutphen, op ons verzoek gehoord [getuige 4]. Dit verhoor vond plaats volgens de methodiek Verhoor Geleide Herinnering. Het verhoor van de getuige is op cassettebanden opgenomen, waarvan een cassetteband door verbalisant [verbalisant 5] is beluisterd. Hieronder volgt een samenvatting:
Op 28 november 2002, omstreeks 19.10 uur, stond [getuige 4] op de Venuslaan te Groningen. Ze hoort dan knallen. Uit de Uranusstraat ziet ze vervolgens een kleine, zwarte bestelauto komen rijden met gedoofde lichten. Op het moment dat de auto haar voorbij is gereden, ontsteekt de auto de lichten.
19. Een proces-verbaal, nr. PLO14A/02-690940, d.d. 30 november 2002, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 7], hoofdagent van Regiopolitie Groningen, District Groningen / Haren (paragraaf G 10) - zakelijk weergegeven - onder meer inhoudende:
als verklaring van getuige [getuige 5]:
Op 28 november 2002 liep ik ter hoogte van de Uranusstraat 1 (het hof begrijpt: te Groningen). Na enkele minuten lopen richting Zonnelaan, hoorde ik achter mij een auto.
De auto maakte behoorlijk veel lawaai vanwege de hoge snelheid. De auto was donker van kleur, type bestelauto. Mijn eerste ingeving was dat de auto zwart van kleur was."
3.5. Het hof heeft een ter zake gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat er ter zake van het onder 1 ten laste gelegde levensdelict, indien het al zou kunnen worden bewezen, niet gehandeld is met voorbedachte raad.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Vanaf het moment dat verdachte besloot, in opdracht van de criminele organisatie waarvoor hij werkzaamheden verrichtte en waarvan hij deel uitmaakte, vanuit Amsterdam met een vuurwapen naar de woning van [slachtoffer 1] in Groningen te gaan, heeft hij voldoende tijd gehad zich te beraden op het te nemen respectievelijk genomen besluit [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven. Op grond hiervan staat naar het oordeel van het hof vast dat de gelegenheid heeft bestaan dat verdachte over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het hof verwerpt het verweer. "
3.6. Voor bewezenverklaring van de voorbedachte raad zoals nodig is voor moord is vereist dat de verdachte de tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om een ander te doden, zodat de gelegenheid heeft bestaan over de betekenis en de gevolgen daarvan na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.(1) Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat verdachte het slachtoffer heeft doodgeschoten. Verdachte heeft verklaard dat hij slechts deed wat hem werd opgedragen. Hij heeft op 24 november 2002 het slachtoffer onder druk gezet met de bedoeling dat de organisatie op het spoor zou kunnen komen van de zus van het slachtoffer die ervan werd verdacht een partij drugs te hebben achterovergedrukt. Verdachte heeft het slachtoffer bij die gelegenheid toegevoegd dat er iemand terug zou kunnen komen. Verdachte heeft tevens verklaard dat de organisatie diefstal van partijen drugs niet onbestraft kon laten en dat bepaalde mensen van de organisatie de autoriteit hebben om een ander veel pijn toe te brengen. Dat is niet ongebruikelijk in de criminele wereld waarin hij verkeert. Ook [getuige 1] heeft verklaard over de uiterst gewelddadige wijze waarop de organisatie waarvan verdachte deel uitmaakte, pleegt te reageren op diefstal van drugs.
Het hof heeft kennelijk aangenomen dat het doden van [slachtoffer 1] past in de werkwijze van de organisatie wanneer een partij drugs is verdwenen en dat verdachte de opdracht heeft uitgevoerd die hem door de organisatie is verstrekt. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat verdachte de opdracht heeft aangenomen om het slachtoffer om het leven te brengen en de tijd heeft gehad zich op dat voornemen te beraden. De door de verdediging aangedragen mogelijkheid dat de dood van het slachtoffer een niet voorzien gevolg is geweest van een uit de hand gelopen bedreiging vindt geen steun in de verklaringen van verdachte of van [getuige 1], terwijl het scenario dat aan het hof voor ogen heeft gestaan en dat is uitgemond in de bewezenverklaring van moord juist wel aansluit bij de inhoud van de voor het bewijs gebezigde verklaringen. De nadere bewijsoverwegingen geven in samenhang met de voornoemde bewijsmiddelen mijns inziens geen blijk van een ontoereikende motivering van de voorbedachte raad.(2)
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte de door de verdachte betwiste verklaringen van de getuige [getuige 1] heeft gebruikt voor het bewijs ondanks dat de getuige ter terechtzitting het ondervragingsrecht feitelijk onmogelijk maakte door te weigeren op vragen te antwoorden.
4.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 19 april 2006 houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:
"De voorzitter houdt op grond van de verklaringen van [getuige 1] afgelegd bij de politie, rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg op 23 juni 2005 het volgende voor:
In de kern heeft [getuige 1] gezegd dat hij op 24 november 2002 en op 28 november 2002 met verdachte in Groningen is geweest. Hij heeft verklaard dat verdachte op 28 november 2002 het voertuig heeft verlaten ter hoogte van het huis van het slachtoffer, dat verdachte terugkwam in het bezit van een pistool en dat verdachte heeft gezegd: 'Go, go, go'. [Getuige 1] kreeg de opdracht om snel met de auto weg te rijden.
Vervolgens worden twee momenten van het op video opgenomen verhoor van [getuige 1] getoond. Het eerste moment dat wordt vertoond betreft een gedeelte uit het verhoor dat op 11 december 2003 omstreeks 10:53 uur werd afgenomen (F32).
De voorzitter deelt hierop - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Op dit fragment is te horen dat [getuige 1] op de vraag van de verbalisanten waarom hij nu pas over het pistool komt te spreken heeft geantwoord dat hij bang is voor anderen. Verder verklaart hij dat hij, toen hij en verdachte weer op de weg reden, aan verdachte heeft gevraagd: 'Wat is er verdomme aan de hand, wat gebeurt er?' Hij hoorde dat verdachte zei: 'Er is mij opgedragen dat ik iemand moest doden, wat ik heb gedaan en dat is alles wat je moet weten'. [Getuige 1] verklaart dat hij in paniek raakte, maar dat hij zich op de weg heeft geconcentreerd om zodoende niet in de greppel te belanden.
De voorzitter merkt - zakelijk weergegeven - op:
[Getuige 1] heeft niet rechtstreeks verklaard dat hij gezien heeft dat verdachte op [slachtoffer 1] heeft geschoten, maar hij hoort wel knallen rond hetzelfde tijdstip dat [slachtoffer 1] is vermoord. Verdachte komt dan de auto in met een pistool en zou volgens [getuige 1] gezegd hebben: 'I've been told to kill somebody, which I have, and that is all you need to know'.
In een andere verklaring vertelt [getuige 1] over een ontmoeting in Amsterdam. Volgens de politie verklaart [getuige 1] dit in een verhoor bij een restaurant. Op de band is te horen dat het verhoor in een restaurant heeft plaatsgevonden. [Getuige 1] heeft in dat verhoor verklaard over een ontmoeting in Amsterdam, waar hij op een afstand van 2 1/2 meter stond van verdachte en [betrokkene 4]. Verdachte zou met de zwarte man, genaamd [betrokkene 4], gesproken hebben en gezegd hebben: 'It was easy, I knocked on the door and I shot the guy'. [Getuige 1] verklaart te hebben gezien dat verdachte met zijn rechterhand een gebaar maakte alsof hij een pistool vasthield en daarmee enkele schoten afvuurde.
[Betrokkene 4] is geconfronteerd met deze informatie. Hij heeft het niet rechtstreeks bevestigd. Er is een gesprek met hem vastgelegd in een niet-officiële verhoorsituatie. Er zou ook een informeel gesprek zijn gevoerd met de verdachte, waarin verdachte zou hebben gezegd dat hij niet kon bekennen, omdat dat gevolgen zou hebben.
Hierna wordt het tweede moment op de videoband vertoond. Dit moment heeft betrekking op voornoemd gesprek van verdachte met [betrokkene 4], waarbij [getuige 1] aanwezig zou zijn geweest. Het gaat om een gedeelte uit het verhoor dat op 28 januari 2004 omstreeks 11:06 uur werd afgenomen (F45).
(..)
Na een korte onderbreking doet de voorzitter de getuige [getuige 1] voor het hof verschijnen.
De voorzitter houdt - zakelijk weergegeven - het volgende voor:
De getuige [getuige 1] is veroordeeld ter zake van medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer 1] en heeft daarvoor 8 jaren gevangenisstraf opgelegd gekregen. [Getuige 1] is hiervan niet in hoger beroep gegaan. [Getuige 1] kan niet meer als verdachte worden beschouwd en heeft derhalve niet het recht om te zwijgen en te weigeren te antwoorden op de vragen die hem gesteld worden. Als getuige dient de waarheid en niets dan de waarheid te worden gezegd.
