HR, 17-12-1976, nr. 11032
ECLI:NL:HR:1976:AC5835
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-1976
- Zaaknummer
11032
- LJN
AC5835
- Roepnaam
Bunde/Erckens (Misverstand)
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1976:AC5835, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑1976; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1976:AC5835
ECLI:NL:PHR:1976:AC5835, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑1976
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1976:AC5835
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 1977, 241 met annotatie van G.J. Scholten
RV 2014/23 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
AA19770654 met annotatie van Schilfgaarde van P. Peter
Uitspraak 17‑12‑1976
Inhoudsindicatie
Totstandkoming en uitleg van overeenkomst. Misverstand. Gezag van gewijsde.
17 december 1976
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak no. 11.032 van
de gemeente Bunde, waarvan de zetel gevestigd is te Bunde, eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 11 november 1975, vertegenwoordigd door Mr. S.L. Buruma, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder 1] , en diens echtgenote [verweerster 2] , beiden wonende te [woonplaats] , verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. L.D. Pels Rijcken, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate, concluderende tot vernietiging van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend gerechtshof en met compensatie van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat verweerders in cassatie — verder te noemen [verweerders] — bij exploot van 20 januari 1970 de eiseres tot cassatie — verder te noemen de Gemeente — hebben gedaagd voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht en hebben gevorderd:
voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat, indien in een bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch aanhangige procedure bij gewijsde de vordering van [verweerders] geheel of ten dele zou worden afgewezen, primair de overeenkomsten van 21 juni 1961 en van 15 september 1961 nietig en van onwaarde zijn en partijen niet binden en dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig respectievelijk nietig is en [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn; subsidiair dat de overeenkomst van 21 juni 1961, en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 september 1961, wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en dat [verweerders] nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn, kosten rechtens;
dat na verweer van de Gemeente de Rechtbank bij haar vonnis van 9 mei 1974 de vordering van [verweerders] heeft afgewezen, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’dat als onweersproken gesteld en mede op grond van de niet weersproken inhoud van de in het geding gebrachte stukken ten processe vaststaat:
dat bij voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 onder voorbehoud van aanvaarding door de Raad van de gemeente Bunde en goedkeuring door Gedeputeerde Staten van Limburg, [verweerders] aan de Gemeente verkochten onroerend goed voor een koopprijs van ƒ 175.500,-- onder meer onder het beding;
‘’dat de belastingschade vallende op de bedrijfsschadevergoeding, die geacht wordt in het overeengekomen bedrag mede te zijn begrepen, aan [verweerders] door de Gemeente wordt vergoed op basis van een door de heer inspecteur der directe belastingen te Valkenburg-Houthem af te geven verklaring dienaangaande’’;
dat bedoelde overeenkomst door de Raad en Gedeputeerde Staten is goedgekeurd, waarna op 15 september 1961 de notariële transportakte is verleden, waarin zonder opdracht en buiten medeweten van partijen door de notaris per vergissing in plaats van het bovenvermeld beding is opgenomen ‘’de inkomstenbelasting, welke verschuldigd zal zijn over de bedrijfsschadevergoeding, die geacht moet worden in voormelde koopsom begrepen te zijn, zal door de gemeente Bunde aan verkopers vergoed worden op de grondslag van een door de heer inspecteur der directe belastingen te Valkenburg af te geven verklaring dienaangaande’’;
dat bedoelde inspecteur de bedrijfsschadevergoeding heeft berekend op ƒ 127.100,-- waarover [verweerder 1] ƒ 50.840,-- aan inkomstenbelasting heeft betaald, alsmede dat de inspecteur een verklaring heeft afgegeven dat de door [verweerders] geleden belastingschade als gevolg van voormelde koop ƒ 2.151,50 heeft bedragen;
dat [verweerders] eerder op grond van bovenvermeld beding uit de notariële akte hebben gevorderd betaling van ƒ 50.840,-- door de Gemeente, welke vordering de Rechtbank bij vonnis van 28 maart 1968 aan [verweerders] heeft ontzegd uit overweging, dat een door Gedeputeerde Staten goedgekeurd raadsbesluit met een inhoud als waarop [verweerders] zich beroepen ontbreekt, zodat [verweerders] geen recht kunnen ontlenen aan een door hen gestelde overeenkomst;
dat in hoger beroep van dit vonnis het Gerechtshof te 's Hertogenbosch [verweerders] heeft toegelaten te bewijzen, dat partijen met bovenvermeld beding in de voorlopige koopovereenkomst zouden hebben bedoeld en feitelijk zouden zijn overeengekomen, dat de Gemeente de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou vergoeden in welk bewijs het Hof blijkens de overwegingen uit het arrest van 29 januari 1973 [verweerders] niet geslaagd oordeelde, weshalve het beroepen vonnis werd bekrachtigd;
dat [verweerders] — onder de inmiddels vervulde conditie, naar de Rechtbank uit het stilzwijgen van partijen dienaangaande afleidt, dat de afwijzing van hun voormelde vordering in hoger beroep in gewijsde is gegaan — thans vorderen:
primair:
dat de beide voormelde overeenkomsten, te weten die van 21 juni 1961 en die van 15 september 1961, nietig en van onwaarde zijn en partijen niet binden en dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2313 nummer 82, niet rechtsgeldig respectievelijk nietig is en [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn;
subsidiair:
dat de overeenkomst van 21 juni 1961 — en de daarop gebaseerde overeenkomst van 15 september 1961 — wegens de voormelde dwaling nietig en van onwaarde zijn, met alle gevolgen van dien en dat [verweerders] nog steeds eigenaar der voormelde onroerende goederen zijn;
dat ter zake van de primaire vordering [verweerders] vooreerst zakelijk stellen, dat op 21 juni 1961 — en ook op 15 september 1961 voor zover partijen toen ieder hetzelfde beoogden als op 21 juni 1961 — geen overeenkomst is tot stand gekomen, daar tussen partijen geen wilsovereenstemming zou zijn bereikt ten aanzien van de vergoeding der belastingschade, welke een wezenlijk onderdeel van de beoogde overeenkomst uitmaakte;
dat de door de Gemeente betwiste stelling slechts doel kan treffen, indien zou blijken, dat de Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [verweerders] het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in die zin als thans door hen gesteld;
dat taalkundig het woord ‘’schade’’ de betekenis heeft van ‘’nadeel’’ en dat met het samengestelde woord ‘’belastingschade’’ wordt aangeduid een bepaalde soort van nadeel, namelijk die verband houdt met, en gevolg is van belastingheffing;
dat taalkundig het begrip ‘’schade als gevolg van belastingheffing’’ geenszins gelijk is aan het begrip ‘’belasting’’ of ‘’te betalen belasting’’;
dat derhalve het woord ‘’belastingschade’’ bij zorgvuldig taalgebruik niet in deze zin onduidelijk of dubbelzinnig is, dat uit het gebruik van dit woord voor de Gemeente viel te verwachten dat [verweerders] hieraan een afwijkende betekenis toekenden;
dat dit te minder het geval was, nu de Gemeente stelt dat het haar ten tijde van de onderhandelingen tussen partijen bekend was, dat bij vaststelling van de schadeloosstelling wegens onteigening, in overeenstemming met de hierboven aangegeven taalkundige betekenis, onder het begrip belastingschade wordt verstaan het bedrag dat men als gevolg van de onteigening meer aan belasting moet betalen dan men zonder onteigening over dezelfde inkomensbestanddelen verschuldigd zou zijn geworden;
dat thans nog moet worden nagegaan of de Gemeente desondanks toch had behoren te begrijpen, dat [verweerders] het woord belastingschade verstonden als ‘’de te betalen belasting’’ nu zij stellen, dat [verweerder 1] , vóór de ondertekening van het voorlopig koopcontract op 21 juni 1961 zich tegenover de secretaris [betrokkene 1] van de Gemeente in de door [verweerders] gestelde zin zou hebben uitgelaten;
dat te dezen beide partijen verwijzen naar en bespreken de in het geding gebrachte stukken van voormelde appel-procedure, waaruit blijkt dat [verweerders] ook in die procedure deze stelling hebben opgeworpen en dat hierover getuigen zijn gehoord; ...
