HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1972.
HR, 17-12-2021, nr. 18/02999
ECLI:NL:HR:2021:1889, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-2021
- Zaaknummer
18/02999
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1889, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:732, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:732, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1889, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2019:1972, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2019; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:EU:C:2021:91
ECLI:NL:HR:2019:1730, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:739, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1251
ECLI:NL:PHR:2019:739, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1730, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑07‑2018
- Vindplaatsen
SEW 2022, afl. 3, p. 166
NJ 2022/254 met annotatie van prof. dr. M.B.M. Loos
SEW 2020, afl. 3, p. 141
TvPP 2020, afl. 1, p. 17
Uitspraak 17‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Uitspraak na prejudiciële beslissing HvJEU 3 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:91. Vervolg op HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1972. Is tussen consument en drinkwaterbedrijf een overeenkomst tot stand gekomen? is sprake van ongevraagde levering van drinkwater (art. 7:7 lid 2 BW en art. 7:7 lid 2 (oud) BW)? Valt het krachtens de Drinkwaterwet leveren van drinkwater binnen de werkingssfeer van Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken), art. 9 Richtlijn 97/7/EG (koop op afstand) en art. 27 Richtlijn 2011/83/EU (consumentenrechten)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02999
Datum 17 december 2021
ARREST
In de zaak van
STICHTING WATERNET,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Waternet,
advocaat: F.E. Vermeulen
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: R.K. van der Brugge.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar:
zijn arresten van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1730, en 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1972;
het arrest in de zaak C-922/19 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 3 februari 2021, ECLI:EU:C:2021:91.
De zaak is voor partijen nader schriftelijk toegelicht door hun advocaten, en voor Waternet mede door F.H. Oosterloo.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, de vordering van Waternet, de beslissingen van de kantonrechter en het hof, en de voor de beoordeling in cassatie relevante overwegingen van het hof, verwijst de Hoge Raad naar de rov. 2.1-2.4 van zijn tussenarrest van 13 december 2019 (hierna: het tussenarrest)1..
3. Verdere beoordeling van het middel
3.1.1
De Hoge Raad heeft in het tussenarrest de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJEU:
“1. Moeten art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, aldus worden uitgelegd dat sprake is van een ongevraagde levering van drinkwater in de zin van deze bepalingen, indien de handelspraktijk van het drinkwaterbedrijf in het volgende bestaat:
(i) het drinkwaterbedrijf is op grond van de wet (a) binnen het hem toegewezen distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot levering van drinkwater door middel van leidingen, en (b) verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(ii) het drinkwaterbedrijf handhaaft de aansluiting van de woning van de consument op de openbare drinkwatervoorziening zoals die bestond voordat de consument de woning betrok, waardoor er druk op de waterleidingen in de woning van de consument staat, en waardoor de consument na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kan afnemen, ook nadat de consument kenbaar heeft gemaakt dat hij geen overeenkomst tot levering van drinkwater wenst aan te gaan; en
(iii) het drinkwaterbedrijf brengt kosten in rekening voor zover de consument door het verrichten van een actieve en bewuste handeling daadwerkelijk drinkwater heeft afgenomen, waarbij de gehanteerde tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn en daarop door de overheid wordt toegezien?
2. Staan art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg dat wordt aangenomen dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, indien (i) de consument, evenals de gemiddelde consument in Nederland, weet dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) de consument niettemin gedurende een lange periode structureel drinkwater verbruikt, (iii) de consument, ook nadat hij van het drinkwaterbedrijf een welkombrief, facturen en aanmaningen heeft ontvangen, zijn waterverbruik voortzet, en (iv) de consument, nadat een rechterlijke machtiging is verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, laat weten dat hij wel degelijk een overeenkomst met het drinkwaterbedrijf wenst?”
3.1.2
Het HvJEU2.heeft deze vragen als volgt beantwoord:
“1) Artikel 9 van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten en artikel 27 van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7 van het Europees Parlement en de Raad – gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad alsook met punt 29 van bijlage I bij deze richtlijn – zijn niet van toepassing op de totstandkoming van overeenkomsten, zodat het aan de verwijzende rechter staat om overeenkomstig de nationale regeling te beoordelen of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd.
2) Het begrip “ongevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 moet aldus worden uitgelegd dat het zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet uitstrekt tot een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.”
3.2.1
De Hoge Raad ziet aanleiding eerst onderdeel 2 van het middel te behandelen. Voor de weergave van de klachten van dat onderdeel verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.1.2 van het tussenarrest.
3.2.2
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 onder 1) geciteerde antwoord van het HvJEU dient in een geval als het onderhavige op grond van het nationale recht te worden beoordeeld of een overeenkomst tot stand is gekomen.
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, is naar Nederlands recht afhankelijk van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.3.Aanbod en aanvaarding behoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Zij kunnen in elke vorm plaatsvinden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen.4.
3.2.3
Het oordeel van het hof (in rov. 3.9) dat tussen Waternet en [verweerder] geen overeenkomst tot waterlevering tot stand is gekomen, berust erop dat betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich schriftelijk tot [verweerder] had gewend, [verweerder] zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar heeft gemaakt dat er geen contractuele relatie was en dat hij die ook niet wenste.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het berust op een miskenning van hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen. Indien het hof dat niet heeft miskend, is het bedoelde oordeel zonder nadere toelichting niet begrijpelijk in het licht van de door Waternet aangevoerde omstandigheden (i) dat [verweerder], evenals elke andere consument, wist dat de levering van drinkwater niet gratis is, (ii) dat [verweerder] niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) dat [verweerder], ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) dat [verweerder], nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste.
De in rov. 3.1.2 van het tussenarrest weergegeven klachten slagen dus.
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof (in de rov. 3.12-3.13) heeft miskend dat het leveren van drinkwater in Nederland niet onder de reikwijdte van de Richtlijn consumentenrechten5.en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken6.valt. Indien een waterbedrijf water levert aan een consument op grond van de wettelijke verplichting tot aansluiting en leveren, kan geen sprake zijn van ‘ongevraagde levering’ en in dergelijke gevallen is de contractuele remedie die consumenten wordt geboden in art. 27 Richtlijn consumentenrechten niet van toepassing, aldus het onderdeel.
3.3.2
Het HvJEU heeft in zijn prejudiciële beslissing onder meer het volgende overwogen:
“49 In voorkomend geval moet worden onderzocht of een handelspraktijk zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk inzake drinkwatervoorziening binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt.
50 Artikel 1 van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 23 ervan, bepaalt onder meer dat zij tot doel heeft bij te dragen tot de goede werking van de interne markt en een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die schade toebrengen aan de economische belangen van de consumenten, onderling aan te passen.
51 Derhalve valt een nationale wettelijke regeling slechts binnen de werkingssfeer van die richtlijn wanneer met die regeling doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met consumentenbescherming (zie in die zin beschikking van 4 oktober 2012, Pelckmans Turnhout, C-559/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:615, punt 20).
52 In dit verband zij opgemerkt dat de doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet duidelijk naar voren komen uit de verwijzingsbeslissing of uit het dossier waarover het Hof beschikt. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of de praktijk van Stichting Waternet voortvloeit uit de toepassing van nationale bepalingen waarmee doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met de bescherming van de economische belangen van de consumenten, en of die praktijk dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt, dan wel of die praktijk – integendeel – enkel strekt tot bescherming van andere openbare belangen, zoals de volksgezondheid. De verwijzende rechter dient enkel na te gaan of de praktijk van Stichting Waternet een „ongevraagde levering” is indien hij van oordeel is dat deze praktijk, gelet op het vorige punt van dit arrest, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt.”
3.3.3
Het wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening in Nederland wordt gevormd door de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen. De Hoge Raad verwijst daarvoor naar de rov. 3.7.1-3.7.4 van het tussenarrest. In aanvulling daarop overweegt de Hoge Raad het volgende.
3.3.4
De Drinkwaterwet is een uitwerking van het in art. 22 lid 1 Grondwet vastgelegde grondrecht dat de overheid maatregelen treft ter bevordering van de volksgezondheid.7.De aanhef van de Drinkwaterwet luidt onder meer als volgt:8.
“Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in het belang van een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening en in het belang van de volksgezondheid wenselijk is de bepalingen van de Waterleidingwet inzake de productie en distributie van drinkwater en de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening aan te vullen, te verbeteren en te moderniseren en deze in een nieuwe wet onder te brengen, met inachtneming van richtlijn nr. 98/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (…)”
Doelstelling van de Drinkwaterwet is de bevordering van de volksgezondheid, door de voorziening van drinkwater aan alle consumenten op een maatschappelijk verantwoorde wijze te waarborgen.9.Ook de Drinkwaterrichtlijn10., waarnaar in de aanhef van de Drinkwaterwet wordt verwezen, heeft ten doel de volksgezondheid te beschermen (zie art. 1 lid 2 Drinkwaterrichtlijn).
De in de Drinkwaterwet opgenomen regeling van de verplichtingen van het drinkwaterbedrijf inzake het voorzien van een aansluiting en de levering van drinkwater en de aard van de daarbij te hanteren tarieven en voorwaarden, is ter bescherming van de consumenten noodzakelijk geacht omdat drinkwater een primaire levensbehoefte is.11.In de wetsgeschiedenis is in dit verband onder meer opgemerkt dat de drinkwatervoorziening een publieke dienst van groot algemeen (niet-economisch) belang is, dat de overheid zorg dient te dragen voor een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening, dat de uitvoering dient plaats te vinden op een doelmatige wijze en tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten, en dat uitgangspunt is dat de dienstverlening op een kostendekkende wijze plaatsheeft.12.Ten aanzien van de prijs van het drinkwater is opgemerkt dat de kwaliteit van de drinkwatervoorziening voorop staat. Alle kosten die nodig zijn om de gewenste hoge kwaliteit van de drinkwatervoorziening te waarborgen, mogen in het tarief worden meegenomen.13.
3.3.5
Uit het voorgaande volgt dat de doelstellingen die de Drinkwaterwet nastreeft verband houden met het belang van de volksgezondheid en niet met de bescherming van de economische belangen van consumenten.
Dit betekent, mede gelet op hetgeen het HvJEU in de punten 49-52 (zie hiervoor in 3.3.2) heeft overwogen, dat het krachtens de Drinkwaterwet leveren van drinkwater niet valt binnen de werkingssfeer van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Die levering valt evenmin binnen de werkingssfeer van art. 9 Richtlijn koop op afstand14.en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, omdat de werking van die bepalingen aanknoopt bij het verstrekken van een ongevraagde levering zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
3.3.6
Art. 7:7 lid 2 (oud) BW strekte tot implementatie van art. 9 Richtlijn koop op afstand, zoals gewijzigd door art. 15 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie rov. 3.4.2 van het tussenarrest) en art. 7:7 lid 2 BW strekt tot implementatie van art. 27 Richtlijn consumentenrechten (zie rov. 3.5.2 van het tussenarrest). Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat is beoogd om met art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW aspecten te regelen die niet door voornoemde bepalingen uit de richtlijnen worden bestreken.15.Dit betekent dat niet behoeft te worden beoordeeld of de levering van drinkwater door Waternet aan [verweerder] een ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW was. Art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW zijn op die levering immers niet van toepassing. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist. De daarop gerichte klachten slagen.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven, gelet op het voorgaande, geen behandeling.
3.5.1
Voor zover onderdeel 1 erover klaagt dat het hof (in rov. 3.12-3.14) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘ongevraagde levering’ in art. 7:7 lid 2 BW, merkt de Hoge Raad – ten overvloede – nog het volgende op.
3.5.2
Gelet op het hiervoor in 3.1.2 onder 2) geciteerde antwoord van het HvJEU zou, indien art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW van toepassing zouden zijn geweest op de levering van drinkwater, richtlijnconforme interpretatie meebrengen dat geen sprake is van een ongevraagde levering in de zin van die bepalingen voor zover een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.
3.5.3
Vast staat dat de levering van drinkwater door Waternet aan [verweerder] heeft plaatsgevonden onder de hiervoor in 3.5.2 genoemde omstandigheden. Het hof had dan ook niet tot een ander oordeel kunnen komen dan dat van een ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW geen sprake is geweest. Ook indien art. 7:7 lid 2 (oud) BW en art. 7:7 lid 2 BW wel van toepassing zouden zijn geweest op de levering van drinkwater door Waternet aan [verweerder], had het oordeel van het hof dus niet in stand kunnen blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 april 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Waternet begroot op € 973,19 aan verschotten en € 4.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 17 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2021
HvJEU 3 februari 2021, zaak C-922/19, ECLI:EU:C:2021:91.
Vgl. HR 17 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5835 (Bunde/Erckens).
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rov. 3.7; HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2213, rov. 3.4.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304, p. 64.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PbEU 2005, L 149, p. 22.
Stb. 2009, 370
Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water, PbEG L 330, p. 32.
Kamerstukken II 2006/07, 30895, nr. 3, p. 47 en Kamerstukken I 2008/09, 30895, D, p. 2-4.
Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, PbEU 1997, L 144, p. 19.
Kamerstukken II 1999/2000, 26861, nr. 3, p. 7, 11-12 en 15, Kamerstukken II 2007/08, 30928, nr. 10, p. 3 en Kamerstukken II, 2012/13, 33520, nr. 3, p. 1 en 57-58.
Conclusie 06‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Europees consumentenrecht. Distributie drinkwater; totstandkoming overeenkomst; ongevraagde levering. Vervolg van HR 13 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1972) en van HvJEU 3 februari 2021 (ECLI:EU:C:2021:91).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02999
Zitting 6 augustus 2021
(bij vervroeging)
CONCLUSIE NA PREJUDICIËLE VERWIJZING
B.J. Drijber
In de zaak van
Stichting Waternet,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge
In deze zaak heeft uw Raad bij arrest van 13 december 2019 (hierna: het verwijzingsarrest)1.prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Bij arrest van 3 februari 2021 heeft het Hof uitspraak gedaan (hierna: het Arrest).2.Partijen hebben naar aanleiding van die uitspraak een nadere schriftelijke toelichting ingediend en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd. In deze conclusie ga ik in op de gevolgen van het Arrest voor het cassatieberoep van Waternet. Net als in mijn conclusie van 5 juli 2019 vóór het verwijzingsarrest zal ik concluderen tot vernietiging en verwijzing van de zaak naar een ander hof. Ik neem deze conclusie bij vervroeging omdat ik het ter voorkoming van lange doorlooptijden voor wenselijk houd om zaken die prejudicieel zijn verwezen en beslist met voorrang te behandelen, voor zover dat mogelijk is.3.Ik duid partijen verkort aan als Waternet en [verweerder].
1. Inleidende opmerkingen
1.1
Het Arrest is gewezen door een kleine kamer van het Hof, na alleen een schriftelijke procedure en zonder conclusie van de advocaat-generaal. Ik wijs erop dat het niet ongebruikelijk is dat gedetailleerde vragen van uitleg in zaken die geen institutionele vragen betreffen, worden beslist door een combinatie van drie rechters.4.
1.2
[verweerder] meent dat zijn recht om te worden gehoord is geschonden omdat het Hof zijn verzoek om een mondelinge behandeling heeft afgewezen en hij daarom niet heeft kunnen reageren op de ingediende schriftelijke zienswijzen, waaronder die van de Europese Commissie.5.[verweerder] trekt daar echter geen gevolgtrekkingen uit voor dit geding bij de Hoge Raad. Hij stelt (slechts) dat hij zich het recht voorbehoudt om na afloop van deze civiele procedure een klacht in te dienen bij het EHRM.
1.3
In zijn verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad, zoals Duitse gerechten dat ook met regelmaat doen, zelf een voorlopige beoordeling gegeven van de centrale vraag die aan het Hof werd voorgelegd, te weten of de handelwijze van Waternet een ‘ongevraagde levering’ vormt en daarmee als ‘oneerlijke handelspraktijk’ is aan te merken. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende (rov. 3.10.2, tweede alinea):6.
“Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad is een ontkennende beantwoording van die vraag gerechtvaardigd op de grond dat de handelspraktijk van Waternet het economische belang van de gemiddelde consument niet rechtstreeks schaadt en zijn vrijheid van handelen met betrekking tot het afnemen van water niet beperkt. Evenmin worden indirect economische belangen van legitieme concurrenten van Waternet geschaad, nu immers met betrekking tot de levering van drinkwater in Nederland geen sprake is van marktwerking of mededinging. Zo bezien kan in redelijkheid worden gezegd dat geen sprake is van een handelspraktijk die de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar haar strekking beoogt te verbieden.”
In deze voorlopige beoordeling wordt onder meer betekenis toegekend aan het effect van de handelspraktijk van Waternet in het licht van de doelstelling van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
1.4
De EU-lidstaten die in de prejudiciële procedure schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, waren unaniem van oordeel dat in een geval als hier aan de orde geen sprake is van een ongevraagde levering. Volgens de Tsjechische regering is er aan de kant van Waternet geen sprake van een ‘handelspraktijk’ (punt 7 e.v.). Volgens de Oostenrijkse regering ligt het initiatief voor afname van water bij [verweerder] en is er alleen al daarom geen oneerlijke handelspraktijk (punt 25). Volgens de Nederlandse regering kan de consument een vrije en geïnformeerde keuze maken om gebruik te maken van de watervoorziening (punt 25 en 35).
1.5
De Europese Commissie leidt uit het doel van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken af dat die richtlijn geen betrekking heeft op handelspraktijken die rechtstreeks voortvloeien uit nationale regels ter bescherming van belangen van niet-economische aard (zie punt 55 en 61). Volgens haar volgt daaruit dat de handelwijze van Waternet geen ‘handelspraktijk’ vormt (punt 74 en 75). Zou wél sprake zijn van een handelspraktijk, dan is die volgens de Commissie niet ‘oneerlijk’. Het drinkwaterbedrijf legt de consument namelijk geen contractuele relatie op waarmee deze niet vrijwillig heeft ingestemd (punt 79). Net als genoemde lidstaten heeft de Commissie haar beoordeling in belangrijke mate doen steunen op de het verwijzingsarrest (rov. 3.10.1) genoemde (vier) kenmerken van het Nederlandse stelsel van drinkwatervoorziening. De uitkomst van het Arrest is tegen die achtergrond niet verrassend.
1.6
In dat verband wijs ik voorts op het arrest in de zaak EVN,7.dat is gewezen kort nadat uw Raad (bij arrest van 8 november 2019) had beslist om prejudiciële vragen te stellen. De zaak EVN heeft betrekking op een Bulgaarse wettelijke regeling over stadverwarming, op grond waarvan de facturen voor het warmteverbruik van de interne installaties van een appartementsgebouw voor iedere mede-eigenaar zijn gebaseerd op het verwarmbare volume van zijn appartement. Eigenaren die in hun appartement een andere verwarmingsvoorziening hadden laten installeren, dienden in zoverre toch hun aandeel in die collectieve voorziening bij te dragen. Volgens het Hof leverde dat geen schending op van het consumentenrechtelijke verbod van ongevraagde levering, omdat dat verbod ertoe strekt te verhinderen dat een handelaar de consument een contractuele relatie oplegt waarmee hij niet vrijwillig heeft ingestemd.8.Die situatie deed zich niet voor omdat de betalingsverplichting van de appartementseigenaren voortvloeide uit een (nationale) wettelijke regeling.
2. Analyse van het Arrest
2.1
Het Hof heeft, in navolging van de schriftelijke opmerkingen van de Nederlandse regering en de Europese Commissie, de twee prejudiciële vragen in omgekeerde volgorde behandeld:9.
- eerst de vraag of art. 9 Richtlijn 97/7 en art. 27 Richtlijn 2011/83, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg staan dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt (waarbij in de vraagstelling de in rov. 3.10.3 genoemde omstandigheden van het geval zijn opgenomen);
- vervolgens de vraag of er sprake is van een ongevraagde levering als bedoeld in genoemde bepalingen (waarbij in de vraagstelling de in rov. 3.10.1 genoemde kenmerken van het Nederlandse stelsel van drinkwatervoorziening zijn opgenomen).
2.2
Naar aanleiding van de tweede prejudiciële vraag, die als eerste is behandeld, overweegt het Hof dat de genoemde richtlijnen de algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet harmoniseren. Art. 3 lid 2 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt bovendien dat deze richtlijn het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet laat. De totstandkoming, de sluiting en de geldigheid van overeenkomsten worden daarom uitsluitend beheerst door het nationale recht (punt 45).
2.3
Het Hof heeft deze prejudiciële vraag als volgt beantwoord (punt 46):
“Gelet op een en ander moet op de tweede prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 9 van richtlijn 97/7 en artikel 27 van richtlijn 2011/83 – gelezen in samenhang met artikel 5, lid 5, van richtlijn 2005/29 en punt 29 van bijlage I bij deze richtlijn – niet van toepassing zijn op de totstandkoming van overeenkomsten, zodat het aan de verwijzende rechter staat om overeenkomstig de nationale regeling te beoordelen of ervan kan worden uitgegaan dat een overeenkomst is gesloten tussen een drinkwaterbedrijf en een consument, wanneer deze consument daarmee niet expliciet heeft ingestemd.”
2.4
In de nadere schriftelijke opmerkingen namens Waternet (punt 5) wordt een vraagteken geplaatst bij punt 39 van het Arrest, waar het Hof bij wijze van vooropstelling overweegt dat deze prejudiciële vraag enkel relevant is voor zover de rechtsverhouding tussen partijen “niet volledig wordt beheerst” door de nationale wettelijke regeling inzake drinkwaterlevering. Ik lees die passage zo dat als de wet de rechtsverhouding tussen partijen (leverancier en afnemer) uitputtend regelt, er voor hen niet iets overblijft waarover zij nog wilsovereenstemming moeten bereiken. Het lijkt mij duidelijk dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet. Zo liggen bijvoorbeeld de watertarieven niet in een wettelijke regeling vast, zodat daarover overeenstemming moet worden bereikt overeenkomstig de regels van nationale verbintenissenrecht (vgl. punt 41, 42 en 45 van het Arrest). Het Hof overweegt verder dat hoewel art. 27 Richtlijn consumentenovereenkomsten bepaalt dat uit het uitblijven van een reactie van de consument geen instemming met de levering mag worden afgeleid, dit niet aan de totstandkoming van een overeenkomst in de weg staat indien het uitblijven van een reactie gezien in samenhang met andere gedragingen (in dit geval: het blijven afnemen van water) naar nationaal verbintenissenrecht als instemming kan worden aangemerkt.
2.5
Bij de bespreking van de eerste prejudiciële vraag, over het begrip ‘ongevraagde levering’, stelt het Hof voorop dat het antwoord slechts relevant is (punt 48):
“(…) indien de rechtsverhouding tussen Stichting Waternet en [[verweerder]] niet volledig wordt beheerst door de nationale wetgeving, zowel wat betreft de levering van drinkwater door de handelaar als wat betreft de door de consument te dragen kosten die met die levering verband houden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.”
Met andere woorden, als het drinkwaterbedrijf niet iets anders doet en kan doen dan de regelgeving toepassen, komt men niet toe aan de vraag of sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. De aanwezigheid van een handelspraktijk impliceert (een bepaalde mate van) vrijheid van handelen aan de zijde van de handelaar.
2.6
Daarna maakt het Hof, in navolging van de Commissie, een koppeling tussen de doelstelling en de werkingssfeer van de regelgeving inzake consumentenbescherming (punt 51 en 52):
“Derhalve valt een nationale wettelijke regeling slechts binnen de werkingssfeer van die richtlijn wanneer met die regeling doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met consumentenbescherming (zie in die zin beschikking van 4 oktober 2012, Pelckmans Turnhout, C559/11, EU:C:2012:615, punt 20).
In dit verband zij opgemerkt dat de doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling niet duidelijk naar voren komen uit de verwijzingsbeslissing of uit het dossier waarover het Hof beschikt. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of de praktijk van Stichting Waternet voortvloeit uit de toepassing van nationale bepalingen waarmee doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met de bescherming van de economische belangen van de consumenten, en of die praktijk dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt, dan wel of die praktijk – integendeel – enkel strekt tot bescherming van andere openbare belangen, zoals de volksgezondheid. De verwijzende rechter dient enkel na te gaan of de praktijk van Stichting Waternet een „ongevraagde levering” is indien hij van oordeel is dat deze praktijk, gelet op het vorige punt van dit arrest, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt.”
2.7
Vervolgens beoordeelt het Hof of de handelwijze van Waternet een ‘niet-gevraagde levering’ vormt. Het stelt daarbij het volgende voorop (punt 54):
“Een „niet-gevraagde levering” in de zin van punt 29 van die bijlage, is dus met name een handelwijze die erin bestaat dat de handelaar van de consument verlangt dat deze betaalt voor een dienst die door die handelaar aan hem is geleverd zonder dat hij erom had gevraagd (arresten van 13 september 2018, Wind Tre en Vodafone Italia, C54/17 en C55/17, EU:C:2018:710, punt 43, en 5 december 2019, EVN Bulgaria Toplofikatsia en Toplofikatsia Sofia, C708/17 en C725/17, EU:C:2019:1049, punt 64).”
2.8
Na te zijn ingegaan op (i) de betekenis van het begrip ‘agressieve handelspraktijk’, (ii) het belang van de prijs als beslissende factor bij het besluit van een consument over een transactie, en (iii) het begrip ‘gemiddelde consument’ (punt 55-57), vat het Hof de in rov. 3.10.1 respectievelijk rov. 3.10.3 van de verwijzingsuitspraak genoemde kenmerken en omstandigheden samen (punt 58-60). Daaruit leidt het Hof af dat deze zaak verschilt van de zaak Wind Tre (punt 61).10.Die bevinding strookt met hetgeen in het verwijzingsarrest (rov. 3.11.1-3.11.3) daarover heeft overwogen.
2.9
Het Hof heeft deze prejudiciële vraag als volgt beantwoord (punt 62):
“ … het begrip „ongevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29 (…) moet [aldus] worden uitgelegd dat het zich, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, niet uitstrekt tot een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden wanneer een consument een eerder bewoonde woning betrekt, ingeval deze consument geen keuzevrijheid heeft wat betreft het drinkwaterbedrijf, dat bedrijf kostendekkende, transparante en niet-discriminerende tarieven hanteert die gebaseerd zijn op het drinkwaterverbruik, en de consument weet dat die woning aangesloten is op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater niet gratis is.”
2.10
In dit antwoord omschrijft het Hof de te beoordelen praktijk als “een handelspraktijk van een drinkwaterbedrijf die erin bestaat dat de aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening in stand wordt gehouden”. Zoals Waternet opmerkt,11.wijkt die omschrijving af van de handelspraktijk zoals die door de Hoge Raad in rov. 3.10.1 is weergegeven, omdat daarin ook het aspect van het afnemen van water en het vragen om betaling was opgenomen. Ik denk echter dat het gegeven antwoord in zijn geheel moet worden gelezen en het Hof heeft bedoeld om de onderhavige situatie samengevat weer te geven. Ik meen daarom ook dat de eerste prejudiciële vraag (volledig) is beantwoord.
2.11
[verweerder] is daarentegen de mening toegedaan dat het Hof de eerste prejudiciële vraag niet heeft beantwoord.12.Het Hof zou niets hebben overwogen over de inhoud en de betekenis van het begrip ‘ongevraagde levering’ in de desbetreffende consumentenrichtlijnen in relatie tot de handelwijze van Waternet, maar zou slechts hebben terugverwezen naar het nationale recht. Daarom zou van richtlijnconforme interpretatie van het begrippenpaar ‘ongevraagde levering’, in het verband van art. 7:7 lid 2 BW (huidig en oud recht), geen sprake kunnen zijn. [verweerder] verbindt daaraan de conclusie dat de beantwoording van de prejudiciële vragen geen waardevolle gezichtspunten oplevert die van doorslaggevend belang zijn bij de beantwoording van de vraag of het cassatieberoep van Waternet gegrond is of verworpen moet worden.13.
2.12
Ik zie dat anders. Uit het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag volgt dat de daar omschreven ‘handelspraktijk’ van een drinkwaterbedrijf niet is te kwalificeren als een ‘ongevraagde levering’ in de zin van punt 29 van bijlage 1 bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Dit antwoord laat mijns inziens aan duidelijkheid weinig te wensen over en is bovendien toegespitst op de onderhavige zaak.
3. Gevolgen van het Arrest voor de beoordeling van het cassatieberoep
Grondslag vorderingen Waternet
3.1
Waternet heeft, samengevat, aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij met [verweerder] een overeenkomst tot levering van drinkwater heeft afgesloten, dat zij feitelijk ook drinkwater aan hem heeft geleverd en hij daarom de daarbij horende vergoeding contractueel is verschuldigd. In hoger beroep heeft Waternet zich subsidiair beroepen op ongerechtvaardigde verrijking, waarvan de omvang volgens haar overeenkomt met de door [verweerder] onbetaald gelaten facturen.14.
3.2
Bij arrest van 10 april 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) geoordeeld dat tussen partijen geen overeenkomst tot waterlevering tot stand is gekomen omdat – kort gezegd – [verweerder] duidelijk had gemaakt dat hij geen waterlevering wenste, en voorts dat [verweerder] niet ongerechtvaardigd is verrijkt omdat – kort gezegd – het hier gaat om een ongevraagde levering van drinkwater en hij daarom is vrijgesteld van enige betalingsverplichting.
3.3
Het cassatiemiddel van Waternet bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 komt op tegen de beslissing van het hof op haar subsidiaire vordering en onderdeel 2 tegen de beslissing op haar primaire vordering
3.4
In mijn conclusie van 5 juli 2019 heb ik eerst onderdeel 2 behandeld. Nu ook het Hof eerst de vraag over het bestaan van een overeenkomst en vervolgens de vraag over het bestaan van een ongevraagde levering heeft behandeld, houd ik opnieuw die volgorde aan.
De betekenis van het Arrest voor de beoordeling van onderdeel 2 van het middel
3.5
Met zijn antwoord op de tweede prejudiciële vraag, onder 1) van het dictum, heeft het Hof zonder mitsen en maren geoordeeld dat bij gebreke aan harmonisatie van nationale wetgeving, enkel op grond van het nationale verbintenissenrecht moet worden bepaald of een overeenkomst tot stand is gekomen. Deze beslissing moet denk ik in algemene zin worden toegejuicht. Over de vraag of in dit geval een overeenkomst tot stand is gekomen, oordeelt het Hof niet. Dit is immers een vraag van nationaal recht, waarvan de uitleg niet tot zijn bevoegdheid hoort. Bovendien is deze vraag nauw verweven met de feiten en de omstandigheden van het geval.
3.6
Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar de bespreking van onderdeel 2 in mijn conclusie van 5 juli 2019. Daar heb ik geconcludeerd dat van de aangevoerde klachten tegen het oordeel van het hof dat tussen partijen geen contractuele relatie tot stand was gekomen omdat [verweerder] had meegedeeld dat hij geen overeenkomst wilde (rov. 3.9 en 3.10), drie motiveringsklachten slagen:
- het hof heeft onvoldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken of in het bestendig afnemen van water door [verweerder] lag besloten dat deze de wil had water af te nemen (conclusie, punt 5);
- het hof kon niet voorbijgaan aan de essentiële stelling van Waternet dat het stilzwijgen van [verweerder] is doorgegaan ook nadat hij van Waternet een welkombrief had ontvangen (conclusie, punt 8);
- het oordeel dat [verweerder] binnen ‘betrekkelijk korte tijd’ (vier maanden) nadat Waternet schriftelijk contact met hem had gehad kenbaar heeft gemaakt dat hij geen leveringscontract wilde, is onvoldoende gemotiveerd (conclusie, punt 10).
Ook als deze klachten worden samengenomen, luidt de conclusie dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
De betekenis van het Arrest voor de beoordeling van onderdeel 1 van het middel
3.7
Uit het antwoord van het Hof op de eerste prejudiciële vraag, onder 2) van het dictum, volgt dat de daar omschreven ‘handelspraktijk’ van een drinkwaterbedrijf niet een ‘ongevraagde levering’ in de zin van punt 29 van bijlage 1 bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormt. Dit antwoord wordt gegeven “onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties”. Ik wijs erop dat het Hof regelmatig een dergelijk voorbehoud maakt,15.dat eerst en vooral uitdrukking geeft aan de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de verwijzende nationale rechterlijke instantie in het kader van de prejudiciële procedure (art. 267 VWEU). Er valt voor de verwijzende rechter echter weinig meer te ‘verifiëren’ indien de in aanmerking te nemen feitelijke uitgangspunten reeds zijn vastgesteld. Dat lijkt mij ook hier het geval te zijn, temeer nu het Hof de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten in het Arrest heeft overgenomen. Het Hof heeft in het Arrest geen andere feitelijke uitgangspunten toegevoegd die nopen tot nader onderzoek, wat een enkele keer wel is gebeurd.16.
3.8
Mogelijk zou nog kunnen worden onderzocht of met de hier aan de orde zijnde regeling doelstellingen worden nagestreefd die verband houden met consumentenbescherming (punt 51, geciteerd in 2.6). Zoals Waternet echter opmerkt, beogen de wetten en regels inzake de drinkwatervoorziening geen economische consumentenbescherming te bewerkstelligen. Deze regelgeving heeft tot doel ervoor te zorgen dat een ieder toegang heeft tot drinkwater, zowel in technische zin (door de aansluitings- en leveringsverplichting van het aangewezen drinkwaterbedrijf) als in financiële zin (door de verplichting kostendekkende en niet-discriminatoire tarieven te hanteren). Deze doelstellingen houden verband met de bescherming van de volksgezondheid en met sociale gelijkheid. Dat laatste is kenmerkend is voor een publieke dienst.