De getuige [getuige 1] verklaart hierop - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik ga vandaag niets zeggen. Ik blijf bij mijn eerste verklaring, dat is alles wat ik zeg.
De voorzitter houdt voornoemde getuige kort voor wat hij in eerdere verklaringen bij de politie, bij de rechter-commissaris en bij de rechter in eerste aanleg heeft verklaard.
De videoband met het verhoor van de getuige [getuige 1] dat op 11 december 2003 omstreeks 10:53 uur werd afgenomen wordt wederom getoond (F32).
De getuige [getuige 1] verklaart hierop - herhaaldelijk - het volgende:
Ik blijf bij mijn eerste verklaring, dat is alles wat ik bereid ben om te zeggen.
Op de vraag van de oudste raadsheer of de getuige blijft bij zijn eerste verklaring of bij zijn eerste verklaringen verklaart de getuige dat hij bij zijn eerste verklaringen blijft.
Op de vraag van de advocaat-generaal of de getuige in vrijheid kan verklaren of dat hij bedreigd wordt, verklaart de getuige dat hij bij zijn oorspronkelijke verklaringen blijft.
Op de vraag van de raadsman, mr. T. van der Goot, of de getuige bij al zijn afgelegde verklaringen de waarheid heeft verteld, antwoordt de getuige dat hij bij zijn oorspronkelijke verklaringen blijft.
De verdachte verklaart hierop - zakelijk weergegeven - het volgende:
Hij kan waarschijnlijk niets zeggen, omdat hij zich niet herinnert wat hij heeft gezegd in zijn eerste verklaringen. Hij heeft niet de waarheid verteld. Je moet een goed geheugen hebben om leugens te kunnen vertellen.
De getuige [getuige 1] verklaart hierop dat hij bij zijn eerste verklaringen blijft.
De raadsman, mr. T. van der Goot, verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Wat is de juridische status van de getuige? De verdediging acht de visie van de president dat hij formeel geen verschoningsrecht heeft op grond van de wet juist.
Er is een pressiemiddel, te weten gijzeling. Wij denken echter dat dat niet volledig zal werken bij iemand die al gedetineerd is. In het achterhoofd houdende dat het een kansloze missie zal zijn, zijn wij genoodzaakt om in te stemmen met afstand. Het zegt wel iets over de waarde van deze getuige, waarop in het pleidooi zal worden teruggekomen.
(..)
De raadsman, mr. T. van der Goot, voegt aan het op schrift gestelde pleidooi - zakelijk weergegeven - nog het volgende toe:
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir gezegd dat [getuige 1] wisselend verklaart, omdat hij naarmate de tijd vordert een afweging maakt van wat hij wel en niet kan zeggen. Is het gevaarlijk of is het niet gevaarlijk? Die afweging speelt hier helemaal niet. [getuige 1] is geconfronteerd met het feit dat hij zijn verklaringen steeds met nieuwe informatie aanvult. Volgens de advocaat-generaal zou [getuige 1] bang zijn geweest om het eerder te vertellen. Waarom vertelt hij het nu dan wel? Op het moment dat hij wel een verklaring aflegt, heeft hij kennelijk geen angst voor represailles. Hij heeft geen angst voor represailles om te zeggen dat verdachte het gedaan heeft. Is dat niet gek? Verdachte belasten, levert geen problemen op. Als dat zo is, dan is het eerder ontlastend voor verdachte. [Getuige 1] zou wel angst moeten hebben op het moment dat verdachte in opdracht van de organisatie iemand om het leven zou hebben gebracht en [getuige 1] wijst hem aan als degene die het heeft gedaan.
Hoewel de wet de mogelijkheid niet biedt, heeft [getuige 1] zich gisteren beroepen op zijn zwijgrecht. Eigenlijk zegt dat alles over de man, want waarom doet hij dat? Het zou theoretisch gezien kunnen dat [getuige 1] zich bedreigd voelt, zoals de advocaat-generaal naar voren brengt. Maar die bedreigende situatie, de prijs op zijn hoofd, was er ook al bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank. Toen was het allemaal nog vers. We zijn intussen een aantal jaren verder. Er is geen enkele aanwijzing voor bedreiging, intimidatie of wat dan ook. Er zijn objectief gezien geen redenen om aan te nemen dat dat de reden is voor zijn zwijgen. Wat is dan de reden? Het was gisteren de allereerste keer dat hij als niet verdachte een verklaring aflegde. Hij is onherroepelijk veroordeeld. Hij is afgestraft en kan zich niet meer beroepen op een verschoningsrecht. Tot dusver had hij een dubbele status. Hij was getuige in de zaak van verdachte, maar hij was verdachte in zijn eigen zaak. Hij had belang om te zeggen dat het verdachte was geweest en niet hij en dat is ook door de rechtbank gehonoreerd.
Het zou heel goed mogelijk kunnen zijn dat [getuige 1] de moord heeft gepleegd. Gisteren stond [getuige 1] onder ede en was het de eerste keer dat hij zich niet kon verschuilen achter een verschoningsrecht.
Als de verdachte het zou zijn geweest en je hebt dat al talloze malen verteld bij de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank, wat voor goede reden zou er te bedenken zijn, als [getuige 1] de waarheid zou spreken, om de eerste keer dat je niet meer de status van verdachte hebt en verplicht bent om te antwoorden onder ede, alleen maar te zeggen dat je bij je eerste verklaringen blijft. Dat is een zwaktebod, dat zet de positie van [getuige 1] neer zoals hij is. Als verdachte degene is geweest die het op zijn geweten heeft, dan had [getuige 1] dat hier ronduit kunnen en moeten zeggen. De verklaring dat hij bij zijn eerste verklaringen blijft, betekent niet dat hij bij de verklaringen blijft waarin hij verdachte benadeelt. Hij heeft zoveel verschillende verklaringen afgelegd. Zijn verklaring van gisteren zegt eigenlijk niets, maar eigenlijk zegt het alles over de betrouwbaarheid van [getuige 1]. Is dit dan de man, wiens verklaring dragend zou moeten zijn voor de beslissing die verdachte voor de rest van zijn leven achter slot en grendel kan zetten? Is dit dan de man die zo belangrijk is in de bewijsvoering? Op ons maakte hij een ongeïnteresseerde en bijna verveelde indruk. Zo van: 'Schiet nou maar op, want ik zeg toch niets'. Hij maakte op ons geen angstige indruk. Het hof zou niet te snel de conclusie moeten trekken dat hij bedreigd wordt en dat hij niets durft te zeggen uit angst voor represailles. De conclusie van de verdediging is dat de verklaringen van [getuige 1] niet mogen worden gebruikt voor het bewijs.
(..)
Na schorsing voor beraad deelt de voorzitter - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
Er is door de verdediging gevraagd om de rapportage die is opgemaakt over [getuige 1] in zijn eigen zaak toe te voegen aan het dossier. De rapportage is opgemaakt met een ander doel en in een professionele vertrouwensrelatie. Er zijn beroepsethische grenzen die het hof niet wil overschrijden. Zowel [getuige 1] als de rapporteurs zouden met het verzoek moeten instemmen. Het hof verzoekt de advocaat-generaal om na te gaan of zij bezwaren hebben tegen het toevoegen van de rapportage in het dossier van verdachte. Als die bezwaren niet bestaan, dan verzoekt het hof om het rapport aan het dossier toe te voegen.
Het gaat om een ernstig feit en de behandeling van de zaak vergt een uiterste zorgvuldigheid. Het openbaar ministerie heeft een uitzonderlijk hoge eis geformuleerd. Er staan grote belangen op het spel. Het openbaar ministerie heeft grote betekenis gehecht aan de verklaringen van [getuige 1]. De verhoren van [getuige 1] bij de politie zijn integraal op band beschikbaar. Die banden dienen naar het oordeel van het hof te worden onderzocht door een deskundige, waarbij gekeken moet worden naar de betrouwbaarheid en de consistentie van de verklaringen, de opbouw van de verklaringen, de opbouw van de vraagstelling van de kant van de politie en de professionaliteit daarvan. De uitkomsten van het onderzoek dienen te worden vastgelegd in een rapport.
Voor de aanwijzing van een deskundige en voor de begeleiding van het verdere traject zal een van de leden van het hof als raadsheer-commissaris worden aangewezen.
Het hof wijst mr. M. Koers-van der Linden aan als raadsheer-commissaris.