dat door de getuigenverklaringen — gezien in onderlinge samenhang — niet is aangetoond dat van de zijde van [verweerders] uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan de Gemeente heeft begrepen of behoorde te begrijpen, dat de schijn van overeenstemming uit de bewoordingen van het voorlopig koopcontract van 21 juni 1961 niet beantwoordde aan de bedoeling van [verweerders] , zoals zij deze thans naar voren brengen;
dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan partijen niet gebonden zouden zijn aan het contract van 21 juni 1961, doordat geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, dan wel die deze overeenkomst nietig zouden maken wegens gebrek aan overeenstemming of goedkeuring; dat daartoe ook geen andere feiten dan de hierboven verworpene zijn gesteld, zodat met betrekking tot deze overeenkomst de primaire vordering dient te worden afgewezen;
dat met betrekking tot de overeenkomst van 15 september 1961 [verweerders] als enige grond voor hun primaire vordering hebben aangevoerd, dat uitsluitend uit deze notariële overeenkomst de eigendomsoverdracht van de onderwerpelijke onroerende goederen zou kunnen voortvloeien en dat deze notariële overeenkomst niet wordt gedekt door het raadsbesluit van 28 juli 1961;
dat ten processe vaststaat dat de van de tussen partijen op 21 juni 1961 gesloten overeenkomst afwijkende zinsnede betreffende de belastingschade in de notariële akte van 15 september 1961 niet een gevolg is van een nieuwe afspraak tussen partijen, doch louter van een door de notaris begane vergissing;
dat mitsdien de notariële akte van 15 september 1961 op het punt van de belastingschade niet weergeeft hetgeen partijen zijn overeengekomen, doch dat dit feit niet betekent dat de reeds in juni gesloten en in een voorlopige akte beschreven overeenkomst, die men in september ongewijzigd in een definitieve akte wilde vastleggen, daardoor nietig zou zijn geworden, evenmin als de in die akte vervatte zakelijke overeenkomst tot levering der goederen;
dat weliswaar de voor de levering vereiste notariële akte een misslag bevat met betrekking tot een onderdeel van de verplichtingen aan de zijde van de koper, doch dat deze misslag niet de nietigheid dier akte, noch die der levering van de goederen door de overschrijving van de akte in de openbare registers tot gevolg heeft;
dat derhalve ook op deze grond de primaire vordering niet kan worden toegewezen;
dat voor hun subsidiair vordering — verklaring voor recht dat beide voormelde overeenkomsten wegens dwaling nietig zouden zijn — [verweerders] zich beroepen op dezelfde stellingen als die hierboven zijn besproken en verworpen met betrekking tot het primair gestelde niet tot stand gekomen zijn van een overeenkomst;
dat uit die stellingen van [verweerders] blijkt dat zij niet ervan uitgaan, dat hun verklaring in de overeenkomst van 21 juni 1961 weergaf datgene wat zij toen beoogden, doch juist dat zij ervan uitgaan dat hun verklaring wat betreft het woord ‘’belastingschade’’ niet weergeeft wat zij beoogden;
dat derhalve die stellingen niet voeren tot de slotsom dat [verweerders] zouden hebben gedwaald omtrent de zelfstandigheid der zaak, doch dat bij gebreke van wilsovereenstemming tussen partijen in het geheel geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, hetgeen hierboven reeds is verworpen;
dat mitsdien ook de subsidiaire vordering moet worden afgewezen en [verweerders] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding dienen te worden veroordeeld;’’;
dat [verweerders] van deze uitspraak in hoger beroep zijn gekomen bij het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, welk Hof in het thans bestreden arrest het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en voor recht heeft verklaard: dat in 1961 tussen partijen geen koopovereenkomst is tot stand gekomen; dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen, overgeschreven ten hypotheekkantore te Maastricht op 15 september 1961 in deel 2213 nummer 82 niet rechtsgeldig is en dat [verweerders] nog steeds eigenaars van die onroerende goederen zijn, met ontzegging van het meer of anders gevorderde, daartoe onder meer overwegende:
‘’1. dat de Gemeente bij akte van 16 september 1975, nader uitgewerkt bij pleidooi, heeft gesteld, dat de Gemeente in goed vertrouwen op het verkregen hebben van de toestemming van [verweerders] de van dezen in 1961 aangekochte gronden heeft aangewend voor straataanleg en woningbouw, zodat [verweerders] in strijd met de goede trouw handelen door eerst bij dagvaarding van 20 januari 1970 een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming te doen;
2. a. dat het Hof aannemelijk acht, dat — zoals [verweerders] hebben gesteld — aan [verweerders] eerst uit de brief van de Gemeente van 16 februari 1965 duidelijk is geworden, dat er tussen partijen een aanzienlijk verschil van mening bestond over de uitleg van de op de vergoeding van belastingschade betrekking hebbende clausules, voorkomende in de voorlopige koopakte van 21 juni 1961 en de transportakte van 15 september 1961;
b. dat voorts uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt:
c. dat [verweerders] bij dagvaarding van 26 mei 1966 van de Gemeente ter zake van belastingschade de betaling hebben gevorderd van een bedrag van ƒ 50.840,-- uitgaande van hun uitleg van die clausules, welke vordering bij vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 28 maart 1968 is afgewezen;
d. dat [verweerders] daarna in hoger beroep zijn gegaan en bij memorie van grieven van 12 november 1968 bijwege van vermeerdering van eis verklaring voor recht hebben gevraagd (kortgezegd), dat wegens het ontbreken van wilsovereenstemming geen koopovereenkomst is tot stand gekomen;
e. dat de Gemeente zich tegen deze eisvermeerdering heeft verzet, welk verzet op 10 december 1968 door het Hof gegrond is verklaard;