3.9
Uit dit een en ander volgt dat het hof de subsidiaire vordering van Waternet op ondeugdelijke gronden heeft afgewezen door te oordelen “dat de levering van water aan [verweerder] moet worden aangemerkt als ongevraagde levering” (rov. 3.12). Dit is de dragende overweging voor het oordeel van het hof dat de subsidiaire vordering, die stoelt op ongerechtvaardigde verrijking, niet kan worden toegewezen.
3.10
Voorts heeft het hof geoordeeld dat art. 7:7 BW en de daaraan ten grondslag liggende bepalingen uit Europese richtlijnen geen steun bieden aan de stelling van Waternet dat onder ‘ongevraagde levering’ niet is begrepen “de ongevraagde levering van een product dat (…) voorziet in een eerste levensbehoefte tegen de kostprijs door een monopolist” (rov. 3.13). In het licht van het Arrest getuigt ook deze overweging van een onjuiste rechtsopvatting. Rv. 3.13 kan daarom niet de beslissing van het hof dragen dat de subsidiaire vordering van Waternet moet worden afgewezen.
3.11
Volgens [verweerder] is sprake van een novum in cassatie voor zover het art. 7:7 lid 2 BW (oud) betreft, welke bepaling van toepassing was tot 13 juni 2014. In eerste en tweede aanleg is namelijk niet gedebatteerd over het oude recht. Ik denk dat aan dit bezwaar voorbij moet worden gegaan. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest zowel de oude als de huidige versie van art. 7:7 lid 2 BW in zijn overwegingen betrokken en geoordeeld dat art. 7:7 lid 2 BW (oud), net zo goed als het huidige art. 7:7 lid 2 BW, richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd (verwijzingsarrest, rov. 3.4.8 en 3.5.2). Het verweer van [verweerder] dat het om een novum gaat, lijkt daarmee gepasseerd.
4. Afdoening van de zaak
4.1
Het oordeel van het hof dat geen leveringsovereenkomst tot stand is gekomen en zijn oordeel dat van een ongevraagde levering geen sprake is, kunnen niet in stand blijven. Dat betekent niet zonder meer dat er wél een leveringsovereenkomst tot stand is gekomen of dat bij gebreke daarvan [verweerder] wél ongerechtvaardigd is verrijkt. Dit brengt mij op de wijze van afdoening.
4.2
Uit de nadere schriftelijke toelichting van mr. Van der Brugge namens [verweerder] leid ik af dat indien de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt – anders dan door hem is bepleit – , verwijzing dient plaats te vinden omdat zowel de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen als de vraag of Waternet met succes beroep kan doen op ongerechtvaardigde verrijking een feitelijke beoordeling vergt.17.
4.3
Mr. Vermeulen betoogt namens Waternet daarentegen dat de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen omdat de antwoorden van het Hof van Justitie duidelijk richting geven.18.Hij wijst er op dat [verweerder] tegen de verrijkingsvordering van Waternet geen ander verweer heeft gevoerd dan het beroep op art. 7:7 lid 2 BW. Wat de vordering op de contractuele grondslag betreft kan de Hoge Raad “zonder enige nadere feitelijke beoordeling, vaststellen dat gelet op de vaststaande, onbestreden objectieve feiten [voetnoot naar het verwijzingsarrest, rov. 3.10.3] geen andere uitkomst mogelijk is, dan dat Waternet begreep en heeft mogen begrijpen dat [verweerder] door water af te nemen een daarop gerichte overeenkomst wilde afsluiten.”19.
4.4
Zelf afdoen is een aangewezen optie indien slechts één uitkomst mogelijk is. Dat geval doet zich hier niet voor. Met de vaststelling dat het oordeel van het hof dat geen overeenkomst tot stand is gekomen onvoldoende is gemotiveerd, is niet tevens vast komen te staan dat er tussen partijen wel een overeenkomst tot stand is gekomen. Óf dat zo is, vereist een beoordeling van feiten waartoe de cassatieprocedure zich niet leent.
4.5
Op de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking heeft Waternet voor het eerst beroep gedaan bij memorie van grieven.20.[verweerder] heeft daartegen aangevoerd dat bij een ongevraagde levering de consument is vrijgesteld een betalingsverplichting, ook op grond van ongerechtvaardigde verrijking.21.Over de vraag of aan de vereisten van art. 6:212 BW is voldaan indien het beroep van [verweerder] op art. 7:7 lid 2 BW niet opgaat, heeft geen partijdebat plaatsgevonden. Uit de gedingstukken maak ik op dat ook de hoogte van de schade is betwist en daarom niet vaststaat.22.
4.6
Ten overvloede merk ik op dat het in deze zaak niet mogelijk is de uitspraak van het hof te vernietigen en die van de rechtbank te bekrachtigen, aangezien Waternet in eerste aanleg ook in het ongelijk is gesteld.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑08‑2021
Het komt ook voor dat partijen enige tijd willen wachten met de hervatting van het geschorste geding.
Vgl. bijv. HvJEU 14 juni 2017, C-422/16, ECLI:EU:C:2017:458 (Tofu Town). Daar werd een specialistische interpretatiekwestie ook beslist door een kleine kamer zonder pleidooien en zonder conclusie A-G.
Zie nadere schriftelijke toelichting namens [verweerder], p. 5/6.
Zie, instemmend, C.E. Drion e.a., ‘Kroniek Vermogensrecht’, Advocatenblad, 23 oktober 2020.
HvJEU 5 december 2019, C-708/17 en C-725/17, ECLI:EU:C:2019:1049 (EVN Bulgaria/Dimitrova en Toplofikatsia /Dimitrov). In mijn conclusie van 5 juli 2019 ben ik op deze zaken ingegaan (punt 4.28 en 4.29) op basis van de conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe. Het Hof heeft die conclusie gevolgd.
Punt 65 van het arrest EVN.
Dit komt overeen met de door het hof Amsterdam in zijn bestreden arrest aangehouden volgorde (waaraan ik mij in mijn conclusie van 5 juli 2019 heb geconformeerd), maar wijkt af van de in het cassatiemiddel en in het verwijzingsarrest aangehouden volgorde.
HvJEU 13 september 2018, C54/17 en C55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre).
Nadere schriftelijke toelichting namens Waternet, punt 10.
Nadere schriftelijke toelichting namens [verweerder], punt 1.
Zie de slotbeschouwing in de nadere schriftelijke toelichting namens [verweerder]. Aan het eind wordt opgemerkt: “Dit neemt niet weg dat het EU-arrest wat toekomstige geschillen betreft tussen consumenten en openbare drinkwaterbedrijven waardevolle gezichtspunten kan opleveren.” Dat dan weer wel.
Memorie van grieven, punt 5, 55 en 59. Zie ook rov. 3.7 van het bestreden arrest.
Vgl. het reeds aangehaalde arrest Wind Tre, punt 53 en dictum, punt 1. Zie voor een ander voorbeeld HvJEU 22 juni 2017, C-126/16, ECLI:EU:C:2017:489 (FNV/Smallsteps), punt 50.
Dat heeft toen geleid tot een instructie aan het verwijzingshof. Vgl. HR 22 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ3083, NJ 2007/161, m.nt. M.R. Mok (Staat/[…]), rov. 3.4; en HR 26 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0539. NJ 2013/433, m.nt. M.R. Mok (Residex/ Rotterdam), rov. 3.4.4.
Vgl. nadere schriftelijke toelichting namens [verweerder], punt 2 en 9 en, expliciet, zijn dupliek van 9 april 2021, punt 4.
Nadere schriftelijke toelichting namens Waternet, punt 2 en 15 e.v..
Nadere schriftelijke toelichting namens Waternet, punt 20.
Zie het bestreden arrest, rov. 3.7. Bij pleidooi in hoger beroep heeft Waternet slechts gesteld dat nu er geen sprake is van een ongevraagde levering, zij “gerechtigd [is] (subsidiair) betaling te vorderen op grond van ongerechtvaardigde verrijking” (pleitnota, punt 15).
Memorie van antwoord, punt 3.8.
Vgl. de betwisting zijdens [verweerder] bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota, slot).
Uitspraak 13‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; consumentenrecht. Vervolg van HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1730. Is tussen consument en drinkwaterbedrijf een overeenkomst tot stand gekomen of is sprake van ongevraagde levering van drinkwater? Art. 7:7 lid 2 BW (oud en nieuw). Uitleg van Richtlijn 97/7/EG (koop op afstand), Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) en Richtlijn 2011/83/EU (consumentenrechten). Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02999
Datum 13 december 2019
ARREST
In de zaak van
STICHTING WATERNET,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Waternet,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 8 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1730).
In het arrest van 8 november 2019 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich ieder schriftelijk over die vragen uitgelaten. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding de eerste prejudiciële vraag en rov. 3.10.1 aan te vullen. Voorts zijn in rov. 3.5.3 een passage en een verwijzing toegevoegd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Waternet is een drinkwaterbedrijf dat krachtens de Drinkwaterwet exclusief is belast met het leveren van drinkwater dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld in de gemeente Amsterdam.
- -
i) [verweerder] is sinds september 2012 bewoner van een woning te Amsterdam (hierna: de woning). [verweerder] heeft zich, toen hij de woning betrok, niet bij Waternet gemeld als nieuwe bewoner en de vorige bewoner heeft zich toen niet afgemeld. Waternet heeft drinkwater geleverd op dit adres.
- -
ii) De facturen voor de levering van drinkwater in de periode tot 1 januari 2014 zijn betaald door de vorige bewoner van de woning.
- -
iii) Op 12 november 2014 heeft Waternet een zogeheten welkombrief aan [verweerder] gestuurd.
- -
iv) Vanaf 18 november 2014 heeft Waternet [verweerder] facturen toegestuurd voor de levering van drinkwater in de periode vanaf 1 januari 2014.
- -
v) [verweerder] heeft geen betaling verricht op de door Waternet toegezonden facturen die zien op de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016.
- -
vi) De afsluiting van de drinkwateraansluiting kan alleen in de woning plaatvinden.
2.2
Waternet vordert in deze procedure, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 283,79, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
In eerste aanleg vorderde Waternet subsidiair machtiging tot afsluiting van de drinkwateraansluiting, voor het geval de kantonrechter tot de slotsom zou komen dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Deze subsidiaire vordering is, na wijziging van eis in hoger beroep, in cassatie niet meer aan de orde.
Aan haar vordering heeft Waternet primair ten grondslag gelegd dat zij met [verweerder] een overeenkomst tot levering van drinkwater heeft gesloten. In hoger beroep heeft zij haar vordering subsidiair gegrond op ongerechtvaardigde verrijking.
[verweerder] heeft hiertegen ingebracht, kort gezegd, dat hij geen overeenkomst met Waternet heeft gesloten en dat Waternet ongevraagd drinkwater aan hem heeft geleverd.
2.3
De kantonrechter heeft de primaire vordering van Waternet tot betaling van het geleverde drinkwater afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat [verweerder] geen handelingen heeft verricht waardoor Waternet gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [verweerder] het aanbod tot levering van drinkwater heeft aanvaard. Daardoor is volgens de kantonrechter sprake van ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW.
De kantonrechter heeft de subsidiair gevorderde machtiging tot afsluiting van de drinkwateraansluiting toegewezen indien [verweerder] niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan Waternet uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij de levering van water wil.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Na het vonnis van de kantonrechter heeft [verweerder] bij brief van 12 november 2016 aan Waternet verzocht drinkwater te leveren, zodat de vordering van Waternet waarover het hof heeft te oordelen, alleen betreft de vordering tot betaling voor waterverbruik in de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016 ten bedrage van € 283,79. (rov. 3.5)
De stelling van Waternet dat tussen partijen sinds 2014 een overeenkomst tot levering van drinkwater bestaat, moet worden verworpen. [verweerder] heeft immers betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich in november 2014 tot hem had gewend, zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar gemaakt dat hij geen overeenkomst met Waternet had en dat hij, zoals Waternet duidelijk had moeten zijn, een dergelijke overeenkomst ook niet wenste. De enkele omstandigheid dat [verweerder] wel door Waternet geleverd drinkwater verbruikte, kan niet tot een ander oordeel leiden. (rov. 3.9) De vordering van Waternet is derhalve niet toewijsbaar op de primair aangevoerde contractuele grondslag. (rov. 3.10)
Het door Waternet aan [verweerder] geleverde drinkwater moet voor de periode vanaf 13 juni 2014 worden aangemerkt als ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 BW. Voor de periode tot 13 juni 2014 moet het door Waternet geleverde drinkwater worden aangemerkt als een niet door [verweerder] bestelde zaak als bedoeld in art. 7:7 lid 2 (oud) BW. Dit staat ten aanzien van beide periodes in de weg aan toewijzing van de vordering van Waternet op de subsidiair aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. (rov. 3.11-3.12)
De stelling van Waternet dat met deze uitkomst ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de bijzonderheden rond de drinkwatervoorziening in Nederland, wordt verworpen. Noch de tekst van art. 7:7 BW (in de versies geldend vóór dan wel vanaf 13 juni 2014) noch de Europese richtlijnen ter uitvoering waarvan deze bepaling strekt, bieden steun aan een zo beperkte uitleg van de begrippen ‘niet bestelde zaak’ respectievelijk ‘ongevraagde levering’ dat daaronder niet is begrepen de ongevraagde levering van een product dat, zoals Waternet stelt, voorziet in een eerste levensbehoefte tegen de kostprijs door een monopolist. (rov. 3.13)
De door Waternet gestelde praktische problemen die zullen ontstaan als de drinkwatervoorziening bij woningen moet worden afgesloten als geen overeenkomst met de bewoner is gesloten, zijn niet aannemelijk, daargelaten de betekenis die een ander oordeel op dit punt zou kunnen hebben. (rov. 3.14)
3. Beoordeling van het middel
De klachten in cassatie
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.12-3.14) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘ongevraagde levering’ in art. 7:7 lid 2 BW. Van ‘ongevraagde levering’ in de hier bedoelde zin is geen sprake indien de consument, van wie moet worden aangenomen dat hij behoefte heeft aan water voor de eigen woning, zelf ervoor kiest water af te nemen met gebruikmaking van een wettelijke aansluitings- en leveringsplicht van het waterbedrijf. Dat geldt in ieder geval in Nederland, waar het waterbedrijf als monopolist opereert in een markt met gereguleerde tarieven en zonder marktwerking, waardoor in beginsel geen sprake kan zijn van een agressieve handelspraktijk. Van belang is bovendien dat het waterbedrijf geen reële mogelijkheid heeft om watergebruik te beletten.
Het onderdeel klaagt verder onder meer dat het hof (in rov. 3.12) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 7:7 lid 2 (oud) BW. Deze bepaling is niet van toepassing op de levering van water; zij verzet zich niet ertegen dat een overeenkomst tot stand komt door (enkel) waterverbruik en het uitblijven van een reactie van de bewoner op de waterlevering; evenmin belet deze bepaling het ontstaan van betalingsverplichtingen.
3.1.2
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.9-3.10) dat tussen Waternet en [verweerder] geen overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte de mededeling van [verweerder] dat hij geen overeenkomst wilde, als enige aanknopingspunt gebruikt voor de motivering van dit oordeel. Daarmee heeft het hof niet in zijn oordeelsvorming betrokken de door Waternet aangevoerde omstandigheden (i) dat [verweerder], evenals elke andere consument, wist dat de levering van drinkwater niet gratis is, (ii) dat [verweerder] niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) dat [verweerder], ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) dat [verweerder], nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste.
3.1.3
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De centraal staande vraag en de verdere indeling van dit arrest
3.2.1
In deze zaak staat centraal – kort gezegd – of het door [verweerder] afgenomen water door Waternet ongevraagd is geleverd als bedoeld in art. 7:7 lid 2 (oud) BW, dan wel het huidige art. 7:7 lid 2 BW, en, indien dat het geval is, of dit tot gevolg heeft dat voor [verweerder] geen betalingsverplichting is ontstaan.
3.2.2
De Hoge Raad zal eerst het relevante consumentenrecht schetsen (zie hierna in 3.3-3.5.4). Daarna volgt een precisering van de in deze zaak te beantwoorden vraag (zie hierna in 3.6.1-3.6.2). Vervolgens zal de Hoge Raad ingaan op het Nederlandse wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening (zie hierna in 3.7.1-3.7.4), de in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten (zie hierna in 3.8) en de relevante omstandigheden van dit geval (zie hierna in 3.9.1-3.9.4). Een en ander leidt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen zal stellen aan het HvJEU (zie hierna in 3.10.1-3.10.3). Ook zal de Hoge Raad toelichten waarom voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen niet kan worden aangesloten bij een arrest van het HvJEU waarop door partijen is gewezen (zie hierna in 3.11.1-3.11.3).
Consumentenrecht
3.3
De vordering van Waternet heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016. Op 13 juni 2014 is een wijziging van art. 7:7 lid 2 BW in werking getreden. Dat brengt mee dat de vordering van Waternet die ziet op de levering van drinkwater in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014, door een ander wettelijk regime wordt beheerst dan de vordering die ziet op de levering van drinkwater in de periode van 13 juni 2014 tot 18 november 2016.1.
3.4.1
Voor zover de vordering van Waternet ziet op de levering van drinkwater in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014, is het volgende wettelijke kader van toepassing.
3.4.2
Art. 7:7 lid 2 (oud) BW stond niet toe dat aan een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (hierna: consument), een niet door hem bestelde zaak werd toegezonden, met het verzoek tot betaling van een prijs, terugzending of bewaring. Indien desalniettemin een zaak werd toegezonden, was de consument bevoegd de zaak te behouden om niet. Blijkens de wetsgeschiedenis was het doel van deze bepaling te voorkomen dat een koopovereenkomst tot stand komt op de grond dat de consument de ongevraagd toegezonden zaak behoudt.2.
3.4.3
De Richtlijn koop op afstand5.stelde in overweging 16 voorop dat de verkoopbevorderingstechniek die erin bestaat zonder voorafgaand verzoek of expliciet akkoord van de consument, tegen betaling een product op te sturen of een dienst te verrichten, niet kan worden toegestaan. Op grond van art. 9 Richtlijn koop op afstand waren de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen om de levering met betalingsverzoek van goederen of diensten aan een consument te verbieden wanneer de consument geen voorafgaande bestelling heeft gedaan, en om de consument vrij te stellen van elke tegenprestatie in geval van niet-gevraagde levering, waarbij het feit dat de consument niet reageert, niet betekent dat hij met de levering instemt.
De Richtlijn koop op afstand liet de lidstaten blijkens art. 14 de ruimte om ter verhoging van het beschermingsniveau van consumenten strengere bepalingen aan te nemen en strekte daarmee tot minimumharmonisatie.
3.4.4
Bij de implementatie van de Richtlijn koop op afstand in art. 7:7 lid 2 (oud) BW is de Nederlandse wetgever ervan uitgegaan dat laatstgenoemde bepaling ook van toepassing was op door leidingen naar de verbruiker aangevoerd water.6.Aangenomen moet worden dat dit strookt met het karakter van minimumharmonisatie van de Richtlijn koop op afstand. Voor zover onderdeel 1 van het middel betoogt dat art. 7:7 lid 2 (oud) BW niet zag op het door middel van leidingen leveren van water, berust het derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.5
Met de inwerkingtreding van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken7., is art. 9 Richtlijn koop op afstand gewijzigd. Krachtens art. 15 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt in de Richtlijn koop op afstand en in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken hetzelfde begrip ‘niet-gevraagde levering’ gehanteerd.
3.4.6
De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft tot doel de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren ten aanzien van oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten indirect schaden (overweging 6). De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ziet op handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten (overweging 7) en dus het economische gedrag van consumenten verstoren (overweging 11).
In de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een verbod op oneerlijke handelspraktijken opgenomen (art. 5 lid 1). Art. 5 lid 2 bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is wanneer zij (a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, en (b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die misleidend zijn in de zin van de art. 6 en 7, of agressief zijn in de zin van de art. 8 en 9 (art. 5 lid 4).
3.4.7
Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd (art. 5 lid 5). De in deze bijlage vermelde handelspraktijken worden als oneerlijk beschouwd zonder dat zij moeten worden onderworpen aan een individuele toetsing aan het bepaalde in de art. 5-9 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (overweging 17).8.Onder het kopje ‘agressieve handelspraktijken’ staat in punt 29 van deze bijlage vermeld het vragen om onmiddellijke dan wel uitgestelde betaling of om terugzending of bewaring van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd.
Ten aanzien van de vraag wat moet worden verstaan onder een ongevraagde levering in de zin van punt 29 van Bijlage I, heeft het HvJEU als volgt overwogen9.:
“45. In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 8 van de richtlijn 2005/29 het begrip “agressieve handelspraktijk” aldus definieert dat die praktijk met name de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot een product aanzienlijk beperkt of kan beperken. Hieruit volgt dat de vraag naar een dienst een vrije keuze van de consument dient te zijn. (…).”
3.4.8
Uit het vorenstaande volgt dat richtlijnconforme interpretatie van art. 7:7 lid 2 (oud) BW vergt dat bij de toepassing van deze bepaling wordt nagegaan of sprake is van een niet-gevraagde levering in de zin van art. 9 Richtlijn koop op afstand en daarmee of sprake is van een verboden niet-gevraagde levering in de zin van art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
3.5.1
Voor zover de vordering van Waternet ziet op de levering van drinkwater in de periode met ingang van 13 juni 2014, is het volgende wettelijke kader van toepassing.
3.5.2
Op grond van het huidige art. 7:7 lid 2 BW ontstaat geen verplichting tot betaling voor een consument bij de ongevraagde levering van onder meer zaken, financiële producten, water, gas, elektriciteit en stadsverwarming; het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking wordt niet als aanvaarding aangemerkt. In dergelijke gevallen komt geen overeenkomst tot stand en ontstaat geen betalingsverplichting, ook niet op een andere rechtsgrond dan een overeenkomst.10.
3.5.3
De Richtlijn consumentenrechten12.heeft blijkens overweging 60 onder meer tot doel de consument vrij te stellen van enige betalingsverplichting voor de – op grond van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken verboden – ongevraagde levering van goederen of ongevraagde verstrekking van diensten.
De Richtlijn consumentenrechten is ingevolge art. 3 lid 1 ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.
Art. 27 Richtlijn consumentenrechten bepaalt dat consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van onder meer water, gas, elektriciteit en stadsverwarming, zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie over laatstgenoemde bepalingen hiervoor in 3.4.6-3.4.7). Art. 27 Richtlijn consumentenrechten bepaalt voorts dat het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking, niet betekent dat hij daarmee instemt. Art. 27 Richtlijn consumentenrechten strekt dus ertoe te verhinderen dat een handelaar de consument een contractuele relatie oplegt waarmee laatstgenoemde niet vrijwillig heeft ingestemd.13.
De Richtlijn consumentenrechten beoogt maximumharmonisatie ten aanzien van hetgeen is bepaald in art. 27, zo volgt uit art. 4 van deze richtlijn in verbinding met art. 27.
3.5.4
Uit het vorenstaande volgt dat richtlijnconforme interpretatie van art. 7:7 lid 2 BW vergt dat bij de toepassing van deze bepaling wordt nagegaan of sprake is van een ongevraagde levering in de zin van art. 27 Richtlijn consumentenrechten en daarmee of sprake is van een verboden niet-gevraagde levering in de zin van art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Precisering van de in deze zaak te beantwoorden vraag
3.6.1
Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.8 en 3.5.1-3.5.4 is overwogen, gaat het in de onderhavige zaak – zowel in het kader van het op art. 9 Richtlijn koop op afstand gebaseerde art. 7:7 lid 2 (oud) BW, als in het kader van het op art. 27 Richtlijn consumentenrechten gebaseerde huidige art. 7:7 lid 2 BW – om de vraag of in de omstandigheden van dit geval sprake is van levering van drinkwater op grond van een overeenkomst, dan wel van een ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
3.6.2
De wijze waarop de openbare drinkwatervoorziening in Nederland wettelijk is geregeld,14.de in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten en de omstandigheden van deze zaak brengen mee dat over het antwoord op de hiervoor in 3.6.1 bedoelde vraag redelijke twijfel kan bestaan. De Hoge Raad licht dit als volgt toe.
De openbare drinkwatervoorziening in Nederland
3.7.1
Het wettelijke stelsel met betrekking tot openbare drinkwatervoorziening in Nederland wordt gevormd door de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen. In de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen wordt onder ‘drinkwater’ verstaan “water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers” (art. 1 lid 1, aanhef en onder b, Drinkwaterwet).
3.7.2
In Nederland wordt de openbare drinkwatervoorziening gezien als een kerntaak van de overheid. De openbare drinkwatervoorziening is niet geprivatiseerd. In plaats daarvan heeft de overheid (indirect) de eigendom van en de zeggenschap over de in Nederland gevestigde drinkwaterbedrijven. Voor drinkwater bestaat in Nederland geen marktwerking.15.
Op de eigenaar van een drinkwaterbedrijf rust de verantwoordelijkheid voor de openbare drinkwatervoorziening (art. 3 Drinkwaterwet). Het is aan andere personen dan de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verboden om drinkwater te leveren (art. 4 Drinkwaterwet).
Ieder drinkwaterbedrijf is op grond van de wet exclusief bevoegd en verplicht tot het leveren van drinkwater in een door de verantwoordelijke Minister aan dat bedrijf toegewezen distributiegebied (art. 5 lid 1 Drinkwaterwet). Binnen dat distributiegebied bestaat ten aanzien van de openbare drinkwatervoorziening dus geen mededinging.
Het drinkwaterbedrijf dat binnen een bepaald distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht is om drinkwater te leveren, is op grond van de wet verplicht om degene die daarom verzoekt, een aanbod te doen om die persoon te voorzien van een aansluiting op het door het drinkwaterbedrijf beheerde leidingnet, en om degene die daarom verzoekt, een aanbod te doen om met gebruikmaking van dit leidingnet aan die persoon drinkwater te leveren (art. 8 leden 1 en 2 Drinkwaterwet).
3.7.3
De drinkwaterbedrijven zijn wettelijk verplicht om een beleid te voeren dat erop is gericht te voorkomen dat consumenten worden afgesloten van de openbare drinkwatervoorziening (art. 9 Drinkwaterwet).
In dat verband bevat de op art. 9 Drinkwaterwet gebaseerde Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater16.regels waaraan een drinkwaterbedrijf moet voldoen voordat het een consument van de levering van drinkwater mag afsluiten.
Op grond van de art. 2-4 van deze Regeling mag het drinkwaterbedrijf een consument niet wegens wanbetaling afsluiten voordat het de consument een schriftelijke herinnering heeft gestuurd en zich heeft ingespannen om in persoonlijk contact te treden met de consument.
Op grond van art. 6 van deze Regeling kan het drinkwaterbedrijf een consument voor wie de beëindiging van de levering van drinkwater zeer ernstige gezondheidsrisico’s tot gevolg zou hebben, slechts van de levering van drinkwater afsluiten indien (a) de consument daarom verzoekt, (b) er sprake is van fraude of misbruik, (c) de onveiligheid van de installatie beëindiging van de levering noodzakelijk maakt, of (d) er sprake is van wanbetaling en de consument niet binnen een redelijke termijn een verklaring van een arts kan overleggen waaruit de zeer ernstige gezondheidsrisico’s die ontstaan door het afsluiten van drinkwater blijken.
3.7.4
Voor het leveren van drinkwater mag een drinkwaterbedrijf op grond van de wet alleen tarieven hanteren die kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn (art. 11 Drinkwaterwet). De Drinkwaterwet (art. 10-13), het daarop gebaseerde Drinkwaterbesluit17.en de Drinkwaterregeling18.bevatten een gedetailleerde regeling over de wijze waarop de kosten moeten worden berekend, welke kosten mogen worden doorberekend in het tarief en op welke wijze dat mag gebeuren. De verantwoordelijke Minister ziet erop toe dat wordt voldaan aan deze regels. Het drinkwaterbedrijf publiceert jaarlijks een overzicht van de tarieven die het in het daaropvolgende kalenderjaar voor de levering van drinkwater in rekening brengt en licht daarbij toe hoe deze tarieven zijn afgeleid uit de kosten.
De in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten
3.8
In de praktijk wordt in Nederland bij een verhuizing van een consument de drinkwateraansluiting van de woning niet (direct) afgesloten, ook niet als de vertrekkende bewoner zijn overeenkomst met het drinkwaterbedrijf heeft opgezegd en de inkomende bewoner (nog) geen overeenkomst met het drinkwaterbedrijf heeft gesloten. Deze praktijk vloeit allereerst voort uit de wettelijke verplichtingen van het drinkwaterbedrijf om (i) een beleid te voeren dat erop is gericht te voorkomen dat consumenten worden afgesloten van de openbare drinkwatervoorziening, (ii) op verzoek een aanbod te doen om te voorzien in een drinkwateraansluiting, en (iii) op verzoek een aanbod te doen voor de levering van drinkwater (zie hiervoor in 3.7.2-3.7.3). Daarnaast vloeit deze praktijk voort uit de omstandigheid dat in een aanzienlijk aantal gevallen de woning moet worden betreden om de drinkwateraansluiting te kunnen afsluiten zonder ingrijpende maatregelen te moeten treffen, zoals het openbreken van de straat voor de woning.
Deze praktijk leidt ertoe dat de gemiddelde consument in Nederland die een voordien reeds bewoonde woning betrekt, ervan op de hoogte is – en zelfs zal verwachten – dat die woning is aangesloten op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater wordt voortgezet.
De gemiddelde consument in Nederland is ermee bekend dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden.
De omstandigheden van dit geval
3.9.1
De woning van [verweerder] bevindt zich in het distributiegebied waar Waternet exclusief bevoegd en verplicht is om drinkwater te leveren. [verweerder] kon en kan niet ervoor kiezen zijn drinkwater bij een ander drinkwaterbedrijf af te nemen.
3.9.2
De woning van [verweerder] was – naar moet worden aangenomen: op verzoek van een van de vorige eigenaren of bewoners van de woning – al aangesloten op de openbare drinkwatervoorziening op het moment dat [verweerder] de woning betrok. [verweerder] heeft niet verzocht om de woning af te sluiten van de openbare drinkwatervoorziening. In lijn met de hiervoor in 3.8 geschetste praktijk, heeft Waternet de woning van [verweerder] niet afgesloten van de drinkwatervoorziening.
3.9.3
Doordat de woning van [verweerder] niet was afgesloten van de drinkwatervoorziening, is er druk op de waterleidingen in de woning van [verweerder] blijven staan. Dit had tot gevolg dat Waternet drinkwater aan [verweerder] leverde telkens wanneer [verweerder] de kraan opendraaide. Onder ‘het opendraaien van de kraan’ moeten in dit verband ook andere handelingen worden begrepen die logischerwijs resulteren in de afname van water, zoals het starten van een wasmachine of een vaatwasser. Zolang [verweerder] de kraan niet opendraaide, nam hij geen drinkwater af en bracht Waternet geen kosten voor waterverbruik in rekening.
Dit betekent dat [verweerder] steeds een actieve en bewuste handeling heeft moeten verrichten om daadwerkelijk drinkwater van Waternet af te nemen. In dit opzicht verschilt dit geval van situaties waarin een product geheel spontaan en zonder dat daartoe enig handelen van de consument is vereist, aan een consument wordt toegezonden of verstrekt.
3.9.4
[verweerder] heeft daadwerkelijk drinkwater afgenomen door de kraan open te draaien. Dit volgt uit de – in cassatie onbestreden – overweging van het hof dat [verweerder] door Waternet geleverd water verbruikte (rov. 3.9), in samenhang met de omstandigheid dat [verweerder] in de processtukken van de feitelijke instanties niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij dit water heeft gebruikt (zij het wellicht voor andere doeleinden dan om het te drinken). De door Waternet in rekening gebrachte kosten hebben betrekking op het aldus afgenomen water en voldoen aan de vereisten die de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regeling in dat verband stellen.
Vragen over de uitleg van bepalingen van Unierecht
3.10.1
De handelspraktijk van Waternet kan op grond van het vorenstaande als volgt worden weergegeven:
(i) Waternet is op grond van de wet binnen haar distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot de levering van drinkwater dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld;
(ii) Waternet is op grond van de wet verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(iii) Waternet heeft de aansluiting van de woning van [verweerder] op de openbare drinkwatervoorziening die reeds bestond toen [verweerder] de woning betrok, in stand gelaten, waardoor er druk bleef staan op de waterleidingen in die woning; dit bracht mee dat [verweerder] na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kon afnemen, ook nadat [verweerder] kenbaar had gemaakt dat hij geen overeenkomst tot levering van drinkwater wenste aan te gaan; en
(iv) Waternet heeft voor het door [verweerder] daadwerkelijk afgenomen drinkwater tarieven in rekening gebracht die wettelijk zijn gereguleerd.
3.10.2
De Hoge Raad dient de vraag te beantwoorden of de hiervoor in 3.10.1 weergegeven handelspraktijk van Waternet oneerlijk is op de grond dat sprake is van ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en daarmee van een ongevraagde levering in de zin van art. 9 Richtlijn koop op afstand en van art. 27 Richtlijn consumentenrechten.
Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad is een ontkennende beantwoording van die vraag gerechtvaardigd op de grond dat de handelspraktijk van Waternet het economische belang van de gemiddelde consument niet rechtstreeks schaadt en zijn vrijheid van handelen met betrekking tot het afnemen van water niet beperkt. Evenmin worden indirect economische belangen van legitieme concurrenten van Waternet geschaad, nu immers met betrekking tot de levering van drinkwater in Nederland geen sprake is van marktwerking of mededinging. Zo bezien kan in redelijkheid worden gezegd dat geen sprake is van een handelspraktijk die de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar haar strekking beoogt te verbieden.
De Hoge Raad zal een hierop gerichte vraag aan het HvJEU voorleggen. Deze vraag is noodzakelijk voor de beoordeling van de door onderdeel 1 van het middel aan de orde gestelde problematiek (zie hiervoor in 3.1.1).