4.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2006 zijn twee getuige-deskundigen prof. dr. P.J. van Koppen en dr. R. Horselenberg gehoord over de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1] naar aanleiding van een daaromtrent door hen opgemaakt rapport. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt als slotsom van het ter zitting verrichte onderzoek naar de genoemde betrouwbaarheid het volgende in:
"De voorzitter heeft nadat de getuige-deskundigen hun verklaring hebben afgelegd aan de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven tot het stellen van vragen aan de getuige-deskundigen en aan de verdachte en de raadslieden de gelegenheid om die getuige-deskundigen te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen de verklaring van die getuige-deskundigen in te brengen wat verdachtes verdediging kan dienen.
Er wordt met toestemming van de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadslieden afstand gedaan van de getuige-deskundigen.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - nog het volgende:
[Getuige 1] liegt. Ik snap niet waarom we hier bij elkaar zijn.
De voorzitter deelt - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De getuige-deskundigen hebben onderscheid gemaakt tussen de validiteit, betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van (de door [getuige 1] afgelegde) verklaringen. Het door de deskundigen verrichte onderzoek naar de validiteit en betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] heeft, zo hebben de deskundigen uiteengezet, geen betrekking op de geloofwaardigheid van de getuige [getuige 1]. Daarover zal het hof beslissen en daarbij zal het hof betrekken dat de verdachte de verklaringen van [getuige 1] betwist."
4.4. Het hof heeft ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van [getuige 1] het volgende overwogen:
"Bruikbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1]
De raadsman van verdachte, mr. T. van der Goot, heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het bewijs van de aan verdachte ten laste gelegde moord niet mede mag worden gebaseerd op de verklaringen van de getuige [getuige 1]. Verdachte ontkent dit feit en betwist dus de juistheid van de getuigenis van [getuige 1], hierop neerkomende dat hij, verdachte, deze moord wel degelijk heeft gepleegd.
Het hof heeft de verklaring van [getuige 1], mede in het licht van deze betwisting, met behoedzaamheid gehanteerd. In dit verband is het onderzoek ter terechtzitting op 19 april 2006 geschorst om de - op videobanden en in processen-verbaal vastgelegde - verhoren van deze getuige te doen onderzoeken door een of meer deskundigen. Voor de aanwijzing van die deskundige(n) en voor de begeleiding van het verdere traject is mr. M. Koers-van der Linden als raadsheer-commissaris aangewezen. De raadsheer-commissaris heeft hierop - in overleg met de advocaat-generaal en de raadslieden - de volgende onderzoeksopdracht geformuleerd:
"Geeft de deskundige opdracht een onderzoek in te stellen naar en te rapporteren over de betrouwbaarheid en consistentie van de verklaringen van [getuige 1], die als getuige is gehoord in opgemelde zaak. Het gaat daarbij om de politieverhoren van de getuige, zoals deze zijn opgenomen op videobanden.
Verzoekt de deskundige met name aandacht te besteden aan de verhoorsituatie, de wijze van vraagstelling, de duur van de verhoren en voorts te onderzoeken al datgene, wat de deskundige van belang acht voor de beoordeling van de kwaliteit van de verhoren en de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen".
De raadsheer-commissaris heeft prof. dr. P.J. van Koppen en dr. R. Horselenberg op 16 juni 2006 als deskundigen benoemd. Zij zijn op 19 juni 2006 respectievelijk 21 juni 2006 als (getuige-) deskundige beëdigd.
Het hof heeft zich - onder meer door kennis te nemen van hun curricula vitae met de daarbij gevoegde lijst van publicaties op de relevante vakgebieden - ervan vergewist dat zij over voldoende kwalificaties beschikken om het gevraagde onderzoek naar, kort gezegd, de betrouwbaarheid en validiteit van de verklaringen van [getuige 1] te kunnen verrichten.
Die kwalificaties zijn overigens niet bestreden, noch door de verdediging, noch door de advocaat-generaal.
Op 29 november 2006 hebben de deskundigen hun bevindingen in een rapport vastgelegd. Zij constateren dat de verhoren van de getuige [getuige 1] over het algemeen correct zijn verlopen. Er zijn geen of onvoldoende klemmende aanwijzingen gevonden dat [getuige 1] onder druk is gezet of te hard of anderszins onrechtmatig is verhoord. De deskundigen hebben erop gewezen dat [getuige 1] niet altijd in gelijke zin heeft verklaard. Ter terechtzitting hebben zij echter ter toelichting op hun rapportage naar voren gebracht, dat niet kan worden aangetoond dat de voor verdachte belastende verklaringen op leugens berusten of dat deze zijn verkregen door sturing van de zijde van de politie, hierin bestaande dat hem gegevens zijn voorgehouden die bij de politie al bekend waren. Zij hebben, al het materiaal dat op de verhoren van [getuige 1] betrekking heeft overziende, hieraan toegevoegd dat 'het alternatieve scenario' dat de getuige op het hoofdpunt van verdachtes betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] een verklaring heeft afgelegd die niet op eigen oorspronkelijke wetenschap steunde, niet zo sterk aanwezig moet worden geacht, dat aan die verklaring geen geloof zou kunnen en mogen worden gehecht. De geloofwaardigheid van de getuige is uiteindelijk een zaak van het hof, aldus de deskundigen, enerzijds omdat bij die beoordeling niet alleen gelet moet worden op de betrouwbaarheid en de validiteit van de verklaringen zelf, maar ook op al het overige materiaal dat zich in het dossier bevindt, waarover de deskundigen zich geen oordeel hebben gevormd, en anderzijds omdat dit nu eenmaal de opdracht van de rechter is te beslissen of hij aan de verklaring van een getuige geloof kan en wil hechten. Het hof maakt deze bevindingen en oordelen van de deskundigen tot de zijne en stelt vast dat het door hen verrichte onderzoek onvoldoende aanknopingspunten biedt om de verklaringen van [getuige 1], voor zover deze voor verdachte belastend zijn, niet valide of niet betrouwbaar te achten. Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen of moeten leiden.
De conclusie moet zijn dat, voor zover [getuige 1] verdachte aanvankelijk niet of niet rechtstreeks heeft belast, dit aan de betrouwbaarheid en validiteit van de belastende verklaringen niet afdoet. Voor de bruikbaarheid van die verklaringen en in het bijzonder voor de geloofwaardigheid ervan is nog het volgende van belang. Het hof heeft [getuige 1] ter terechtzitting gehoord. Bij die gelegenheid gaf hij er blijk van dat hij wilde volstaan bij zijn eerder afgelegde verklaringen, zonder daarbij precies aan te geven welke verklaringen hij bedoelde.
Hij heeft echter ook geen afstand genomen van de verklaringen die belastend voor verdachte zijn. De verklaring van [getuige 1] over zijn eigen rol en de rol van verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] wordt voorts op essentiële onderdelen bevestigd door andere bewijsmiddelen. Zo wordt de aanwezigheid van de door hem bestuurde auto in de directe omgeving van de woning van [slachtoffer 1] op het moment van de moord ondersteund door verklaringen van getuigen. Verdachte zelf bevestigt de verklaringen van [getuige 1] over het gebeuren op 24 november 2002, toen [slachtoffer 1] door onder anderen verdachte werd geïntimideerd en over het kopen van krant, omdat, zo begrijpt het hof, tegenover de organisatie waarvan verdachte lid was, bewijs van deze misdaad moest worden geleverd. Het hof acht de desbetreffende verklaringen van [getuige 1] per saldo bruikbaar voor het bewijs, omdat er, al het voorgaande in aanmerking genomen, onvoldoende redenen zijn om aan hun betrouwbaarheid, validiteit en geloofwaardigheid te twijfelen. De Pro Justitia rapportage over de geestvermogens van [getuige 1], die met diens toestemming en die van de desbetreffende psychiater op verzoek van de verdediging aan het dossier is toegevoegd, bevat geen gegevens die, op zichzelf beschouwd of in samenhang met het overige materiaal, redelijkerwijs tot een andere slotsom zouden moeten leiden. Het hof gaat dus voorbij aan de betwisting van de verklaringen van [getuige 1] van de zijde van de verdediging."