f. dat [verweerders] vervolgens op 20 januari 1970 de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak hebben doen uitgaan;
3. a. dat het Hof gelet op voormelde gang van zaken van oordeel is, dat [verweerders] niet in strijd met de goede trouw jegens de Gemeente hebben gehandeld door bij dagvaarding van 20 januari 1970 er een beroep op te doen, dat wegens het ontbreken van wilsovereenstemming geen koopovereenkomst is tot stand gekomen;
b. dat derhalve dit verweer van de Gemeente moet worden verworpen;
4. dat de Gemeente bij pleidooi in hoger beroep onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 mei 1975 Rechtspraak van de Week 1975 no. 51 (inzake du Crocq Jr. B.V. tegen Van Tuijn's Limonadefabrieken en Distilleerderijen B.V.) heeft gesteld dat [verweerders] in hun vorderingen niet ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat, met het gezag van gewijsde van het in de vorige procedure tussen partijen gewezen eindarrest van dit Hof van 29 januari 1973 onverenigbaar is, dat, nadat de oorspronkelijke eis van [verweerders] tot betaling van voormeld bedrag van ƒ 50.840,-- was afgewezen, zij thans een nieuw geding tegen de Gemeente aanhangig hebben gemaakt op grond van de stelling, dat destijds tussen partijen geen overeenkomst is tot stand gekomen, althans dat [verweerders] bij het aangaan van die overeenkomst in dwaling hebben verkeerd;
5. a. dat echter ook dit verweer van de Gemeente moet worden verworpen, omdat de in het met de dagvaarding van 26 mei 1966 ingeleide geding aan de rechter voorgelegde en door deze besliste vraag een andere rechtsbetrekking betrof dan die, waarop de in dit geding te beantwoorden vraag betrekking heeft;
b. dat immers de vorige procedure betrof de vraag of de Gemeente zich bij de koopovereenkomst van partijen van 1961 al of niet had verbonden tot betaling van de gehele inkomstenbelasting over de in de overeengekomen koopsom mede begrepen bedrijfsschadevergoeding, terwijl de onderhavige procedure betreft de vraag of partijen ten aanzien van de vergoeding van belastingschade en zo neen, ten aanzien van de koopovereenkomst van 1961, waarvan vergoeding van die schade deel uitmaakte, wilsovereenstemming hebben bereikt, op welke vragen het antwoord niet noodzakelijk in dezelfde zin behoeft te worden gegeven;
6. dat, wat betreft de grieven van [verweerders] tegen het vonnis, waarvan beroep, het Hof de tweede grief het eerst zal behandelen, aangezien bij gegrondbevinding van deze grief het beroepen vonnis reeds niet in stand kan blijven en de eis van [verweerders] alsnog dient te worden toegewezen, zodat in dat geval de eerste en derde grief geen behandeling meer behoeven;
7. a. dat met de tweede grief kennelijk wordt bedoeld te betogen, dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, dat partijen aangaande de onderhavige koopovereenkomst wilsovereenstemming hebben bereikt;
b. dat [verweerders] dienaangaande in appel hebben gehandhaafd hun stelling, dat op 21 juni 1961 (datum van de voorlopige koopovereenkomst) en, voor zover ieder van partijen op 15 september 1961 (datum van transportakte) hetzelfde beoogde als op 21 juni 1961, ook op 15 september 1961 geen overeenkomst is tot stand gekomen, daar de ene partij een geheel andere opvatting en bedoeling betreffende de vergoeding van belastingschade had dan de andere partij, welke vergoeding een wezenlijk onderdeel van de beoogde overeenkomst uitmaakte;
8. dat [verweerders] hebben gesteld, dat zij slechts dan (minnelijk ter voorkoming van onteigening) wilden verkopen indien hun als belastingschade zou worden vergoed de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding, welke in de koopsom was mede begrepen, en dat zij niet hebben begrepen, dat de Gemeente bij haar aanbod om ook de belastingschade te vergoeden op het oog had het (enge) begrip ‘’belastingschade’’ zoals dat op het voetspoor van de arresten van de Hoge Raad van 31 oktober 1956, N.J. 1956 no. 672 en 25 juni 1958, N.J. 1958 no. 419 in het onteigeningsrecht wordt gehanteerd;
9. dat [verweerders] derhalve op het standpunt staan, dat partijen elkaar voor wat betreft de post ‘’belastingschade’’ hebben misverstaan in die zin, dat [verweerders] meenden conform hun bedoeling met de gemeente te zijn overeengekomen, dat de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed, terwijl de Gemeente conform haar bedoeling meende te zijn overeengekomen, dat de belastingschade zou worden vergoed op basis van het in het onteigeningsrecht geldende begrip ‘’belastingschade’’;
10. a. dat de Gemeente heeft ontkend, dat, toen [verweerders] in 1961 hun toestemming tot de koop gaven, zij beoogden de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding vergoed te krijgen;
b. dat de Gemeente voorts heeft gesteld, dat voor haar niet kenbaar is geweest, dat [verweerders] in de door hen gestelde en op zich volkomen abnormale mening verkeerden, alsmede: dat ook dáárom aan [verweerders] geen beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming toekomt, omdat de Gemeente mocht afgaan op de bij haar door [verweerders] gewekte schijn, dat ook zij vorenbedoeld eng begrip ‘’belastingschade’’ op het oog hadden;
11. a. dat [verweerders] hun door de Gemeente betwiste stelling zullen hebben te bewijzen;
b. dat het er daarbij niet op aankomt, zoals de Rechtbank bij haar beoordeling van deze stelling ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen, of blijkt, dat de Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijze heeft behoren te begrijpen, dat [verweerders] het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in de door hen voorgestane zin;