3.10.3
Voorts rijst de vraag welke betekenis toekomt aan de hiervoor in 3.10.2 bedoelde bepalingen van Unierecht bij de beoordeling van de klacht van onderdeel 2 van het middel, die is gericht tegen het oordeel van het hof dat tussen Waternet en [verweerder] geen overeenkomst tot stand is gekomen (zie hiervoor in 3.1.2). Staan de hiervoor bedoelde bepalingen van Unierecht eraan in de weg aan te nemen dat tussen Waternet en [verweerder] een overeenkomst tot stand is gekomen, gegeven de door Waternet aangevoerde omstandigheden dat (i) [verweerder], evenals elke andere consument, wist dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) [verweerder] niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) [verweerder], ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) [verweerder], nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste?
De Hoge Raad zal ook een hierop gerichte vraag aan het HvJEU voorleggen.
Onderscheid met het arrest Wind Tre en Vodafone Italia
3.11.1
Het geval dat in deze zaak aan de orde is, wijkt op belangrijke punten af van het geval dat heeft geleid tot het arrest Wind Tre en Vodafone Italia19.van het HvJEU. Om die reden lijkt bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen niet bij dat arrest te kunnen worden aangesloten.
3.11.2
Het arrest Wind Tre en Vodafone Italia had betrekking op een handelspraktijk waarbij simkaarten in de handel werden gebracht waarop vooraf diensten waren geïnstalleerd en geactiveerd. De kosten van deze diensten werden in rekening gebracht aan de consument indien zij niet op diens uitdrukkelijk verzoek waren gedeactiveerd. De consument was niet naar behoren geïnformeerd over dit vooraf installeren en activeren van diensten en evenmin over de kosten van die diensten. Aan het HvJEU werd de vraag voorgelegd of een dergelijke handelspraktijk kon worden aangemerkt als een niet-gevraagde levering in de zin van punt 29 van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het HvJEU overwoog, voor zover hier van belang, als volgt:
“48. (…). Wanneer de consument niet is geïnformeerd over de kosten van de betrokken diensten, en zelfs niet over het feit dat zij vooraf zijn geïnstalleerd en geactiveerd op de simkaart die hij heeft gekocht, kan er niet van worden uitgegaan dat deze de levering van dergelijke diensten vrij heeft gekozen.
49. In dit verband is het irrelevant dat het gebruik van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde diensten in bepaalde gevallen een bewuste handeling van de consument kan vereisen. Bij gebreke van passende informatie over de kosten van het gebruik van internet en voicemail, kan een dergelijke handeling namelijk niet aantonen dat er sprake is van keuzevrijheid bij de levering van die diensten. Bovendien kan de internetdienst leiden tot internetverbindingen die zonder medeweten van de consument worden gemaakt, waardoor er kosten worden gegenereerd zonder dat de consument hiervan op de hoogte is.”
3.11.3
Anders dan aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Wind Tre en Vodafone Italia, brengen het Nederlandse wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening en de gangbare praktijk mee (i) dat de consument geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het drinkwaterbedrijf dat door middel van leidingen drinkwater levert, (ii) dat alleen kosten in rekening worden gebracht nadat de consument een actieve en bewuste handeling heeft verricht, (iii) dat de gemiddelde consument in Nederland zich ervan bewust is dat die actieve en bewuste handeling leidt tot de levering van drinkwater en dat daaraan kosten zijn verbonden, en (iv) dat de kosten die het drinkwaterbedrijf in rekening brengt, kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn, waarop door de overheid wordt toegezien.
De overige klachten van het middel
3.12
De overige klachten van het middel behoeven in dit stadium geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.1, 3.7.1-3.7.4, 3.8 en 3.9.1-3.9.4 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Moeten art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, aldus worden uitgelegd dat sprake is van een ongevraagde levering van drinkwater in de zin van deze bepalingen, indien de handelspraktijk van het drinkwaterbedrijf in het volgende bestaat:
( i) het drinkwaterbedrijf is op grond van de wet (a) binnen het hem toegewezen distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot levering van drinkwater door middel van leidingen, en (b) verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(ii) het drinkwaterbedrijf handhaaft de aansluiting van de woning van de consument op de openbare drinkwatervoorziening zoals die bestond voordat de consument de woning betrok, waardoor er druk op de waterleidingen in de woning van de consument staat, en waardoor de consument na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kan afnemen, ook nadat de consument kenbaar heeft gemaakt dat hij geen overeenkomst tot levering van drinkwater wenst aan te gaan; en
(iii) het drinkwaterbedrijf brengt kosten in rekening voor zover de consument door het verrichten van een actieve en bewuste handeling daadwerkelijk drinkwater heeft afgenomen, waarbij de gehanteerde tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn en daarop door de overheid wordt toegezien?
2. Staan art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg dat wordt aangenomen dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, indien (i) de consument, evenals de gemiddelde consument in Nederland, weet dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) de consument niettemin gedurende een lange periode structureel drinkwater verbruikt, (iii) de consument, ook nadat hij van het drinkwaterbedrijf een welkombrief, facturen en aanmaningen heeft ontvangen, zijn waterverbruik voortzet, en (iv) de consument, nadat een rechterlijke machtiging is verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, laat weten dat hij wel degelijk een overeenkomst met het drinkwaterbedrijf wenst?
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor onder 5 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
- houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 13 december 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑12‑2019
Kamerstukken II 1999/00, 26861, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 1999/00, 26861, nr. 3, p. 11-12.
Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, PbEU 1997, L 144, p. 19.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PbEU 2005, L 149, p. 22.
Vgl. HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia), punt 40; HvJEU 7 september 2016, zaak C-310/15, ECLI:EU:C:2016:633 (Deroo-Blanquart), punt 29.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia).
Kamerstukken II 2012/13, 33520, nr. 3, p. 57-58.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304, p. 64.
HvJEU 5 december 2019, gevoegde zaken C-708/17 en C-725/17, ECLI:EU:C:2019:1049 (EVN BulgariaToplofikatsia), punt 65.
Zie daarover ook Commission Staff Working Document - Evaluation of the Consumer Rights Directive, Brussel, 23 mei 2017, SWD(2017) 169 final, p. 27.
Stcrt. 2012, 7964.
Stb. 2011, 293.
Stcrt. 2011, 10842.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia).
Uitspraak 08‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; consumentenrecht. Is tussen consument en drinkwaterbedrijf een overeenkomst tot stand gekomen of is sprake van ongevraagde levering van drinkwater? Art. 7:7 lid 2 BW (oud en nieuw). Uitleg van Richtlijn 97/7/EG (koop op afstand), Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) en Richtlijn 2011/83/EU (consumentenrechten). Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02999
Datum 8 november 2019
ARREST
In de zaak van
STICHTING WATERNET,gevestigd te Amsterdam,
EISERES tot cassatie,
hierna: Waternet,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: mr. R.K. van der Brugge.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 4783950 CV EXPL 16-3837 van de kantonrechter te Amsterdam van 4 november 2016;
b. het arrest in de zaak 200.207.539/01 van gerechtshof Amsterdam van 10 april 2018.
Waternet heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Waternet is een drinkwaterbedrijf dat krachtens de Drinkwaterwet exclusief is belast met het leveren van drinkwater dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld in de gemeente Amsterdam.
(ii) [verweerder] is sinds september 2012 bewoner van een woning te Amsterdam (hierna: de woning). [verweerder] heeft zich, toen hij de woning betrok, niet bij Waternet gemeld als nieuwe bewoner en de vorige bewoner heeft zich toen niet afgemeld. Waternet heeft drinkwater geleverd op dit adres.
(iii) De facturen voor de levering van drinkwater in de periode tot 1 januari 2014 zijn betaald door de vorige bewoner van de woning.
(iv) Op 12 november 2014 heeft Waternet een zogeheten welkombrief aan [verweerder] gestuurd.
(v) Vanaf 18 november 2014 heeft Waternet [verweerder] facturen toegestuurd voor de levering van drinkwater in de periode vanaf 1 januari 2014.
(vi) [verweerder] heeft geen betaling verricht op de door Waternet toegezonden facturen die zien op de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016.
(vii) De afsluiting van de drinkwateraansluiting kan alleen in de woning plaatvinden.
2.2
Waternet vordert in deze procedure, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 283,79, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
In eerste aanleg vorderde Waternet subsidiair machtiging tot afsluiting van de drinkwateraansluiting, voor het geval de kantonrechter tot de slotsom zou komen dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Deze subsidiaire vordering is, na wijziging van eis in hoger beroep, in cassatie niet meer aan de orde.
Aan haar vordering heeft Waternet primair ten grondslag gelegd dat zij met [verweerder] een overeenkomst tot levering van drinkwater heeft gesloten. In hoger beroep heeft zij haar vordering subsidiair gegrond op ongerechtvaardigde verrijking.
[verweerder] heeft hiertegen ingebracht, kort gezegd, dat hij geen overeenkomst met Waternet heeft gesloten en dat Waternet ongevraagd drinkwater aan hem heeft geleverd.
2.3
De kantonrechter heeft de primaire vordering van Waternet tot betaling van het geleverde drinkwater afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat [verweerder] geen handelingen heeft verricht waardoor Waternet gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [verweerder] het aanbod tot levering van drinkwater heeft aanvaard. Daardoor is volgens de kantonrechter sprake van ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW.
De kantonrechter heeft de subsidiair gevorderde machtiging tot afsluiting van de drinkwateraansluiting toegewezen indien [verweerder] niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis aan Waternet uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat hij de levering van water wil.
2.4
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Hiertoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Na het vonnis van de kantonrechter heeft [verweerder] bij brief van 12 november 2016 aan Waternet verzocht drinkwater te leveren, zodat de vordering van Waternet waarover het hof heeft te oordelen, alleen betreft de vordering tot betaling voor waterverbruik in de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016 ten bedrage van € 283,79. (rov. 3.5)
De stelling van Waternet dat tussen partijen sinds 2014 een overeenkomst tot levering van drinkwater bestaat, moet worden verworpen. [verweerder] heeft immers betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich in november 2014 tot hem had gewend, zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar gemaakt dat hij geen overeenkomst met Waternet had en dat hij, zoals Waternet duidelijk had moeten zijn, een dergelijke overeenkomst ook niet wenste. De enkele omstandigheid dat [verweerder] wel door Waternet geleverd drinkwater verbruikte, kan niet tot een ander oordeel leiden. (rov. 3.9) De vordering van Waternet is derhalve niet toewijsbaar op de primair aangevoerde contractuele grondslag. (rov. 3.10)
Het door Waternet aan [verweerder] geleverde drinkwater moet voor de periode vanaf 13 juni 2014 worden aangemerkt als ongevraagde levering in de zin van art. 7:7 lid 2 BW. Voor de periode tot 13 juni 2014 moet het door Waternet geleverde drinkwater worden aangemerkt als een niet door [verweerder] bestelde zaak als bedoeld in art. 7:7 lid 2 (oud) BW. Dit staat ten aanzien van beide periodes in de weg aan toewijzing van de vordering van Waternet op de subsidiair aangevoerde grondslag van ongerechtvaardigde verrijking. (rov. 3.11-3.12)
De stelling van Waternet dat met deze uitkomst ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de bijzonderheden rond de drinkwatervoorziening in Nederland, wordt verworpen. Noch de tekst van art. 7:7 BW (in de versies geldend vóór dan wel vanaf 13 juni 2014) noch de Europese richtlijnen ter uitvoering waarvan deze bepaling strekt, bieden steun aan een zo beperkte uitleg van de begrippen ‘niet bestelde zaak’ respectievelijk ‘ongevraagde levering’ dat daaronder niet is begrepen de ongevraagde levering van een product dat, zoals Waternet stelt, voorziet in een eerste levensbehoefte tegen de kostprijs door een monopolist. (rov. 3.13)
De door Waternet gestelde praktische problemen die zullen ontstaan als de drinkwatervoorziening bij woningen moet worden afgesloten als geen overeenkomst met de bewoner is gesloten, zijn niet aannemelijk, daargelaten de betekenis die een ander oordeel op dit punt zou kunnen hebben. (rov. 3.14)
3. Beoordeling van het middel
De klachten in cassatie
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.12-3.14) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘ongevraagde levering’ in art. 7:7 lid 2 BW. Van ‘ongevraagde levering’ in de hier bedoelde zin is geen sprake indien de consument, van wie moet worden aangenomen dat hij behoefte heeft aan water voor de eigen woning, zelf ervoor kiest water af te nemen met gebruikmaking van een wettelijke aansluitings- en leveringsplicht van het waterbedrijf. Dat geldt in ieder geval in Nederland, waar het waterbedrijf als monopolist opereert in een markt met gereguleerde tarieven en zonder marktwerking, waardoor in beginsel geen sprake kan zijn van een agressieve handelspraktijk. Van belang is bovendien dat het waterbedrijf geen reële mogelijkheid heeft om watergebruik te beletten.
Het onderdeel klaagt verder onder meer dat het hof (in rov. 3.12) is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 7:7 lid 2 (oud) BW. Deze bepaling is niet van toepassing op de levering van water; zij verzet zich niet ertegen dat een overeenkomst tot stand komt door (enkel) waterverbruik en het uitblijven van een reactie van de bewoner op de waterlevering; evenmin belet deze bepaling het ontstaan van betalingsverplichtingen.
3.1.2
Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 3.9-3.10) dat tussen Waternet en [verweerder] geen overeenkomst tot stand is gekomen. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte de mededeling van [verweerder] dat hij geen overeenkomst wilde, als enige aanknopingspunt gebruikt voor de motivering van dit oordeel. Daarmee heeft het hof niet in zijn oordeelsvorming betrokken de door Waternet aangevoerde omstandigheden (i) dat [verweerder], evenals elke andere consument, wist dat de levering van drinkwater niet gratis is, (ii) dat [verweerder] niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) dat [verweerder], ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) dat [verweerder], nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste.
3.1.3
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De centraal staande vraag en de verdere indeling van dit arrest
3.2.1
In deze zaak staat centraal – kort gezegd – of het door [verweerder] afgenomen water door Waternet ongevraagd is geleverd als bedoeld in art. 7:7 lid 2 (oud) BW, dan wel het huidige art. 7:7 lid 2 BW, en, indien dat het geval is, of dit tot gevolg heeft dat voor [verweerder] geen betalingsverplichting is ontstaan.
3.2.2
De Hoge Raad zal eerst het relevante consumentenrecht schetsen (zie hierna in 3.3-3.5.4). Daarna volgt een precisering van de in deze zaak te beantwoorden vraag (zie hierna in 3.6.1-3.6.2). Vervolgens zal de Hoge Raad ingaan op het Nederlandse wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening (zie hierna in 3.7.1-3.7.4), de in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten (zie hierna in 3.8) en de relevante omstandigheden van dit geval (zie hierna in 3.9.1-3.9.4). Een en ander leidt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen zal stellen aan het HvJEU (zie hierna in 3.10.1-3.10.3). Ook zal de Hoge Raad toelichten waarom voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen niet kan worden aangesloten bij een arrest van het HvJEU waarop door partijen is gewezen (zie hierna in 3.11.1-3.11.3).
Consumentenrecht
3.3
De vordering van Waternet heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016. Op 13 juni 2014 is een wijziging van art. 7:7 lid 2 BW in werking getreden. Dat brengt mee dat de vordering van Waternet die ziet op de levering van drinkwater in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014, door een ander wettelijk regime wordt beheerst dan de vordering die ziet op de levering van drinkwater in de periode van 13 juni 2014 tot 18 november 2016.1.
3.4.1
Voor zover de vordering van Waternet ziet op de levering van drinkwater in de periode van 1 januari 2014 tot en met 12 juni 2014, is het volgende wettelijke kader van toepassing.
3.4.2
Art. 7:7 lid 2 (oud) BW stond niet toe dat aan een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf (hierna: consument), een niet door hem bestelde zaak werd toegezonden, met het verzoek tot betaling van een prijs, terugzending of bewaring. Indien desalniettemin een zaak werd toegezonden, was de consument bevoegd de zaak te behouden om niet. Blijkens de wetsgeschiedenis was het doel van deze bepaling te voorkomen dat een koopovereenkomst tot stand komt op de grond dat de consument de ongevraagd toegezonden zaak behoudt.2.
3.4.3
De Richtlijn koop op afstand5.stelde in overweging 16 voorop dat de verkoopbevorderingstechniek die erin bestaat zonder voorafgaand verzoek of expliciet akkoord van de consument, tegen betaling een product op te sturen of een dienst te verrichten, niet kan worden toegestaan. Op grond van art. 9 Richtlijn koop op afstand waren de lidstaten verplicht de nodige maatregelen te nemen om de levering met betalingsverzoek van goederen of diensten aan een consument te verbieden wanneer de consument geen voorafgaande bestelling heeft gedaan, en om de consument vrij te stellen van elke tegenprestatie in geval van niet-gevraagde levering, waarbij het feit dat de consument niet reageert, niet betekent dat hij met de levering instemt.
De Richtlijn koop op afstand liet de lidstaten blijkens art. 14 de ruimte om ter verhoging van het beschermingsniveau van consumenten strengere bepalingen aan te nemen en strekte daarmee tot minimumharmonisatie.
3.4.4
Bij de implementatie van de Richtlijn koop op afstand in art. 7:7 lid 2 (oud) BW is de Nederlandse wetgever ervan uitgegaan dat laatstgenoemde bepaling ook van toepassing was op door leidingen naar de verbruiker aangevoerd water.6.Aangenomen moet worden dat dit strookt met het karakter van minimumharmonisatie van de Richtlijn koop op afstand. Voor zover onderdeel 1 van het middel betoogt dat art. 7:7 lid 2 (oud) BW niet zag op het door middel van leidingen leveren van water, berust het derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.5
Met de inwerkingtreding van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken7., is art. 9 Richtlijn koop op afstand gewijzigd. Krachtens art. 15 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt in de Richtlijn koop op afstand en in de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken hetzelfde begrip ‘niet-gevraagde levering’ gehanteerd.
3.4.6
De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken heeft tot doel de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren ten aanzien van oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten indirect schaden (overweging 6). De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ziet op handelspraktijken die rechtstreeks verband houden met het beïnvloeden van beslissingen van de consument over transacties met betrekking tot producten (overweging 7) en dus het economische gedrag van consumenten verstoren (overweging 11).
In de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is een verbod op oneerlijke handelspraktijken opgenomen (art. 5 lid 1). Art. 5 lid 2 bepaalt dat een handelspraktijk oneerlijk is wanneer zij (a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding, en (b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die misleidend zijn in de zin van de art. 6 en 7, of agressief zijn in de zin van de art. 8 en 9 (art. 5 lid 4).
3.4.7
Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd (art. 5 lid 5). De in deze bijlage vermelde handelspraktijken worden als oneerlijk beschouwd zonder dat zij moeten worden onderworpen aan een individuele toetsing aan het bepaalde in de art. 5-9 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (overweging 17).8.Onder het kopje ‘agressieve handelspraktijken’ staat in punt 29 van deze bijlage vermeld het vragen om onmiddellijke dan wel uitgestelde betaling of om terugzending of bewaring van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd.
Ten aanzien van de vraag wat moet worden verstaan onder een ongevraagde levering in de zin van punt 29 van Bijlage I, heeft het HvJEU als volgt overwogen9.:
“45. In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 8 van de richtlijn 2005/29 het begrip “agressieve handelspraktijk” aldus definieert dat die praktijk met name de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot een product aanzienlijk beperkt of kan beperken. Hieruit volgt dat de vraag naar een dienst een vrije keuze van de consument dient te zijn. (…).”
3.4.8
Uit het vorenstaande volgt dat richtlijnconforme interpretatie van art. 7:7 lid 2 (oud) BW vergt dat bij de toepassing van deze bepaling wordt nagegaan of sprake is van een niet-gevraagde levering in de zin van art. 9 Richtlijn koop op afstand en daarmee of sprake is van een verboden niet-gevraagde levering in de zin van art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
3.5.1
Voor zover de vordering van Waternet ziet op de levering van drinkwater in de periode met ingang van 13 juni 2014, is het volgende wettelijke kader van toepassing.
3.5.2
Op grond van het huidige art. 7:7 lid 2 BW ontstaat geen verplichting tot betaling voor een consument bij de ongevraagde levering van onder meer zaken, financiële producten, water, gas, elektriciteit en stadsverwarming; het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking wordt niet als aanvaarding aangemerkt. In dergelijke gevallen komt geen overeenkomst tot stand en ontstaat geen betalingsverplichting, ook niet op een andere rechtsgrond dan een overeenkomst.10.
3.5.3
De Richtlijn consumentenrechten12.heeft blijkens overweging 60 onder meer tot doel de consument vrij te stellen van enige betalingsverplichting voor de – op grond van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken verboden – ongevraagde levering van goederen of ongevraagde verstrekking van diensten.
De Richtlijn consumentenrechten is ingevolge art. 3 lid 1 ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.
Art. 27 Richtlijn consumentenrechten bepaalt dat consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van onder meer water, gas, elektriciteit en stadsverwarming, zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie over laatstgenoemde bepalingen hiervoor in 3.4.6-3.4.7). Art. 27 Richtlijn consumentenrechten bepaalt voorts dat het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking, niet betekent dat hij daarmee instemt.
De Richtlijn consumentenrechten beoogt maximumharmonisatie ten aanzien van hetgeen is bepaald in art. 27, zo volgt uit art. 4 van deze richtlijn in verbinding met art. 27.
3.5.4
Uit het vorenstaande volgt dat richtlijnconforme interpretatie van art. 7:7 lid 2 BW vergt dat bij de toepassing van deze bepaling wordt nagegaan of sprake is van een ongevraagde levering in de zin van art. 27 Richtlijn consumentenrechten en daarmee of sprake is van een verboden niet-gevraagde levering in de zin van art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Precisering van de in deze zaak te beantwoorden vraag
3.6.1
Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.8 en 3.5.1-3.5.4 is overwogen, gaat het in de onderhavige zaak – zowel in het kader van het op art. 9 Richtlijn koop op afstand gebaseerde art. 7:7 lid 2 (oud) BW, als in het kader van het op art. 27 Richtlijn consumentenrechten gebaseerde huidige art. 7:7 lid 2 BW – om de vraag of in de omstandigheden van dit geval sprake is van levering van drinkwater op grond van een overeenkomst, dan wel van een ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
3.6.2
De wijze waarop de openbare drinkwatervoorziening in Nederland wettelijk is geregeld,13.de in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten en de omstandigheden van deze zaak brengen mee dat over het antwoord op de hiervoor in 3.6.1 bedoelde vraag redelijke twijfel kan bestaan. De Hoge Raad licht dit als volgt toe.
De openbare drinkwatervoorziening in Nederland
3.7.1
Het wettelijke stelsel met betrekking tot openbare drinkwatervoorziening in Nederland wordt gevormd door de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen. In de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regelingen wordt onder ‘drinkwater’ verstaan “water bestemd of mede bestemd om te drinken, te koken of voedsel te bereiden dan wel voor andere huishoudelijke doeleinden, met uitzondering van warm tapwater, dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld aan consumenten of andere afnemers” (art. 1 lid 1, aanhef en onder b, Drinkwaterwet).
3.7.2
In Nederland wordt de openbare drinkwatervoorziening gezien als een kerntaak van de overheid. De openbare drinkwatervoorziening is niet geprivatiseerd. In plaats daarvan heeft de overheid (indirect) de eigendom van en de zeggenschap over de in Nederland gevestigde drinkwaterbedrijven. Voor drinkwater bestaat in Nederland geen marktwerking.14.
Op de eigenaar van een drinkwaterbedrijf rust de verantwoordelijkheid voor de openbare drinkwatervoorziening (art. 3 Drinkwaterwet). Het is aan andere personen dan de eigenaar van een drinkwaterbedrijf verboden om drinkwater te leveren (art. 4 Drinkwaterwet).
Ieder drinkwaterbedrijf is op grond van de wet exclusief bevoegd en verplicht tot het leveren van drinkwater in een door de verantwoordelijke Minister aan dat bedrijf toegewezen distributiegebied (art. 5 lid 1 Drinkwaterwet). Binnen dat distributiegebied bestaat ten aanzien van de openbare drinkwatervoorziening dus geen mededinging.
Het drinkwaterbedrijf dat binnen een bepaald distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht is om drinkwater te leveren, is op grond van de wet verplicht om degene die daarom verzoekt, een aanbod te doen om die persoon te voorzien van een aansluiting op het door het drinkwaterbedrijf beheerde leidingnet, en om degene die daarom verzoekt, een aanbod te doen om met gebruikmaking van dit leidingnet aan die persoon drinkwater te leveren (art. 8 leden 1 en 2 Drinkwaterwet).
3.7.3
De drinkwaterbedrijven zijn wettelijk verplicht om een beleid te voeren dat erop is gericht te voorkomen dat consumenten worden afgesloten van de openbare drinkwatervoorziening (art. 9 Drinkwaterwet).
In dat verband bevat de op art. 9 Drinkwaterwet gebaseerde Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater15.regels waaraan een drinkwaterbedrijf moet voldoen voordat het een consument van de levering van drinkwater mag afsluiten.
Op grond van de art. 2-4 van deze Regeling mag het drinkwaterbedrijf een consument niet wegens wanbetaling afsluiten voordat het de consument een schriftelijke herinnering heeft gestuurd en zich heeft ingespannen om in persoonlijk contact te treden met de consument.
Op grond van art. 6 van deze Regeling kan het drinkwaterbedrijf een consument voor wie de beëindiging van de levering van drinkwater zeer ernstige gezondheidsrisico’s tot gevolg zou hebben, slechts van de levering van drinkwater afsluiten indien (a) de consument daarom verzoekt, (b) er sprake is van fraude of misbruik, (c) de onveiligheid van de installatie beëindiging van de levering noodzakelijk maakt, of (d) er sprake is van wanbetaling en de consument niet binnen een redelijke termijn een verklaring van een arts kan overleggen waaruit de zeer ernstige gezondheidsrisico’s die ontstaan door het afsluiten van drinkwater blijken.
3.7.4
Voor het leveren van drinkwater mag een drinkwaterbedrijf op grond van de wet alleen tarieven hanteren die kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn (art. 11 Drinkwaterwet). De Drinkwaterwet (art. 10-13), het daarop gebaseerde Drinkwaterbesluit16.en de Drinkwaterregeling17.bevatten een gedetailleerde regeling over de wijze waarop de kosten moeten worden berekend, welke kosten mogen worden doorberekend in het tarief en op welke wijze dat mag gebeuren. De verantwoordelijke Minister ziet erop toe dat wordt voldaan aan deze regels. Het drinkwaterbedrijf publiceert jaarlijks een overzicht van de tarieven die het in het daaropvolgende kalenderjaar voor de levering van drinkwater in rekening brengt en licht daarbij toe hoe deze tarieven zijn afgeleid uit de kosten.
De in Nederland gangbare praktijk rond het afnemen van drinkwater door consumenten
3.8
In de praktijk wordt in Nederland bij een verhuizing van een consument de drinkwateraansluiting van de woning niet (direct) afgesloten, ook niet als de vertrekkende bewoner zijn overeenkomst met het drinkwaterbedrijf heeft opgezegd en de inkomende bewoner (nog) geen overeenkomst met het drinkwaterbedrijf heeft gesloten. Deze praktijk vloeit allereerst voort uit de wettelijke verplichtingen van het drinkwaterbedrijf om (i) een beleid te voeren dat erop is gericht te voorkomen dat consumenten worden afgesloten van de openbare drinkwatervoorziening, (ii) op verzoek een aanbod te doen om te voorzien in een drinkwateraansluiting, en (iii) op verzoek een aanbod te doen voor de levering van drinkwater (zie hiervoor in 3.7.2-3.7.3). Daarnaast vloeit deze praktijk voort uit de omstandigheid dat in een aanzienlijk aantal gevallen de woning moet worden betreden om de drinkwateraansluiting te kunnen afsluiten zonder ingrijpende maatregelen te moeten treffen, zoals het openbreken van de straat voor de woning.
Deze praktijk leidt ertoe dat de gemiddelde consument in Nederland die een voordien reeds bewoonde woning betrekt, ervan op de hoogte is – en zelfs zal verwachten – dat die woning is aangesloten op de openbare drinkwatervoorziening en dat de levering van drinkwater wordt voortgezet.
De gemiddelde consument in Nederland is ermee bekend dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden.
De omstandigheden van dit geval
3.9.1
De woning van [verweerder] bevindt zich in het distributiegebied waar Waternet exclusief bevoegd en verplicht is om drinkwater te leveren. [verweerder] kon en kan niet ervoor kiezen zijn drinkwater bij een ander drinkwaterbedrijf af te nemen.
3.9.2
De woning van [verweerder] was – naar moet worden aangenomen: op verzoek van een van de vorige eigenaren of bewoners van de woning – al aangesloten op de openbare drinkwatervoorziening op het moment dat [verweerder] de woning betrok. [verweerder] heeft niet verzocht om de woning af te sluiten van de openbare drinkwatervoorziening. In lijn met de hiervoor in 3.8 geschetste praktijk, heeft Waternet de woning van [verweerder] niet afgesloten van de drinkwatervoorziening.
3.9.3
Doordat de woning van [verweerder] niet was afgesloten van de drinkwatervoorziening, is er druk op de waterleidingen in de woning van [verweerder] blijven staan. Dit had tot gevolg dat Waternet drinkwater aan [verweerder] leverde telkens wanneer [verweerder] de kraan opendraaide. Onder ‘het opendraaien van de kraan’ moeten in dit verband ook andere handelingen worden begrepen die logischerwijs resulteren in de afname van water, zoals het starten van een wasmachine of een vaatwasser. Zolang [verweerder] de kraan niet opendraaide, nam hij geen drinkwater af en bracht Waternet geen kosten voor waterverbruik in rekening.
Dit betekent dat [verweerder] steeds een actieve en bewuste handeling heeft moeten verrichten om daadwerkelijk drinkwater van Waternet af te nemen. In dit opzicht verschilt dit geval van situaties waarin een product geheel spontaan en zonder dat daartoe enig handelen van de consument is vereist, aan een consument wordt toegezonden of verstrekt.
3.9.4
[verweerder] heeft daadwerkelijk drinkwater afgenomen door de kraan open te draaien. Dit volgt uit de – in cassatie onbestreden – overweging van het hof dat [verweerder] door Waternet geleverd water verbruikte (rov. 3.9), in samenhang met de omstandigheid dat [verweerder] in de processtukken van de feitelijke instanties niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij dit water heeft gebruikt (zij het wellicht voor andere doeleinden dan om het te drinken). De door Waternet in rekening gebrachte kosten hebben betrekking op het aldus afgenomen water en voldoen aan de vereisten die de Drinkwaterwet en de daarop gebaseerde regeling in dat verband stellen.
Vragen over de uitleg van bepalingen van Unierecht
3.10.1
De handelspraktijk van Waternet kan op grond van het vorenstaande als volgt worden weergegeven:
(i) Waternet is op grond van de wet binnen haar distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot de levering van drinkwater dat door middel van leidingen ter beschikking wordt gesteld;
(ii) Waternet is op grond van de wet verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(iii) Waternet heeft de aansluiting van de woning van [verweerder] op de openbare drinkwatervoorziening die reeds bestond toen [verweerder] de woning betrok, in stand gelaten, waardoor er druk bleef staan op de waterleidingen in die woning; dit bracht mee dat [verweerder] na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kon afnemen; en
(iv) Waternet heeft voor het door [verweerder] daadwerkelijk afgenomen drinkwater tarieven in rekening gebracht die wettelijk zijn gereguleerd.
3.10.2
De Hoge Raad dient de vraag te beantwoorden of de hiervoor in 3.10.1 weergegeven handelspraktijk van Waternet oneerlijk is op de grond dat sprake is van ongevraagde levering van drinkwater zoals verboden door art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en daarmee van een ongevraagde levering in de zin van art. 9 Richtlijn koop op afstand en van art. 27 Richtlijn consumentenrechten.
Naar het voorlopig oordeel van de Hoge Raad is een ontkennende beantwoording van die vraag gerechtvaardigd op de grond dat de handelspraktijk van Waternet het economische belang van de gemiddelde consument niet rechtstreeks schaadt en zijn vrijheid van handelen met betrekking tot het afnemen van water niet beperkt. Evenmin worden indirect economische belangen van legitieme concurrenten van Waternet geschaad, nu immers met betrekking tot de levering van drinkwater in Nederland geen sprake is van marktwerking of mededinging. Zo bezien kan in redelijkheid worden gezegd dat geen sprake is van een handelspraktijk die de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar haar strekking beoogt te verbieden.
De Hoge Raad zal een hierop gerichte vraag aan het HvJEU voorleggen. Deze vraag is noodzakelijk voor de beoordeling van de door onderdeel 1 van het middel aan de orde gestelde problematiek (zie hiervoor in 3.1.1).
3.10.3
Voorts rijst de vraag welke betekenis toekomt aan de hiervoor in 3.10.2 bedoelde bepalingen van Unierecht bij de beoordeling van de klacht van onderdeel 2 van het middel, die is gericht tegen het oordeel van het hof dat tussen Waternet en [verweerder] geen overeenkomst tot stand is gekomen (zie hiervoor in 3.1.2). Staan de hiervoor bedoelde bepalingen van Unierecht eraan in de weg aan te nemen dat tussen Waternet en [verweerder] een overeenkomst tot stand is gekomen, gegeven de door Waternet aangevoerde omstandigheden dat (i) [verweerder], evenals elke andere consument, wist dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) [verweerder] niettemin bijna vier jaar lang structureel drinkwater heeft verbruikt, (iii) [verweerder], ook nadat hij de welkombrief van Waternet en de daaropvolgende facturen en aanmaningen had ontvangen, zijn waterverbruik heeft voortgezet, en (iv) [verweerder], nadat een rechterlijke machtiging was verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, heeft laten weten dat hij toch een overeenkomst met Waternet wenste?