4.5. In de toelichting op het middel wordt erover geklaagd dat het hof heeft overwogen dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep "ook geen afstand (heeft) genomen van de verklaringen die belastend voor verdachte zijn." Volgens de steller van het middel heeft de getuige dat juist wel gedaan door uitdrukkelijk bij zijn 'eerste' verklaring(en) te blijven, terwijl pas de latere verklaringen die hij heeft afgelegd belastend voor verdachte waren. Uit de overwegingen van het hof wordt duidelijk dat het hof in wezen een onderscheid heeft gemaakt tussen de verklaringen van [getuige 1] die verdachte wel belasten en de verklaringen die dat niet doen. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen die [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd door deskundigen laten onderzoeken, uit welk onderzoek het hof geen aanwijzingen heeft gekregen dat deze verklaringen onbetrouwbaar zouden zijn. De overweging van het hof die betrekking heeft op zijn oordeel dat [getuige 1] geen afstand heeft genomen van de verklaringen die belastend voor verdachte zijn dient naar mijn mening aldus worden verstaan dat [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep niet met zoveel woorden is teruggekomen op de eerder afgelegde belastende verklaringen. Op basis van de reeks antwoorden die de getuige heeft gegeven, zoals hierboven geciteerd, acht ik het oordeel van het hof dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep niet eenduidig afstand heeft genomen van verklaringen die voor verdachte belastend zijn, niet onbegrijpelijk. Maar ook al zou [getuige 1] geacht moeten worden in zijn verwijzing naar de eerste verklaringen die hij heeft afgelegd er blijk van te hebben willen geven dat hij afstand neemt van de latere, belastende verklaringen, dan heeft het hof zijn keuze om uit de beschikbare verklaringen die te selecteren die voor het bewijs zijn gebruikt toereikend gemotiveerd. Blijft over dat het middel erover klaagt dat de verklaringen van getuige [getuige 1] voor het bewijs zijn gebruikt, terwijl zij zijn betwist en in hoger beroep niet daadwerkelijk gelegenheid heeft bestaan de getuige te ondervragen.
4.6. Uitgangspunt van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is dat de verdediging op enig moment in de strafprocedure de gelegenheid moet krijgen om getuigen á charge te ondervragen. Vaste rechtspraak van het EHRM is dat een veroordeling niet uitsluitend of in beslissende mate mag worden gebaseerd op verklaringen van getuigen die de verdediging ondanks het verzoek daartoe niet heeft kunnen ondervragen. De vervolgende autoriteiten moeten zich in een dergelijk geval dus inspannen om die gelegenheid te bieden.(3) Het EHRM overwoog in de zaak Monika Haas tegen Duitsland(4) dat indien blijkt van die inspanningen, maar zij vergeefs zijn, als uitgangspunt geldt dat de betreffende verklaring met uiterste behoedzaamheid tot het bewijs kan worden gebezigd en dat de veroordeling niet uitsluitend daarop mag zijn gebaseerd.
4.7. In HR 6 juni 2006, NJ 2006, 332 heeft de Hoge Raad ten aanzien van ambtsedige processen-verbaal inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde belastende verklaring in lijn met eerdere rechtspraak overwogen dat die zonder schending van het recht op een eerlijk proces voor het bewijs kunnen worden gebruikt indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht. In de betreffende zaak maakte het hof gebruik van een door die getuige bij de politie afgelegde verklaring en beriep de getuige zich in overwegende mate op zijn verschoningsrecht. De Hoge Raad overwoog als volgt. In aanmerking genomen dat de getuige was opgeroepen en was gehoord ter terechtzitting van het hof en dat de verdediging gelegenheid had gehad om over die getuige, diens eerder afgelegde verklaringen en over hetgeen hij ter terechtzitting heeft verklaard naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde, kon het hof voor het bewijs gebruik maken van de verklaring van die getuige, zoals tegenover de politie afgelegd. Dat het hof verder had overwogen dat die verklaring voldoende steun vond in andere bewijsmiddelen, moest volgens de Hoge Raad worden gezien als een overweging ten overvloede, waarmee het hof kennelijk tevens heeft willen uitdrukken dat en waarom het de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige voldoende betrouwbaar achtte.
4.8. Gelet op het voorgaande stuit onderhavige klacht - voor zover zij het gebruik betreft van de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring (bewijsmiddel 7) - reeds af op de omstandigheid dat voor het bewijs niet gebruik is gemaakt van een verklaring zoals neergelegd in een ambtsedig proces-verbaal van de politie maar zoals afgelegd ter terechtzitting, waar ook de verdediging de gelegenheid heeft gehad en genomen om de getuige te ondervragen. Voor zover het betreft het gebruik voor het bewijs van de in een ambtsedig proces-verbaal van de politie opgenomen verklaring van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 8), geldt dat de verdediging de getuige voldoende heeft kunnen ondervragen bij gelegenheid van de verhoren bij de RC en in eerste aanleg. Was van dat laatste geen sprake geweest, dan had de zwijgzaamheid van de getuige nog niet zonder meer aan het gebruik voor het bewijs van zijn bij de politie afgelegde verklaring in de weg gestaan, gelet op het feit dat de getuige is opgeroepen en is gehoord ter terechtzitting van het hof en de verdediging gelegenheid heeft gehad om over de getuige, diens eerder afgelegde verklaringen en over hetgeen hij ter terechtzitting heeft verklaard naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde. Dat meerdere zie ik hier ook niet, mede in aanmerking genomen dat het hof de verklaringen van getuige [getuige 1] met uitzonderlijke behoedzaamheid voor het bewijs heeft gebruikt, in welk verband de verdediging ook aan de ter zitting gehoorde getuige-deskundigen vragen heeft kunnen stellen.
4.9. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. In andere gevallen dan waarin een getuige zich ter terechtzitting beroept op zijn verschoningsrecht is het uitgangspunt van de Hoge Raad nog steeds dat bij het ontbreken van de gelegenheid de betreffende getuige te ondervragen, de verklaring voor het bewijs kan worden gebruikt als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegde bewijsmiddelen.(5) Dat steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de belastende verklaring die worden betwist.(6) Zelfs al zou zich hier het geval hebben voorgedaan dat de gelegenheid heeft ontbroken de getuige wiens verklaring in belangrijke mate voor het bewijs is gebruikt te ondervragen, dan nog vindt de bewezenverklaring mijns inziens in voldoende mate steun in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Vast staat dat de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 1] niet het enige bewijsmiddel is waarop de veroordeling berust. Enige strijd met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde ondervragingsrecht kan ik hier ook daarom niet bespeuren.
4.10. Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de oplegging van de levenslange gevangenisstraf nu in 1978 aan verdachte in Engeland reeds een levenslange gevangenisstraf is opgelegd die nog niet tot een einde is gekomen.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep op 19 april 2006 houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:
"De voorzitter houdt de verdachte voor dat uit de stukken naar voren komt dat hij tijdens een proefverlof uit Engeland is weggegaan. Verdachte heeft een levenslange gevangenisstraf opgelegd gekregen, maar kennelijk zou hij na een bepaalde periode in vrijheid kunnen komen.
De verdachte verklaart hierop - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik heb bijna het dubbele aantal jaren in de gevangenis gezeten, dan ik uitgaande van de in Engeland geldende praktijk zou hebben moeten zitten. Mijn ontkenning stond in de weg aan het effectueren van de vervroegde invrijheidstelling.
(..)
Na een korte onderbreking deelt de advocaat-generaal - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
(...)
Ik heb het vonnis in de zaak met de Engelse veroordeling nog niet in mijn bezit gekregen. Ik heb wel zojuist een verklaring van de 'Lincoln Crown Court' ontvangen via de fax, waarin staat vermeld dat verdachte op 4 juli 1978 is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, welk stuk ik aan het hof en aan de verdediging overleg.
Het gebruik van het stuk in dit proces is toegestaan. Ik denk niet dat het volledige Engelse vonnis vandaag of morgen nog in mijn bezit zal komen. Er is een rechtshulpverzoek gedaan, maar daar is tot dusver nog geen antwoord op gekomen.
De voorzitter deelt hierop - zakelijk weergegeven - het volgende mede:
De verdachte heeft verklaard dat hij in Engeland ten onrechte is veroordeeld.
De vraag is of het door de advocaat-generaal overgelegde stuk, welk stuk aan het dossier wordt toegevoegd, en de verklaring van de Engelse rechter voldoende informatie verschaffen over de Engelse zaak waarin verdachte een levenslange gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen.
De verdachte antwoordt op de vragen van zijn raadsman, mr. W. Anker, - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik heb bij de levenslange gevangenisstraf in Engeland een 'tariff' gekregen. Ze hebben de aanbeveling gedaan dat ik 12 jaren zou moeten zitten.
De raadsman, mr. W. Anker, deelt - zakelijk weergegeven - nog mede:
Ik zie dit niet terug in hetgeen mij zojuist is overgelegd. Verdachte heeft twee maal de duur van de 'tariff' gezeten, om reden dat hij het feit altijd heeft ontkend. Na 12 jaren had de gevangenisstraf beëindigd kunnen worden, maar hij kwam daarvoor niet in aanmerking. Ons is het ook niet gelukt om meer informatie op tafel te krijgen.
We zullen het hier mee moeten doen.