c. dat immers nu het begrip ‘’belastingschade’’ in 1961 zeker bij onderhandelingen en overeenkomsten tot minnelijke verkoop niet een niet voor misverstand vatbare uitdrukking was (zijnde de procedure tussen partijen, welke is geëindigd met het arrest van dit Hof van 29 januari 1973 een bewijs voor het tegendeel) en nu niet is gesteld dat de Gemeente tijdens de onderhandelingen van partijen aan [verweerders] duidelijk heeft gemaakt wat zij onder ‘’belastingschade’’ verstond, het er enkel op aankomt of [verweerders] door uitlatingen en dergelijke hunnerzijds bij de Gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt, dat zij het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in de door de Gemeente bedoelde zin;
d. dat daaromtrent echter niets is gesteld;
12. a. dat derhalve nog moet worden onderzocht of bedoeld misverstand in werkelijkheid aanwezig is geweest, zoals [verweerders] hebben gesteld, doch de Gemeente heeft betwist, daartoe verwijzende naar de inhoud van de aan [verweerders] bekende rapporten en naar het feit, dat het woord ‘’belastingschade’’ ook al taalkundig in een andere richting wijst, hebbende de Gemeente met die rapporten op het oog de vier onder de feitelijke overwegingen vermelde taxatierapporten;
b. dat de verwijzing naar de taalkundige betekenis van het woord ‘’belastingschade’’ blijkens het vorenoverwogene aan de Gemeente geen baat kan brengen, terwijl het Hof noch is gebleken, dat de inhoud van bedoelde rapporten op enigerlei wijze afbreuk aan de stelling van [verweerders] kan doen, noch dat de door [verweerders] geraadpleegde deskundigen hun hebben duidelijk gemaakt, dat in de taxatierapporten van 5 augustus 1960 en 6 mei 1961 met ‘’belastingschade’’ gedoeld werd op het enge begrip ‘’belastingschade’’;
13. a. dat [verweerders] hebben aangeboden door getuigen te bewijzen dat [verweerder 1] vóór het ondertekenen van de akte nooit de in de memorie van antwoord vermelde rapporten van 5/8/60 en 6/5/61 heeft gekend of gezien en dat hij alleen van de Gemeente een brief van 27/9/60 heeft ontvangen, waarin een uittreksel van een rapport van 30/8/60 was vermeld, terwijl deze brief bij de totstandkoming van de overeenkomst, waarbij ƒ 175.500,-- werd vastgelegd, geen enkele rol heeft gespeeld en dat [verweerder 1] zelf slechts het rapport van 2/3/61 heeft laten maken;
b. dat het Hof dit bewijsaanbod echter passeert, omdat het Hof mede op grond van de verklaringen van de in de procedure, welke is geëindigd met het arrest van het Hof van 29 januari 1973, gehoorde getuigen reeds genoegzaam bewezen acht, dat [verweerders] hebben bedoeld vergoeding te verkrijgen van de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding;
c. dat het Hof deze getuigenverklaringen kan bezigen, omdat partijen zich in de onderhavige procedure daarop over en weer hebben beroepen ter staving van hun respectieve standpunten;
14. dat aan het Hof uit de stukken, waaronder de processen-verbaal van vorenbedoelde getuigenverklaringen, is gebleken:
1) Van de onder de feitelijke overwegingen vermelde taxatierapporten van 5 augustus 1960, 2 maart 1961 en 6 mei 1961 bevatten het eerste en laatstgenoemde rapport de clausule: ‘’Eventuele ‘’belastingschade’’ welke een gevolg kan zijn van de uit te keren bedrijfsschadevergoeding dient vergoed te worden overeenkomstig een over te leggen advies van de heer Inspecteur der directe belastingen’’;
2) De bedrijfsschadevergoeding werd in die rapporten getaxeerd op respectievelijk een bedrag van ƒ 66.099,08; ƒ 130.276,86 en ƒ 110.935,97;
3) Volgens de getuige [betrokkene 1] heeft hij ( [betrokkene 1] ) naar aanleiding van deze drie rapporten met [verweerder 1] verder onderhandeld over de aankoop van diens grond en tijdens die besprekingen heeft [verweerder 1] gevraagd hoe het zou zitten met zijn belastingschade, waarop [betrokkene 1] hem heeft geantwoord, dat dat niet precies te berekenen was, want dat dat afhing van een beslissing van de inspecteur van de belastingen maar dat de Gemeente rekening hield met de mogelijkheid, dat de door de Gemeente aan [verweerder 1] te vergoeden belastingschade, uitgaande van een 20% tarief van artikel 48 van het Besluit inkomstenbelasting, wel circa ƒ 26.000,-- kon bedragen;
4) Vervolgens is naar luidt van de verklaring van deze getuige een nog niet getekend exemplaar van de van gemeentewege opgestelde tekst van de voorlopige koopakte aan [verweerder 1] toegezonden;
5) Deze tekst bevatte voor wat betreft de belastingschade als clausule: ‘’De belastingschade, vallende op de bedrijfsschadevergoeding, die geacht wordt in het overeengekomen bedrag mede te zijn begrepen, wordt [verweerders] door de Gemeente vergoed op basis van een door de heer Inspecteur der directe belastingen te Valkenburg-Houthem af te geven verklaring dienaangaande’’;
6) Uit de verklaring van de getuige Ummels blijkt, dat [verweerder 1] met dit exemplaar van de ontwerp voorlopige-koopakte naar de getuige is gegaan, houdende de verklaring van deze getuige onder meer in:
‘’Ik heb hem (toen) gezegd, dat volgens mij in die akte niet juist stond weergegeven wat [verweerder 1] mij had gezegd te bedoelen. Ik wist toen namelijk zelf wel, dat er verschil was tussen belastingschade en inkomstenbelastingvergoeding.’’ De getuige heeft vervolgens een nieuwe redactie van de belastingschadeclausule opgesteld, ten einde daarmee — zoals hij verklaarde — te bereiken, dat de inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding door de Gemeente geheel zou worden vergoed, hetgeen naar zijn overtuiging de bedoeling van [verweerder 1] met de Gemeente was geweest;
7) Volgens de verklaring van de getuige [betrokkene 2] waren [verweerders] -Stijns zeer verontwaardigd over het feit, dat hij, getuige, van mening was, dat de tekst van de gesloten voorlopige koopakte enige twijfel liet over de vraag of, zoals [verweerder 1] hem desgevraagd verklaarde, tussen partijen was overeengekomen, dat de gehele inkomstenbelasting, vallende op de bedrijfsschadevergoeding, door de Gemeente zou worden vergoed;