De Hoge Raad zal ook een hierop gerichte vraag aan het HvJEU voorleggen.
Onderscheid met het arrest Wind Tre en Vodafone Italia
3.11.1
Het geval dat in deze zaak aan de orde is, wijkt op belangrijke punten af van het geval dat heeft geleid tot het arrest Wind Tre en Vodafone Italia18.van het HvJEU. Om die reden lijkt bij de beantwoording van de hier aan de orde zijnde vragen niet bij dat arrest te kunnen worden aangesloten.
3.11.2
Het arrest Wind Tre en Vodafone Italia had betrekking op een handelspraktijk waarbij simkaarten in de handel werden gebracht waarop vooraf diensten waren geïnstalleerd en geactiveerd. De kosten van deze diensten werden in rekening gebracht aan de consument indien zij niet op diens uitdrukkelijk verzoek waren gedeactiveerd. De consument was niet naar behoren geïnformeerd over dit vooraf installeren en activeren van diensten en evenmin over de kosten van die diensten. Aan het HvJEU werd de vraag voorgelegd of een dergelijke handelspraktijk kon worden aangemerkt als een niet-gevraagde levering in de zin van punt 29 van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Het HvJEU overwoog, voor zover hier van belang, als volgt:
“48. (…). Wanneer de consument niet is geïnformeerd over de kosten van de betrokken diensten, en zelfs niet over het feit dat zij vooraf zijn geïnstalleerd en geactiveerd op de simkaart die hij heeft gekocht, kan er niet van worden uitgegaan dat deze de levering van dergelijke diensten vrij heeft gekozen.
49. In dit verband is het irrelevant dat het gebruik van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde diensten in bepaalde gevallen een bewuste handeling van de consument kan vereisen. Bij gebreke van passende informatie over de kosten van het gebruik van internet en voicemail, kan een dergelijke handeling namelijk niet aantonen dat er sprake is van keuzevrijheid bij de levering van die diensten. Bovendien kan de internetdienst leiden tot internetverbindingen die zonder medeweten van de consument worden gemaakt, waardoor er kosten worden gegenereerd zonder dat de consument hiervan op de hoogte is.”
3.11.3
Anders dan aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Wind Tre en Vodafone Italia, brengen het Nederlandse wettelijke stelsel met betrekking tot de openbare drinkwatervoorziening en de gangbare praktijk mee (i) dat de consument geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het drinkwaterbedrijf dat door middel van leidingen drinkwater levert, (ii) dat alleen kosten in rekening worden gebracht nadat de consument een actieve en bewuste handeling heeft verricht, (iii) dat de gemiddelde consument in Nederland zich ervan bewust is dat die actieve en bewuste handeling leidt tot de levering van drinkwater en dat daaraan kosten zijn verbonden, en (iv) dat de kosten die het drinkwaterbedrijf in rekening brengt, kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn, waarop door de overheid wordt toegezien.
De overige klachten van het middel
3.12
De overige klachten van het middel behoeven in dit stadium geen behandeling.
4. Omschrijving van de feiten en uitgangspunten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 2.1, 3.7.1-3.7.4, 3.8 en 3.9.1-3.9.4 vermelde feiten en uitgangspunten, waarvan moet worden uitgegaan.
5. Vragen van uitleg
1. Moeten art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, aldus worden uitgelegd dat sprake is van een ongevraagde levering van drinkwater in de zin van deze bepalingen, indien de handelspraktijk van het drinkwaterbedrijf in het volgende bestaat:
( i) het drinkwaterbedrijf is op grond van de wet (a) binnen het hem toegewezen distributiegebied exclusief bevoegd en verplicht tot levering van drinkwater door middel van leidingen, en (b) verplicht om degene die daarom verzoekt een aanbod te doen tot aansluiting op de openbare drinkwatervoorziening en om een aanbod te doen tot levering van drinkwater;
(ii) het drinkwaterbedrijf handhaaft de aansluiting van de woning van de consument op de openbare drinkwatervoorziening zoals die bestond voordat de consument de woning betrok, waardoor er druk op de waterleidingen in de woning van de consument staat, en waardoor de consument na het verrichten van een actieve en bewuste handeling – bestaande in het opendraaien van de kraan of een daaraan gelijk te stellen handeling – desgewenst drinkwater kan afnemen; en
(iii) het drinkwaterbedrijf brengt kosten in rekening voor zover de consument door het verrichten van een actieve en bewuste handeling daadwerkelijk drinkwater heeft afgenomen, waarbij de gehanteerde tarieven kostendekkend, transparant en niet discriminerend zijn en daarop door de overheid wordt toegezien?
2. Staan art. 9 Richtlijn koop op afstand en art. 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met art. 5 lid 5 en punt 29 van bijlage I van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, eraan in de weg dat wordt aangenomen dat tussen het drinkwaterbedrijf en de consument een overeenkomst tot levering van drinkwater tot stand komt, indien (i) de consument, evenals de gemiddelde consument in Nederland, weet dat aan de levering van drinkwater kosten zijn verbonden, (ii) de consument niettemin gedurende een lange periode structureel drinkwater verbruikt, (iii) de consument, ook nadat hij van het drinkwaterbedrijf een welkombrief, facturen en aanmaningen heeft ontvangen, zijn waterverbruik voortzet, en (iv) de consument, nadat een rechterlijke machtiging is verleend om de drinkwateraansluiting van de woning af te sluiten, laat weten dat hij wel degelijk een overeenkomst met het drinkwaterbedrijf wenst?
6. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor in 5 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de Kamer, binnen vier weken na heden.
7. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 6 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 8 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑11‑2019
Kamerstukken II 1999/00, 26861, nr. 3, p. 11-12.
Kamerstukken II 1999/00, 26861, nr. 3, p. 11-12.
Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten, PbEU 1997, L 144, p. 19.
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (“Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PbEU 2005, L 149, p. 22.
Vgl. HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia), punt 40; HvJEU 7 september 2016, zaak C-310/15, ECLI:EU:C:2016:633 (Deroo-Blanquart), punt 29.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia).
Kamerstukken II 2012/13, 33520, nr. 3, p. 57-58.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304, p. 64.
Zie daarover ook Commission Staff Working Document - Evaluation of the Consumer Rights Directive, Brussel, 23 mei 2017, SWD(2017) 169 final, p. 27.
Stcrt. 2012, 7964.
Stb. 2011, 293.
Stcrt. 2011, 10842.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, ECLI:EU:C:2018:710 (Wind Tre en Vodafone Italia).
Conclusie 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Contractenrecht; consumentenrecht. Vervolg van HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1730. Is tussen consument en drinkwaterbedrijf een overeenkomst tot stand gekomen of is sprake van ongevraagde levering van drinkwater? Art. 7:7 lid 2 BW (oud en nieuw). Uitleg van Richtlijn 97/7/EG (koop op afstand), Richtlijn 2005/29/EG (oneerlijke handelspraktijken) en Richtlijn 2011/83/EU (consumentenrechten). Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02999
Zitting 5 juli 2019
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak
Stichting Waternet,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge
In deze zaak stelt verweerder in cassatie (hierna: [verweerder]) dat hij geen betaling verschuldigd is aan eiseres tot cassatie (hierna: Waternet) voor door hem verbruikt leidingwater zo lang hij met Waternet geen leveringscontract had. [verweerder] beroept zich onder andere op art. 7:7 lid 2 BW (en de daaraan ten grondslag liggende Europese regelgeving). Op grond van die bepaling hoeft een consument niet te betalen voor ongevraagde leveringen. Kantonrechter en hof hebben [verweerder] in het gelijk gesteld. M.i. ten onrechte.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
1.2
Waternet is exclusief belast met het leveren van drinkwater door leidingen in de gemeente Amsterdam.
1.3
[verweerder] is sinds september 2012 bewoner van een woning aan [de woning] . In die woning bevindt zich een wateraansluiting en een watermeter.
1.4
Bij het betrekken van de woning heeft [verweerder] zich niet als nieuwe bewoner bij Waternet aangemeld. De vorige bewoner had zich niet afgemeld. De waterfacturen over de verbruiksperiode tot 1 januari 2014 zijn door de vorige bewoner betaald.
1.5
Na contact te hebben gehad met de vorige bewoner en na te hebben vastgesteld dat [verweerder] op het betrokken adres woont, heeft Waternet aan [verweerder] op 12 november 2014 een zogenoemde ‘welkombrief gestuurd met ‘daarin onder andere informatie over de prijs, de wijze van betaling en verwijzing naar de website van Waternet voor nadere informatie. Op 18 november 2014 volgden facturen voor de periode 1 januari - 30 juni 2014 en 1 juli 2014 - 31 december 2014.
1.6
[verweerder] heeft deze facturen niet betaald. In 2015 heeft Waternet verschillende facturen en sommaties aan hem gezonden. Toen betaling uitbleef heeft Waternet haar vordering ter incasso uit handen gegeven. Naar aanleiding van aanmaningen van het incassobureau heeft [verweerder] op 18 maart 2015 telefonisch en op 2 april 2015 schriftelijk aan Waternet te kennen gegeven geen leveringscontract te willen. Hij is wel water blijven afnemen.
1.7
[verweerder] is bij brief van 20 oktober 2015 aangemaand om de openstaande facturen binnen een termijn van veertien dagen te voldoen zonder bijkomende kosten.
1.8
[verweerder] heeft gesteld dat hij alleen bronwater drinkt,2.maar niet ontkend dat in de door hem bewoonde woning bestendig leidingwater wordt afgenomen.3.[verweerder] heeft niet geprotesteerd tegen het feit dat zijn woning is aangesloten op het leidingwaternetwerk en er dus water uit de kraan komt.
1.9
Naar aanleiding van het hierna te noemen vonnis van de kantonrechter heeft [verweerder] bij brief van 12 november 2016 Waternet alsnog verzocht om een leveringscontract.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 20 januari 2016 heeft Waternet [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter). Na wijziging van eis heeft Waternet – samengevat – gevorderd:4.
(i) [verweerder] te veroordelen tot betaling van € 198,44 aan waterleveranties (te vermeerderen met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten);
(ii) alsmede, voorwaardelijk, voor het geval de kantonrechter tot het oordeel zou komen dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen:
a. Waternet te machtigen om de waterlevering te onderbreken en onderbroken te houden zolang het totaal verschuldigde niet is betaald (met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de onderbreking, begroot op € 70,--), en
b. [verweerder] te veroordelen tot (tijdelijke) ontruiming van de woning op de voet van art. 558 Rv, teneinde toegang tot de watermeetinrichting te verkrijgen;
(iii) [verweerder] te veroordelen in de kosten van het geding.
2.2
Waternet heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat zij met [verweerder] een overeenkomst tot levering van drinkwater heeft, dat zij feitelijk ook drinkwater heeft geleverd en dat [verweerder] daarom de overeengekomen vergoeding aan Waternet is verschuldigd. Voor het geval geoordeeld zou worden dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen, heeft Waternet gesteld dat op haar geen verplichting rust tot waterleverantie en dat [verweerder] afgesloten dient te worden van het leidingwaternetwerk. [verweerder] heeft aangevoerd, kort gezegd, dat hij jegens Waternet geen betalingsverplichting heeft, omdat hij met Waternet geen overeenkomst heeft en Waternet hem ongevraagd water heeft geleverd in strijd met art. 7:7 lid 2 BW.
2.3
Bij vonnis van 4 november 2016 heeft de kantonrechter in conventie5.de vordering van Waternet tot betaling van het door haar geleverde water afgewezen. De gevorderde machtiging tot onderbreking van de waterlevering tot het moment dat partijen een overeenkomst hebben gesloten en de vordering tot ontruiming zijn voorwaardelijk toegewezen, namelijk indien [verweerder] niet binnen veertien dagen aan Waternet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij de levering van water wil.6.
2.4
Waternet is bij appeldagvaarding van 20 december 2016 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). Na wijziging van eis heeft zij gevorderd – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [verweerder] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 283,79 (te vermeerderen met de wettelijke rente) voor watergebruik over de periode van 1 januari 2014 tot 18 november 2016.7.
2.5
In hoger beroep heeft Waternet haar vordering tot betaling primair gebaseerd op nakoming van een tussen haar en [verweerder] gesloten overeenkomst. Subsidiair heeft zij zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking.8.
2.6
Bij arrest van 10 april 2018 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.9.Het hof begint zijn overwegingen met een uiteenzetting van de voor zijn beoordeling relevante feiten en omstandigheden:
“3.8. Gebleken is dat [verweerder] sinds 6 september 2012 staat ingeschreven op het adres [de woning] . Ter zitting is van de zijde van Waternet meegedeeld dat zij er in 2014 achter kwam dat de vorige bewoner daar niet meer woonde, dat zij met deze vorige bewoner in 2014 telefonisch contact heeft gehad en dat deze liet weten vergeten te zijn zich uit te schrijven. Deze vorige bewoner had tot dan toe wel betaald. Volgens Waternet heeft zij [verweerder] vervolgens een welkombrief gestuurd, gedateerd 12 november 2014 en [verweerder] per 1 januari 2014 ingeschreven als klant. Volgens [verweerder] bestond het eerste schriftelijke bericht dat hij van Waternet heeft ontvangen uit twee facturen, beide gedateerd 18 november 2014 (één betreffende de levering van water over de periode 1 januari 2014 t/m 30 juni 2014 en de andere betreffende de levering van water over de periode 1 juli 2014 t/m 31 december 2014). Partijen zijn het erover eens dat er in die periode (of eerder) geen mondeling contact tussen hen is geweest; Partijen zijn het er ook over eens dat [verweerder] op 18 maart 2015 telefonisch en op 2 april 2015 schriftelijk contact heeft opgenomen met Waternet nadat hij van het door Waternet ingeschakelde incassobureau een sommatiebrief had ontvangen. [verweerder] heeft bij die gelegenheden zijn ongenoegen over het handelen van Waternet geuit en kenbaar gemaakt dat hij geen contractuele relatie had met Waternet en daarom de juistheid van de facturen en aanmaning betwistte.”10.
2.7
Tegen deze achtergrond komt het hof tot het oordeel dat tussen partijen geen overeenkomst tot waterlevering bestaat:
“3.9. Het hof verwerpt tegen de achtergrond van voorgaande gang van zaken de stellingname van Waternet dat tussen haar en [verweerder] sedert 2014 een overeenkomst tot waterlevering bestaat en dat haar vordering derhalve op die grond toewijsbaar is. Betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich schriftelijk tot [verweerder] had gewend (of dat nu door middel van een welkombrief van 12 november 2014 is geweest dan wel door middel van facturen van 18 november 2014), heeft [verweerder] immers zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar gemaakt dat er geen contractuele relatie was en dat hij, zoals Waternet duidelijk moet zijn geweest, die ook niet wenste. De enkele omstandigheid dat [verweerder] niettemin door Waternet geleverd water verbruikte, kan in dat licht niet tot een ander oordeel leiden. Ook de omstandigheid dat [verweerder] na het vonnis in eerste aanleg wel aan Waternet heeft laten weten een overeenkomst tot levering van water te willen sluiten, brengt hierin geen verandering.
3.10.
De vordering van Waternet is derhalve niet toewijsbaar op de primaire (contractuele) grondslag.”
2.8
Vervolgens gaat het hof in op de vraag of de vordering tot betaling toewijsbaar is op de subsidiaire grondslag, ongerechtvaardigde verrijking (rov. 3.11-3.14). Deze vraag beantwoordt het hof eveneens ontkennend, omdat naar zijn oordeel sprake is van ongevraagde levering waarvoor op grond van art. 7:7 lid 2 BW geen betalingsverplichting bestaat:
“3.12. In artikel 7:7 lid 2 BW is, voor zover hier van belang, bepaald “Geen verplichting tot betaling ontstaat (...) bij de ongevraagde levering van zaken, financiële producten, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of (...)”. Waternet stelt zich op het standpunt dat zich te dezen niet het geval voordoet van ongevraagde levering. Het hof volgt Waternet niet in dit standpunt. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden moet de levering van water aan [verweerder] worden aangemerkt als ongevraagde levering. Opmerking verdient nog het volgende. Artikel 7:7 lid 2 BW waarvan de inhoud hiervoor gedeeltelijk is weergegeven, is in werking getreden op 13 juni 2014 (Stb. 2014, 140). Tot die datum luidde (de laatste versie van) artikel 7:7 lid 2 BW als volgt: “De toezending aan een natuurlijk persoon (...) van een niet door deze bestelde zaak met het verzoek tot betaling van een prijs (...) is niet toegestaan. Wordt desalniettemin een zaak toegezonden als bedoeld in de eerste volzin, dan is het in lid 1 bepaalde omtrent de bevoegdheid, de zaak om niet te behouden, van overeenkomstige toepassing”. Artikel 196 lid 4 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek brengt mee dat artikel 7:7 lid 2 BW zoals op 13 juni 2014 in werking getreden niet van toepassing is op de gevolgen van toezending van een zaak vóór deze datum, maar dat leidt niet tot een andere beoordeling. Onder het laatstelijk vóór 13 juni 2014 geldende recht moet op overeenkomstige gronden als hiervoor genoemd immers worden aangenomen dat het hier gaat om een niet door [verweerder] bestelde zaak. Het hier overwogene staat aan toewijzing van de vordering op de subsidiaire grondslag in de weg.”
2.9
Het hof verwerpt tot slot het betoog van Waternet dat een strikte toepassing van het bepaalde in art. 7:7 lid 2 BW de structuur van de Nederlandse markt voor drinkwater miskent en bovendien tot praktische problemen zal leiden:11.
“3.13. Waternet heeft nog gesteld dat met de hier aanvaarde uitkomst ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de bijzonderheden rond de drinkwatervoorziening in Nederland, waarbij zij erop heeft gewezen dat de drinkwatersector in Nederland is gereguleerd en dat daar geen marktwerking plaatsheeft, zodat er geen aanleiding is voor commerciële toezending of agressieve handelspraktijken. Ook dit betoog wordt verworpen. Noch de tekst van artikel 7:7 BW (in de verschillende hiervoor genoemde versies) noch de Europese richtlijnen ter uitvoering waarvan deze bepaling strekt, bieden steun aan een zo beperkte uitleg van de begrippen “ongevraagde levering” respectievelijk “niet bestelde zaak” dat daaronder niet is begrepen de ongevraagde levering van een product dat, zoals Waternet stelt, voorziet in een eerste levensbehoefte tegen de kostprijs door een monopolist. Een onderscheid naar dergelijke achtergronden en achterliggende motieven zou ook te zeer afbreuk doen aan het beoogde doel van consumentenbescherming. Ook het beroep van Waternet op artikel 3 lid 2 van Richtlijn 2011/83/EU kan Waternet niet baten. Zij heeft in dat verband ook geen bepaling van een andere handeling van de Unie genoemd die betrekking heeft op specifieke sectoren die voorrang heeft (het hof verwijst voor zover nodig naar de considerans van de genoemde richtlijn onder 11).
3.14.
Waternet heeft ook gewezen op de praktische problemen die zullen ontstaan als het water moet worden afgesloten bij woningen als niet een bewoner voor levering van water heeft getekend. Het hof acht echter niet aannemelijk – Waternet heeft dat in elk geval niet voldoende toegelicht – dat zij voor onoverkomelijke problemen komt te staan indien zij in gevallen als hier aan de orde aangewezen zou zijn op bezoek aan huis door een medewerker, eventueel gevolgd door afsluiting van water, daargelaten de betekenis die een andersluidend oordeel op dit punt zou kunnen hebben.”
2.10
Waternet heeft op 10 juli 2018 (tijdig) cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, Waternet mede door mr. F.H. Oosterloo. Vervolgens hebben partijen gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Algemene inleiding
3.1
In dit hoofdstuk geef ik een schets van de Europese en nationale regelgeving inzake ongevraagde leveringen (A1 en A2). Vervolgens ga ik in op de inrichting van de drinkwatersector en op (lagere) rechtspraak over waterleveringen (B1 en B2).
A.1 Ongevraagde levering; Europese regelgeving
Richtlijn koop op afstand
3.2
De EU (toen nog de EEG) uitte al in 1975 het voornemen om de consument te beschermen tegen het eisen van betaling voor niet-bestelde goederen of diensten en tegen agressieve verkoopmethoden.12.De eerste richtlijn die dit onderwerp regelt is Richtlijn 97/7/EG13.(hierna: de Richtlijn koop op afstand).
3.3
Een van de doelstellingen van deze richtlijn is het garanderen van het recht van de consument op een eigen keuze.14.Om die reden bepaalt art. 9 dat de consument een betalingsverzoek voor de levering van goederen of diensten die hij niet had besteld niet hoeft te honoreren. Een niet-gevraagde levering is niet als zodanig verboden, maar alleen in combinatie met een betalingsverzoek. In art. 9 is tevens vastgelegd dat het uitblijven van een reactie van de consument niet als instemming geldt.
3.4
Art. 9 luidt:
“Niet-gevraagde leveringen
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om:
- de levering met betalingsverzoek van goederen of diensten aan een consument te verbieden wanneer de consument geen voorafgaande bestelling heeft gedaan;
- de consument vrij te stellen van elke tegenprestatie in geval van niet-gevraagde levering, waarbij het feit dat de consument niet reageert niet betekent dat hij met de levering instemt.”15.
Voor ‘niet-gevraagde leveringen’ gebruikt de Engelse versie ‘inertia selling’, de Franse versie ‘fourniture non-demandée’ en de Duitse versie ‘unbestellte Waren oder Dienstleistungen’. De term inertia selling was ook in ons land al vroeg in zwang.16.
3.5
In 2005 is het verbod op ongevraagde leveringen aan consumenten in combinatie met een betalingsverzoek ‘overgeheveld’ naar Richtlijn 2005/29/EG (hierna: Richtlijn oneerlijke handelspraktijken).17.
3.6
Art. 2 letter d) van deze richtlijn bevat de volgende definitie van ‘handelspraktijk’:
“iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;”
3.7
Art. 3 bakent het toepassingsgebied van de richtlijn af:
“1. Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.
2. Deze richtlijn laat het verbintenissenrecht en, in het bijzonder, de regels betreffende de geldigheid, de opstelling en de rechtsgevolgen van contracten onverlet.”
3.8
Op grond van art. 5 zijn oneerlijke handelspraktijken verboden:
“1. Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
2. Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
(…)
4. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
a) misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
b) agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
5. Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”
3.9
Art. 8 omschrijft wat onder ‘agressieve handelspraktijken’ wordt verstaan:
“Als agressief wordt beschouwd een handelspraktijk die, in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, door intimidatie, dwang, inclusief het gebruik van lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk beperkt of kan beperken, waardoor hij ertoe wordt gebracht of kan worden gebracht over een transactie een besluit te nemen dat hij anders niet had genomen.”
3.10
Bijlage I bevat een lijst van misleidende handelspraktijken en agressieve handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Blijkens punt 29 van bijlage I horen tot de verboden agressieve prakijken ook niet-gevraagde leveringen waarvoor betaling wordt gevraagd of waarvan terugzending of bewaring wordt verzocht. Punt 29 luidt:
“29. Vragen om onmiddellijke dan wel uitgestelde betaling of om terugzending of bewaring van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd, tenzij het product een vervangingsgoed is zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van Richtlijn 97/7/EG (niet-gevraagde leveringen).”
3.11
Richtlijn 2011/83/EU18.(hierna: de Richtlijn consumentenrechten) heeft de EU-regelgeving op het gebied van consumentenbescherming deels vervangen en deels aangepast. De Richtlijn colportage19.en de Richtlijn koop op afstand zijn ingetrokken, de Richtlijn oneerlijke bedingen20.en de Richtlijn consumentenkoop21.zijn gewijzigd.
3.12
Punt 60 van de considerans van de Richtlijn consumentenrechten luidt:
“Aangezien ongevraagde commerciële toezending, dat wil zeggen de ongevraagde levering van goederen of de ongevraagde verstrekking van diensten aan consumenten, verboden is bij (…) de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken maar daarin geen contractueel verweermiddel wordt geboden, dient in deze richtlijn een contractueel verweermiddel te worden opgenomen dat de consument vrijstelt van enige betalingsverplichting voor dergelijke ongevraagde leveringen of verstrekkingen.”
Terzijde merk ik op dat ik de term contractueel verweermiddel (contractual remedy) enigszins verwarrend vind omdat in veel gevallen er juist geen overeenkomst tot stand komt.
3.13
Art. 3 (‘Toepassingsgebied’) bepaalt, voor zover hier van belang (onderstreping toegevoegd; A-G):
“1. Deze richtlijn is van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. Zij is ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.
(…)
5. Voor zover algemene aspecten van het verbintenissenrecht niet bij deze richtlijn worden geregeld, laat deze richtlijn de algemene bepalingen van het nationale verbintenissenrecht, zoals over de geldigheid, het ontstaan of de gevolgen van overeenkomsten, onverlet.”
Leveringen van water en van energie zijn dus binnen de werkingssfeer van deze richtlijn gebracht. De reden daarvoor lijkt te zijn dat in veel lidstaten de vroegere monopolies op het gebied van energie en waterlevering waren ontmanteld. Bij elektriciteit en gas was dat het gevolg van Europese regelgeving. Voor water is er geen Europese regelgeving die tot liberalisering verplicht.
3.14
Art. 27 (‘Niet-gevraagde leveringen’) staat in hoofdstuk V (’Algemene bepalingen’) en luidt als volgt (onderstreping toegevoegd; A-G):
“Consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud, dan wel ongevraagde verstrekking van diensten, zoals verboden door artikel 5, lid 5, en punt 29 van bijlage I van Richtlijn 2005/29/EG. In deze gevallen betekent het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking niet dat hij met deze instemt.”
Deze bepaling bevat geen verbodsnorm. Het verbod op niet-gevraagde leveringen in combinatie met een betalingsverzoek, of een verzoek tot terugzending of bewaring, volgt immers al uit bijlage 1 punt 29 juncto art. 5 lid 5 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, waarnaar wordt verwezen. Art. 27 stelt een consument vrij van enige betalingsverplichting bij ongevraagde levering. Voor de term ‘niet-gevraagde leveringen’ in het opschrift van art. 27 gebruikt de Engelse versie ‘inertia selling’, de Franse versie ‘vente forcée’ en de Duitse versie ‘unbestellte Waren und Dienstleistungen’. Meer dan de Engelse term inertia selling straalt de Franse term vente forcée uit dat de handelaar het initiatief neemt om de consument tot een transactie te bewegen of zelfs te dwingen.
3.15
Art. 27 Richtlijn consumentenrechten is met zo veel woorden van toepassing op ongevraagde leveringen van water, gas, elektriciteit en stadsverwarming. Ik heb getracht te reconstrueren hoe de eindredactie in deze bepaling tot stand gekomen is.
3.16
In het initiële voorstel voor de Richtlijn consumentenrechten stond kortweg: ‘een product’:22.
“Artikel 45 Niet-gevraagde leveringen
Consumenten zijn niet verplicht enige vergoeding te betalen in gevallen van ongevraagde levering van een product zoals verboden in artikel 5, lid 5, en punt 29 van bijlage 1 van Richtlijn 2005/29/EG. Het feit dat een consument niet reageert op een dergelijke ongevraagde levering betekent niet dat hij met de levering instemt.”
3.17
In de concept-resolutie van het Europees Parlement van 24 maart 2011, waarin amendementen op het voorstel van de Commissie zijn opgenomen, is ‘product’ vervangen door ‘goods or provision of a service’ (amendement 188; de wijzigingen zijn in het origineel cursief afgedrukt):23.
“The consumer shall be exempted from the provision of any consideration in cases of unsolicited supply of goods or provision of a service prohibited pursuant to Article 5(5) and point 29 of Annex I of Directive 2005/29/EC, In such cases, the absence of a response from the consumer following such unsolicited supply shall not constitute consent.”
3.18
Overeenkomstig een courante praktijk hebben de ‘twee armen’ van de Europese wetgever, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (kortweg: de Raad), geprobeerd om in de eerste fase van de wetgevende procedure algehele overeenstemming te bereiken.24.Daartoe worden ‘trilogen’ georganiseerd tussen (delegaties van) het Europees Parlement, het Voorzitterschap van de Raad en de Commissie. Om er vooral maar uit te komen wordt in dit onderhandelingsproces niet zelden de transparantie opgeofferd aan de efficiëntie. Daarom is het soms niet goed mogelijk precies te achterhalen hoe in de eindfase van de onderhandelingen bepaalde wijzigingen in de tekst van het wetgevend voorstel zijn beland. Met betrekking tot de Richtlijn consumentenrechten is daarover enige informatie te vinden in documenten die te raadplegen zijn op de website van de Raad.25.Het gaat om:
- Nota van 2 mei 2011, 9507/11, ter voorbereiding van de derde triloog op 3 mei 2011: op een enkel redactioneel detail na is de Raad akkoord met amendement 188 van het Europees Parlement;
- Nota van 30 mei 2011, 10481/11, na afloop van de vierde triloog van 24 mei 2011: de tekst van art. 45 is na “unsolicited supply” aangevuld met de woorden “of goods, water, gas, electricity heating and digital content”. Dit is de eerste keer dat water opduikt in de bepaling over niet-gevraagde leveringen.
- Nota van 28 juni 2011, 11984/11: bevat de door de Raad goed te keuren eindtekst, waarin art. 45 is vernummerd in art. 27 maar waarin geen nadere wijzigingen meer zijn aangebracht.
3.19
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 27 Richtlijn consumentenrechten blijkt niet wat de Europese wetgever precies voor ogen stond met de toevoeging van water, gas, elektriciteit en stadsverwarming aan de tekst van deze bepaling. Aannemelijk is dat de gedachte voorzat dat de levering van energie op grond van EU regelgeving was geliberaliseerd en men toen ook water maar heeft meegenomen.26.
3.20
Op grond van art. 28 lid 2 Richtlijn consumentenrechten is deze richtlijn met ingang van 13 juni 2014 toepassing. Op die datum diende de implementatiewetgeving in werking te treden.
3.21
De diensten van de Commissie hebben in 2017 een rapport uitgebracht over de evaluatie van de Richtlijn consumentenrechten.27.In par. 6.1.2, onder het kopje ‘Problems with interpretation’, staat onder meer:
“Dutch stakeholders raised specific concerns as regards the application of Article 27 of the CRD (inertia selling) to water supply. In particular, they reported that two Dutch first instance courts in recent judgments stated that, under Article 27 of the CRD, a consumer who had moved in a new home and used water without having informed (or concluded a contract with) the water supply company is not obliged to pay for the water used in the absence of a contract. Dutch water suppliers seem however to be obliged, under national law, to supply water to households and a court order seems necessary for them to stop doing so.
It should be underlined that Article 27 of the CRD exempts consumers from the obligation to provide any consideration in case of unsolicited supply of products prohibited by Article 5(5) and point 29 of Annex I of the UCPD. Prima facie, the fulfilment of a legal obligation cannot be regarded as prohibited "inertia selling" in the sense of point 29 of Annex I of the UCPD, and therefore the remedy provided under Article 27 CRD would not apply under such circumstances.”
A.2 Nationale (implementatie)wetgeving
3.22
Bij de invoering van het Nieuw BW op 1 januari 1992 is een regeling over het ongevraagd toezenden van goederen opgenomen in art. 7:7, dat is geplaatst in Titel 1 van Boek 7 (koop en ruil).28.
3.23
Art. 7:7 lid 1 BW bepaalt dat de ontvanger een ongevraagd toegezonden zaak om niet mag behouden, indien hij redelijkerwijze mag aannemen dat de toezending is bedoeld om hem tot een koop te bewegen. De ontvanger wordt hiermee beschermd tegen vorderingen tot teruggave of schadevergoeding van de verzender.29.Op deze wijze wordt tevens verduidelijkt dat als de ontvanger niets doet, hij daarmee niet de toezending heeft aanvaard. Als het de ontvanger echter is toe te rekenen dat de toezending is geschied, dan heeft hij niet de bevoegdheid om de toegezonden zaak om niet te behouden. Lid 1 geldt ook voor de ongevraagde toezending aan niet-consumenten.
3.24
Het tweede lid van art. 7:7 BW daarentegen ziet alleen op consumenten. Deze bepaling is ingevoerd met de omzetting van de Richtlijn koop op afstand. Zij luidde, na wijziging ter gelegenheid van de omzetting van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken,30.als volgt (hierna: art. 7:7 lid 2 (oud) BW):
“2. De toezending aan een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf van een niet door deze bestelde zaak met het verzoek tot betaling van een prijs, terugzending of bewaring, is niet toegestaan. Wordt desalniettemin een zaak toegezonden als bedoeld in de eerste volzin, dan is het in lid 1 bepaalde omtrent de bevoegdheid, de zaak om niet te behouden, van overeenkomstige toepassing.”
3.25
De Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is voor het grootste deel omgezet in Afdeling 3A (‘Oneerlijke handelspraktijken’) van Titel 3 (‘Onrechtmatige daad’) van Boek 6 BW. De agressieve handelspraktijken die zijn opgenomen in bijlage 1, zijn terecht gekomen in art. 6:193i BW. Punt 29 van bijlage 1 is vrijwel woordelijk overgenomen in art. 6:193i, onderdeel f, BW.
3.26
De Richtlijn consumentenrechten is voor een belangrijk deel geïmplementeerd in Afdeling 2b (‘Bepalingen voor overeenkomsten tussen handelaren en consumenten’) van Titel 5 van Boek 6 BW (art. 6:230g-6:230z BW).31.De richtlijnbepalingen die specifiek zien op de koopovereenkomst, zijn omgezet in Titel I van Boek 7 BW. Het gaat daarbij met name om de bepalingen met betrekking tot de levering, waaronder de hieraan de orde zijnde bepaling over ongevraagde levering (art. 7:7 BW).