De raadsman, mr. T. van der Goot, deelt - zakelijk weergegeven - nog mede:
De advocaat die verdachte destijds heeft bijgestaan is kennelijk niet meer als advocaat werkzaam. Ik ben uiteindelijk terechtgekomen bij een gedetineerdenorganisatie (PES). Die organisatie heeft mij enige weken geleden toegezegd actie te zullen ondernemen om het nodige op te sporen en eventueel toe te sturen, maar nadien is niet gebleken dat dat enig resultaat heeft opgeleverd."
5.3. Bij de stukken bevindt zich een fax met daarbij gevoegd een "certificate of conviction (trial)" van 19 april 2006 ondertekend door een "Officer of the Crown Court" van de Crown Court in Lincoln, Engeland. Dit document houdt in dat verdachte op 4 juli 1978 is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en dat hij geen verlof voor hoger beroep heeft gekregen. Blijkens het zich bij de stukken bevindende nadere requisitoir heeft de advocaat-generaal bij het hof ter terechtzitting in hoger beroep op 11 december 2006 ten aanzien van dit Engelse vonnis het volgende opgemerkt:
"Engelse vonnis.
In september van dit jaar is de laatste informatie binnen gekomen over het in 1978 in Engeland gewezen vonnis tegen [verdachte] inzake moord. Uit deze informatie blijkt dat het dossier betreffende deze Engelse strafzaak niet meer aanwezig is in de archieven.
De ter beschikking gestelde informatie betreft de aanklacht zoals die op 17 mei 1978 door bet openbaar ministerie is ingesteld tegen [verdachte], een aantekening mondeling vonnis d.d. 14 juli 1978, een afwijzende beschikking hoger beroep d.d. 25 maart 1980 en een uittreksel uit bet justitieel documentatie register d.d 19 april 2006.
De verkregen informatie wijst naar de mening van het openbaar ministerie uit dat [verdachte] in juli 1978 in Engeland ondermeer is veroordeeld terzake moord tot een levenslange gevangenisstraf.
Wat er ook zij van het Engelse executiesysteem bij dit soort veroordelingen, vast staat dat [verdachte] een dergelijke zware veroordeling op zijn naam heeft staan. Hij is voor zover mijn informatie uit Engeland reikt op 14 januari 2001 ontvlucht uit detentie.
Opgemerkt dient voorts te worden dat de Engelse justitiële documentatie van [verdachte] onder andere ook nog een tweetal diefstallen met geweld vermeldt. Als ik het goed heb begrepen één met een mes en één met een bijl.
Deze uit Engeland verkregen informatie is voldoende om te hanteren bij de bepaling van de strafmaat in de onderhavige zaak tegen [verdachte]."
5.4. Het hof heeft in de motivering van de levenslange gevangenisstraf de in Engeland reeds opgelegde gevangenisstraf als volgt in aanmerking genomen:
"(..) Verdachte heeft zich in Engeland onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een hem opgelegde levenslange gevangenisstraf.
(..)
Verdachte heeft na de moord waarvoor hij in 1978 in Engeland tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld thans wederom een moord gepleegd. Een tijdelijke, zij het zeer lange, gevangenisstraf zou onvoldoende recht zou doen aan het gevaar dat verdachte zich wederom aan soortgelijke ernstige feiten zal schuldig maken.
(..)
Het hof neemt mede in aanmerking het reeds vermelde gegeven dat verdachte in 1978 in Engeland al is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van een in 1977 gepleegde moord en dat, zoals uit de op verzoek van het hof uit Engeland ontvangen bescheiden blijkt, ten laste van hem ook nog andere ernstige misdrijven zijn bewezen verklaard, waarvoor hem nog afzonderlijke, ofschoon kennelijk gelijktijdig ten uitvoer te leggen, gevangenisstraffen zijn opgelegd (..)."
5.5. Het middel komt erop neer dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden tenuitvoergelegd indien aan de verdachte reeds een levenslange gevangenisstraf is opgelegd die nog niet is beëindigd. Een levenslange gevangenisstraf voor een tweede keer opleggen, zou dus niet kunnen. Dat die eerdere levenslange gevangenisstraf is opgelegd in het buitenland, in dit geval Engeland, zou daar volgens het middel niet aan af doen. Mijns inziens ligt het in ieder geval voor de hand dat een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd nadat een eerdere levenslange gevangenisstraf door middel van gratie is beëindigd. Indien die eerder opgelegde levenslange gevangenisstraf echter nog niet is beëindigd ontbeert een daarop volgende oplegging van een levenslange gevangenisstraf inderdaad elk nut, omdat een titel voor een levenslange vrijheidsbeneming reeds bestaat. Belangrijk te vermelden is dat dat nut niet alleen ontbreekt bij het opnieuw opleggen van een levenslange gevangenisstraf, maar bij het opleggen van enige vorm van vrijheidsbeneming. Om die reden brengt een redelijke toepassing van de wet mee dat in het geval nog een levenslange gevangenisstraf openstaat, niet nogmaals een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, dus ook geen levenslange.(7)
5.6. Het middel houdt in dat dit ook geldt indien die eerder opgelegde gevangenisstraf in het buitenland is opgelegd. Ook dan zou de Nederlandse rechter zich moeten onthouden van de oplegging van enige vrijheidsbenemende straf. Ook dan zou dus gelden dat zowel een levenslange gevangenisstraf als een tijdelijke gevangenisstraf elk nut ontbeert, omdat immers in Engeland reeds een titel bestaat voor een levenslange vrijheidsbeneming. Die stelling vindt geen steun in het recht. Op basis van art. 2 Sr is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Daaruit vloeit een eigen bevoegdheid van de Nederlandse Staat voort om verdachten van een strafbaar feit te vervolgen en te bestraffen naar nationaal recht en daarbij ook de tenuitvoerlegging in Nederland te doen plaatsvinden. Het internationale recht noch het nationale recht stelt de eis dat de nationale rechter bij het bepalen van een strafplafond rekening houdt met strafrechtelijke veroordelingen door buitenlandse rechters.(8) In 1990 besliste de Hoge Raad dat een strafoplegging ingevolge art. 31 WOTS niet een veroordeling oplevert als bedoeld in art. 63 Sr.(9) A fortiori geldt dan naar mijn mening dat een buitenlands strafvonnis niet voor toepassing van art. 63 Sr in aanmerking komt en dat dus ook art. 59 Sr in zo een geval buiten toepassing blijft. Indien in casu een gevangenisstraf onmogelijk zou zijn, zou dat overigens tot gevolg hebben dat er in Nederland geen enkele rechtmatige titel bestaat voor vrijheidsbeneming anders dan overleveringsdetentie. De onwenselijkheid hiervan blijkt reeds uit de mogelijkheid, zoals in onderhavige zaak het geval is, dat niets blijkt van een verzoek om overlevering.
5.7. Het middel faalt.
6. De voorgestelde middelen falen en kunnen, met uitzondering van het derde middel, met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 4 april 2006, LJN AU9428. In HR 5 februari 2008, LJN BB4959 bezigt de HR een andere omschrijving, te weten dat het handelen van verdachte het gevolg moet zijn geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. In deze omschrijving keert niet terug de categorie waarin verdachte tevoren heeft nagedacht over een eventueel besluit, dat besluit heeft genomen en meteen ook heeft uitgevoerd. Ik neem niet aan dat de HR in het arrest van 5 februari 2008 een nieuwe en meer beperkte koers inzake de voorbedachte raad heeft willen inslaan. De voorbedachte raad kan ook worden aangenomen in combinatie met voorwaardelijk opzet (vgl. HR 17 september 2002, LJN AE6118 en HR 8 april 1997, NJ 1997, 443; vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 241).
2 Vgl. HR 4 april 2006, LJN AU9428.
3 Vgl. EHRM 26 oktober 2005, appl. Nr. 39481/98 en 40227/98 (Mild en Virtanen/Finland), r.o. 41-48; EHRM 10 november 2005, appl. Nr. 54789/00 (Bocos-Cuesta/Nederland). Zie tevens: EHRM 8 september 2006, appl. Nr. 60018/00 (Bonev/Bulgarije).
4 EHRM 17 november 2005, NJ 2007, 150, m.nt. Sch.
5 HR 14 april 1998, NJ 1999, 73; HR 29 september 1998, NJ 1999, 74; HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827; HR 11 juni 2002, NJ 2002, 459; HR 20 mei 2003, NJ 2003, 672; HR 30 maart 2004, NJ 2004, 344 en HR 5 december 2006, LJN AZ0690; HR 10 april 2007, LJN AZ5714.