8) De getuige [betrokkene 3] heeft desgevraagd niet uitgesloten, dat de vrouw van [verweerder 1] op 15 september 1961 aanvankelijk na eerste voorlezing de notariële akte niet wilde tekenen, maar dat zij dat wel heeft gedaan nadat haar en haar man nogmaals was uitgelegd, dat zij alles vergoed zouden krijgen wat in die akte stond omschreven, welke akte onder punt 5 inhield: ‘’De inkomstenbelasting welke verschuldigd zal zijn over de bedrijfsschadevergoeding, die geacht moet worden in de voormelde koopsom begrepen te zijn, zal door de gemeente Bunde aan verkopers vergoed worden op de grondslag van een door de heer Inspecteur der directe belastingen te Valkenburg af te geven verklaring dienaangaande’’;
15. a. dat het Hof aan het hiervoor onder 1) tot en met 8) vermelde, in onderling verband en samenhang beschouwd, het niet door de Gemeente ontzenuwde vermoeden ontleent, dat [verweerders] in 1961 de koopovereenkomst slechts hebben willen sluiten, indien hun de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed;
b. dat het door het Hof aan de voormelde punten ontleende vermoeden in feite niet alleen niet ontzenuwd wordt door de Gemeente maar integendeel veeleer bevestiging vindt in de verklaring van [betrokkene 1] (de vertegenwoordiger van de wederpartij van [verweerder 1] bij de voorlopige koopovereenkomst) als getuige, dat hij, hoewel hij het toen niet begrepen heeft, achteraf bezien wel wil aannemen en mogelijk acht, dat [verweerder 1] kennelijk bedoelde slechts te willen verkopen indien hem, [verweerder 1] , de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding door de Gemeente zou worden vergoed; dat er bij de onderhandelingen tussen hem ( [betrokkene 1] ) en [verweerder 1] kennelijk een ernstig misverstand, ja zelfs kortsluiting is geweest; dat zij elkaar niet begrepen hebben; dat hij als mogelijk aanneemt, dat [verweerder 1] , als deze geweten had, dat hij slechts ƒ 2.000,-- belastingschade vergoed zou krijgen, de gehele transactie niet met de Gemeente aangegaan zou hebben en gezegd zou hebben: ‘’onteigen dan maar’’; dat hij, [betrokkene 1] , graag aanneemt, dat [verweerder 1] in de war kan zijn gebracht door zijn, [betrokkene 1] , later onjuist gebleken belastingschadeschatting van circa ƒ 26.000,--, overeenkomende met de bij het laagste tarief van artikel 48 van het Besluit Inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding verschuldigde inkomstenbelasting;
c. dat hieruit volgt, dat partijen in 1961 de voorlopige koopakte en de transportakte hebben getekend in de veronderstelling, dat zij het ook op het punt van de belastingschade eens waren, maar dat in werkelijkheid hun wilsverklaringen toen in zoverre niet onderling overeenstemden;
d. dat, nu hetgeen [verweerders] terzake van belastingschade vergoed wilden hebben en hetgeen de Gemeente te dier zake wilde vergoeden een aanzienlijk verschil in als belastingschade uit te keren bedrag tot gevolg kon hebben (en heeft gehad), alleszins aannemelijk is, dat [verweerders] de koopovereenkomst niet zouden hebben gesloten, indien hun bij de ondertekening van de aktes duidelijk was geweest, dat tussen partijen op dit onderdeel van de transactie een misverstand aanwezig was;
e. dat derhalve in het geheel geen overeenkomst is tot stand gekomen en het Hof zich niet kan verenigen met de door de Gemeente bij pleidooi in hoger beroep geponeerde stelling, dat alleen ten aanzien van dit onderdeel van de overeenkomst geen overeenstemming heeft bestaan, maar de overeenkomst voor het overige wel is tot stand gekomen;
16. dat mitsdien de tweede grief gegrond is en de eerste grief (welke bedoelt te stellen, dat de inhoud van voormeld punt 5 van de notariële akte van 15 september 1961 niet op een vergissing berust) en de derde grief (waarin — zij het subsidiair — de klacht wordt geuit, dat de Rechtbank ten onrechte het beroep van [verweerders] op dwaling heeft verworpen) geen behandeling meer behoeven;
17. dat het Hof het door de Gemeente bij memorie van antwoord subsidiair gedaan aanbod om al haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens, speciaal door getuigen, als te vaag passeert;
18. dat uit het vorenoverwogene volgt, dat het vonnis waarvan beroep, dient te worden vernietigd en aan [verweerders] alsnog hun primaire eis in voege als na te melden moet worden toegewezen, behoudens de ‘’voor zover rechtens mogelijk’’ gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, nu de vordering van [verweerders] in zoverre niet op de wet steunt;’’;
Overwegende dat de Gemeente deze uitspraak bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
‘’I. Schending van het Nederlandse recht, althans tot nietigheid leidend verzuim van vormen door te overwegen, gelijk het Hof heeft gedaan in de rechtsoverwegingen 1 tot en met 5 van het bestreden arrest, en mede op grond van die overwegingen de primaire vordering van [verweerders] toe te wijzen, zulks ten onrechte om de volgende redenen: uit de stukken blijkt, kort weergegeven, dat partijen op 21 juni 1961 bij schriftelijke voorlopige koopovereenkomst ter voorkoming van onteigening hebben gecontracteerd ter zake van een aantal percelen weiland en boomgaard, waarop [verweerder 1] een bedrijf uitoefende, welke percelen [verweerders] (verder ook te noemen ‘’ [verweerder 1] ’’ in enkelvoud) bij die overeenkomst aan de Gemeente hebben verkocht voor een bedrag van ƒ 175.500,--, onder meer onder bepaling ‘’dat de belastingschade, vallende op de bedrijfsschadevergoeding, welke laatste geacht wordt in het overeengekomen bedrag mede te zijn begrepen, door de Gemeente aan [verweerder 1] zal worden vergoed op basis van een door de Inspecteur der directe belastingen te Valkenburg dienaangaande af te geven verklaring .......’’;