3.27
Art. 7:7 lid 2 BW is aangepast aan art. 27 van de richtlijn. Het luidt thans – voor zover hier van belang – als volgt (onderstreping toegevoegd; A-G):
“Geen verplichting tot betaling ontstaat voor een natuurlijke persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, bij de ongevraagde levering van zaken, financiële producten, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud die niet op een materiële drager is geleverd, ongeacht of de digitale inhoud individualiseerbaar is en of er feitelijke macht over kan worden uitgeoefend, dan wel de ongevraagde verrichting van diensten, als bedoeld in artikel 193i onderdeel f van Boek 6 BW. Het uitblijven van een reactie van een natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, op de ongevraagde levering of verstrekking wordt niet als aanvaarding aangemerkt. Wordt desalniettemin een zaak toegezonden als bedoeld in de eerste zin, dan is het in lid 1 bepaalde omtrent de bevoegdheid, de zaak om niet te behouden, van overeenkomstige toepassing. (…).”
3.28
Het rechtsgevolg dat art. 7:7 lid 2 BW aan een ongevraagde levering verbindt is dat de consument is vrijgesteld van iedere vorm van vergoeding. Evenmin kan op grond van onverschuldigde betaling (6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW) een betalingsverplichting ontstaan, voor zover deze is te herleiden tot de geleverde zaken of de verrichte diensten.32.Voorts mag het uitblijven van een reactie van de consument niet als diens aanvaarding van een door de handelaar gedaan aanbod worden aangemerkt. Met dat laatste expliciteert lid 2 het reeds op basis van het algemene verbintenissenrecht geldende uitgangspunt dat een louter stilzitten c.q. stilzwijgen niet kan worden aangemerkt als aanvaarding van het in een levering besloten liggende aanbod.33.
3.29
De aan de consument gegeven bescherming gaat ver: hij kan een ongevraagd toegezonden boek lezen of een toegezonden fles wijn opdrinken, daarmee heeft hij niet een hem gedaan aanbod aanvaard. In dat geval geldt het rechtsgevolg van het ongevraagd toezenden ook nog steeds: de consument hoeft niet te betalen voor het gelezen boek of de gedronken wijn. Niets hoeft hem er echter van te weerhouden een ongevraagd aanbod te aanvaarden waardoor toch een overeenkomst tot stand komt.34.
3.30
Ik zal nu specifiek ingaan op de levering van leidingwater in de context van deze regelgeving.
3.31
Uit de memorie van toelichting bij de Implementatiewet richtlijn consumentenrechten volgt dat Afdeling 2B van Boek 6 BW ook expliciet ziet op overeenkomsten voor de levering van water. Ik verwijs naar de toelichting bij art. 6:230h lid 1 BW:35.
“Artikel 230h (toepassingsgebied)
Lid 1
Door middel van dit lid wordt het brede toepassingsbereik van afdeling 2B aangegeven: de afdeling is in beginsel van toepassing op alle overeenkomsten die tussen handelaren en consumenten worden gesloten. Hiermee wordt artikel 3 lid 1 van de richtlijn geïmplementeerd. Door deze ruime formulering vallen ook overeenkomsten voor de levering van water, gas of elektriciteit die niet gereed zijn gemaakt voor verkoop in een beperkt volume of in een bepaalde hoeveelheid, of van stadsverwarming, en die over digitale inhoud onder het toepassingsbereik van deze afdeling. (…).”
3.32
Art. 7.5 BW heeft betrekking op de consumentenkoop. Lid 1 geeft daarvan een definitie. Lid 3 sluit de levering van leidingwater van die definitie uit:
“De vorige leden zijn niet van toepassing indien de overeenkomst door leidingen naar de verbruiker aangevoerd water betreft.”
3.33
Oorspronkelijk waren ook gas en elektriciteit op grond van art. 7:5 lid 3 BW uitgezonderd. In 2004 is echter bepaald, naar aanleiding van de liberalisering van de energiemarkten, dat die uitzondering niet langer gerechtvaardigd was. Daarover merkte de regering toen het volgende op:36.
“Zoals reeds is aangegeven in mijn brief van 6 oktober 2003 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 982, nr. 5) zijn de bepalingen voor consumentenkoop niet van toepassing op de levering van elektriciteit en gas via leidingen. Destijds achtte de wetgever deze bijzondere rechtsbescherming niet nodig, aangezien vrijwel alle energiebedrijven uniforme leveringsvoorwaarden hanteerden die in overleg met de consumentenorganisaties waren opgesteld (zie Parl. Gesch. Boek 7 BW, pag. 33 punt 5). Aangezien de energiemarkt thans wordt geliberaliseerd, worden gas en elektriciteit in karakter gelijkwaardig aan goederen die op een vrije markt aan consumenten worden geleverd. Zoals ook in die brief wordt aangekondigd, stelt de regering daarom voor om de regeling met betrekking tot consumentenkoop van toepassing te laten zijn op gas en elektriciteit. (...).”
3.34
Art. 7:5 lid 5 luidt, voor zover hier van belang:
“Met uitzondering van de artikelen 9, 11 en 19a, zijn de bepalingen over consumentenkoop van overeenkomstige toepassing op de levering van elektriciteit, warmte en koude en gas, voor zover deze niet voor verkoop gereed zijn gemaakt in een beperkt volume of in een bepaalde hoeveelheid, alsmede op de levering van stadsverwarming.”
In lijn met het derde lid worden in lid 5 elektriciteit en gas wel, maar water niet genoemd. De bepalingen over consumentenkoop zijn op water dus (ook) niet van overeenkomstige toepassing.37.
3.35
Daarentegen is de levering van drinkwater niet uitgesloten art. 7:7 lid 2 BW. Dat valt te begrijpen omdat art. 27 Richtlijn consumentenrechten expliciet van toepassing is op de ongevraagde levering van water. Deze richtlijn gaat uit van maximumharmonisatie.38.Daaruit volgt dat de wetgever de levering van water niet van het toepassingsgebied van art. 7:7 lid 2 BW kon uitsluiten. Daarmee is overigens niet gezegd dat water expliciet in de tekst van de nationale omzettingsbepaling moet worden genoemd; een generieke maar weinig juridische term als ‘product’ had ook volstaan. De Nederlandse wetgever heeft gekozen voor het letterlijk overnemen van art. 27.39.
3.36
In de parlementaire geschiedenis wordt over de betekenis van het bepaalde in art. 7:7 lid 2 BW voor de levering van water, gas en elektriciteit het volgende opgemerkt:
Memorie van Toelichting40.
“(…). Zo zal bij een verhuizing de nieuwe bewoner uitdrukkelijk moeten aangeven dat hij de levering van water, gas en elektriciteit wil, bijvoorbeeld door overname van het oude contract of een dergelijke mededeling te doen aan de leverancier energie of water.”
Nota naar aanleiding van het verslag41.
“Energie-Nederland kan zich niet vinden in de uitleg die in de memorie van toelichting wordt gegeven bij het nieuwe artikel 7:7 lid 2 BW. Dit artikellid ziet op implementatie van artikel 27 van de Richtlijn. Uit dit artikel blijkt duidelijk dat consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van onder meer water, gas, elektriciteit of stadsverwarming en dat in die gevallen het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering niet betekent dat hij daarmee instemt. Ik ben het met Energie-Nederland eens dat terugkomen op de huidige praktijk (waarbij er voor consumenten geen hoge kosten meer zijn bij verhuizing wegens afsluiting en heraansluiting) niet wenselijk is. Naar mijn mening zal dat ook niet het geval hoeven te zijn (…).”
Water wordt hier dus in één adem genoemd met de andere nutsvoorzieningen.
B.1 Inrichting Nederlandse drinkwatervoorziening
3.37
In Nederland is de drinkwatervoorziening georganiseerd als een niet-commerciële universele dienst en wordt in het algemeen gezien als betrouwbaar, betaalbaar en van goede kwaliteit. Tien door de overheid aangewezen drinkwaterbedrijven zijn verantwoordelijk voor de zuivering, productie en levering van drinkwater in het door de Minister van Infrastructuur en Milieu aan elk van hen toegewezen distributiegebied.
3.38
Uit de Drinkwaterwet42.volgt dat drinkwaterbedrijven drinkwater voor consumenten moeten produceren en distribueren. Elk drinkwaterbedrijf heeft de exclusieve bevoegdheid en verplichting om binnen het hem toegewezen verzorgingsgebied drinkwater te leveren (art. 5). Elk drinkwaterbedrijf heeft onder meer tot taak het tot stand brengen en in stand houden van een duurzame en doelmatige openbare drinkwatervoorziening in het voor hem vastgestelde distributiegebied (art. 7 lid 1). Drinkwaterbedrijven moeten eigendom zijn van publiekrechtelijke rechtspersonen, aangeduid als ‘gekwalificeerde rechtspersonen’. Deze keuze voor overheidseigendom is (mede43.) hierdoor ingegeven dat de zorg voor de openbare drinkwatervoorziening als een, uit art. 22 Grondwet voortvloeiende, kerntaak voor de overheid wordt beschouwd. Het is ook tegen deze achtergrond dat art. 2 lid 1 Drinkwaterwet de verplichting om zorg te dragen voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening bij bestuursorganen legt.44.
3.39
De keerzijde van dit exclusieve recht is dat het drinkwaterbedrijf een ieder die daarom verzoekt op het leidingennetwerk moet aansluiten en aan een ieder op verzoek drinkwater moet leveren. Art. 8 leden 1 en 2 Drinkwaterwet luiden:
“1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf is verplicht, binnen het voor zijn bedrijf vastgestelde distributiegebied, aan degene, die daarom verzoekt, een aanbod te doen om die persoon te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde leidingnet.
2. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf is voorts verplicht, binnen het voor zijn bedrijf vastgestelde distributiegebied, aan degene, die daarom verzoekt, een aanbod te doen om met gebruikmaking van het door hem beheerde leidingnet aan die persoon drinkwater te leveren.”
3.40
Deze leveringsplicht gaat gepaard met tariefregulering. Art. 11 lid 1 Drinkwaterwet bepaalt dat de tarieven kostendekkend, transparant en niet-discriminerend zijn. De tarieven worden door de verantwoordelijke minister aan een maximum gebonden.
3.41
De levering van drinkwater mag worden gestaakt indien de verbruiker niet voldoet aan zijn verplichtingen, waaronder de verplichting te betalen voor het hem geleverde drinkwater.45.Waterbedrijven zijn dus niet verplicht om zonder betaling water te (blijven) leveren. In art. 9 is bepaald dat afsluiting van kleinverbruikers, waaronder consumenten, zo veel mogelijk dient te worden voorkomen:
“1. De eigenaar van een drinkwaterbedrijf voert een beleid, gericht op het voorkomen van het afsluiten van een kleinverbruiker.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het beëindigen van de levering van drinkwater aan een kleinverbruiker, alsmede over preventieve maatregelen om de afsluiting van kleinverbruikers zoveel mogelijk te voorkomen.”
3.42
Deze ministeriële regeling is de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater.46.Daarin is de procedure opgenomen die drinkwaterbedrijven dienen te volgen alvorens zij de levering van drinkwater aan een kleinverbruiker wegens wanbetaling mogen beëindigen. Het drinkwaterbedrijf moet eerst onder meer aanmaningen sturen, in persoon langs gaan en consumenten wijzen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening. In alle gevallen waarin de watermeetinrichting zich in de woning bevindt (wat met name in de steden de regel is), zullen ruimtes in de woning betreden moeten worden om het water te kunnen afsluiten. Daartoe is een rechterlijke machtiging vereist (art. 558 Rv). De praktijk (en de grondslag) voor het vragen van een machtiging tot binnentreden om de watertoevoer te onderbreken is niet geheel onomstreden.47.
3.43
De praktijk is dan ook dat de drinkwatervoorziening niet wordt afgesloten wanneer een bewoner verhuist.48.De nieuwe bewoner heeft daardoor direct de beschikking over drinkwater, ook indien hij zich nog niet als nieuwe klant op het betrokken adres heeft aangemeld. Dat lijkt mij om praktische redenen ook wenselijk. Water is een primaire levensbehoefte en dient er altijd te zijn, ook rond een verhuizing. Er is geen enkele goede reden om deze praktijk van niet-afsluiten te willen veranderen.
3.44
Verbruikt de nieuwe bewoner drinkwater zonder zich als klant te hebben aangemeld, zoals in het geval van [verweerder] , dan is voormelde praktijk vanuit juridisch opzicht niet geheel ‘waterdicht’. Er ligt dan namelijk niet een verzoek van de nieuwe bewoner op de voet van art. 8 lid 2 Drinkwaterwet. De vraag of drinkwater dat is verbruikt voorafgaand aan het afsluiten van een waterleveringscontract ongevraagd is geleverd, komt aan de orde bij de bespreking van onderdeel 1 van het middel. In dit hoofdstuk ga ik verder alleen nog in op lagere rechtspraak over beweerdelijk niet-gevraagde leveringen van water of energie.
Lagere rechtspraak
3.45
In de nota naar aanleiding van het verslag van het wetsvoorstel Implementatiewet richtlijn consumentenrechten wordt opgemerkt:49.
“De energieleverancier zal wel alert moeten zijn bij beëindiging van een overeenkomst, wil hij niet worden geconfronteerd met leveringen waarvoor geen betaling is verschuldigd. Dit is overigens ook thans al een bestendige lijn in de jurisprudentie.”
Het is nuttig om de nationale jurisprudentie samen te vatten, temeer nu Waternet benadrukt dat het onderhavige cassatieberoep een zaaksoverstijgend belang heeft.50.
3.46
Ik begin met de jurisprudentie waarnaar in de zojuist geciteerde passage uit de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen: Hof Amsterdam 20 juli 2010 en Kantonrechter Maastricht 20 januari 2010. Beide zaken betreffen de levering van elektriciteit en/of gas. Er was een overeenkomst tot levering gesloten die volgens de afnemer/consument niet langer van kracht was. In de Amsterdamse zaak was die overeenkomst door de klant mondeling beëindigd, zodat volgens deze een rechtsgrond voor betaling na beëindiging ontbrak.51.In de Maastrichtse zaak was gas geleverd aan een verhuurde woning na beëindiging van het leveringscontract met gedaagde, die de verhuurder was.52.In beide zaken werden de vorderingen van het energiebedrijf afgewezen omdat de vordering tot betaling zag op een periode na beëindiging van het leveringscontract. Ik noem in dit verband ook Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014. In die zaak ontving de consument facturen voor gasverbruik terwijl hij alleen de levering van elektriciteit was overeengekomen.53.In geen van deze zaken is beroep gedaan op art. 7:7 lid 2 (oud) BW.
3.47
Over specifiek de (ongevraagde) levering van drinkwater aan een consument bestaat enige feitenrechtspraak, die aanvankelijk vooral ging over de vraag of een overeenkomst tot stand was gekomen. Pas later is art. 7:7 lid 2 BW (met succes) aangevoerd als grond om niet te hoeven betalen voor verbruikt drinkwater. Zonder de pretentie van volledigheid noem ik de hiernavolgende uitspraken.
Kantonrechter Haarlem 13 maart 2008, ECLI:NL:RNHAA:2008:BC5582: de vordering van Waternet tot betaling van watergelden wegens de enkele aanwezigheid van een wateraansluiting werd afgewezen. Er was in de relevante periode in de betrokken percelen geen water verbruikt. Daarom bestond er geen overeenkomst tot levering. De kantonrechter voegt daaraan toe: “Dat zou wellicht anders zijn geweest indien [gedaagde] wél water had verbruikt, omdat in dat geval het daadwerkelijk waterverbruik aangemerkt zou kunnen worden als een stilzwijgende instemming met de daaraan door Waternet gestelde contractuele voorwaarden.”
Kantonrechter Amsterdam 17 maart 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD1175: in een huis met meerdere bewoners werd de bewoner die op dat adres stond ingeschreven door Waternet aangesproken voor de betaling van geleverd water. De vordering werd afgewezen. De enkele inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie vormt geen gedraging waaruit blijkt van de wil van de betrokkene om een overeenkomst aan te gaan voor de leverantie van water aan dat adres. Er bestond daarom geen overeenkomst van levering.
Kantonrechter Amsterdam 4 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2118 (tussenvonnis) en 12 september 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:5740 (eindvonnis): die zaak vertoont grote gelijkenis met de onderhavige zaak. Waternet vorderde betaling voor de levering van drinkwater op een adres waar gedaagde stond ingeschreven. De kantonrechter overweegt dat niet is gebleken dat tussen partijen een overeenkomst tot stand was gekomen. De enkele omstandigheid dat gedaagde water heeft verbruikt is daartoe onvoldoende. Op grond van art. 7:7 lid 2 BW is gedaagde voor het verbruikte water niets verschuldigd. Waternet mag de ongevraagde waterlevering echter wel stopzetten, omdat gedaagde handelt in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid door geen overeenkomst te willen sluiten, maar intussen wel gebruik te blijven maken van het geleverde water en daarvoor niet te betalen.
Hof Amsterdam 10 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1252: dit is het hoger beroep tegen de zojuist genoemde vonnissen van de kantonrechter. Aan het arrest van het hof valt te ontlenen dat ook in deze zaak de betrokken bewoner na het eindvonnis van de kantonrechter een overeenkomst tot waterlevering met Waternet wenste te sluiten (rov. 3.4). Anders dan [verweerder] , die een nieuwe bewoner was, woonde betrokkene al geruime tijd op het adres in kwestie. Waternet had een overeenkomst tot levering met haar voormalige partner, die in 2013 was vertrokken zonder dat de leveringsovereenkomst werd beëindigd. Vervolgens heeft Waternet betrokkene (met terugwerkende kracht) als klant geregistreerd en aangesproken tot betaling. Ook hier had betrokkene een ‘welkombrief’ gekregen, daar niet op gereageerd en was zij water blijven verbruiken. In deze omstandigheden is volgens het hof geen overeenkomst tot stand gekomen tussen Waternet en betrokkene (rov. 3.10). Om dezelfde redenen oordeelt het hof dat “de levering van water aan het adres van [betrokkene] voor zover Waternet daarbij het oog heeft op de levering aan [betrokkene] [moet] worden aangemerkt als ongevraagde levering” (rov. 3.13). Daarom staat art. 7:7 lid 2 BW aan toewijzing van de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking in de weg. Dit arrest, waartegen geen cassatieberoep is ingesteld, is op dezelfde dag en in dezelfde samenstelling gewezen als het hier in cassatie bestreden arrest.
Kantonrechter Amsterdam 27 maart 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2067: tussen Waternet en de bewoner van een woning van een woningbouwvereniging was volgens de kantonrechter geen overeenkomst tot waterlevering gesloten. Op grond van art. 7:7 lid 2 BW is gedaagde voor het verbruikte water geen betaling verschuldigd. Nu gedaagde alsnog wel een overeenkomst met Waternet wil afsluiten, heeft Waternet geen belang (meer) bij haar vordering om te worden gemachtigd om de levering te onderbreken, aldus de kantonrechter.
3.48
De situatie waarin water is geleverd en verbruikt maar de bewoner zich niet bij het waterleidingbedrijf heeft aangemeld en er daarom geen leveringscontract is afgesloten, kan – in zijn algemeenheid – op drie manieren worden beoordeeld. In de eerste benadering is er een overeenkomst, waardoor de levering niet ongevraagd is en er geen aanleiding voor afsluiting bestaat. In de tweede benadering is er geen overeenkomst maar ook geen ongevraagde levering. In dat geval bestaat er in beginsel een betalingsverplichting op grond van ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). In de derde benadering is er geen overeenkomst en daarom wel een ongevraagde levering. Art. 7:7 lid 2 staat aan iedere vordering tot betaling in de weg. In dat geval kan wel afsluiting als drukmiddel worden gebruikt. Het drinkwaterbedrijf heeft dan een machtiging nodig als zij daartoe de woning moet binnentreden. De kantonrechter en het hof hebben deze laatste benadering gevolgd. In cassatie gaat het in de kern om de vraag of die benadering rechtens juist is.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.12-3.14 van het bestreden arrest, waarin het hof oordeelt dat sprake is van een ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW. Onderdeel 2 is gekant tegen rov. 3.9-3.10, waarin het hof het betoog van Waternet verwerpt dat tussen haar en [verweerder] sinds begin 2014 een overeenkomst tot waterlevering bestaat. Onderdeel 3 bevat een veegklacht.
4.2
Waternet heeft in haar cassatiemiddel de door het hof aangehouden volgorde omgedraaid. Daar valt iets voor te zeggen: indien het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het hier een ongevraagde levering betreft, dan is art. 7:7 lid 2 BW niet van toepassing. Het doet er dan minder toe of een overeenkomst tot stand is gekomen. Ik geef er niettemin de voorkeur aan om de door het hof gevolgde volgorde aan te houden en zal daarom eerst onderdeel 2 bespreken.
Onderdeel 2 (tot stand komen van een overeenkomst)
4.3
Het onderdeel klaagt om te beginnen dat het hof de wilsvertrouwensleer (art. 3:33 jo. art. 3:35 BW) c.q. de Haviltex-maatstaf heeft miskend dan wel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd heeft toegepast. Gesteld wordt dat het hof de mededeling van [verweerder] dat hij geen overeenkomst wilde als enige aanknopingspunt heeft gebruikt ter motivering van zijn oordeel, terwijl Waternet feitelijke omstandigheden heeft gesteld die [verweerder] ’s mededeling dat hij geen overeenkomst wenste tegenspreken.54.Daarbij gaat het gaat om de volgende omstandigheden: i) [verweerder] wist dat water niet gratis is; ii) hij heeft structureel water verbruikt; iii) na in november 2014 een welkombrief en twee facturen te hebben ontvangen, heeft hij het watergebruik voortgezet en pas vier maanden later aan Waternet meegedeeld geen contractuele relatie te wensen, en iv) [verweerder] wilde wel een overeenkomst afsluiten direct nadat aan Waternet een rechterlijke machtiging was verleend.
4.4
Hoewel het hof niet met zoveel woorden overweegt dat Waternet er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de wil van [verweerder] gericht was op het sluiten van een overeenkomst, gelet op diens verklaringen en gedragingen, ligt dit oordeel m.i. wel besloten in rov. 3.9. Het oordeel van het hof getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.5
Aanbod en aanvaarding kunnen besloten liggen in één of meer gedragingen.55.Gedragingen kunnen bestaan uit feitelijke handelingen. Waterverbruik kan een voorbeeld zijn van een dergelijke handeling.56.Het hof heeft m.i. onvoldoende kenbaar in zijn oordeel betrokken of in het bestendig afnemen van water lag besloten dat [verweerder] de wil had water af te nemen. Gelet op dit handelen van [verweerder] kan uit het feit dat hij in maart 2015 (telefonisch) en in april 2015 (schriftelijk) aan Waternet kenbaar maakte geen leveringscontract te willen, niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, worden afgeleid dat tussen partijen niet een overeenkomst tot stand was gekomen. Het feit dat [verweerder] na de door de kantonrechter aan Waternet verleende machtiging om tot afsluiting over te gaan terstond bijdraaide wijst er ook niet op dat daarvóór geen overeenkomst bestond. Daarom slaagt de motiveringsklacht.
4.6
In het vervolg van onderdeel 2 ontwaar ik drie andere klachten.
4.7
De eerste klacht houdt in dat het hof zonder toereikende motivering is voorbij gegaan aan de stellingen van Waternet dat [verweerder] in de periode tussen de welkombrief en het eerste contactmoment met Waternet stil heeft gezeten en pas liet weten geen overeenkomst te wensen na sommaties van een incassobureau.
4.8
Uit louter stilzitten en niet reageren op een aanbod mag, behoudens bijzondere omstandigheden, niet de aanvaarding van een aanbod worden afgeleid. In dit geval ging het ‘stilzitten’ c.q. het stilzwijgen van [verweerder] na de welkombrief door, net als zijn bestendig waterverbruik. Er kwam pas een einde aan zijn stilzwijgen toen [verweerder] de sommatie(s) van het incassobureau had ontvangen. M.i. kon het hof daar niet aan voorbijgaan waar het de stelling van Waternet verwerpt dat al sinds 2014 een overeenkomst tot waterlevering bestaat (rov. 3.9).
4.9
De tweede motiveringsklacht ziet op de overweging van het hof dat [verweerder] binnen “betrekkelijk korte tijd” nadat Waternet schriftelijk contact met hem had opgenomen kenbaar heeft gemaakt dat hij geen leveringscontract had en dat ook niet wenste (rov. 3.9). Volgens de klacht is de kwalificatie ‘betrekkelijk korte tijd’ onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
4.10
Ook deze klacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft bedoeld met de bestreden kwalificatie tot uitdrukking te brengen dat een periode van vier maanden onvoldoende is voor het doen ontstaan van gerechtvaardigd vertrouwen bij Waternet dat aan de zijde van [verweerder] de wil gericht was op het afnemen van water van Waternet.57.Niet duidelijk is of het hof enkel de duur van de periode doorslaggevend heeft geacht of ook de door Waternet [verweerder] aangedragen omstandigheden in ogenschouw heeft genomen.58.Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom Waternet in genoemde periode er niet op mocht vertrouwen dat [verweerder] de wil had een overeenkomst tot waterlevering aan te gaan.
4.11
De derde motiveringsklacht komt in de kern hierop neer dat aan de mededeling van [verweerder] in maart/april 2015 dat er geen overeenkomst was en hij deze ook niet wenste aan te gaan geen betekenis kan toekomen, omdat deze mededeling (direct) werd tegengesproken door het feitelijk handelen van [verweerder] , die immers doorging water af te nemen. Na hetgeen ik heb opgemerkt in 4.5, behoeft deze klacht geen afzonderlijke behandeling.
4.12
Ik concludeer dat onderdeel 2 gedeeltelijk slaagt en dat het bestreden arrest dient te worden vernietigd. Voor de rechtspraktijk zou het niettemin nuttig zijn indien uw Raad ook zou oordelen over onderdeel 1, dat is gericht tegen het oordeel dat sprake is van een ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW.
Onderdeel 1: geen ongevraagde levering
4.13
Onderdeel 1 richt zijn pijlen op rov. 3.12-3.14 van het bestreden arrest, waarin het hof tot het oordeel komt dat sprake is van ongevraagde levering (rov. 3.12) en voorbijgaat aan het beroep van Waternet op, kort gezegd, de bijzondere kenmerken van de drinkwatersector (rov. 3.13) en het ontstaan van praktische problemen (rov. 3.14). Naar ik de procesinleiding lees wordt het standpunt van Waternet dat in dit geval van een ongevraagde levering geen sprake kan zijn, in vijf subonderdelen uitgewerkt.
Subonderdelen 1 en 259.
4.14
Waternet klaagt allereerst dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘ongevraagde levering’ in art. 7:7 lid 2 BW. Uit art. 27 Richtlijn consumentenrechten en uit Bijlage I punt 29 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgt dat geen sprake is van een “ongevraagde levering” van water als de consument, van wie moet worden aangenomen dat deze behoefte heeft aan leidingwater, zelf ervoor kiest (structureel) water af te nemen met gebruikmaking van een wettelijke aansluitings- en leveringsplicht van het waterbedrijf. Dat geldt althans indien, zoals in Nederland, het waterbedrijf als monopolist opereert in een markt met gereguleerde tarieven waardoor behoudens bijzondere omstandigheden geen sprake kan zijn van een agressieve handelspraktijk. Daarbij dient voorts als gezichtspunt dat Waternet, zoals zij in feitelijke instanties gemotiveerd heeft gesteld, geen reële mogelijkheid heeft om waterverbruik te beletten. In haar schriftelijke toelichting wijst Waternet op het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJEU) in de zaak Wind Tre,60.waarin het begrip ‘niet-gevraagde levering’ is verduidelijkt.61.
4.15
Waternet klaagt daarnaast dat het oordeel van het hof dat sprake is van een ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Ook zou het hof onvoldoende gemotiveerd hebben gerespondeerd op het betoog van Waternet dat zij, kort gezegd, geen reële mogelijkheden heeft om te beletten dat een consument water verbruikt.
4.16
Naar aanleiding van dit betoog van Waternet merk ik het volgende op.
a. Ongevraagde levering; algemeen
4.17
Ik begin met vast te stellen dat een ongevraagde levering als bedoeld in art. 7:7 lid 2 BW alleen rechtens relevant is als deze gepaard gaat met een verzoek tot betaling, of tot bewaring dan wel terugzending van het geleverde product (zie hiervoor, 3.10).62.Daarom vormt bijvoorbeeld het ongevraagd bezorgen van een gratis huis-aan-huisblad niet een ongevraagde levering in de hier bedoelde zin.
4.18
Duidelijk is dat een levering moet plaatsvinden, doordat een handelaar aan de consument een product toezendt of dat anderszins aan hem ter beschikking stelt.
4.19
Lastiger is de precieze betekenis van het Unierechtelijke begrip ‘ongevraagd’. De (voor mij verifieerbare) taalversies van ‘ongevraagd’ in de eerste zin van art. 27 Richtlijn consumentenrechten lopen niet uiteen: unsolicited, non demandée, unbestellt, non richiesta, no solicitado en não solicitado.
4.20
De Richtlijn consumentenrechten bevat net zo min als de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken een definitie van ‘ongevraagde levering’. De travaux préparatoires bij de richtlijn(en) zeggen niet iets over de precieze strekking van het begrip ‘ongevraagd’. Ook de Nederlandse parlementaire geschiedenis bevat geen duidelijke aanknopingspunten voor de duiding van dit begrip.63.Dat wijst erop dat bij het normale spraakgebruik moet worden aangesloten. ‘Ongevraagd’ ziet dan op de situatie waarin de consument geen bestelling heeft geplaatst en ook geen andere handeling heeft verricht waartoe de hem toegegane levering is te herleiden. Van een ongevraagde levering is sprake als de toezending van een product of het verrichten van een dienst is geschied zonder dat de consument daar om had verzocht (vooraf) en zonder dat de consument daar nadien mee akkoord is gegaan.64.Het initiatief moet derhalve van de handelaar zijn uitgegaan.
4.21
In de Duitse literatuur is het nodige geschreven over het begrip ‘ongevraagd’ (unbestellt).65.Doorgaans wordt aangenomen dat een levering ongevraagd is indien een zaak wordt toegezonden zonder dat de consument daartoe op enigerlei (hem toerekenbare) wijze een verzoek heeft gedaan.66.Opgemerkt is dat de toezending een eenzijdig en autonoom initiatief van de handelaar moet zijn.67.Onder verwijzing naar de Engelse en Franse taalversies van art. 27 Richtlijn consumentenrechten stelt Köhler onder meer dat “der Unternehmer dem Verbraucher die Ware oder Dienstleistung aufgedrängt haben muss.” Dit lijkt mij op zich juist, al kan de discussie zich dan verplaatsen naar de vraag hoe dwingend ‘aufgedrängt’ moet zijn.68.Dezelfde auteur wijst erop dat een handelaar alleen dan het verwijt van een ongevraagde levering kan worden gemaakt, als hij ‘Kenntnis vom Fehlen einer Bestellung hatte”.69.Echt veel nieuws levert dit uitstapje naar de Duitse literatuur niet op.
4.22
Belangrijk voor de uitleg van het begrip ‘ongevraagd’ is de doelstelling van zowel de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken als de Richtlijn consumentenrechten. Beide instrumenten bevatten in hun eerste artikel een omschrijving van het nagestreefde doel. Het streven naar een hoog niveau van consumentenbescherming is daarvan onderdeel. Dat strookt met het bepaalde in art. 169 lid 1 VWEU.70.In beginsel pleit dat doel voor een ruime uitleg van het begrip ‘ongevraagd’ in ‘ongevraagde leveringen’, omdat zodoende wordt bijgedragen aan een hoog niveau van consumentenbescherming.
b. Europese rechtspraak over ongevraagde leveringen
4.23
Ik wijs verder op het arrest van 13 september 2018 in de zaak Wind Tre, waar Waternet in haar schriftelijke toelichting uitvoerig bij stilstaat.71.Italiaanse aanbieders van mobiele telecommunicatiediensten leverden aan hun klanten met wie zij een overeenkomst hadden een simkaart voor telefonie waarop ook voicemaildiensten en internetdiensten waren geïnstalleerd en bovendien al waren geactiveerd. Sommige internetdiensten konden daardoor leiden tot het maken van verbindingen zonder medeweten van de gebruiker, wat voor deze kosten veroorzaakte. Volgens de Italiaanse mededingingsautoriteit hadden de exploitanten de consumenten niet vooraf naar behoren geïnformeerd over de voorafgaande installatie en activering van genoemde diensten, en evenmin over de kosten daarvan. De Consiglio di Stato stelde prejudiciële vragen over de uitleg van het begrip ‘niet-gevraagde levering’ in bijlage I, punt 29, Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
4.24
Het HvJEU stelt voorop dat uit de definitie van het begrip ‘agressieve handelspraktijk’ in art. 8 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken volgt dat pas van een ‘gevraagde’ levering kan worden gesproken indien de vraag naar – in dit geval – een dienst de vrije keuze is geweest van de consument. Daarvan kan pas sprake zijn indien, kort samengevat, de handelaar de consument vóóraf duidelijke en passende informatie (over contractvoorwaarden, de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst en de prijs) heeft verstrekt.72.In dat verband is het volgens het HvJEU irrelevant dat voor afname van de diensten een actieve handeling van de consument vereist kan zijn. Het wijst er verder op dat bij gebrek aan passende informatie over de kosten van het gebruik van de diensten, een dergelijke handeling niet kan aantonen dat er sprake is van keuzevrijheid bij de levering van die diensten.73.