6 Zie ook HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827; HR 30 maart 2004, LJN AO2601, NJ 2004, 344; HR 4 september 2007, NJ 2007, 473; zie ook: r.o. 14 van de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga bij HR 6 juni 2006, NJ 2006, 332 (r.o. 14).
8 Dit vindt ook in bepaalde mate bevestiging in art. 36 lid 1 van de Overleveringswet. Dat bepaalt dat de beslissing over de overlevering aan een verzoekende Staat ter executie van een gevangenisstraf wordt aangehouden indien en zolang in Nederland een vervolging gaande is of een Nederland strafvonnis nog voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Zie voorts art. 24 lid 1 Kaderbesluit betreffende het Europees Aanhoudingsbevel van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ; PbEG L190/1) in samenhang met art. 1 lid 1 van dat Besluit; Zie hierover: Kamerstukken II 2002/03 29042, nr. 3, p. 27. Zie ook ten aanzien van de situatie die niet door de Overleveringswet wordt bestreken: art. 39 lid 2 Uitleveringswet en art. 19 van het Europees Uitleveringsverdrag.
9 HR 27 maart 1990, NJ 1990, 799. Zie ook NLR 1/63.
Uitspraak 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Levenslange gevangenisstraf. Cumulatie. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat in een geval als i.c., waarin de verdachte voor een eerder gepleegd feit is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en die straf o.g.v. gratieverlening nog niet is beëindigd of “op jaren is gesteld”, hem voor een nieuw gepleegd feit geen vrijheidsbenemende straf, laat staan voor de 2e maal een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd. Die opvatting is echter onjuist omdat zij, behoudens in het geval bij de nieuwe berechting art. 63 Sr van toepassing is, geen steun vindt in de wettelijke regeling van de oplegging van vrijheidsstraffen.
8 juli 2008
Strafkamer
nr. 07/11348
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 december 2006, nummer 24/001418-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 7 juli 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake 1. "moord" en 2 subsidiair "medeplegen van een ander door enige feitelijkheid en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen" en 4. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een straf heeft opgelegd, die in het onderhavige geval niet mogelijk is.
3.2. De bestreden uitspraak houdt omtrent de strafoplegging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Verdachte heeft na de moord waarvoor hij in 1978 in Engeland tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld thans wederom een moord gepleegd. Een tijdelijke, zij het zeer lange, gevangenisstraf zou onvoldoende recht doen aan het gevaar dat verdachte zich wederom aan soortgelijke ernstige feiten zal schuldig maken.
Het hof overweegt hieromtrent nog het volgende.
Het hof is van oordeel dat, in het geval de verdachte uit gevangenschap zou worden ontslagen, er een gerede kans bestaat dat hij zich wederom schuldig zal maken aan een levensdelict of een ander ernstig geweldsdelict. Uit de moord op [slachtoffer 1] is gebleken waartoe verdachte in staat is. Ook de loyaliteit jegens de organisatie waarbij hij zich heeft aangesloten doet het ergste vrezen.
Het hof neemt mede in aanmerking het reeds vermelde gegeven dat verdachte in 1978 in Engeland al is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf ter zake van een in 1977 gepleegde moord en dat, zoals uit de op verzoek van het hof uit Engeland ontvangen bescheiden blijkt, ten laste van hem nog ook nog andere ernstige misdrijven zijn bewezen verklaard, waarvoor hem nog afzonderlijke, ofschoon kennelijk gelijktijdig ten uitvoer te leggen, gevangenisstraffen zijn opgelegd. Daarbij komt dat verdachte onvoldoende inzicht heeft willen geven in zijn persoonlijkheid en geestvermogens. Aan een psychologische en/of psychiatrische rapportage heeft hij geen medewerking willen verlenen. Het hof moet het er bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel voor houden dat hem de bewezen verklaarde feiten volledig moeten worden toegerekend. Er is bij dit alles voorshands geen enkel aanknopingspunt voor de verwachting dat de recidivekans door behandeling of door enkel tijdsverloop zal verminderen. Bij deze stand van zaken kan naar de inschatting van het hof geen termijn worden bepaald waarop de kans op herhaling van levensdelicten of andere geweldsdelicten naar redelijke verwachting zal zijn afgenomen en dat verdachte geen gevaar meer oplevert voor de samenleving.
Hieruit volgt dat de bescherming van de maatschappij tegen deze dader voorrang dient te hebben boven het perspectief van vrijlating op enige termijn en dat derhalve terugkeer in de samenleving onaanvaardbaar is. Dit leidt tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank moet worden gevolgd, met dien verstande dat niet met een tijdelijke vrijheidsstraf van zeer lange duur kan worden volstaan, maar dat een levenslange gevangenisstraf moet worden opgelegd."
3.3. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte voor een eerder gepleegd feit is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en die straf op grond van gratieverlening nog niet is beëindigd of 'op jaren is gesteld', hem voor een nieuw gepleegd feit geen vrijheidsbenemende straf, laat staan voor de tweede maal een levenslange gevangenisstraf kan worden opgelegd.
3.4. Die opvatting is echter onjuist omdat zij, behoudens in het geval bij de nieuwe berechting art. 63 Sr van toepassing is, geen steun vindt in de wettelijke regeling van de oplegging van vrijheidsstraffen.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 22 december 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Aangezien de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de
Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 juli 2008.
Beroepschrift 29‑10‑2007
Griffienummer: S 07/11348
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] [geboorteland], thans verblijvende in de PI ‘Flevoland’, locatie Lelystad te Lelystad, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, uitgesproken op 22 december 2006, onder parketnummer 24/001418-05, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1) moord’, ‘(onder 2 subsidiair) medeplegen van een ander door enige feitelijkheid en bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen’ en ‘(onder 4) het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ is veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De (onder 1) bewezen verklaarde ‘met voorbedachten rade’ ligt niet in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen besloten. De gebezigde bewijsmiddelen sluiten niet uit dat er ‘slechts’ opzettelijk is gehandeld. Het hof is hierdoor ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden, tot een bewezenverklaring gekomen.
Naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer, heeft het hof — met betrekking tot de ten laste gelegde voorbedachte raad — het volgende overwogen:
‘Vanaf het moment dat verdachte besloot, in opdracht van de criminele organisatie waarvoor hij werkzaamheden verrichtte en waarvan hij deel uitmaakte, vanuit Amsterdam met een vuurwapen naar de woning van [slachtoffer 1] in Groningen te gaan, heeft hij voldoende tijd gehad zich te beraden op het te nemen respectievelijk genomen besluit [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven. Op grond hiervan staat naar het oordeel van het hof vast dat de gelegenheid heeft bestaan dat verdachte over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het hof verwerpt het verweer.’
Met deze overweging is het bewijs van de ten laste gelegde voorbedachte raad niet geleverd.
Verzoeker merkt op dat uit de bewijsmiddelen niets blijkt van ‘het te nemen respectievelijk genomen besluit [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven’. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] mag worden afgeleid dat verzoeker op 28 november 2002 naar Groningen is gereden en dat hij daar iemand heeft gedood. Wat zich echter precies heeft afgespeeld en of de levensberoving van tevoren was ingecalculeerd of — sterker nog — het gevolg was van een vooraf genomen besluit, blijkt nergens uit. Er zou bijvoorbeeld ook sprake kunnen zijn geweest van een plotselinge escalatie waarbij is geschoten zonder dat er vooraf gelegenheid voor bezinning is geweest.
Van belang is in dit verband dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat er bij een eerder bezoek op 24 november 2002 ‘slechts’ sprake is geweest van het uiten van bedreigingen, terwijl uit die bewijsmiddelen vervolgens niet blijkt dat er vier dagen later met een andere intentie naar Groningen is gereden.
Verzoeker citeert uit de relevante bewijsmiddelen:
7. De verklaring van getuige [getuige 1] ter terechtzitting in eerste aanleg:
‘(…) Op 28 november 2002 kreeg [verdachte] een telefoontje en daarna vroeg hij mij om hem naar Groningen te rijden. Ik ben met hem naar Groningen gereden. [verdachte] vertelde me waar ik de auto moest parkeren en hij vroeg mij in de auto te wachten. Hij was enige tijd weg. Toen hij terugkwam, zei hij: ‘Go, go, go’ en toen ben ik weggereden, eerst zonder de verlichting van de auto te ontsteken. Verderop in de straat heb ik die ontstoken.
Ik zag dat [verdachte] een pistool op zijn schoot had en ik vroeg hem wat er aan de hand was. Hij zei: ‘I've just killed somebody. Drive’.
(…) Toen ik op 28 november 2002 uit Groningen wegreed, wist ik dat er een moord was gepleegd. [verdachte] had mij toen verteld dat hij iemand had vermoord. In de organisatie waarvoor ik werk is het gebruikelijk om mensen zwaar te mishandelen wanneer er drugs van de organisatie worden vermist. Soms gaan dergelijke waarschuwingen verder, tot de dood er op volgt. (…).