dat de betreffende percelen bij notariële akte van 15 september 1961, overgeschreven in het daarvoor bestemde register, door [verweerder 1] aan de Gemeente zijn overgedragen; dat daarna de Gemeente overeenkomstig de verklaring van de Inspecteur aan [verweerder 1] een bedrag van ƒ 2.151,50 heeft betaald, zijnde het verschil tussen de over de bedrijfsschadevergoeding verschuldigde inkomstenbelasting en de inkomstenbelasting, die [verweerder 1] ter zake van zijn bedrijfsuitoefening verschuldigd zou zijn geworden, indien hij zijn bedrijf niet had gestaakt, welk bedrag [verweerder 1] niet heeft aanvaard maar heeft geretourneerd, zich zijnerzijds op het standpunt stellende dat hij krachtens de overeenkomst aanspraak kon maken op vergoeding door de Gemeente van het gehele bedrag aan inkomstenbelasting, vallende op de in de koopsom begrepen bedrijfsschadevergoeding;
dat de Gemeente niet bereid was het bedrag van de gehele aanslag te vergoeden en [verweerder 1] bij inleidend exploit van 26 mei 1966 de Gemeente ter zake heeft aangesproken tot betaling van ƒ 50.840,-- welke vordering door de Rechtbank te Maastricht is afgewezen bij vonnis van 28 maart 1968, welk vonnis door het Hof is bekrachtigd, nadat [verweerder 1] daartegen in beroep was gekomen en het Hof hem bij tussenarrest in de gelegenheid had gesteld te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat partijen met de hierbovenaangehaalde clausule uit de voorlopige koopovereenkomst ter zake van de belastingschade hebben bedoeld en feitelijk zijn overeengekomen dat de gehele inkomstenbelasting, welke [verweerder 1] verschuldigd zou zijn over de in de overeengekomen koopsom mede begrepen bedrijfsschadevergoeding, door de Gemeente aan [verweerder 1] zou worden vergoed op basis van een door de Inspecteur af te geven verklaring dienaangaande, in welke bewijslevering het Hof [verweerder 1] niet geslaagd achtte (arrest van 29 januari 1973, waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld);
dat [verweerder 1] inmiddels op 20 januari 1970 de Gemeente had gedagvaard tot, voor zover in cassatie van belang, voor rechtverklaring dat de overeenkomst van 21 juni 1961 en die van 15 september 1961 nietig en van onwaarde zijn en partijen niet binden en dat de op de akte van 15 september 1961 gebaseerde overdracht van de litigieuze onroerende goederen niet rechtsgeldig, respectievelijk nietig is en [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn;
dat de Rechtbank deze vordering heeft afgewezen bij vonnis van 9 mei 1974 doch het Hof op het beroep van [verweerder 1] dat vonnis heeft vernietigd en voor recht heeft verklaard dat in 1961 tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, dat de overdracht van de litigieuze onroerende goederen niet rechtsgeldig is en dat [verweerders] nog steeds eigenaar van die onroerende goederen zijn.
a. 's Hofs in dit middel bestreden overwegingen en 's Hofs beslissingen zijn onjuist omdat [verweerder 1] in ieder geval niet later dan ‘’uit de brief van de Gemeente van 16 februari 1965 duidelijk is geworden dat er tussen partijen een aanzienlijk verschil van mening bestond over de uitleg van de op de vergoeding van belastingschade betrekking hebbende clausules’’ (rechtsoverweging 2 onder a) en hij vervolgens
( i) op 26 mei 1966 een procedure tegen de Gemeente is begonnen tot nakoming van de overeenkomsten van 1961 en met name volledige vergoeding van de belastingaanslag over de bedrijfsschadevergoeding heeft gevorderd,
(ii) na afwijzing van die vordering door de Rechtbank, in hoger beroep opnieuw veroordeling tot nakoming heeft gevorderd, waaraan hij bij Memorie van Grieven van 12 november 1968 bij wijze van vermeerdering van eis slechts subsidiair een vordering tot verklaring voor recht dat de notariële overeenkomst van 15 september 1961 partijen niet bindt en dat de overdracht der onroerende goederen niet rechtsgeldig is alsmede een vordering tot nietigverklaring wegens dwaling heeft toegevoegd,
(iii) nadat het Hof bij beschikking van 10 december 1968 het verzet tegen de vermeerdering van eis gegrond had verklaard, zijn vordering tot nakoming onverminderd heeft voortgezet en deze na ampele getuigenverhoren, comparities en wisselingen van aktes zelfs tot tweemaal toe, voor wat het bedrag daarvan betreft, in hoger beroep heeft vermeerderd, waartegen het verzet van de Gemeente evenzovele malen door het Hof gegrond is verklaard, en hij ten slotte arrest heeft gevraagd;
Op 20 juni 1970, althans na 's Hofs eindarrest van 29 januari 1973, dat in kracht van gewijsde is gegaan en waarbij het Hof het vonnis van de Rechtbank, waarbij aan [verweerders] de vordering tot nakoming was ontzegd, met verbetering van gronden heeft bekrachtigd, was er, mede gezien [verweerder 1] ' hierboven geresumeerde houding en stellingen in de eerste procedure, geen plaats meer voor een vordering tot verklaring voor recht, — althans niet zijdens [verweerder 1] op dezelfde grond dat hij rechtens relevant iets anders zou hebben gewild dan vergoeding van belastingschade in enge zin —, dat in 1961 tussen partijen geen koopovereenkomst is tot stand gekomen, althans kon het Hof die verklaring niet meer uitspreken zonder het Nederlandse recht te schenden, althans had het Hof behoren te beslissen dat [verweerders] in strijd met de goede trouw handelden door onder de uit het bestreden arrest blijkende omstandigheden eerst bij dagvaarding van 20 januari 1970 een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming te doen nadat de Gemeente in goed vertrouwen op het verkregen hebben van de toestemming van [verweerder 1] de van deze in 1961 aangekochte gronden heeft aangewend voor straataanleg en woningbouw (lees, blijkens de gedingstukken: voor overdracht aan derden, die daarop woningen hebben gebouwd).