4.25
Het HvJEU acht het evenmin relevant dat de consument de mogelijkheid heeft gehad om de diensten te deactiveren of uit te schakelen. In dat verband wijst het HvJEU erop dat het gezien het gebrek aan informatie over het bestaan en de kosten van de diensten onwaarschijnlijk is dat de consument van deze mogelijkheid gebruik heeft kunnen maken vóórdat kosten werden gemaakt. De gemiddelde consument is zich waarschijnlijk niet bewust van het bestaan van vooraf geïnstalleerde diensten die kosten kunnen genereren en zal vaak niet weten hoe hij deze diensten moet uitschakelen.74.
4.26
Het arrest Wind Tre bevat de volgende afsluitende overwegingen over de uitleg van het begrip ‘niet-gevraagde levering’:
“53 Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, het begrip „niet-gevraagde levering”, in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat daaronder mede handelwijzen vallen als die in de hoofdgedingen.
54 De in het vorige punt bepleite uitlegging wordt bovendien bevestigd door de doelstelling van richtlijn 2005/29. Volgens artikel 1 van die richtlijn beoogt deze immers met name een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen. Die doelstelling, namelijk de consument volledig beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken, is ingegeven door de omstandigheid dat de consument zich tegenover een handelaar in een zwakkere positie bevindt en met name over minder informatie beschikt (zie in die zin arrest van 16 april 2015, UPC Magyarország, C‑388/13, EU:C:2015:225, punt 53). (…).
55 In deze omstandigheden hoeft de praktijk niet te worden getoetst aan de artikelen 8 en 9 van richtlijn van 2005/29.
56 Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat het begrip „niet-gevraagde levering” in de zin van punt 29 van bijlage I bij richtlijn 2005/29, aldus moet worden uitgelegd dat daaronder, onder voorbehoud van door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, mede handelwijzen vallen als die in de hoofdgedingen, die erin bestaan dat een telecommunicatie-exploitant simkaarten in de handel brengt waarop vooraf bepaalde functionaliteiten, zoals internet- en voicemaildiensten, zijn geïnstalleerd en geactiveerd zonder dat de gebruiker van tevoren naar behoren over dit vooraf installeren en activeren of over de kosten van die diensten is geïnformeerd.”
4.27
In dit arrest valt mij het volgende op. Ten eerste zijn alleen de diensten in beginsel ‘ongevraagd’ die zonder voorafgaande informatie aan de consument worden meegeleverd en direct geld kosten. De transactie, waarvan de kern was het leveren van mobiele beldiensten, was voor het overige rechtsgeldig. Dit is een feitelijk verschil met de levering van water, omdat daar één product wordt geleverd en niet zoals bij telecommunicatie verschillende met elkaar samenhangende diensten. Ten tweede kan het gebrek aan informatie verklaren waarom het HvJEU teruggrijpt op de maatman-consument (“de redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende consument”).75.Het concept maatman-consument is ontwikkeld in rechtspraak over misleidende handelspraktijken.76.Op agressieve handelspraktijken is dat concept in beginsel niet van toepassing omdat het daarbij gaat om, kort gezegd, druk op de consument om een transactie aan te gaan. In dit geval was de consument door het gebrek aan informatie de keuzemogelijkheid ontnomen om genoemde diensten er wel of niet bij te nemen. M.i. speelt het gebrek aan informatie in onze zaak geen rol van betekenis omdat het gegeven dat water geld kost als van algemene bekendheid mag worden verondersteld en de prijs voor water (en voor de andere posten op de factuur) vastligt. In derde plaats hecht het HvJEU belang aan de omstandigheid dat de consument een handeling moest verrichten om deze diensten uit te zetten. Als de Italiaanse consument deze bijkomende diensten had moeten activeren (in plaats van de-activeren) en ook pas dan voor hem kosten zouden ontstaan in verband met die diensten, zou m.i. van een ongevraagde levering geen sprake zijn. In dat opzicht zie ik een parallel met het opendraaien van de kraan. Ook dat is een handeling van de consument waarmee een geïnstalleerde dienst wordt geactiveerd.
4.28
Ik wijs verder op de aanhangige zaken Dimitrova en Dimitrov.77.Daar gaat het om warmtelevering in Bulgarije aan appartementsgebouwen met een gemeenschappelijk verwarmingssysteem. Elke appartementseigenaar wordt aangeslagen voor heet water dat via een aansluiting op de stadsverwarming wordt geleverd. Twee eigenaren weigeren aan de collectieve lasten mee te betalen omdat zij in hun appartement de radiatoren hebben weggehaald en dat op een andere manier verwarmen. Zij stellen zich op het standpunt dat zij niet hebben ingestemd met de levering van warmte. Op grond van een Bulgaarse wettelijke regeling zijn appartementseigenaren echter verplicht om de vergoeding voor door de – op stadsverwarming aangesloten – installatie van het appartementsgebouw aangeleverde warmte-energie te betalen. Twee Bulgaarse rechtbanken hebben vrijwel gelijktijdig het HvJEU gevraagd of die wettelijke regeling verenigbaar is met art. 27 Richtlijn consumentenrechten.
4.29
Op dit moment is slechts de conclusie van Advocaat-Generaal Saugmandsgaard Øe beschikbaar (nog niet in het Nederlands).78.De advocaat-generaal wijst erop dat het de eerste keer is dat een maatregel van de wetgever (en niet een handeling van een handelaar) wordt getoetst aan art. 27. Over de uitleg van het begrip ‘ongevraagde levering’ merkt hij onder andere op:
“59 (…). Je doute fort qu’une fourniture effectuée au titre d’une obligation légale puisse être qualifiée de « fourniture non demandée », au sens de l’article 27 de la directive 2011/83.”
Verder merkt de advocaat-generaal op dat er wel degelijk een voorafgaand en uitdrukkelijk verzoek om aansluiting aan de stadverwarming was gedaan omdat de vereniging van eigenaren van de appartementsgebouwen in kwestie op enig moment een daartoe strekkend besluit had genomen. Daaruit volgt:
“63. Par ailleurs, une fois cette décision prise, il est également logique que chaque copropriétaire soit tenu de contribuer aux frais correspondant aux pertes de l’installation intérieure et à la consommation de chaleur des autres parties communes de l’immeuble : en sa qualité de propriétaire indivis de ces parties, il est également « consommateur » de cette chaleur. Peu importe, à cet égard, qu’il entende chauffer son appartement par ses propres moyens sans recourir au chauffage collectif, qu’il n’occupe pas les lieux ou qu’il ait enlevé ses radiateurs.”
De advocaat-generaal concludeert dat de Bulgaarse maatregel niet in strijd is met art. 27 Richtlijn consumentenrechten.
c. Ongevraagde levering; het geval van leidingwater
4.30
Tegen de achtergrond van mijn uiteenzetting onder a. en b. kom ik nu toe aan de kern van de zaak: de gestelde ongevraagde levering van drinkwater. Ik ben het met Waternet eens dat bij de beantwoording van de vraag of een drinkwaterbedrijf ongevraagd water levert niet kan worden geabstraheerd van de toepasselijke regelgeving en – daarmee samenhangend – de marktstructuur op het gebied van drinkwater.
4.31
Het drinkwaterbedrijf moet in de eerste plaats, op verzoek, een aansluiting met bijbehorende apparatuur, waaronder een meetinrichting, leveren.79.De woning van [verweerder] bevindt zich kennelijk in een gesplitst pand met appartementen, gelet op het toevoegsel aan zijn huisnummer ( [001] ). Op enig moment in de tijd moet de eigenaar of de vereniging van eigenaren aan Waternet of haar rechtsvoorganger hebben verzocht om een aansluiting op het Amsterdamse leidingwaternetwerk aan te leggen. Daarmee heeft het waterbedrijf voldaan aan zijn verplichting om op verzoek een aansluiting aan te leggen. Latere eigenaren en gebruikers zijn aan die beslissing gebonden. Ook als [verweerder] huurder is, is hij dus gebonden aan de destijds genomen beslissing de door hem bewoonde woning en de andere woningen in het complex aan te sluiten op de waterleiding. Uit het dossier blijkt niet dat [verweerder] Waternet of in voorkomend geval zijn verhuurder heeft gevraagd de in zijn woning aanwezige wateraansluiting onklaar te maken. Daarom moet het er voor worden gehouden dat de wateraansluiting in zijn woning niet ongevraagd is geplaatst.
4.32
Het drinkwaterbedrijf verzorgt in de tweede plaats de levering van het drinkwater zelf. Het drinkwaterbedrijf moet er voor zorgen dat er genoeg druk op de waterleiding staat, zodat (voldoende) water uit de kraan komt. Het bedrijf voldoet daarmee aan een wettelijke verplichting. Dat enkele gegeven strookt niet met het concept ‘ongevraagde levering’.80.Het drinkwaterbedrijf stelt de bewoner tot afname van water in staat. Die bewoner heeft de keuzevrijheid tussen wel of geen water verbruiken. Dat die vrijheid alleen op papier bestaat komt doordat water een primaire levensbehoefte is, maar niet door handelen of nalaten van de leverancier. Maakt de bewoner van de mogelijkheid water af te nemen gebruik, door de kraan open te draaien, dan vindt er feitelijk een levering van water plaats. Het drinkwaterbedrijf hoeft geen enkel initiatief te nemen om de bewoner tot afname te bewegen. Er is daarom geen ongevraagde levering in de zin van bijlage 1, punt 29 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
4.33
Ik acht deze uitleg verenigbaar met het arrest Wind Tre. Om onnodige kosten te voorkomen voor op initiatief van de exploitant geleverde extra diensten moest in die zaak de consument die diensten uitzetten. Hier moet de klant het water aanzetten en gaat ook dan pas de watermeter tikken. Het arrest Wind Tre biedt daarom steun voor de door Waternet verdedigde opvatting, al wordt die steun door Waternet in de schriftelijke toelichting misschien wat zwaar aangezet. In elk geval biedt genoemd arrest, dat qua feiten sterk afwijkt van de onderhavige zaak, geen aanknopingspunt voor de door [verweerder] voorgestane uitleg van het begrip ‘ongevraagde levering’.
4.34
Die uitleg komt erop neer dat het ontbreken van een bindende overeenkomst automatisch meebrengt dat een levering ongevraagd is in consumentenrechtelijke zin, ongeacht wie het initiatief neemt tot de levering en ongeacht de reden waarom een leveringscontract ontbreekt. Het lijkt me niet juist als het consumentenrecht gedrag dat de kantonrechter in deze zaak aanduidde als “in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid” kan sauveren.81.Ik acht zelfs verdedigbaar dat de door [verweerder] voorgestane uitleg, zoals bijgetreden door het hof, in een feitenconstellatie als hier aan de orde, kan leiden tot misbruik van het door het Unierecht aan consumenten toegekende verweer tegen een verzoek om betaling.
4.35
De door [verweerder] voorgestane uitleg kan daarnaast leiden tot maatschappelijk ongewenste gevolgen. Hoewel aan [verweerder] kan worden toegegeven dat het primair aan de wetgever is om bepaalde gevolgen van wetgevende keuzes in ogenschouw te nemen en zo nodig de wet aan te passen,82.meen ik er niettemin er goed aan te doen om, deels in navolging van Waternet, op enkele van die gevolgen te wijzen.
4.36
Om te beginnen kan free rider gedrag in de hand worden gewerkt. Aan de productie en de distributie van drinkwater zijn kosten verbonden. De kosten die een free rider veroorzaakt komen, als zij niet aan hem zelf in rekening mogen worden gebracht, ten laste van de gezamenlijkheid van gebruikers. Er is m.i. geen rechtvaardiging om de gemeenschap op te zadelen met een financiële last omdat bepaalde burgers om hen moverende redenen het drinkwaterbedrijf niet om een leveringscontract vragen.
4.37
Daarnaast ontstaat een ongelijke behandeling tussen burgers ten aanzien van een bij uitstek publieke voorziening als drinkwater. Wie zich netjes meldt krijgt een contract en moet betalen, wie zich stil houdt kan zich aan betaling onttrekken zo lang hij geen contract heeft. Voor een dergelijk verschil in behandeling bestaat geen objectieve rechtvaardiging. Consumentenbescherming is daar ook niet voor bedoeld.
4.38
Tot slot is het weinig logisch dat het waterbedrijf het lichte middel (betaling vorderen) niet mag inzetten maar het zware middel (tot afsluiting overgaan) wel, na machtiging van de rechter in alle gevallen waarin daartoe privé-gedeelten van de woning moeten worden betreden. Dat staat bovendien haaks op het wettelijk uitgangspunt dat afsluiting alleen is toegestaan als ultimum remedium (zie hiervoor, 3.41 en 3.42).
d. Prejudiciële vragen?
4.39
Nu het hier gaat om de uitleg van een begrip in twee Europese richtlijnen kan de vraag rijzen of een prejudiciële verwijzing noodzakelijk is. Partijen hebben daar niet om gevraagd, wat – mag ik wel zeggen – een uitzondering is in de Nederlandse rechtspraktijk. Ik denk dat voldoende zeker is dat de uitleg van het begrip ‘niet-gevraagde leveringen’ in bijlage 1, punt 29 bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en het begrip ‘ongevraagde levering’ in art. 27 van de Richtlijn consumentenrechten niet inhoudt dat deze bepalingen in de weg staan aan een verzoek tot betaling voor geleverd water in een geval als hier aan de orde. Ik geef mij er rekenschap dat het hof Amsterdam anders heeft geoordeeld, maar daarin zie ik geen aanleiding uw Raad te adviseren wél het HvJEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
4.40
Indien uw Raad een andere afweging maakt en wel beslist vragen te stellen, wijs ik er ten overvloede op dat de feitenconstellatie van deze zaak en de wettelijke verplichtingen van het drinkwaterbedrijf in het verwijzingsarrest duidelijk uiteengezet moeten worden. In geval van verwijzing zou m.i. ook een vraag moeten worden gesteld over (de mogelijkheid van) misbruik van het Unierechtelijk consumentenrecht (zie hiervoor, 4.34). Tevens zou kunnen worden gevraagd of aan het nuttig effect van het verbod van ongevraagde leveringen afbreuk wordt gedaan indien de rechter het waterbedrijf een machtiging verleent om binnen de woning het water af te sluiten en zo de consument feitelijk te dwingen een leveringscontract af te sluiten.83.Immers, als er – anders dan ik meen – van uit moet worden gegaan dat het hier wel degelijk een ongevraagde levering betreft waartegen de consument moet worden beschermd, is het niet zonder meer logisch de consument te dwingen een contract aan te gaan, met als gevolg dat de leveringen niet langer ongevraagd zal zijn. Ik realiseer me dat dit punt in cassatie niet als zodanig aan de orde is maar het is wel onderdeel van de uitspraken in feitelijke aanleg. Áls een prejudiciële beslissing wordt gevraagd, is het m.i. in het belang van de rechtsontwikkeling ook dit punt mee te nemen.
e. Voor de volledigheid: enkele tegenwerpingen
4.41
Om uw Raad zo volledig mogelijk voor te lichten onderzoek ik hieronder enkele mogelijke tegenwerpingen tegen de door mij voorgestelde uitleg van het begrip ‘ongevraagde levering’ in een feitelijke context als de onderhavige.
4.42
4.43
Deze tegenwerping gaat m.i. niet op. Drinkwater wordt in de door mij genoemde uitleg niet categoraal uitgezonderd van het verbod van ongevraagde leveringen. Vanwege de hiervoor genoemde kenmerken van de drinkwatervoorziening kunnen zich echter in beginsel geen gevallen van ongevraagde leveringen voordoen. Als uitzondering op die regel noem ik het voorbeeld van een nieuw gebouwd huis, dat beschikt over een eigen (omvangrijke) waterbron maar dat door het lokale drinkwaterbedrijf op eigen initiatief zekerheidshalve wordt aangesloten op het leidingwaternet. Als dan vervolgens termijnnota’s worden gestuurd in verband met de vaste kosten van de aansluiting doet zich een ongevraagde levering voor.
4.44
Een tweede tegenwerping houdt in dat het niet geoorloofd is om op grond van nationale omstandigheden een Europese verbodsnorm te omzeilen. Bovendien wordt daarmee afbreuk gedaan aan de uniforme toepassing van die norm binnen de Europese interne markt.
4.45
Ook deze tegenwerping gaat m.i. niet op. Van omzeiling is geen sprake. De wijze waarop de Nederlandse drinkwatersector is ingericht maakt de kans op een ‘ongevraagde levering’ van drinkwater wel erg klein, maar dat heeft met omzeiling van regels niets te maken. In veel andere lidstaten zal dat vermoedelijk niet veel anders zijn, voor zover waterlevering ook daar is toevertrouwd aan een regionale monopolist84.en de consument wordt beschermd door de combinatie van een recht op levering en gereguleerde tarieven.85.Uit de noodzaak Unierechtelijke normen autonoom en uniform uit te leggen volgt niet dat die normen in alle lidstaten ook uniform worden toegepast. De toepassing hangt steeds af van de feitelijke en nationaalrechtelijke constellatie. Zo komt het ook voor dat Europese liberaliseringsbepalingen niet van toepassing zijn op een sector die in een bepaalde lidstaat niet is geliberaliseerd.86.
4.46
Een derde tegenwerping houdt in dat de hiervoor genoemde uitleg onvoldoende recht doet aan de nagestreefde doelstelling van een hoog niveau van consumentenbescherming, waardoor het nuttig effect van art. 27 Richtlijn consumentenrechten wordt aangetast. Het feit dat de consument geen keus heeft vanwege het monopolie van het drinkwaterbedrijf kan geen reden zijn hem de in art. 7:7 lid 2 BW genoemde remedie te onthouden. Eerder zou dat een reden moeten zijn hem te beschermen tegen betalingsverzoeken van de monopolist.
4.47
Om de volgende redenen gaat deze derde tegenwerping m.i. evenmin op. De consument behoeft bescherming tegen door een handelaar geïnitieerde handelingen, maar niet tegen zijn eigen keuze om – ondanks zijn onmiskenbare behoefte aan water – daarvoor geen overeenkomst af te sluiten. Met het verbod van ongevraagde leveringen is beoogd zeker te stellen dat de consument enkel uit vrije keuze een transactie aangaat. Wie geen water wil ontvangen, kan een verzoek tot afsluiting indienen. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor drinkwater moet worden betaald. De afnemer heeft mindere informatie nodig dan bij een complexer product als een telecommunicatiedienst, Voor de uitleg van het begrip ‘ongevraagde levering’ is het feit dat het drinkwaterbedrijf een monopolie heeft strikt genomen niet relevant, anders dan dat dit monopolie de tegenhanger van de leveringsplicht is. De bescherming van de consument tegen ongevraagde leveringen wint wel aan praktisch belang als er meer aanbieders zijn omdat de consument dan meer keuzes heeft.
4.48
Een vierde en laatste tegenwerping heeft betrekking op de feiten van dit geval: Waternet heeft facturen gezonden en dus een betalingsverzoek gedaan terwijl [verweerder] niet, en zeker niet uitdrukkelijk, aan Waternet had aangegeven water te willen ontvangen. De memorie van toelichting bij de Implementatiewet Richtlijn consumentenrechten is duidelijk: “Zo zal bij een verhuizing de nieuwe bewoner uitdrukkelijk moeten aangeven dat hij de levering van water, gas en elektriciteit wil, bijvoorbeeld door overname van het oude contract of een dergelijke mededeling te doen aan de leverancier energie of water.” (onderstreping toegevoegd).87.Daarom kan hier van een gevraagde levering geen sprake zijn. Dat Waternet geen reële mogelijkheden heeft om waterverbruik te beletten moge zo zijn, maar dat ligt in haar eigen risicosfeer.
4.49
Om de volgende redenen gaat ook deze laatste tegenwerping m.i. niet op. Het doen van een betalingsverzoek is een voorwaarde voor het aannemen van een ‘ongevraagde levering’ in de zin van bijlage 1 punt 29 Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Eerst moet echter aan de hand van de feiten worden vastgesteld of een bepaalde levering inderdaad ongevraagd is. Om de hiervoor genoemde redenen (zie met name 4.32) is het door [verweerder] zelf geïnitieerde watergebruik niet aan te merken als ‘ongevraagd’ Het citaat uit de memorie van toelichting kan ook zo worden gelezen dat daarin wordt gedoeld op de verplichting van de nieuwe bewoner zich te melden en biedt geen steun voor de opvatting dat leveringen aan de nieuwe bewoner ‘ongevraagd’ zijn zo lang deze zich bij het waterbedrijf niet heeft gemeld. Dat Waternet geen mogelijkheid heeft waterverbruik te beletten komt omdat zij wettelijk verplicht is water te leveren aan iedere consument die, door de kraan open te zetten, daar om vraagt en vormt daarom wel degelijk een relevant gezichtspunt.
f. Conclusie subonderdelen 1.1 en 1.2
4.50
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak sprake is van ongevraagde levering van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4.51
Nu genoemd oordeel niet in stand kan blijven behoeven de overige subonderdelen geen behandeling. Voor de volledigheid merk ik over de subonderdelen 1.3-1.5 het volgende op.
Subonderdeel 1.388.
4.52
Subonderdeel 1.3 is gekant tegen het in rov. 3.12 vervatte oordeel van het hof dat de levering van drinkwater in de periode van 1 januari 2014 tot 13 juni 2014 als ongevraagd moet worden aangemerkt op grond van art. 7:7 lid 2 (oud) BW.89.Daartoe overweegt het hof onder meer:
“3.12 (…). Artikel 196 lid 4 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek brengt mee dat artikel 7:7 lid 2 BW zoals op 13 juni 2014 in werking getreden niet van toepassing is op de gevolgen van toezending van een zaak vóór deze datum, maar dat leidt niet tot een andere beoordeling. Onder het laatstelijk vóór 13 juni 2014 geldende recht moet op overeenkomstige gronden als hiervoor genoemd immers worden aangenomen dat het hier gaat om een niet door [verweerder] bestelde zaak. (…).”
Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat art. 7:7 lid 2 (oud) BW, anders dan het thans geldende tweede lid:
(i) diende ter implementatie van de bescherming van de consument bij koop op afstand en niet strekte tot bescherming tegen agressieve handelspraktijken;
(ii) niet van toepassing is op de levering van water (water is pas opgenomen in de Richtlijn consumentenrechten);
(iii) zich niet verzet tegen de totstandkoming van een overeenkomst door (enkel) waterverbruik en het (verder) uitblijven van een reactie op de waterlevering en niet het ontstaan van betalingsverplichtingen belet.
4.53
Zoals volgt uit het voorgaande ben ik van oordeel dat in gevallen als het onderhavige geen sprake is van een ongevraagde levering van water in de zin van art. 7:7 lid 2 BW. Ook indien moet worden aangenomen dat de opvatting van het hof inzake art. 7:7 lid 2 (oud) BW juist is, dan kan zijn oordeel dat ook onder deze bepaling sprake is van een ongevraagde levering (‘niet-bestelde zaak’) niet in stand blijven. Dit oordeel is immers blijkens de zinsnede “op overeenkomstige gronden als hiervoor genoemd” gebaseerd op dezelfde overwegingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn op het huidige art. 7:7 lid 2 BW gebaseerde oordeel.
Subonderdeel 1.490.
4.54
Subonderdeel 1.4 is gekant tegen rov. 3.14 van het bestreden arrest, waarin het hof voorbijgaat aan het betoog van Waternet dat, kort gezegd, de door de kantonrechter voorgestane interpretatie van art. 7:7 lid 2 BW tot praktische problemen kan leiden. De twee klachten die subonderdeel 1.4 tegen dit oordeel richt, worden voorafgegaan door een uitvoerige uiteenzetting waarin Waternet, samengevat, de volgende onderwerpen aansnijdt:
de inrichting van de drinkwatervoorziening in Nederland (procesinleiding, punt 5);
het bepaalde in de algemene voorwaarden van Waternet omtrent de totstandkoming van een leveringsovereenkomst (punt 6);
dat de watertoevoer in Amsterdam alleen in de woning kan worden afgesloten, zodat de meetinrichting enkel met een rechterlijke machtiging kan worden betreden waarvan kosten hun weerslag vinden in de drinkwaterprijs (punt 7);
dat de watertoevoer in woningen in de praktijk niet wordt afgesloten na beëindiging van de leveringsovereenkomst en dat Waternet voor informatie over mutaties op een bepaald adres afhankelijk is van (oud-)bewoners (punt 9);
dat de lidstaten van de Europese Unie de drinkwatervoorziening op verschillende manieren hebben vormgegeven en de Uniewetgever geen aandacht heeft gehad voor de bijzondere inrichting van de Nederlandse drinkwatervoorziening (punt 10).
4.55
Tegen deze achtergrond klaagt subonderdeel 1.4 in de eerste plaats dat “het hof een en ander in rov. 3.14” heeft miskend, waarmee het subonderdeel klaarblijkelijk het oog heeft de hoger genoemde uiteenzetting. Ik meen dat de klacht faalt.
4.56
Waar de zojuist samengevatte uiteenzetting betrekking heeft op andere onderwerpen dan de door Waternet voorziene praktische problemen (zie punten 5, 6, 8 en 10 van de procesinleiding) is dit falen hierin gelegen dat in rov. 3.14 juist het betoog van Waternet inzake deze problemen centraal staat. Gelet daarop kan het hof niet worden verweten dat het “een en ander” heeft miskend, nog daargelaten dat niet duidelijk is waar de klacht daarbij precies het oog heeft.
4.57
De overgebleven punten 7 en 9 van de procesinleiding hebben m.i. wel betrekking op de door Waternet voorziene praktische problemen. Desalniettemin treft de eerste klacht van subonderdeel 1.4 ook inzoverre geen doel. Voor het in punt 7 vervatte betoog geldt dat dit niet is terug te vinden op de door de procesinleiding genoemde vindplaatsen in de memorie van grieven. Het hof kan niet worden verweten een betoog te hebben miskend dat in feitelijke instanties (kennelijk) niet is gevoerd. Het in punt 9 vervatte betoog heeft het hof onder ogen gezien, zoals blijkt uit de door het hof in rov. 3.14 gebruikte bewoordingen.
4.58
Subonderdeel 1.4 klaagt in de tweede plaats dat het hof niet, althans niet toereikend gemotiveerd, heeft gerespondeerd op het volgende betoog van Waternet in de memorie van grieven:
“51. De uitleg van de rechtbank in eerste aanleg strookt niet met het uitgangspunt van continu aanbod uit het oogpunt van volksgezondheid en evenmin met het algemeen belang de kosten voor drinkwater zo laag en redelijk mogelijk te houden. In plaats van betaling incasseren zal Waternet moeten gaan afsluiten. De kosten daarvan zijn bijzonder hoog. Voor afsluiting dient de bewoner Waternet toestemming te verlenen om de woning te betreden teneinde het water af te sluiten. Deze toestemming wordt doorgaans niet gegeven. Voor afsluiting moet Waternet dus voor elk individueel geval naar de rechter om ontruiming te vorderen ex artikel 558 Rv van de ruimtes die betreden moeten worden om de meetinrichting te bereiken. Aan het afsluiten zijn vervolgens kosten verbonden voor het drinkwaterbedrijf. Deze kosten komen voor rekening van het drinkwaterbedrijf indien moet worden aangenomen dat er geen leveringsovereenkomst bestaat. Zo’n traject tot afsluiting is zeer inefficiënt en kost Waternet en daarmee de gemeenschap veel geld. De rechtbank stapt met rechtsoverweging 13 te makkelijk over de aanzienlijke problemen heen die haar interpretatie van ongevraagde levering in dit geval met zich brengt.”
4.59
Het hof overweegt in rov. 3.14 het niet aannemelijk te achten – waaraan het hof toevoegt dat Waternet dat in elk geval onvoldoende heeft toegelicht – dat Waternet voor onoverkomelijk problemen komt te staan indien zij in gevallen als het onderhavige zou zijn aangewezen op bezoek aan huis door een medewerker, eventueel gevolgd door afsluiting van water. Naar mijn mening heeft het hof aldus gerespondeerd op voormeld betoog en dit op voldoende gemotiveerde wijze gedaan.
Subonderdeel 1.591.
4.60
Subonderdeel 1.5 strekt ten betoge dat het hof in rov. 3.13 heeft miskend “dat de consument in een monopolistische markt met een door de overheid gereguleerde prijsstelling (kostprijs) niet beschermd [hoeft] te worden tegen een niet commerciële aanbieder van drinkwater” en dat de door de Richtlijn consumentenrechten en de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken nagestreefde doelstelling van consumentenbescherming zich dus niet tegen de door Waternet voorgestane uitleg van ‘ongevraagde levering’ verzet. Volgens het subonderdeel doet juist de door het hof voorgestane interpretatie van ‘ongevraagd’ afbreuk aan de bescherming van de consument. Daarnaast klaagt het subonderdeel dat het hof ten onrechte niet in zijn motivering heeft meegenomen dat het feit dat er geen interne markt voor drinkwater bestaat, een aanwijzing is dat het leveren van drinkwater niet onder de reikwijdte van genoemde richtlijnen valt.
4.61
Ik ben het inhoudelijk deels eens met het door Waternet naar voren gebrachte standpunt. Toch kan het subonderdeel niet tot cassatie leiden. M.i. kan namelijk niet worden gezegd dat het hof heeft miskend dat wanneer sprake is van een marktstructuur zoals hier aan de orde, de consument (mogelijk) geen bescherming behoeft tegen inertia selling. Het hof oordeelt slechts dat een onderscheid naar achtergronden en achterliggende motieven te zeer afbreuk zou doen aan het beoogde doel van consumentenbescherming. Dat er geen interne markt voor drinkwater bestaat lijkt mij, anders dan het subonderdeel stelt, geen aanwijzing om het leveren van drinkwater aan consumenten categorisch buiten het toepassingsbereik van de Europese regels inzake inertia selling te houden.
Onderdeel 3: Veegklacht
4.62
De veegklacht van onderdeel 3 slaagt, nu zowel onderdeel 1, subonderdelen 1 en 2, als onderdeel 2 (gedeeltelijk) van het middel slaagt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑07‑2019
Grotendeels ontleend aan het vonnis van de kantonrechter van 4 november 2016, rov. 1.1-1.5, alsmede aan het bestreden arrest, rov. 3.1, 3.5 en 3.8.
Vgl. onder andere conclusie van antwoord, punt 17 e.v.
Het is een feit van algemene bekendheid dat huishoudens slechts een fractie van het verbruikte drinkwater gebruiken om te drinken. Het meeste water wordt gebruikt voor douchen, de WC doorspoelen en schoonmaken.
Vgl. het vonnis van de kantonrechter van 4 november 2016, rov. 2, alsmede het bestreden arrest, rov. 3.2.
De reconventionele vorderingen spelen geen rol meer. Zie rov. 3.5 van het bestreden arrest.
Zie rov. 17-20 alsmede het dictum van het vonnis van 4 november 2016.
Zie rov. 3.5 van het bestreden arrest.
Memorie van grieven, punten 5, 55 en 59. Zie ook rov. 3.7 van het bestreden arrest.
Uit deze feiten volgt dat het in deze zaak gaat om de periode na uitschrijving van de vorige bewoner van de woning. Vgl. de schriftelijke repliek van Waternet, punt 3.
Vgl. het vonnis van de kantonrechter van 4 november 2016, rov. 6 en 12.
Resolutie van de Raad van 14 april 1975 betreffende een eerste programma van de Europese Economische Gemeenschap voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument, punt 18 en 19, PbEEG 1975, C 92/1.
Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten PbEG 1997, L 144/19. Deze richtlijn is ingetrokken per 13 juni 2014, de dag waarop de hierna te bespreken Richtlijn consumentenrechten van toepassing werd.
Zie het richtlijnvoorstel COM (91) 11 def.p.11-12.
De zinsnede over het uitblijven van instemming werd noodzakelijk geacht om het afdwingen van instemming te vermijden in gevallen waar bij ongevraagde levering aan de consument wordt aangegeven: “Bij het uitblijven van een antwoord van uw kant, gaan wij ervan uit dat u met ons voorstel instemt”. Zie het richtlijnvoorstel COM(91) 11 def., p. 19.
Zo bevat R.B.M. Keurentjes, Agressieve handelspraktijken, Deventer: Kluwer 1986, een hoofdstuk 4 getiteld inertia selling. Dit begrip wordt aldaar (op p. 89) omschreven als “een vorm van verkoop waarbij, evenals bij colportage, het initiatief tot de concrete transactie uitgaat van de verkoper. Onder het begrip wordt verstaan het ongevraagd toezenden van goederen met als doel de ontvanger tot een koopovereenkomst te bewegen.”
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), PbEU 2005, L 149/22.
Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, PbEU 2011, L 304/64. In het Engels wordt deze richtlijn ook wel afgekort als de CRD.
Richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, PbEG L 372/31.
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEEG L 95/29.
Richtlijn 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en garantie voor consumptiegoederen, PbEG L 171/12.
COM 2008(614) van 8 oktober 2008.
De resolutie is pas op 23 juni 2011 in de plenaire vergadering van het Europees Parlement in stemming gebracht, nadat de onderhandelingen met de Raad waren afgerond.
Zie https://www.consilium.europa.eu. Het inter-institutioneel nummer van het voorstel voor de Richtlijn consumentenrechten is 2008/0196(COD).
Er zijn lidstaten waar de waterlevering wordt verzorgd door ondernemingen die in private handen zijn. Privatisering en liberalisering gaan niet altijd samen. Voor de keuzevrijheid van afnemers en in verband daarmee de bescherming van de consument tegen ongevraagde leveringen is liberalisering relevant (in een geliberaliseerde markt kunnen afnemers en leveranciers elkaar vrij kiezen), maar niet wie eigenaar is van een drinkwaterbedrijf.