De moord op [slachtoffer 1] past ook in dat beeld. Bij de hoeveelheid drugs die van de organisatie is verdwenen, is zo'n moord een passende reactie en is het niet verbazingwekkend dat zoiets gebeurt.’
8. De verklaring van getuige [getuige 1] bij de politie op 28 januari 2004:
‘Ik heb samen met [verdachte], enige tijd na de dag dat [verdachte] en ik de tweede keer in Groningen waren geweest, een ontmoeting gehad in Amsterdam met twee zwarte mannen. Ik hoorde dat [verdachte] tegen de zwarte man, genaamd [naam 1], zei: ‘It was easy, I knocked on the door and I shot the guy’. Ik zag dat [verdachte] met zijn rechterhand een gebaar maakte alsof hij een pistool vasthield en daarmee enkele schoten afvuurde. Ik hoorde dat er door hen werd gesproken over de moord in Groningen. (…).’
10. De verklaring van getuige [getuige 2] ter terechtzitting van het hof op 19 april 2006:
‘Ik zei tegen [naam 2]: ‘Als ik zeg dat jij hebt gehoord dat verdachte jou vertelde: ‘I knocked on the door, it was an easy job and I shot the guy down’, lieg ik dan? Ik hoorde dat hij toen zei: ‘Nee’.’
11. De verklaring van getuige [getuige 3], ter terechtzitting van het hof op 19 april 2006:
‘Wij hebben aan [naam 2] gevraagd: Als wij nu zeggen dat het zo gebeurd is, zoals [getuige 1] heeft verklaard, liegen wij dan? Toen zei [naam 2]: ‘nee’. ‘It was easy. I knocked on the door and I shot the guy’ is de passage die wij hem hebben voorgehouden. Toen we hem vroegen of het was gelogen, zei hij nee.’
De suggestie die uit gaat van de opmerkingen van de getuige [getuige 1] in zijn hierboven onder ‘7’ weergegeven verklaring (over de organisatie waarvoor hij werkt en over de wijze waarop mensen soms door die organisatie onder druk worden gezet wanneer er drugs worden vermist), vormt niet het bewijs dat in het onderhavige geval verzoeker met voorbedachte raad iemand van het leven heeft beroofd. Al zou het zo zijn dat in alle andere gevallen waarin drugs van de organisatie worden vermist, mensen worden gedood, dan nog mag men daaruit niet afleiden dat verzoeker op 28 november 2002 het slachtoffer [slachtoffer 1] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd. Verzoeker heeft daarover niets verklaard en bij de bewijsmiddelen is niets opgenomen over de feitelijke toedracht, waardoor er ook niets bekend is over het gedrag van verzoeker voorafgaand en ten tijde van het misdrijf, zodat ook daaruit niet de voorbedachte raad mag worden afgeleid.
In de bewijsmiddelen ‘8’, ‘9’ en ‘10’ gaat het om een opmerking die op een later moment zou zijn gemaakt. Deze opmerking zegt niets over de intentie die aan het opzettelijk handelen vooraf is gegaan. Er is kennelijk sprake geweest van opschepperij (achteraf), in de trant van: ‘Moet je horen wat ik heb gedaan. Ik heb iemand doodgeschoten. Het was een fluitje van een cent.’ Ook iemand die in paniek heeft gehandeld, kan achteraf een stoer verhaal vertellen. De bewijsmiddelen zijn dan ook ontoereikend om de voorbedachte raad mee te kunnen bewijzen. Het hof had op grond van de gebezigde bewijsmiddelen niet tot een bewezenverklaring (van feit 1) mogen komen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden de door verzoeker betwiste verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs gebruikt.
Verzoeker realiseert zich uiteraard dat de rechter in feitelijk aanleg vrij is in de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Die vrijheid is echter niet onbeperkt.
In dit geval gaat het om verklaringen van een getuige die — in de fase waarin hij zijn verklaringen aflegde — zelf ook verdacht werd van (betrokkenheid bij) het misdrijf. Deze getuige heeft tijdens het voorbereidend onderzoek uiteenlopende verklaringen afgelegd. Zijn latere verklaringen waren belastend voor verzoeker. Omdat verzoeker een ontkennende verdachte is, wilde de verdediging gebruik maken van het ondervragingsrecht. De verdediging wilde door middel van ondervraging van deze getuige aannemelijk maken dat de (belastende onderdelen van de latere) verklaringen onjuist en / of onbetrouwbaar waren en daarom als onbruikbaar buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten bij de beantwoording van de bewijsvraag. Door de opstelling van de getuige, is de verdediging hiertoe niet in de gelegenheid gesteld. De getuige weigerde ter terechtzitting in hoger beroep vragen te beantwoorden. Hij verklaarde als volgt:
‘Ik ga vandaag niets zeggen. Ik blijf bij mijn eerste verklaring (curs. van mij; J.B.), dat is alles wat ik zeg.’
‘Ik blijf bij mijn eerste verklaring, dat is alles wat ik bereid ben om te zeggen.’
Hij heeft ook daarna telkens benadrukt dat hij ‘bij zijn eerste verklaring(en) blijft’ en dat hij verder niets wenste te verklaren.
Verzoeker merkt op dat de eerste verklaringen van de getuige [getuige 1] niet belastend voor hem waren. Pas in de latere verklaringen kwam de getuige met details die verzoeker zouden moeten belasten.
De overweging van het hof, inhoudende dat de getuige [getuige 1] er blijk van gaf dat hij wilde volstaan bij zijn eerder afgelegde verklaringen, ‘zonder daarbij precies aan te geven welke verklaringen hij bedoelde’, miskent dat deze getuige wel degelijk aangaf op welke verklaringen hij het oog had. Namelijk: de ‘eerste’ verklaring(en). Daarmee heeft hij kennelijk willen aangeven dat hij niet langer achter zijn latere verklaringen stond.
Het hof heeft de verklaring van de getuige [getuige 1] blijkbaar anders geïnterpreteerd, zoals blijkt uit de volgende overweging van het hof:
‘Hij heeft echter ook geen afstand genomen van de verklaringen die belastend voor verdachte zijn.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de getuige dat juist wel heeft gedaan, door te benadrukken dat hij bij zijn ‘eerste’ verklaring(en) bleef. Die eerste verklaringen waren immers niet belastend voor verzoeker. De belastende elementen werden eerst in de latere verklaringen toegevoegd. Het oordeel van het hof is in zoverre onjuist en / of onbegrijpelijk.
Verzoeker is ernstig benadeeld nu hij feitelijk het ondervragingsrecht (zoals neergelegd in artikel 6 lid 3 sub d EVRM) niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl de betwiste verklaringen van de getuige [getuige 1] wel voor het bewijs zijn gebruikt. Het gaat om verklaringen die — gelet op de bewijsconstructie — beslissend waren voor de bewezenverklaring, terwijl er geen effectieve gelegenheid tot ondervraging is geweest en er evenmin een afdoende compensatie voor het beperkte (en feitelijk in het geheel niet uitgeoefende) ondervragingsrecht heeft plaatsgevonden. Het feit dat de verdediging uiteindelijk afstand van de getuige heeft gedaan doet hieraan niet af, aangezien uit de afstandverklaring blijkt dat zij voortkwam uit de constatering dat verdere stappen in de richting van de getuige zinloos zouden zijn (en alleen maar tot vertraging zouden leiden). De raadsman van verzoeker, mr. T. van der Goot, merkte in dit verband op: ‘Er is een pressiemiddel, te weten gijzeling. Wij denken echter dat dat niet volledig zal werken bij iemand die al gedetineerd is. In het achterhoofd houdende dat het een kansloze missie zal zijn, zijn wij genoodzaakt om in te stemmen met afstand.’
Uw Raad heeft in het verleden in vergelijkbare zaken het volgende overwogen:
‘De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht.’
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze overweging enige nuance verdient in het licht van de rechtspraak van het EHRM. Hij verwijst in dit verband naar een publicatie van mr. W.H. Jebbink (Na twintig jaar nog steeds geen recht op antwoord, NJB 2007, p. 208 – 214). Deze auteur schrijft (op p. 210) o.a.: ‘Waar de verdediging dus wel in de gelegenheid wordt gesteld om de belangrijkste getuige te ondervragen, maar van de getuige geen antwoord krijgt, leidt dat tot een verdragsschending. Het ondervragingsrecht is dus in zijn kern een recht op antwoord’. Jebbink baseert zich in dit verband op de arresten in de zaken Unterpertinger en Lucà.