Temeer is 's Hofs beslissing onjuist omdat [verweerder 1] zich in de onderhavige procedure niet heeft beroepen op enige psychische stoornis maar blijkens de gedingstukken veeleer sprake is van een voor een verkoper van onroerend goed, waarop hij een bedrijf uitoefent, onvoldoende bezinnen aan zijn zijde op wat bij een dergelijke verkoop aan een gemeente ter voorkoming van onteigening, regeling behoeft.
b. Het gestelde onder a. klemt te meer nu door [verweerders] bij Memorie van Grieven, bladzijde 5, zevende alinea, uitdrukkelijk is gesteld, door de Gemeente bij Memorie van Antwoord op bladzijde 13 is onderschreven en door het Hof in het midden is gelaten, dat in 's Hofs in kracht van gewijsde gegane arrest van 29 januari 1973 is beslist dat de voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 moet worden uitgelegd zoals de Gemeente doet (‘’in de zin als door de Gemeente gesteld’’), welke beslissing het rechtsgeldig tot stand gekomen zijn van de koopovereenkomst veronderstelt en betrekking heeft op het in beide procedures alles beheersende punt van geschil, te weten de vraag wat partijen geacht moeten worden te hebben bedoeld respectievelijk niet te hebben bedoeld met de in de voorlopige koopovereenkomst opgenomen belastingschadeclausule, zodat de Gemeente terecht het gezag van gewijsde van 's Hofs arrest van 29 januari 1973 heeft ingeroepen, waaraan niet kan afdoen dat [verweerder 1] in de eerste procedure iets anders heeft gevorderd dan in de onderhavige, zijnde onjuist, althans onvoldoende met redenen omkleed 's Hofs beslissing dat de in de eerste procedure aan de Rechter voorgelegde en door deze besliste vraag een andere rechtsbetrekking betrof dan die, waarop de in dit geding te beantwoorden vraag betrekking heeft.
c. Voorts klemt het sub a. gestelde te meer nu door het Hof geenszins is vastgesteld dat, indien partijen in 1961 niet hetzelfde verstonden onder ‘’belastingschade’’, de Gemeente onredelijk is bevoordeeld en/of de echtelieden onredelijk zijn benadeeld door het overeengekomene, van welk voordeel respectievelijk nadeel ook geen sprake was nu niet valt in te zien, hoe in een onteigeningsprocedure, ter voorkoming waarvan de litigieuze overeenkomsten werden aangegaan, [verweerders] volledige vergoeding van hun aanslag in de inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zouden kunnen vorderen terwijl anderzijds de Gemeente heeft gesteld en [verweerder 1] niet heeft weersproken, althans het Hof in het midden heeft gelaten, dat de Gemeente in een ongunstiger positie dan vóór de overeenkomsten van 1961, ja zelfs de Gemeente en derden met haar in een bij uitstek ongunstige toestand zouden geraken door het ongedaan maken van de overeenkomsten van 1961 respectievelijk door deze overeenkomsten aan te merken als niet te zijn tot stand gekomen, zodat het Hof ook om die redenen had behoren te beslissen dat [verweerder 1] op 20 januari 1970 de onderhavige vordering niet te goeder trouw kon instellen, althans [verweerder 1] bij die instelling geen in rechten bescherming verdienend belang had, althans de rechtszekerheid respectievelijk de eisen van het rechtsverkeer bij de afweging van alle uit 's Hofs bestreden arrest blijkende omstandigheden aan die instelling in de weg stond(en), althans heeft het Hof door niets te overwegen ter zake van enig onredelijk voordeel aan de zijde van de Gemeente en/of enig onredelijk nadeel aan de zijde van [verweerders] dat uit de instandhouding van de overeenkomst van 1961 zou kunnen voortvloeien, zijn arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
d. 's Hofs bestreden arrest is in innerlijke tegenstrijd met 's Hofs arrest van 29 januari 1973, in welk laatste arrest immers werd uitgegaan van het bestaan van de overeenkomsten van 1961, althans heeft het Hof het bestreden arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed nu onbegrijpelijk is op welke gronden, te meer indien in cassatie ervan mag worden uitgegaan dat het Hof in het eerdere arrest heeft beslist dat de voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 moet worden uitgelegd in de zin als door de Gemeente gesteld, het Hof zijn beide arresten naast elkaar bestaanbaar acht.
e. 's Hofs arrest is bovendien niet naar de regelen des rechts met redenen omkleed, omdat innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat het Hof aannemelijk acht dat aan [verweerders] eerst uit de brief van de Gemeente van 16 februari 1965 duidelijk is geworden dat er tussen partijen een aanzienlijk verschil van mening bestond over de uitleg van de op de vergoeding van belastingschade betrekking hebbende clausules, voorkomende in de voorlopige koopakte en de transportakte van 1961, nu uit de door het Hof gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 2] in de eerste procedure, waarnaar het Hof in de veertiende rechtsoverweging onder 7 verwijst, volgt dat deze reeds in 1962 aan [verweerder 1] heeft laten blijken dat er enige twijfel kon rijzen over de totale vergoeding van de inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding, zulks op grond van het daaromtrent in het voorlopige koopcontract bepaalde, en dat [verweerders] toen zeer verontwaardigd was over het feit dat volgens die getuige die akte enige twijfel toeliet, en nu uit de door het Hof gebezigde verklaring van de getuige [betrokkene 1] in de eerste procedure, waarnaar het Hof in de veertiende rechtsoverweging onder 3 verwijst, blijkt dat omstreeks die tijd de getuige [betrokkene 2] als behartiger van de belangen van [verweerder 1] hem heeft opgebeld als vertegenwoordiger van de Gemeente met de vraag of was overeengekomen dat de Gemeente aan [verweerder 1] zou vergoeden de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding en dat de getuige [betrokkene 1] daarop toen heeft geantwoord dat daar volgens hem geen sprake van was, aan welke verklaringen van de getuigen het Hof in dit verband ten onrechte is voorbijgegaan, hebbende althans het Hof de bestreden overweging en beslissing niet naar de eisen der wet met redenen omkleed door geheel voorbij te gaan aan de stelling van de Gemeente op bladzijde 21 van de Memorie van Antwoord, waarbij de Gemeente met een beroep op de hierboven bedoelde verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] betoogde dat [verweerder 1] reeds in 1962 moet hebben geweten dat er tussen partijen een aanzienlijk verschil van mening bestond over de uitleg van de op de vergoeding van belastingschade betrekking hebbende clausules in de aktes van 1961.