Commission Staff Working Document (SWD(2017)169 final) van 23 mei 2017, p. 27.
Op de keuze voor de plaatsing van de regeling in die titel is kritiek geweest, omdat in het geval van een ongevraagde levering vaker niet dan wel een koopovereenkomst tot stand komt. Zie o.a. R.B.M. Keurentjes, Agressieve handelspraktijken, Deventer: Kluwer 1986, p. 93 en 94 en R.C. Moed, ‘De rol van de Consumentenautoriteit en de Wet oneerlijke handelspraktijken bij ongevraagde leveringen’, TvC 2009-2, p, 37 e.v./38.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 7 (1991), p. 89-90 (TC).
Het feit dat punt 29 van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken ook kwam te zien op ongevraagde leveringen met een verzoek om terugzending of bewaring noopte tot een aanpassing van art. 7:7 lid 2 BW omdat de Richtlijn koop op afstand alleen van toepassing was op ongevraagde leveringen met een verzoek om betaling.
Kamerstukken II 2012-2013, 33520, nr. 3, p. 56-62.
Het enkele uitblijven van een verklaring of gedraging, of een louter stilzwijgen zal slechts onder (bijzondere) omstandigheden door de wederpartij als een wilsverklaring mogen worden opgevat. Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/166-167; GS Vermogensrecht, art. 3:35 BW, aant. 3.1.2 (F.M. van Cassel-van Zeeland; actueel t/m 31-05-2018).
Vgl. Asser/Hijma 7-1* 2013/152.
Kamerstukken II 2003-2004, 29372, nr. 11, p. 31. Zie ook Kamerstukken II 2003-2004, 28982, nr. 5, p. 7.
Kamerstukken II 2012-2013, 33520, nr. 3, p. 57. Vgl. ook A.G. Castermans & H.B. Krans, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:5 (Consumentenkoop).
In enkele andere lidstaten spreekt de omzettingswetgeving kortweg over ‘producten‘ of ‘waren’. Aldus België (art. VI.38 Wetboek van economisch recht), het Verenigd Koninkrijk (art. 27A Consumer Protection from Unfair Trading Regulations 2008, zoals gewijzigd door The Consumer Contracts (Information, Cancellation and Additional Charges) Regulations 2013) en Duitsland (§ 241a Bürgerliches Gesetzbuch). Het begrip ‘Ware’ in § 241a BGB omvat mede water, elektriciteit, gas, stadverwarming en digitale inhoud, aldus H. Köhler, ‘Unbestellte Leistungen – Die richtlinienkonforme Auslegung am Beispiel des neugefassten § 241 a BGB’, JuS 2014, p. 865 e.v., Merksatz 17.
Wet van 18 juli 2009, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot de productie en distributie van drinkwater en de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening, Stb. 2009/370.
Zie nader Kamerstukken II 2006-2007, 30895, nr. 3, p. 23-25. Vgl. ook Kamerstukken II 1998-1999, 25869, nr. 4, alsmede Kamerstukken II 2001-2002, 28339, nr. 3, p. 2-4.
Kamerstukken II 2006-2007, 30895, nr. 3, p. 26; Kamerstukken II 2005-2006, 21501-30, nr. 137, p. 3.
Zie over het afsluiten van wanbetalers Kamerstukken I 2008–2009, 30895, nr. D, p. 24-25 en Kamerstukken II 2008-2009, 31250, nr. 33
Stcrt. 2018, 26271.
Vgl. hof Den Bosch 2 februari 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:267 (Brabant Water/X). Genoemd hof had het voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over, kort gezegd, de grondslag voor een machtiging. De zaak is daarna op verzoek van het waterbedrijf doorgehaald.
Zie procesinleiding, punt 9.
Procesinleiding, onder (ix) e.v.
Hof Amsterdam 20 juli 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9242 (tussenarrest) en 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1900 (eindarrest).
Ktr. Maastricht 20 januari 2010, ECLI:NL:RBMAA:2010:BL1966.
Hof Arnhem-Leeuwarden 11 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:999.
Procesinleiding, punt 43 onder verwijzing naar de memorie van grieven, punten 16-19, 30, 35 en 39.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352 (Van Beers/Van Dalen).
Vgl. ook de procesinleiding, punt 6 en voetnoot 16, waarin wordt verwezen naar de algemene voorwaarden van VEWIN. Ik verwijs ook naar de noot van P. Abas bij Kantonrechter Assen 21 februari 2012, ECLI:NL:RBASS:2012:BV6692, in Prg, 2012/89 over een beweerdelijk ongevraagde waterlevering aan een onderneming. Abas meent dat de kantonrechter had miskend dat de afname van water een gedraging kan zijn waarin aanvaarding van de waterlevering besloten ligt.
[verweerder] kwam pas in actie onder druk van de sommatiebrieven van het door Waternet ingeschakelde incassobureau.. Als die sommatiebrieven twee maanden later waren gestuurd, dan had [verweerder] mogelijk pas na zes maanden contact gezocht met Waternet.
De omstandigheden staan genoemd in de procesinleiding, punt 44.
Procesinleiding, punten 2 en 3.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, Wind Tre en Vodafone Italia, ECLI:EU:C:2018:710.
Nu het arrest Wind Tre dateert van na de datum van indiening van de procesinleiding, kon Waternet zich er niet eerder dan in haar schriftelijke toelichting op beroepen. [verweerder] heeft in zijn nota van dupliek zonder voorbehoud inhoudelijk gerespondeerd op het in de schriftelijke toelichting van Waternet vervatte betoog.
Leidingwater kan niet worden bewaard of teruggezonden, dus komt het enkel aan op een betalingsverzoek.
Zie in deze zin: R.C. Moed, ‘De rol van de Consumentenautoriteit en de Wet oneerlijke handelspraktijken bij ongevraagde toezending’, TvC 2009-2, p. 37/38, 39; Besluit ACM van 23 april 2008, kenmerk CA/NCB/17, punt 121 en Besluit ACM van 30 april 2015, zaaknr. 14.0986.32, punt 119.
HK-BGB/Reiner Schulze BGB (2019), § 241a, nr. 3; MüKoBGB/Finkenauer BGB (2019), § 241a, nr. 12; Palandt/Grüneberg, Bürgerliches Gesetzbuch (2018), § 241a, nr. 4; BeckOGK BGB/Sutschet BGB (2019), § 241a, nr. 5; Brönnke & Tavakoli, in: Fezer/Büscher/Obergfell, Lauterkeitsrecht: UWG (2016), § 241a, nr. 395-396.
A. de Franceschi, ‘Informationspflichten und “formale Anforderungen” im Europäischen E-Commerce. Das Spannungsverhältnis zwischen der Richtlinie über Verbraucherrechte, dem geplanten Europäischen Kaufrecht und der E-Commerce-Richtlinie’, GRUR Int 2013, p. 865/870-871.
Zie H. Köhler, ‘Unbestellte Leistungen – Die richtlinienkonforme Auslegung am Beispiel des neugefassten § 241 a BGB’, JuS 2014, p. 865/869. In België wordt wel gesproken van een ‘afgedwongen aankoop’, wat klinkt als de Vlaamse vertaling van vente forcée. Zie https://economie.fgov.be/nl/themas/verkoop/vormen-van-verkoop/afgedwongen-aankopen.
H. Köhler, ‘Unbestellte Leistungen – Die richtlinienkonforme Auslegung am Beispiel des neugefassten § 241 a BGB’, JuS 2014, p. 865/869.
HvJEU 13 september 2018, gevoegde zaken C-54/17 en C-55/17, Wind Tre en Vodafone Italia, ECLI:EU:C:2018:710.
Punt 45-47 van het arrest.
Punt 49 van het arrest.
Punt 50-52 van het arrest.
Zie punt 51 van het arrest. De maatstaf-consument wordt ook genoemd in punt 18 van de considerans van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
Eerste arrest was HvJEU 15 juli 1998, C-210/96, Gut Springenheide, ECLI:EU:C:1998:369. HvJEU 12 mei 2011, C-122/10, Ving Sverige, ECLI:EU:C:2011:299, punt 22, waarnaar wordt verwezen in het arrest Wind Tre, ging over een misleidende omissie.
Gevoegde zaken C-708/17, Dimitrova, en C-725/17, Dimitrov. Nu de conclusie van eind april dateert zal het arrest naar ik aanneem kort na het zomerreces worden gewezen.
Conclusie van A-G Saugmandsgaard Øe van 30 april 2019, gevoegde zaken C-708/17 en C-725/17.
Zie ook hiervoor 3.21 het citaat uit het evaluatierapport van de Europese Commissie over de Richtlijn consumentenrechten: een levering op grond van een wettelijke verplichting is prima facie geen ongevraagde levering.
Vonnis van de kantonrechter van 4 november 2016, rov. 17.
Zie schriftelijke toelichting van [verweerder] , punt 8.
Vgl. het vonnis van de kantonrechter, rov. 17. Daar wordt het als strijdig met de maatschappelijke betamelijkheid aangemerkte gedrag aanvaard omdat [verweerder] op grond van art. 7:7 lid 2 BW van iedere betaling is vrijgesteld. Dat zelfde gedrag is echter wel reden voor het verlenen van een machtiging waardoor [verweerder] voor de toekomst wordt gedwongen – tegen zijn zin – een contract aan te gaan en dus te gaan betalen. Wordt daarmee de door art. 7:7 lid 2 BW geboden bescherming niet uitgehold?
Waterlevering is wat men noemt een natuurlijk monopolie. Toegang voor derden tot de waterleiding is wegens de aan het drinkwater te stellen kwaliteitseisen en daarmee samenhangend de bescherming van volksgezondheid geen voor de hand liggende optie.
Omzeiling van Unierechtelijke voorschriften is m.i. alleen aan de orde als voorschriften waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij zien op een bepaalde situatie, bewust daar niet op worden toegepast.
Een voorbeeld geeft Richtlijn 2006/123/EG, PbEU 2006, L 376/36 (’de Dienstenrichtlijn’) waarvan art. 1 lid 2 bepaalt: “Deze richtlijn heeft geen betrekking op de liberalisering van diensten van algemeen economisch belang die voorbehouden zijn aan openbare of particuliere entiteiten, noch op de privatisering van openbare dienstverrichtende entiteiten.”
Vgl. Kamerstukken II 2012-2013, 33520, nr. 3, p. 58.
Zie de procesinleiding, punt 4.
Zie de procesinleiding punt 11.
Zie de procesinleiding, punt 39.
Beroepschrift 10‑07‑2018
Procesinleiding vorderingsprocedure Hoge Raad
Algemeen
Datum indienen | 10 juli 2018 |
Gerecht | Hoge Raad der Nederlanden |
Uiterste verschijndatum verweerder | 17 augustus 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10.00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Rechtsvorm | Stichting |
Naam | Stichting Waternet |
Woonplaats | Amsterdam |
Toevoeging | Nee |
Eiseres tot cassatie wordt hierna aangeduid als ‘Waternet’.
De door Waternet aangewezen advocaat bij de Hoge Raad, die haar in het geding zal vertegenwoordigen en bij wie Waternet woonplaats kiest is:
Naam | mr. F.E. Vermeulen (NautaDutilh N.V.) |
Adres | Beethovenstraat 400 |
Plaats | 1082 PR Amsterdam |
Verweerder in cassatie
Voornamen | [voornaam verweerder] |
Achternaam | [achternaam verweerder] |
Woonplaats | [woonplaats] |
Toevoeging | Nee |
Advocaat in de vorige instantie voor verweerder in cassatie:
Naam | mr. P. le Heux |
Adres | Leidsegracht 94AII, |
Plaats | 1016 CS Amsterdam |
Verweerder in cassatie wordt hierna aangeduid als ‘[verweerder]’.
Bestreden uitspraak
Instantie | Gerechtshof Amsterdam |
Zaaknummer | 200.207.539/01 |
Data | 10 april 2018 |
Eiseres in hoger beroep | Waternet |
Verweerder in hoger beroep | [verweerder] |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.207.539/01 tussen Waternet als appellante en [verweerder] als geïntimeerde gewezen arrest van 10 april 2018, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
1. Feiten en zaakoverstijgende context
A. Feiten
- i.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
- ii.
Eiseres tot cassatie, Waternet, is een van de tien waterbedrijven in Nederland. Zij levert water aan de ingezetenen/inwoners van Amsterdam, Amstelveen, Diemen, Heemstede, Muiden, Muiderberg en Ouder-Amstel. Verweerder in cassatie, [verweerder], is sinds september 2012 ingeschreven als bewoner van een woning te [a-plaats]. Hij heeft sindsdienwater verbruikt dat Waternet beschikbaar heeft gesteld.
- iii.
Tot 1 januari 2014 heeft de vorige bewoner van de woning de waterrekeningen voldaan. Waternet kwam er in 2014 achter dat de vorige bewoner niet langer op het adres woonde. Deze vorige bewoner liet desgevraagd weten te zijn vergeten zich uit te schrijven. In cassatie staat veronderstel-lenderwijs vast dat [verweerder] een brief van 12 november 2014 ontving, met daarin vermeld de prijs, de hoeveelheid gefactureerd water en de wijze van berekening daarvan, de wijze van betaling en een verwijzing naar de site van Waternet voor nadere informatie.2. Vervolgens heeft Waternet op 18 november 2014, 1 januari 2015, 6 januari 2015, 10 februari 2015, 17 maart 2015 facturen en sommaties toegezonden aan [verweerder], waarop hij niet heeft gereageerd.
- iv.
Op 18 maart 2015 heeft [verweerder] telefonisch laten weten geen contract met Waternet te wensen. [verweerder] heeft zijn watergebruik daarna voortgezet. Op 1 april 2015 is nogmaals een factuur voor het waterverbruik gestuurd. Hierop heeft [verweerder] bij brief van 2 april 2015 nogmaals het bestaan van een overeenkomst met Waternet bestreden. [verweerder] is ook daarna bestendig water blijven gebruiken. [verweerder] stelt dat het water ongevraagd aan hem is geleverd en weigert daarvoor te betalen. Waternet heeft [verweerder] vervolgens in rechte betrokken.
- v.
In eerste aanleg heeft Waternet op contractuele grondslag gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van EUR 198,44 alsmede voorwaardelijk, namelijk voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat er geen overeenkomst tot stand gekomen was, een machtiging om de drinkwateraansluiting te onderbreken en ontruiming van de woning om toegang tot de watermeetinrichting te verkrijgen.3.
- vi.
De kantonrechter oordeelde — kort gezegd — onder verwijzing naar artikel 7:7 lid 2 BW dat het water door Waternet ongevraagd geleverd was aan [verweerder], omdat hij op 18 maart 2015 en 2 april 2015 had laten weten geen overeenkomst met Waternet te willen aangaan. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is, aldus de kantonrechter, eveneens uitgesloten. De kantonrechter wees de subsidiaire vordering van Waternet toe en de reconventionele vordering van [verweerder] af.
- vii.
Nadat de kantonrechter had geoordeeld dat Waternet de woning van [verweerder] mocht betreden om zijn wateraansluiting af te sluiten, heeft [verweerder] bij brief van 12 november 2016 Waternet alsnog verzocht de waterlevering voort te zetten.
- viii.
In hoger beroep heeft Waternet gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling voor zijn watergebruik over de periode van in januari 2014 tot en met 12 november 2016. Het hof heeft deze vordering van Waternet bij arrest van 10 april 2018 afgewezen. Ook oordeelde het hof dat geen overeenkomst tussen Waternet en [verweerder] tot stand is gekomen en dat de subsidiaire verrijkingsvordering afstuit op het bepaalde in artikel 7:7 lid 2 BW.
B. Zaakoverstijgend belang van het cassatieberoep
- ix.
Deze zaak gaat over artikel 7:7 lid 2 BW, waarin Unierecht is geïmplementeerd dat strekt tot bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken. Het artikellid stelt de consument vrij van (contractuele) betalingsverplichtingen als een zaak of dienst ongevraagd geleverd is. Het bepaalt verder dat het enkele uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering niet als diens aanvaarding van een aanbod mag worden aangemerkt. Volgens Waternet hebben de kantonrechter en het hof een onjuiste, mechanische toepassing gegeven aan deze bepaling met een bizar resultaat als gevolg. Dit resultaat komt erop neer dat de consument die weet dat water geld kost, dit structureel jarenlang verbruikt en die (eerst) bij dreiging van afsluiting dadelijk om een aansluiting vraagt, tot die dreigende afsluiting beschikt over gratis water. Dit terwijl het regelgevend kader voor waterlevering in Nederland en de daaruit voortvloeiende marktstructuur die bescherming c.q. disproportionele sanctie totaal overbodig maakt.
- x.
Ter bescherming van de consument heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen om waterbedrijven een monopolie te geven, waar tegenover staat dat zij verplicht zijn om water te leveren en om dat te doen tegen kostprijs. Dit is wezenlijk verschillend van andere sectoren, zoals elektriciteit, gas en stadverwarming, waarin commerciële bedrijven op een Europese geliberaliseerde markt goederen aanbieden. Elke kostenverhoging door consumenten die weigeren te betalen voor water dat zij wel gebruikt hebben, wordt doorberekend aan alle andere consumenten. In een volledig gereguleerde markt zonder concurrentie, waarop aanbieders tot aansluiting en levering verplicht zijn en de behoefte aan door leidingen geleverd water een gegeven is, is het wezensvreemd dat consumenten bescherming zouden behoeven tegen de oneerlijke c.q. agressieve handelspraktijk van inertia selling, het leveren van ongevraagde goederen of diensten. Zoals hieronder in paragraaf 19 wordt uiteengezet, heeft de Uniewetgever (en de Nederlandse implementatiewetgever in zijn voetspoor) niet kenbaar acht geslagen op een marktstructuur voor drinkwater zoals in Nederland. Deze zaak roept de vraag op wat onder ongevraagde levering in een richtlijnconforme uitleg van artikel 7:7 lid 2 BW dient te worden verstaan. Het antwoord op die vraag is van belang voor alle Nederlandse waterbedrijven en hun klanten.
- xi.
Wanneer consumenten facturen niet voldoen, is Waternet op dit moment gehouden eerst aanmaningen te sturen, in persoon langs te gaan, consumenten te wijzen op de mogelijkheden van schuldhulpverlening waarna, uitsluitend na verkregen rechterlijke machtiging, de wateraansluiting in de woning kan worden afgesloten.4. In Amsterdam is het namelijk, net als in sommige andere gebieden, onmogelijk om te stoppen met het leveren van water, anders dan door het afsluiten van de wateraansluiting in de woning, zoals hieronder in paragraaf 7 nader wordt uitgewerkt. Per saldo zal de consument, die zich na inhuizing niet meldt bij Waternet, altijd ten minste enkele maanden water kunnen gebruiken, en de uitspraak van het hof bevordert niet dat consumenten die melding tijdig zullen doen. De benadering van het hof zou Waternet en andere waterbedrijven dwingen hun huidige handelswijze, waarbij ook na verhuizing water bij het opendraaien van de kraan wordt geleverd, te heroverwegen, gelet op de kosten die leiden tot prijsverhoging van het drinkwater ten laste van alle consumenten.
- a.
Waternet zou haar huidige handelswijze kunnen aanpassen. Indien er geen water uit de kraan komt totdat er een overeenkomst getekend is en de wateraansluiting door een monteur in de woning is aangesloten, voorkomt Waternet dat zij ongevraagd water levert aan consumenten. Het is echter de vraag of een zodanige aanpassing mogelijk is, gelet op de verplichting voor drinkwaterbedrijven tot het verzorgen van een aansluiting en het leveren van drinkwater in het door de Minister op grond van de Drinkwaterwet aangewezen distributiegebied. Een dergelijke systeemwijziging zou praktisch bijzonder bezwarend zijn, in de eerste plaats voor de consumenten, omdat dan bij elke verhuizing aanvullende handelingen zouden moeten worden verricht. De kans dat de consument tijdelijk geen water ontvangt, is in dit scenario bovendien reëel, wat, los van alle ongemakken, gezondheidskundige en hygiënische risico's met zich meebrengt. Daarnaast zouden de kosten van het aan- en afsluiten op de consument worden afgewenteld.5.
- b.
Waternet zou haar huidige handelswijze ook kunnen voortzetten. Indien met een beroep op ongevraagde levering consumenten zich zouden kunnen onttrekken aan de verplichting te betalen voor hun drinkwater, is het onvermijdelijk dat alle overige consumenten hiervoor de lasten dragen. Immers, de kostprijs van water stijgt als Waternet (en de andere waterbedrijven) geconfronteerd wordt met het uitblijven van betaling voor geleverd water, kosten van gerechtelijke procedures en het binnentreden van woningen om de wateraansluiting af te sluiten en zij gehouden is de aansluiting weer te aan te sluiten op eerste verzoek van een consument.6. Bovendien zal zij niet kunnen beletten dat enige maanden onbetaald water wordt geleverd, wat de waterkostprijs verder verhoogt.
De financiële consequenties van 's hofs volgens Waternet onjuiste en sociaal-maatschappelijk ongerechtvaardigde benadering worden door het collectief van consumenten gedragen. Daarvoor moeten goede, overtuigende gronden bestaan. Zoals hieronder wordt uiteengezet, zijn die er niet, noch op Unierechtelijk niveau, noch op nationaal niveau.
- xii.
Het hieronder voorgestelde onderdeel 1 stelt de uitleg van artikel 7:7 lid 2 BW aan de orde. Uit dit artikel volgt dat voor de consument geen betalingsverplichting bestaat bij ongevraagde levering. 's Hofs oordeel dat van ongevraagde levering sprake is, draagt daarom niet alleen zijn afwijzing van de subsidiaire verrijkingsvordering van Waternet, maar blokkeert ook toewijzing van haar vordering op de primaire contractuele grondslag. Daarom, en mede vanwege de bredere betekenis die toekomt aan 's hofs uitleg van deze bepaling, komt hieronder eerst de vraag van richtlijnconforme uitleg van artikel 7:7 lid 2 BW aan de orde, waarna onderdeel 2 klaagt over 's hofs oordeel dat in de gegeven omstandigheden van het geval geen overeenkomst tot stand gekomen is.
- xiii.
Indien onderdeel 2 slaagt, met als resultaat dat de verwijzingsrechter kan oordelen dat al vanaf 1 januari 2014 een overeenkomst tot stand gekomen is, zal na cassatie en verwijzing mogelijk geen belang meer toekomen aan 's hofs uitleg van artikel 7:7 lid 2 BW. Bij die stand van zaken volgt uit het overgangsrecht dat het tot 13 juli 2014 geldende artikel 7:7 BW van toepassing is. Deze bepaling, die een andere Unierechtelijke achtergrond heeft, verzet zich niet tegen de totstandkoming van een overeenkomst door waterverbruik en het (verder) uitblijven van een reactie op de water-levering en belet niet het ontstaan van betalingsverplichtingen voor de consument.
2. Onderdeel 1: Geen ongevraagde levering
A. Klachten
1.
In rov. 3.12 heeft het hof, in navolging van de kantonrechter, onder verwijzing naar artikel 7:7 lid 2 BW geoordeeld dat de levering van water door Waternet aan [verweerder], onder de in rov. 3.8 en 3.9 vermelde omstandigheden, moet worden aangemerkt als een ongevraagde levering. In rov. 3.13 verwerpt het hof vervolgens het beroep van Waternet op, kort gezegd, de bijzonderheden rond de drinkwatervoorziening in Nederland en in rov. 3.14 passeert het hof haar beroep op de praktische problemen die ontstaan als het water moet worden afgesloten bij woningen als niet een bewoner voor levering van water heeft getekend. Deze oordelen zijn, zoals hieronder sub B wordt toegelicht, rechtens onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.
Het hof heeft, kort samengevat, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de term ‘ongevraagde levering’ in artikel 7:7 lid 2 BW, door te oordelen dat in de gegeven omstandigheden van het geval van een ongevraagde levering sprake is. De term ‘ongevraagde levering’ dient te worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 27 Richtlijn consumentenrechten7. en artikel 8 juncto Bijlage I punt 29 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.8. Zoals hieronder wordt toegelicht, volgt uit het samenstel van deze bepalingen, dat geen sprake is van een ‘ongevraagde levering’ van water, als de consument, waarvan moet worden aangenomen dat deze behoefte heeft aan leidingwater voor de eigen woning, zelf ervoor kiest (meer dan incidenteel althans structureel) water af te nemen met gebruikmaking van een wettelijke aansluitings- en leveringsplicht van het waterbedrijf. Dat geldt althans indien, zoals in Nederland, het waterbedrijf als monopolist opereert in een markt met gereguleerde tarieven en zonder marktwerking, waardoor, mede gelet op de voor haar geldende wettelijke aansluitings- en leveringsplicht, behoudens bijzondere omstandigheden geen sprake kan zijn van een agressieve handelspraktijk. Daarbij dient voorts mede als gezichtspunt dat Waternet, zoals zij in feitelijke instanties gemotiveerd heeft gesteld, geen reële mogelijkheid heeft om waterverbruik te beletten.
3.
's Hofs oordeel is in elk geval, in het licht van een juiste uitleg van artikel 7:7 lid 2 BW, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Niet valt in te zien dat de consument, die, zoals Waternet heeft gesteld, weet dat water geld kost (daarvoor bovendien ook facturen ontvangt), een veronderstelde behoefte heeft aan leidingwater in zijn woning, meer dan incidenteel (en zelfs structureel) water verbruikt en die na dreiging met afsluiting alsnog om een wateraansluiting verzoekt, ‘ongevraagd’ water geleverd krijgt. Daarbij heeft het hof ontoereikend gemotiveerd gerespondeerd op het betoog van Waternet dat zij, kort gezegd, als gevolg van haar wettelijke aansluitings- en leveringsplicht en de aanzienlijke maatschappelijke en financiële bezwaren van een systeemwijziging waarin woningen na uitschrijvingen van een bewoner van water worden afgesloten, geen reële mogelijkheid heeft om te beletten dat de consument water verbruikt. Een andere inrichting van de waterleidingen, die haar in staat zou stellen om buiten de woning de wateraansluiting af te sluiten, is, zoals Waternet heeft betoogd, praktisch en financieel gezien niet haalbaar, zodat zij niet dan tegen onevenredige kosten en tijdsverloop (gedurende welke de consument water verbruikt) de waterafsluiting na verkregen rechterlijke machtiging in de woningen kan afsluiten.
4.
Het hof heeft in rov. 3.12 ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het verschil tussen artikel 7:7 BW ‘oud’, het op de verrijkingsvordering toepasselijk recht tot 13 juni 2014, en artikel 7:7 lid 2 BW ‘nieuw’ het op de verrijkingsvordering toepasselijk recht vanaf 13 juni 2014 niet tot een andere beoordeling kan leiden. Het hof heeft miskend dat (i) artikel 7:7 lid 2 BW ‘oud’ diende ter implementatie van de bescherming van de consument bij koop op afstand en niet strekte tot bescherming tegen agressieve handelspraktijken, (ii) artikel 7:7 BW ‘oud’ niet van toepassing is op de levering van water (water is pas opgenomen in de Richtlijn consumentenrechten) en (iii) artikel 7:7 BW ‘oud’, dat een andere Unierechtelijke achtergrond heeft, zich niet verzet tegen de totstandkoming van een overeenkomst door (enkel) waterverbruik en het (verder) uitblijven van een reactie op de waterlevering en niet het ontstaan van betalingsverplichtingen belet. Derhalve is het oordeel van het hof ten aanzien van de verrijkingsvordering van Waternet over de periode van 1 januari 2014 tot 13 juni 2014 rechtens onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd.
B. Aanvulling van en toelichting op de klachten
(i) De levering van drinkwater in Nederland
5.
De Nederlandse wetgever heeft ervoor gekozen de eigendom en zeggenschap over de drinkwaterbedrijven in handen van bestuursorganen te leggen.9. In Nederland is het uitgangspunt voor de regulering dat drinkwater een primaire levensbehoefte is, waarbij de kwaliteit voorop staat uit het oogpunt van de volksgezondheid. Duurzame veiligstelling van drinkwatervoorziening geldt als een dwingende reden van groot openbaar belang.10. Het recht op drinkwater kan worden afgeleid uit artikel 22 Grondwet11. en is nader uitgewerkt in de Drinkwaterwet. De drinkwaterbedrijven in Nederland zijn belast met de uitvoering van de openbare watervoorziening binnen het door de Minister vastgestelde distributiegebied, waarbij verschillende wettelijke verplichtingen gelden, zoals een aansluitings- en leveringsplicht.12.13. De Drinkwaterwet bepaalt voorts dat de prijs van drinkwater kostendekkend, transparant en niet discriminerend is en dat de Staat daarop toezicht houdt.14.
6.
De Minister heeft ingevolge artikel 5 lid 1 Drinkwaterwet voor Waternet een distributiegebied vastgesteld. In het haar toebedeelde distributiegebied, waar ook Amsterdam onder valt, heeft Waternet een exclusieve bevoegdheid en plicht tot het leveren van drinkwater. Waternet maakt gebruik van algemene voorwaarden die zijn geënt op het model Algemene Voorwaarden Drinkwater van VEWIN, de koepelorganisatie van drinkwaterbedrijven in Nederland. Dit model is tot stand gekomen in overleg met de Consumentenbond, onder auspiciën van de Commissie Consumentenaangelegenheden van de SER.15. Op grond van deze algemene voorwaarden, gaat een overeenkomst tot levering met Waternet in op de dag waarop de verbruiker voor het eerst drinkwater van het bedrijf betrekt en/of de beschikking heeft over een aansluiting.16.
7.
Het is in Amsterdam maar ook in een aantal andere gebieden in Nederland doorgaans niet mogelijk om watertoevoer per huishouden buiten de woning aan- en af te sluiten. Daartoe zouden straten moeten worden opengebroken om vervolgens per woning een aansluiting te creëren die ‘vanaf maaiveld’ zou kunnen worden bediend. Nog los van de technische aspecten, is dit — gezien de schaal ervan — een onbetaalbaar en onuitvoerbaar traject. Bovendien bevatten vele panden in Amsterdam meerdere woningen. In deze panden zal de gehele waterleiding moeten worden verlegd en opgesplitst om per woning een aansluiting buiten het pand te realiseren. Daarom moet Waternet voor afsluiting voor ieder individueel geval middels een gerechtelijke procedure ontruiming vorderen ex artikel 558 Rv van ruimten die betreden moeten worden om de meetinrichting te bereiken. De kosten die hiermee gemoeid gaan komen voor rekening van Waternet en zullen derhalve hun weerslag vinden in de drinkwaterprijs.17.
8.
Bovendien zouden bij een dergelijke afsluiting (zonder contractuele verhouding) niet de waarborgen voor de consument gelden, die wel gelden bij het afsluiten van consumenten bij wanbetaling (bij een contractuele verhouding). Ingevolge artikel 9 lid 2 van de Drinkwaterwet moet Waternet een beleid voeren gericht op het voorkomen van het afsluiten van een kleinverbruiker. Deze plicht is nader uitgewerkt in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater, waarin naast een verplichte procedure voor het afsluiten van drinkwater bij kleinverbruikers in geval van wanbetaling, ook een aanvullende bescherming is opgenomen voor kwetsbare consumenten, voor wie beëindiging van de levering van drinkwater zeer ernstige gezondheidsrisico's tot gevolg zou hebben.18. Deze consumentenbeschermingsbepalingen missen toepassing indien geen contractuele verhouding wordt aangenomen.
9.
In de praktijk worden woningen niet afgesloten van waterlevering als een bewoner zich laat uitschrijven en de overeenkomst met het waterbedrijf beëindigt. Afsluiting van de drinkwatervoorziening in woningen zou in vrijwel alle gevallen een onnodige en kostbare exercitie zijn, die zich ook niet verdraagt met de aansluitings- en leveringsplicht van de waterbedrijven, en de behoefte van consumenten om dadelijk in een woning over water te kunnen beschikken. Waterbedrijven krijgen ook geen automatisch bericht van mutaties op adressen in hun leveringsgebied. Zij kunnen wanneer de oude bewoner nalaat zich af te melden bij Waternet, slechts afleiden dat er een mutatie op een adres is opgetreden uit het feit dat facturen onbetaald blijven. Praktisch gezien is het dus een vraagstuk hoe Waternet op de hoogte zou kunnen zijn van een mutatie bij verhuizing (om de wateraansluiting af te sluiten), indien zij alleen door indirecte factoren op de hoogte kan raken van het feit dat er op een adres een mutatie plaatsvindt.19.
10.
Binnen de Europese Unie hebben lidstaten op verschillende wijze de drinkwatervoorziening geregeld. Thans is in onder andere het Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Frankrijk, Portugal, Spanje, een groot deel van de Oost-Europese landen en Duitsland de drinkwatervoorziening (deels) geprivatiseerd. Deze privatisering is in elk land verschillend vormgegeven.20. Bovendien blijft in deze landen ook na privatisering de drinkwatervoorziening regionaal monopolistisch van karakter. Er is geen sprake van een (geliberaliseerde) Europese markt voor drinkwater.21. Zoals hieronder aan de orde komt, heeft de Uniewetgever en in zijn voetspoor de Nederlandse wetgever geen kenbare aandacht gehad voor de divergentie op het terrein van de drinkwatervoorziening in de verschillende lidstaten en de bijzondere inrichting van de drinkwatervoorziening in Nederland.
11.
Het hof heeft een en ander in rov 3.14 miskend en heeft daarbij ten onrechte niet, laat staan toereikend gemotiveerd, gerespondeerd op het betoog van Waternet22. dat, sterk verkort samengevat, het aanmerken van door de consument verbruikt water als een ongevraagde levering daarvan, Waternet, gegeven het Nederlandse regelgevende kader dat van toepassing is op het leveren van drinkwater, zal dwingen tot het afsluiten van wateraansluitingen, hetgeen uiterst inefficiënt is, gezondheidskundige en hygiënische nadelen heeft voor consument en de maatschappij en Waternet, en daarmee de gemeenschap, opzadelt met een financiële last waarvoor geen toereikende rechtvaardiging bestaat.