Naar de mening van verzoeker geldt dit in het bijzonder in zaken — zoals de onderhavige — waarin de desbetreffende verklaringen van cruciaal belang zijn met het oog op de bewezenverklaring. Nu i.c. die verklaringen uitdrukkelijk betwist werden en de verdediging feitelijk geen inhoud heeft kunnen geven aan het (in artikel 6 EVRM gegarandeerde) ondervragingsrecht, had het hof de verklaringen niet tot het bewijs moeten bezigen. Het bewijsmateriaal, dat met inbreuk op het ondervragingsrecht was verkregen, had buiten beschouwing gelaten moeten worden.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft een straf opgelegd, die in dit bijzondere geval niet mogelijk was.
Normaal gesproken is in een geval als het onderhavige, waarin iemand wordt veroordeeld voor (o.m.) het plegen van een moord, de maximale straf een levenslange gevangenisstraf (art. 289 Sr).
Anders dan (fig.) katten, hebben mensen slechts één leven. Het opleggen van vrijheidsstraffen die (bij elkaar opgeteld) de duur van dat ene leven te boven gaan, is absurd en past sowieso niet in het strafrechtelijke systeem zoals wij dat in Nederland kennen. Een rechter kan ten onzent bijvoorbeeld niet twee keer levenslang opleggen (tenzij de eerdere levenslange gevangenisstraf door middel van gratieverlening op jaren is gesteld of inmiddels is beëindigd). Is de eerdere levenslange gevangenisstraf op jaren gesteld, dan absorbeert een nieuwe levenslange gevangenisstraf het eventuele strafrestant, zodat in dat geval het totaal niet boven het absolute maximum uitkomt. Wanneer iemand echter veroordeeld is tot een levenslange gevangenisstraf, zonder dat die straf inmiddels is beëindigd of op jaren is gesteld, dan is er voor de rechter geen ruimte om daarnaast nog een vrijheidsbenemende straf op te leggen. De rechter kan in zo'n geval dus ook geen tweede levenslange gevangenisstraf opleggen.
De levenslange gevangenisstraf vormt bij de straftoemeting het absolute plafond. Door bijvoorbeeld de toepassing van de samenloopbepalingen, kan geen hogere straf worden opgelegd. Dit uitgangspunt geldt ook bij ongelijktijdige berechting (art. 63 Sr) en heeft, naar de mening van verzoeker, ook te gelden wanneer de betrokkene in het verleden (en voor een ouder feit) al veroordeeld is tot een levenlange gevangenisstraf, terwijl (de tenuitvoerlegging van) die eerdere straf nog niet is geëindigd. Daarbij mag het geen verschil maken of die eerdere levenslange gevangenisstraf door een Nederlandse rechter werd opgelegd, of door een buitenlandse strafrechter.
Verzoeker werd in 1978 in Engeland veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf (ter zake van o.m. een levensdelict). Deze z.g. ‘discretionnary life sentence’ bestond uit drie delen: de ‘(1) punitive period (tariff)’, de ‘(2) post tariff period’, en de ‘(3) life licence’. In het geval van verzoeker werd de eerste periode (‘tariff’) op 12 jaren gesteld. Aangezien verzoeker weigerde het feit en daarmee zijn schuld te bekennen, werd hij ook na die eerste periode als delictgevaarlijk aangemerkt en werd hij in de periode die daarop volgde niet in vrijheid gesteld (‘released’), zodat de derde periode waarin er sprake is van een soort voorwaardelijke invrijheidstelling die levenslang duurt en die op ieder gewenst moment (wanneer daartoe aanleiding is) kan worden teruggedraaid (‘recall’), nooit is ingegaan. De detentie werd telkens verlengd. Hij heeft in totaal 22 jaren in een gesloten setting doorgebracht, voordat hij voor een overplaatsing naar een open inrichting in aanmerking kwam. In januari 2001 is hij niet teruggekeerd van een hem verleend verlof.
Ter terechtzitting in hoger beroep merkte verzoeker hierover het volgende op (p-v zitting d.d. 19 april 2006, p. 24): ‘Met betrekking tot mijn veroordeling in Engeland kan ik nog opmerken dat ik, als ik bleef ontkennen, nu nog vast zou zitten. Op een gegeven moment werd ik in een ‘open’ inrichting geplaatst. Toen ik daar ongeveer een jaar zat, werd mij verteld dat ik weer naar een gesloten inrichting zou moeten. Toen ben ik ontsnapt. Ik hoop niet dat ik word teruggestuurd naar Engeland.’.
Uit het bovenstaande — in onderling verband en samenhang beschouwd — mag men aannemen dat de tenuitvoerlegging van de destijds in Engeland opgelegde levenslange gevangenisstraf niet beëindigd is en dat deze straf (in dit geval en mede gelet op de [proces-] houding van verzoeker) ook werkelijk een levenslange detentie kan inhouden.
Door thans opnieuw een levenslange gevangenisstraf op te leggen (terwijl de eerdere straf niet was beëindigd), wordt miskend dat met de eerdere uitspraak het absolute plafond van de straftoemeting reeds was bereikt. Het feit dat die eerdere uitspraak door een Engelse rechter is gedaan, doet hieraan niet af.
Verzoeker vindt steun voor zijn standpunt in een uitspraak de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2006 (LJN AV5108). In deze zaak overwoog de rechtbank het volgende:
‘(…)
222
De rechtbank acht de handelwijze van verdachte uiterst verwerpelijk. Zij komt evenwel niet toe aan het aan verdachte opleggen van een straf nu dit ingevolge het wettelijk stelsel niet mogelijk is omdat verdachte bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005 tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. De rechtbank heeft hieraan ter zitting van 14 oktober 2005 reeds een aantal overwegingen gewijd, waarnaar zij kortheidshalve verwijst. De conclusie is derhalve dat aan de verdachte [verdachte 10] thans geen straf meer kan worden opgelegd. Evenmin kan het opleggen van een maatregel aan de orde komen.’
Deze laatste overweging van de Rotterdamse rechtbank (over de combinatie van levenslange gevangenisstraf en terbeschikkingstelling) werd niet veel later door de Uw Raad bevestigd (Hoge Raad 14 maart 2006, LJN AU5496).
Voor zover het verzoeker bekend is, heeft Uw Raad zich nooit expliciet uitgesproken over de vraag die thans aan de orde is: kan iemand die tot levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, daar bovenop — terwijl de tenuitvoerlegging van die levenslange gevangenisstraf (nog) niet is beëindigd — voor een ander ernstig feit nogmaals tot (levenslange) gevangenisstraf worden veroordeeld? Verzoeker stelt zich op het standpunt dat een dergelijke cumulatie van straffen — boven het absolute maximum van de levenslange gevangenisstraf — in strijd is met het uitgangspunt van het wetboek van strafrecht dat een levenslange gevangenisstraf de ultieme straf is en daarom niet is toegestaan.
Uit het Verslag van de Tweede Kamer (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Eerste deel, Tweede druk, J.W. Smidt, Haalem 1891, p. 213) blijkt met betrekking tot artikel 10 Sr dat een minderheid in de Commissie het als een bezwaar zag dat de veroordeling tot de zwaarste vrijheidsstraf de mogelijkheid om later begane misdrijven te straffen benam. De Commissie deelde deze bedenking niet, omdat men van mening was dat men ‘van het begaan van nieuwe misdrijven zal worden teruggehouden, door het verlies van de kans op gratie en door strengere tucht’. Verzoeker leidt uit deze discussie af dat de wetgever er hoe dan ook vanuit ging dat een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf een latere veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf uitsloot.
Verzoeker citeert voorts uit de Beraadslagingen in de Tweede Kamer (27 oktober 1880). Ook uit deze beraadslagingen blijkt er destijds vanuit werd gegaan dat er na oplegging van de levenslange gevangenisstraf geen ruimte was om (voor nieuwe feiten) opnieuw een vrijheidsbenemende straf op te leggen:
‘De heer Van Baar: ‘(…) In de tweede plaats even gelijk hij geene reden heeft tot verbetering, heeft hij ook geene reden om zijne misdaad niet te verzwaren. Hij is eenmaal eeuwigdurend gevangen gezet, hij moet eeuwigdurend gevangen blijven. Welke misdaad hij verder nog moge plegen, men kan zijne straf niet verzwaren, bepaald ook wijl er slechts ééne soort van gevangenis bestaat. Indien dus, zeg ik, de eeuwigdurend gevangene geen reden heeft om zich te verbeteren, evenmin kan hij, indien hartstogt hem beheerscht, reden hebben om zijne misdaad niet te verzwaren.’
(Smidt, II, a.w., p. 216).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 29 oktober 2007
J. Boksem