(ii) Artikel 7:7 lid 2 BW in het licht van Unierecht
12.
Artikel 7:7 BW geeft regels die de consument bescherming bieden in de precontractuele fase van een consumentenkoop. De bepaling luidt thans:
‘Geen verplichting tot betaling ontstaat voor een natuurlijke persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, bij de ongevraagde levering van zaken, financiële producten, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud die niet op een materiële drager is geleverd, ongeacht of de digitale inhoud individualiseerbaar is en of er feitelijke macht over kan worden uitgeoefend, dan wel de ongevraagde verrichting van diensten, als bedoeld in artikel 193i onderdeel f van Boek 6. Het uitblijven van een reactie van een natuurlijk persoon, die handelt voor doeleinden buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit, op de ongevraagde levering of verstrekking wordt niet als aanvaarding aangemerkt. Wordt desalniettemin een zaak toegezonden als bedoeld in de eerste zin, dan is het in lid 1 bepaalde omtrent de bevoegdheid, de zaak om niet te behouden, van overeenkomstige toepassing. Dit lid is van toepassing ongeacht of de verzender wordt vertegenwoordigd.’
13.
Artikel 7:7 lid 2 BW is laatstelijk gewijzigd op 13 juni 2014. Het aan 13 juni 2014 voorafgaande artikel 7:7 lid 2 BW verbood het ongevraagd leveren van zaken en diensten, maar deze bepaling kon niet langer worden gehandhaafd.23. Het oude artikel 7:7 BW lid 2, vond zijn oorsprong in de Europese bescherming van de consument bij koop op afstand.24. Een deel van de oude bepaling, zoals artikel 7:7 lid 1 BW en de laatste volzin van het oude artikel 7:7 lid 2 BW, zijn gehandhaafd.25.
14.
De eerste twee volzinnen van artikel 7:7 lid 2 BW zijn nieuw en strekken tot implementatie van artikel 27 Richtlijn consumentenrechten, die volledige harmonisatie beoogt. Daarom kan enerzijds geen betekenis toekomen aan de in leden 1 en 2 gehandhaafde tekstdelen in de bepaling en komt anderzijds geen significante betekenis toe aan de memorie van toelichting26. bij de implementatiewet, omdat de Nederlandse wetgever geen keuzevrijheid had bij zijn implementatie van de Richtlijn consumentenrechten.27. Gegeven de volledige harmonisatie van Richtlijn consumentenrechten kon de Nederlandse wetgever geen rekening houden met de Nederlandse marktsituatie.
15.
Artikel 27 van de Richtlijn consumentenrechten draagt in de Engelstalige versie het opschrift ‘Inertia Selling’, hetgeen onderstreept dat het artikel ziet op het handelen dat erop gericht is consumenten tot koop te bewegen. Het artikel bepaalt:
‘Consumenten zijn vrijgesteld van enige betalingsverplichting in gevallen van ongevraagde levering van goederen, water, gas, elektriciteit, stadsverwarming of digitale inhoud, dan wel ongevraagde verstrekking van diensten, zoals verboden door artikel 5, lid 5, en punt 29 van bijlage I van Richtlijn 2005/29/EG. In deze gevallen betekent het uitblijven van een reactie van de consument op de ongevraagde levering of verstrekking niet dat hij met deze instemt.’
16.
Blijkens punt 60 van de considerans van de Richtlijn consumentenrechten biedt artikel 27 een contractueel verweermiddel dat de consument vrijstelt van enige betalingsverplichting voor ongevraagde leveringen, welke eerder werden verboden op grond van artikel 5 lid 5 juncto Bijlage I punt 29 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Ingevolge artikel 5 lid 1 van deze richtlijn zijn oneerlijke handelspraktijken verboden. Volgens deze bepaling is een handelspraktijk oneerlijk, wanneer zij:
- ‘a)
in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
- b)
het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.’
17.
De Richtlijn onderscheidt misleidende en agressieve handelsprakrijken. Artikel 8 bepaalt over agressieve handelspraktijken:
‘Als agressief wordt beschouwd een handelspraktijk die, in haar feitelijke context, al haar kenmerken en omstandigheden in aanmerking genomen, door intimidatie, dwang, inclusief het gebruik van lichamelijk geweld, of ongepaste beïnvloeding, de keuzevrijheid of de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product aanzienlijk beperkt of kan beperken, waardoor hij ertoe wordt gebracht of kan worden gebracht over een transactie een besluit te nemen dat hij anders niet had genomen.’
18.
Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bevat op grond van artikel 5 lid 5 de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Punt 29, opgesomd onder de categorie ‘agressieve handelspraktijken’, van die Bijlage luidt:
- ‘29.
Vragen om onmiddellijke dan wel uitgestelde betaling of om terugzending of bewaring van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd, tenzij het product een vervangingsgoed is zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van Richtlijn 97/7/EG (niet-gevraagde leveringen).’
19.
In de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken werd ‘water’ nog niet genoemd. In de Richtlijn consumentenrechten is dat wel het geval en wordt water onder één noemer genoemd met gas, elektriciteit, stadsverwarming en digitale inhoud. Uit de beschikbare travaux préparatoirs en literatuur wordt niet duidelijk waarom de (ongevraagde) levering van water in artikel 27 is opgenomen.28. Deze keuze is opmerkelijk. Anders dan bijvoorbeeld gas en elektriciteit, waarvoor een interne markt bestaat, is de levering van water in verschillende Europese landen niet geprivatiseerd en treden de als waterleverancier fungerende overheden of overheidsbedrijven niet in concurrentie met andere aanbieders. Het is onzeker of de Uniewetgever zich bewust is geweest van de verschillen in marktstructuur, en de daarmee samenhangende verschillen in behoefte aan consumentenbescherming.
20.
Het is hoe dan ook een gegeven dat de Richtlijn consumentenrechten een contractuele remedie — een vrijstelling van (contractuele) betalingsverplichtingen — biedt aan de consument in geval van inertia selling en dat dat een handelspraktijk is die ingevolge deze richtlijn als een in alle gevallen oneerlijke — agressieve — handelspraktijk wordt aangemerkt. Bij de uitleg van het begrip ‘ongevraagde levering’ in artikel 27 Richtlijn consumentenrechten zal aansluiting moeten worden gezocht bij de betekenis van de bewoordingen ‘geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd’, in Bijlage I sub 29 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Daarbij spelen twee uitgangspunten een rol.
21.
In de eerste plaats geldt dat de bewoordingen in nationale wetgeving ter implementatie van richtlijnen volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie autonoom en eenvormig worden uitgelegd, rekening houdend met (i) de letterlijke bewoording; (ii) hun context; en (iii) het doel van de betrokken regeling.29. Bij deze teleologische uitleg kan worden aangehaakt bij de considerans bij de richtlijn, waarin de Uniewetgever zijn keuzes motiveert.30.
22.
In de tweede plaats heeft het Hof van Justitie in zijn arrest Purely Creative31. specifieke richtsnoeren gegeven voor de uitlegging van de onderdelen van Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, die op haar beurt de uitleg van artikel 27 Richtlijn consumentenrechten bepaalt.
23.
Uit dit arrest volgt dat het niet toelaatbaar is om een bepaalde handelspraktijk die valt onder Bijlage I aan de maatstaf ‘agressief’ in artikel 8 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken te toetsen. Met het opstellen van een zwarte lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk moeten worden beschouwd werd beoogd rechtszekerheid te creëren.32. Deze rechtszekerheid zou op ontoelaatbare wijze worden doorkruist, indien de rechter een onder Bijlage I vallende handelspraktijk desalniettemin zou kunnen toetsen aan de algemene normen in de richtlijn.
24.
Als het echter onduidelijk is of een handelspraktijk onder Bijlage I valt, omdat de bewoordingen in Bijlage I vaag of onduidelijk zijn, moet in het kader van een contextuele uitleg wel acht geslagen worden op het gegeven dat Bijlage I ertoe strekt de consument te beschermen tegen agressieve handelspraktijken. Indien een praktijk evident niet agressief is, zoals bedoeld in artikel 8 van de richtlijn, vormt dit een relevant aanknopingspunt voor de nationale rechter om de vage bewoordingen in Bijlage I dienovereenkomstig uit te leggen.
25.
Het juridische begrip ‘ongevraagde levering’ vergt uitleg, mede gelet op (i) de voortdurende/repeterende prestaties onder duurovereenkomsten en, bij levering van water, het feit dat de consument zelf ervoor kiest water af te nemen en te verbruiken en (ii) het gegeven dat de Uniewetgever niet kenbaar rekening heeft gehouden met de divergerende marktomstandigheden in de lidstaten ter zake van de levering van drinkwater en het, zoals in Nederland, bestaan van een wettelijke aansluitings- en leveringsplicht voor monopolistische waterbedrijven, die verplicht zijn kostendekkende tarieven te hanteren en geen winstoogmerk hebben.
a. De tekst van artikel 27 Richtlijn consumentenrechten in verbinding met punt 29 van Bijlage 1 bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
26.
Een uitleg op basis van uitsluitend de letterlijke bewoordingen van het begrip ‘ongevraagd leveren’ kan rechtens niet doorslaggevend zijn. Immers, ‘ongevraagd’ impliceert dat de consument er niet om heeft gevraagd c.q. geen wilsuiting heeft getoond om een overeenkomst met een bepaalde wederpartij tot stand te brengen. In de context van het leveren van een enkel product of dienst, is dit een werkbaar en dadelijk toepasbaar criterium. In het kader van voortdurende levering van producten zoals water, gas, elektriciteit en stadsverwarming ligt dit ingewikkelder. Wellicht kan de feitelijke (goederenrechtelijke) handeling van het opendraaien van de kraan die het leveren bewerkstelligt nog niet worden aangemerkt als een overeenkomst tot stand brengende wilsuiting. Immers, de wetgever bedoelde de consument te beschermen tegen binding aan een overeenkomst bij eenmalig of kortstondig gebruik van gas, water licht of stadverwarming, zonder dat zij beoogden een overeenkomst tot stand te brengen. Echter, het voortdurend verrichten van deze handelingen maakt dat in letterlijke zin niet meer gesproken kan worden van ‘ongevraagd leveren’. Of en, zo ja, wanneer er sprake kan zijn van een ‘omslagpunt’, waarbij levering van kleur verschiet van ‘ongevraagd’ naar ‘gevraagd’, zodat het handelen kwalificeert als een verbintenis tot stand brengende wilsuiting, is onduidelijk en vergt uitleg.
27.
Daarbij komt dat de wilsuiting van de consument bij zowel gevraagde als ongevraagde levering gelijk zal zijn, namelijk het opendraaien van de kraan. Slechts de voor de handelaar niet kenbare intentie van de consument bij het verrichten van deze wilsuiting, bepaalt de kwalificatie van de levering als ongevraagd of gevraagd. Water komt niet uit de kraan totdat de consument de kraan heeft opengedraaid. Daarom kan, in de letterlijke zin van ‘ongevraagd’, nooit sprake zijn van ongevraagde levering van water. Dat geldt te meer, nu iedereen drinkwater nodig heeft, zoals de Nederlandse regelgeving onderschrijft. Een letterlijke lezing van ‘ongevraagd’ biedt daarom geen antwoord op de vraag waar zich het omslagpunt bevindt tussen eenmalig afnemen, zonder de wil een overeenkomst tot stand te brengen, en van zodanig méér dan incidenteel (althans structureel) gebruik, dat van ‘ongevraagd leveren’ geen sprake meer is.
b. Context van de bepalingen
28.
In het al genoemde arrest Purely Creative lag de uitlegvraag voor over het verbod in punt 31 in Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken (de bedrieglijke indruk wekken dat een consument al een prijs heeft gewonnen als er in feite stappen ondernomen moeten worden om in aanmerking te kunnen komen voor de prijs of voor een ander soortgelijk voordeel afhankelijk is van de betaling van een bedrag door de consument of indien daaraan voor hem kosten zijn verbonden).
29.
Het hof boog zich over de vraag:
‘Omvat de verboden praktijk omschreven in punt 31 van bijlage I een verbod voor handelaars om consumenten te informeren dat zij een prijs of een ander soortgelijk voordeel hebben gewonnen, wanneer de consument in feite wordt gevraagd kosten te maken, zij het ook van minimale omvang, voor het opeisen van de prijs of een ander soortgelijk voordeel?33.’
Het antwoord luidde (onderstreping toegevoegd, adv.):
‘Punt 31, tweede streepje, van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken dient aldus te worden uitgelegd dat het een verbod stelt op agressieve praktijken waarmee handelaars de bedrieglijke indruk wekken dat de consument al een prijs heeft gewonnen, indien het ondernemen van stappen om in aanmerking te kunnen komen voor de prijs, of het nu gaat om een verzoek om informatie over de aard van de prijs of om de inontvangstneming ervan, afhankelijk is van de betaling van een geldsom door de consument of als daaraan voor hem enige kosten zijn verbonden34.’
Het Hof oordeelde daartoe:
- ‘48.
Verder behoort punt 31 tot de punten die onder het opschrift ‘Agressieve handelspraktijken’ van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handeispraktijken zijn opgenomen, zodat de vraag of de handelspraktijk misleidend is, volstrekt irrelevant is. Volgens artikel 8 van deze richtlijn wordt een handelspraktijk immers als agressief beschouwd ingeval deze praktijk, gelet op haar kenmerken, de consument ertoe brengt of ertoe kan brengen over een transactie een besluit te nemen dat hij anders niet had genomen.
- 49.
Zoals met name de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Italiaanse regering hebben beklemtoond, wordt bij de praktijk waarvan sprake is in punt 31, tweede streepje, van bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, geprofiteerd van het psychologische effect dat wordt gecreëerd door de mededeling dat een prijs is gewonnen, teneinde de consument aan te zetten tot een keuze die niet altijd even verstandig is, zoals een duur telefoonnummer bellen om te weten te komen om welke prijs het juist gaat, een dure verplaatsing maken om in het bezit te komen van een servies van geringe waarde, of leveringskosten betalen voor een boek dat hij reeds bezit.35.’
30.
De centrale rol die de definitie van agressieve handelspraktijk speelt in de contextuele uitleg van handelspraktijken op Bijlage I, wordt in punt 50 van het arrest onderstreept.
‘50.
Deze doelstelling bevestigt de uitlegging volgens welke niet kan worden toegestaan dat een prijs kan worden opgeëist op verschillende door de handelaar aan de consument voorgestelde wijzen, waarvan minstens één gratis is. Het vooruitzicht om de prijs in handen te krijgen, heeft namelijk een invloed op de consument, waardoor hij ertoe kan worden aangezet om een besluit te nemen dat hij anders niet zou hebben genomen. Zo kan hij de snelste methode kiezen om op de hoogte te worden gebracht van de door hem gewonnen prijs, terwijl deze methode wellicht de duurste is.36.’
31.
Hieruit volgt dat bij het uitleggen van de bewoordingen van de omschrijving van handelspraktijken die voorkomen in Bijlage I (onder het opschrift agressieve handelspraktijken), als gezichtspunt geldt dat slechts wordt beoogd gedragingen te verbieden die de consument kunnen aanzetten tot het nemen van een besluit, dat hij anders niet zou hebben genomen.
32.
Het verbod op ‘ongevraagde levering’ onder het opschrift agressieve handelspraktijken strekt tot het verbieden van agressieve praktijken waarmee gevraagd wordt om uitgestelde betaling van producten die de handelaar heeft geleverd, maar waar de consument niet om heeft gevraagd. De term ‘ongevraagd’ duidt erop dat het leveren door de handelaar bewerkstelligt dat de keuzevrijheid van de gemiddelde consument wordt beperkt waardoor hij wordt (of kan worden) gebracht of (kan worden) aangezet tot een besluit over transactie die hij anders niet had genomen. Immers, tegen deze beperking van keuzevrijheid / aanzetten tot een transactie die hij anders niet zou aangegaan tracht de Uniewetgever de consument te beschermen.
33.
Het leveren van water door waterbedrijven valt hier rechtens niet onder, althans niet in de omstandigheden, zoals weergeven in nrs. 1–2 hierboven.
Immers, de consument wordt niet, door het bieden van een wateraansluiting en de beschikbaarstelling van water, aangezet tot een transactie die hij anders nooit zou zijn aangegaan. Zoals uiteengezet in nrs. 5 tot en met 6 is de drinkwatervoorziening in Nederland, vanuit het uitgangspunt dat water een primaire levensbehoefte is, gemonopoliseerd en rust er op de waterbedrijven in Nederland een wettelijke verplichting tot aansluiting en levering van water. Water wordt aangeboden tegen kostendekkende tarieven. Waternet opereert daarbij in een regelgevend kader dat de belangen van de consument waarborgt. Zo mag water niet zomaar worden afgesloten en zijn de algemene voorwaarden die Waternet hanteert geüniformeerd en in samenspraak met consumentenorganisaties opgesteld. [verweerder] had geen keuzevrijheid, niet ten aanzien van de leverancier, het product, de prijs of de overige voorwaarden. Van het beperken van de keuzevrijheid van de consument is derhalve geen sprake.
34.
Het leveren van water is geen actieve handeling van Waternet. In tegendeel, Waternet heeft een wettelijke plicht tot aansluiting en het leveren van water en kan niet dan na het verkrijgen van een rechtelijke machtiging het feitelijke leveren van drinkwater te beëindigen. Waternet zet de consument niet aan en/of brengt de consument niet aan tot een transactie, die hij anders niet zou zijn aangegaan: Waternet levert uitsluitend water, omdat de consument de kraan open draait. In deze zaak nam [verweerder] steeds zelf het initiatief tot afname en dus levering van water. Indien [verweerder] geen water had gewenst, had hij de kraan niet moeten opendraaien.
35.
Gelet op de context van het woord ‘ongevraagd’ in artikel 27 Richtlijn consumentenrechten, in verbinding met punt 29 van Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, valt het leveren van drinkwater door een Nederlands drinkwaterbedrijf indien de consument de kraan (meer dan incidenteel althans structureel) open draait rechtens niet als een ‘ongevraagde levering’ aan te merken.
c. Doel van de Richtlijnen
36.
De door de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken alsmede de Richtlijn consumentenrechten nagestreefde doelstellingen bevestigen deze contextuele uitlegging van punt 29 van bijlage I bij deze Richtlijn.
37.
Artikel 1 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt dat het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.37. Ook de Richtlijn consumentenrechten kent een zelfde doelstelling, zoals omschreven in artikel 1 van deze Richtlijn.38. Zoals uit de considerans van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken — met name uit punt 17 daarvan — blijkt, is daarnaast de rechtszekerheid wezenlijk voor de goede werking van de interne markt. Ter bereiking van deze doelstelling heeft de wetgever in Bijlage I bij de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken de commerciële praktijken opgesomd die in alle omstandigheden oneerlijk zijn en dus niet per geval aan de bepalingen van de artikelen 5 tot en met 9 van deze richtlijn hoeven te worden getoetst. Over deze doelstellingen het volgende.
38.
Een interne markt voor water is er niet (zie nr. 10), en de consument behoeft in een monopolistische markt met een door de overheid gereguleerde prijsstelling (kostprijs) niet beschermd te worden tegen een niet commerciële aanbieder van drinkwater. Sterker nog, de opvatting dat drinkwater wel ongevraagd geleverd kan worden lijdt tot grootschalige benadeling van de consument als groep (namelijk tot verhoging van de kostprijs van water of grotere administratieve lasten), zoals reeds uiteengezet in nr. 0. De doelstelling van het tot stand brengen van een hoog niveau van consumentenbescherming, verzet zich dus niet tegen de hierboven omschreven uitleg van ‘ongevraagde levering’. Ook de doelstelling van rechtszekerheid verzet zich niet tegen de hierboven verdedigde uitleg van ‘ongevraagde levering’.
39.
Het hof heeft dit miskend in rov 3.13 door te oordelen dat de voor Waternet voorgestane interpretatie van ‘ongevraagd’ te zeer afbreuk zou doen aan het beoogde doel van consumentenbescherming. Immers, juist bij de door het hof gekozen interpretatie zal de consument als collectief worden benadeeld omdat het onvermijdelijk is dat alle consumenten met een hogere drinkwaterprijs worden geconfronteerd. Ook heeft het hof — ten onrechte — niet in zijn motivering meegenomen dat het feit dat er geen interne markt voor drinkwater bestaat, een aanwijzing is dat het leveren van drinkwater in Nederland niet onder de reikwijdte van de Richtlijnen valt.
40.
De hiervoor omschreven uitleg wordt bovendien ondersteund door de Europese Commissie. Bij de evaluatie van de Richtlijn consumentenrechten signaleerde de Commissie, mede in respons op de uitspraak van de kantonrechter in deze zaak:
‘Dutch stakeholders raised specific concerns as regards the application of Article 27 of the CRD (inertia selling) to water supply. In particular, they reported that two Dutch first instance courts in recent judgments stated that, under Article 27 of the CRD, a consumer who had moved in a new home and used water without having informed (or concluded a contract with) the water supply company is not obliged to pay for the water used in the absence of a contract. Dutch water suppliers seem however to be obliged, under national law, to supply water to households and a court order seems necessary for them to stop doing so.
It should be underlined that Article 27 of the CRD exempts consumers from the obligation to provide any consideration in case of unsolicited supply of products prohibited by Article 5(5) and point 29 of Annex I of the UCPD. Prima facie, the fulfilment of a legal obligation cannot be regarded as prohibited ‘inertia selling’ in the sense of point 29 of Annex I of the UCPD, and therefore the remedy provided under Article 27 CRD would not apply under such circumstances.39.’
41.
De Commissie bevestigt in het hierboven geciteerde document het door Waternet ingenomen standpunt dat indien een waterbedrijf water levert aan een consument op grond van de wettelijke verplichting tot aansluiting en levering, geen sprake kan zijn van ‘inertia selling’ en derhalve in dergelijke gevallen de contractuele remedie die consumenten wordt geboden in artikel 27 van de Richtlijn consumentenrechten niet van toepassing is. Hieruit volgt dat de Commissie zich achter Waternet schaart en erkent dat er ruimte is voor een onderscheid naar markstructuur bij de toepassing van artikel 27 van de Richtlijn consumentenrechten.
3. Onderdeel 2: Totstandkoming overeenkomst
Klachten
42.
In rov 3.9 oordeelt het hof dat er geen overeenkomst tot waterlevering tot stand gekomen is tussen [verweerder] en Waternet en daarop volgend in rov. 3.10 dat derhalve de vordering van Waternet niet toewijsbaar is op de contractuele grondslag. Voor het hof is doorslaggevend dat betrekkelijk korte tijd nadat Waternet zich schriftelijk tot [verweerder] had gewend, hij zowel telefonisch als schriftelijk aan Waternet kenbaar heeft gemaakt dat er volgens hem geen contractuele relatie was en hij die ook niet wenste. Het hof verwerpt — met deze motivering — het beroep van Waternet op de omstandigheden dat (i) [verweerder] water heeft afgenomen en (ii) [verweerder] na het vonnis Waternet heeft laten weten wel een overeenkomst tot levering van water te willen sluiten. Dit oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of is onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
43.
De vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen (door aanbod en aanvaarding) wordt bepaald door de wilsvertrouwensleer (artikelen 3:33, 3:35 BW) c.q. de Haviltex maatstaf.40. Aanbod en aanvaarding kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in één of meer gedragingen.41. Ook gedragingen na totstandkoming van de overeenkomst kunnen het antwoord op de vraag of er een overeenkomst tot stand gekomen is inkleuren.42. Het hof heeft deze maatstaf miskend of onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd toegepast. Het hof heeft de mededeling van [verweerder] dat hij geen contract wenste ais enig aanknopingspunt gebruikt ter motivering van zijn oordeel. Het hof heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen ter zake mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De volgende, door Waternet gestelde43., feitelijke omstandigheden spreken namelijk zijn mededeling dat hij geen overeenkomst wenste tegen:
- i)
[verweerder] wist, net als elke andere consument, dat water niet gratis is;
- ii)
[verweerder] heeft desalniettemin bijna 4 jaar lang structureel water verbruikt;
- iii)
[verweerder] heeft, ook nadat hij de welkomstbrief en de daaropvolgende facturen en aanmaningen ontving, zijn waterverbruik voorgezet;
- iv)
Nadat een rechtelijke machtiging was verleend om de wateraanvoer van [verweerder] te onderbreken, liet hij weten toch wel een overeenkomst met Waternet te wensen.
44.
Het hof passeert in rov. 3.9 daarbij ten onrechte, zonder toereikende motivering, de stellingen44. van Waternet dat [verweerder] in de periode tussen de eerste welkomstsbrief en het eerste contactmoment van [verweerder] met Waternet vier maanden lang de facturen onbetaald heeft gelaten en sommaties heeft genegeerd (welk gedrag zich ook na het eerste contact nog heeft voortgezet). Pas geconfronteerd met een incassobureau contact heeft [verweerder] opgenomen heeft met Waternet. Het hof heeft het voorgaande miskend door te stellen dat [verweerder] ‘betrek kelijk korte tijd nadat Waternet zich schriftelijk tot [verweerder] gewend had’ kenbaar maakte geen overeenkomst te wensen. [verweerder] heeft echter, nadat Waternet hem een welkomstbrief had gestuurd, vier maanden stil gezeten in welke periode hij er meerdere malen aan herinnerd is dat hij geacht werd voor zijn watergebruik te betalen. Desalniettemin heeft hij vier maanden op dagelijkse basis water gebruikt. Reeds in die periode vertrouwde en mocht Waternet erop vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand gekomen was. Niets in het handelen van [verweerder] liet blijken dat hij geen overeenkomst wenste. Van betrekkelijk korte tijd was dan ook geen sprake en deze kwalificatie van het hof is dan ook onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Pas na confrontatie met een incassobureau liet [verweerder] weten geen overeenkomst te wensen. Deze mededeling na het tot stand komen van de overeenkomst, werd echter direct tegengesproken door zijn feitelijk handelen van voortgezet structureel watergebruik. De mededeling dat [verweerder] geen overeenkomst wenste, kan daarom, mede gelet op het feit dat [verweerder] na dreigende afsluiting toch wel een overeenkomst met Waternet wilde, geen, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, afbreuk doen aan het feit dat Waternet er al eerder gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er een overeenkomst tot stand gekomen was en nadien in dat gerechtvaardigde vertrouwen werd bevestigd.
45.
Uit al het voorgaande volgt tevens dat, zoals Waternet heeft gesteld,45. sprake is van méér dan het louter ‘uitblijven van een reactie’ in de zin van artikel 7:7 lid 2, tweede volzin, BW.
4. Onderdeel 3: Veegklacht
46.
Indien een of meer van de bovenstaande klachten slagen, kunnen ook 's hofs oordelen in beslissingen in rov. 3.15 en het dictum niet in stand blijven.
Mitsdien
vordert Waternet dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt met veroordeling van [verweerder] in de kosten.
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑07‑2018
Zie rov. 1.1–1.5 rb-vonnis en rov. 2 en 3.8 arrest van het hof.
MvG, nr. 17.
In reconventie heeft [verweerder] onder andere een vordering ingesteld tot levering van 20 flessen van 2 liter Spa Reine. Deze ludieke vordering wees de kantonrechter af.
Zie voor de hoogte van de kosten (Gemeente Amsterdam) B&W-besluit van 28 november 2017, Vaststelling Tariefbepalingen 2018, onderdeel van de Algemene Voorwaarden Drinkwater 2013, Waternet. Kosten voor het maken van een aansluiting in een woning variëren in gevolge artikel 1 van EUR 1.142,00 tot EUR 1.635,00.
In de praktijk zal het afsluiten niet voorkomen omdat consumenten bij confrontatie waarschijnlijk kiezen voor een overeenkomst.
Richtlijn 2011/83/EEG van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten.
Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt.
Artikel 2 lid 2 Drinkwaterwet.
H.J.M. Havekes en H.F.M.W. van Rijswick, Waterrecht in Nederland, Mastermonografieën Staats en Bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 16; Kamsterstukken II 2005/06, 21 501-30, nr. 137, p. 3.
Artikelen 3 en 5 Drinkwaterwet.
Het onderbreken van de levering van drinkwater is voorts voor de groep van kwetsbare consumenten gereguleerd door de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van drinkwater.
Artikelen 11 en 12 Drinkwaterwet. Deze verplichting werd door de Tweede Kamer noodzakelijk geacht ter bescherming van de consumenten, zie Kamerstukken II 2006-07, 30 895, nr. 3, p. 46.
Artikel 6 lid 2 Model Algemene Voorwaarden Drinkwater 2012, p. 6 en 23 alsmede Algemene Voorwaarden Drinkwater Waternet artikel 7. De toelichting bij het model van VEWIN gaat ervan uit dat een overeenkomst ook kan voortvloeien uit een feitelijke handeling.
MvG, rus. 24, 25 en 51.
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 17 april 2012, nr. IENM/BSK-2012/14677, houdende regels met betrekking tot het afsluiten van kleinverbruikers van drinkwater.
MvG, nrs. 23 en 24.
In 2013 heeft er in het kader van Richtlijn 2014/23/EU (de Concessierichtlijn) een publieke discussie plaatsgevonden over de privatisering van drinkwater in Europa. Het European Citizen's Initiative ‘Right 2 Water’ vroeg in deze context aandacht voor wetgeving die het mensenrecht op water waarborgt. Een Europese verplichting tot privatisering van de drinkwatervoorziening is er niet gekomen.
Er zijn wel Unierechtelijke instrumenten die (de kwaliteit van) drinkwater reguleren, zie met name Richtlijn 98/83/EG van de Raad van 3 november 1998 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water.
MvG, nr. 51.
Kamerstukken II, 2012–2013, 33 520, nr. 3, p. 58 alsmede Asser/Hijma 7-I 2013/157a.
Kamerstukken II, 2012–2013, 33 520, nr. 3, p. 58.
MvG, nr. 47.
‘Water’ is toegevoegd in destijds artikel 45 tussen 2 mei 2011 en 30 mei 2011 zie hiertoe: Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on consumer rights (First reading) — Preparation for the next in formal trilogue doc. nr. ST 9507 2011 INIT, interinstitutional file 2008/0196 (COD, p. 19 van 2 mei 2011 waarin water nog niet voorkwam en Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on consumer rights (First reading) — Preparation for the next informal trilogue doc nr. ST 10481 2011 INIT, interinstitutional file 2008/0196 (COD), p. 76. Article 45 Inertia selling The consumer shall be exempted from the provision of any consideration in cases of unsolicited supply of a goods, water, gas, electricity district heating or digital content or unsolicited provision of a service, as prohibited by Article 5(5) and point 29 of Annex I of Directive 2005/29/EC In such cases, the absence of a response from the consumer following such an unsolicited supply shall not constitute consent.
Vaste rechtspraak, zie bijv. HvJ EG 1 februari 1972, 49/71, ECLI:EU:C: 1972:6, Jur. 1972, p. 23 (Hagen), HvJ EG 9 oktober 1973, 12/73, ECLI:EU:C: 1973:100, Jur. 1973, p. 963 (Muras), HvJ EG 18 januari 1984, 327/82, ECLI:EU:C:1984:11, Jur. 1984, p. 107 (Ekro), punt 11, HvJ EG 19 september 2000, C-287/98, ECLI:EU:C:2000:468, Jur. 2000, p. 1-6917 (Linster), punt 43 en HvJ EG 9 november 2000, C-357/98, ECLI:EU:C:2000:604, Jur. 2000, p. 1-9265 (Yiadom), punt 26.
Vaste rechtspraak, zie bijv. HvJ EG 15 mei 1997, C-355/95 P, ECLI:EU:C:1997:241, Jur. 1997, p. 1-2549 (TWD/Commissie), punt 21 en HvJ EG 29 april 2004, C-298/00 P, ECLI:EU:C:2004:240, Jur. 2004, p. 1-4087 (Italië/Commissie), punt 97.
HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-428/11 (Purely Creative), punt 37.
Punt 17 considerans Richtlijn oneerlijke handelspraktijken.
HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-428/11 (Purely Creative), punt. 37.
HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-428/11 (Purely Creative), dictum.
HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-428/11 (Purely Creative), punt 48–49.
HvJ EU 18 oktober 2012, zaak C-428/11 (Purely Creative), punt 50.
HvJ EU 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea, C-261/07 en C-299/07, Jurispr. blz. 1-2949, punt 51.
Tevens bevestigd in de considerans van de Richtlijn consumentenrechten, punt 65.
COMMISSION STAFF WORKING DOCUMENT Evaluation of the Consumer Rights Directive Accompanying the document Report from the Commission to the European Parliament and the Council on the application of Directive 2011/83/EU of the European Parliament and of the Council of 25 October 2011 on consumer rights, amending Council Directive 93/13/EEC and Directive 1991/44/EC of the European Parliament and of the Council and repealing Council Directive 85/577/EEC and Directive 97/7/EC of the European Parliament and of the Council SWD/2017/0169 final.
HR 17 december 1976, NJ 1977/241 (Bunde Erckens); HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352 (Van Beers/Van Dalen); alsmede in het kader van duurovereenkomsten HR 16 september 2011, NJ 2011/572.
HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2 001:AD5352(Van Beers/Van Dalen).
HR 20 april 2018, RvdW 2018/542, ECLI:NL:HR:2018:645 alsmede HR 12 oktober 2012, NJ 2012/589 (Architecten/Montessori Scholengemeenschap Amsterdam), rov. 3.5.
MvG, nrs. 16–19, 30, 35, 39.
Pleitnotitie, paragraaf 6–8.
MvG, nr. 34.