Door niet aan te geven of het Hof de verklaringen van de getuigen geheel of gedeeltelijk op de in dit onderdeel aangegeven punten ongeloofwaardig heeft geacht dan wel die verklaringen niet onverenigbaar acht met de in dit onderdeel bestreden overweging heeft het Hof de cassatierechter onvoldoende in staat gesteld te beoordelen of het Hof het recht juist heeft toegepast, hebbende het Hof immers in het laatste geval het tijdstip waarop [verweerder 1] zijn keuze kon bepalen of hij een actie tot nakoming zou instellen, zich beroepende op een andere uitleg van de belastingschadeclausule dan die van de Gemeente, dan wel een verklaring voor recht zou vragen dat in het geheel geen koopovereenkomst tot stand is gekomen en subsidiair vernietiging wegens dwaling zou vorderen, onjuist vastgesteld, althans zou 's Hofs beslissing op dit punt in dat geval onbegrijpelijk en/of innerlijk tegenstrijdig zijn.
II. Schending van het Nederlandse recht althans tot nietigheid leidend verzuim van vormen door ten aanzien van de tweede grief van [verweerders] te overwegen gelijk het Hof heeft gedaan in de zesde tot en met vijftiende rechtsoverweging en ter zake te beslissen dat derhalve in het geheel geen overeenkomst is tot stand gekomen, en daarbij te overwegen dat het Hof zich niet kan verenigen met de door de Gemeente bij pleidooi in hoger beroep geponeerde stelling dat alleen ten aanzien van dit onderdeel van de overeenkomst geen overeenstemming heeft bestaan, maar de overeenkomst voor het overige wel is tot stand gekomen, zulks ten onrechte:
a. Omdat, wanneer koper en verkoper van een onroerend goed, waarop verkoper een bedrijf uitoefent dat hij in verband met de verkoop zal moeten staken, bij schriftelijke voorlopige koopovereenkomst overeenkomen dat de verkoper aan koper een bepaalde koopprijs zal betalen, waarin is begrepen een bedrijfsschadevergoeding, en dat verkoper bovendien de belastingschade over die bedrijfsschadevergoeding zal vergoeden op basis van een door de inspecteur der belastingen dienaangaande af te geven verklaring en wanneer partijen vervolgens tot transport bij notariële akte en overschrijving daarvan in de daartoe bestemde registers overgaan, niet gesteld kan worden dat ‘’in het geheel geen overeenkomst is tot stand gekomen’’ op de enkele grond dat partijen elkander hebben misverstaan ter zake van het in de schriftelijke overeenkomst gebezigde begrip ‘’belastingschade’’, in dien zin dat verkoper dacht dat hij daarmede aanspraak kon doen gelden op vergoeding van zijn volledige aanslag in de inkomstenbelasting over de in de koopsom begrepen bedrijfsschadevergoeding en de koper ervan uitging dat hij slechts zou behoeven te vergoeden het verschil tussen die aanslag en het bedrag dat koper aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geworden over de betreffende bedrijfsactiviteiten indien hij niet in verband met de verkoop zijn bedrijf had behoeven te staken.
Althans heeft het Hof, alle in middel I gerelateerde omstandigheden in aanmerking genomen, ten onrechte beslist dat in het geheel geen overeenkomst is tot stand gekomen, nu partijen de betreffende overeenkomst van koop en verkoop in der minne zijn aangegaan ten einde een onteigeningsgeding te voorkomen en de koper in casu een gemeente was en, indien al over de betreffende aanvulling op de prijs in geld geen wilsovereenstemming is bereikt, een redelijk bedrag voor die aanvulling zeer wel te bepalen is en was aan de hand van de bedoeling van partijen en zo nodig van de wet, althans nu het vergoeden van uitsluitend de meerdere inkomstenbelasting als gevolg van de staking van het bedrijf op het over te dragen onroerend goed niet alleen bij onteigening maar ook bij verkoop aan de overheid ter voorkoming van onteigening bestendig gebruikelijk is en in 1961 bestendig gebruikelijk was, althans nu bekend was wat verkopers van onroerend goed aan een gemeente ten tijde van het sluiten van de overeenkomst ter zake van een zodanige aanvulling gewoonlijk plachten te bedingen.
b. Omdat, wat er zij van de vraag of in 1961 het begrip ‘’belastingschade’’ in het algemeen, respectievelijk in het algemeen bij onderhandelingen en overeenkomsten tot minnelijke verkoop, al-dan-niet een niet voor misverstand vatbare uitdrukking was, het in deze procedure gaat om de vraag of de verkoper van onroerend goed, die daarop een bedrijf uitoefent hetwelk hij bij overdracht van dat onroerend goed aan een gemeente ter voorkoming van onteigening, zal moeten staken, zich tegenover die gemeente op een misverstand kan beroepen, wanneer hij het begrip ‘’belastingschade’’ heeft opgevat als vergoeding van de gehele aanslag in de inkomstenbelasting ongeacht wat hij aan inkomstenbelasting verschuldigd zou zijn geweest indien hij zijn bedrijf niet zou hebben behoeven te staken, welke vraag het Hof ten onrechte bevestigend heeft beantwoord, nu ook reeds in 1961 in een dergelijke casuspositie het begrip ‘’belastingschade’’ naar Nederlands recht een inhoud had, op de onbekendheid waarmede een zodanige verkoper behoudens bijzondere, uit 's Hofs arrest niet blijkende omstandigheden, zich niet achteraf kan beroepen, althans [verweerder 1] dat niet kan onder de in middel I en in het bijzonder in de onderdelen a, c en e daarvan gerelateerde omstandigheden.
c. Omdat, indien al het begrip ‘’belastingschade’’ in 1961 bij onderhandelingen en overeenkomsten tot minnelijke verkoop niet een niet voor misverstand vatbare uitdrukking was, het op de weg lag van verkopers van onroerend goed, die zich bij ondertekening van een voorlopige koopovereenkomst ter voorkoming van onteigening van dat begrip bedienden, zich te voren van de betekenis van dat begrip te vergewissen en het Hof bij de beoordeling van de vraag of de door partijen volgens het Hof veronderstelde overeenstemming van hun wilsverklaringen ook werkelijk aanwezig was, te hoge eisen aan de Gemeente heeft gesteld door daartoe van de Gemeente te verlangen dat zij aan [verweerder 1] zou hebben duidelijk gemaakt wat zij onder ‘’belastingschade’’ verstond en ten onrechte heeft overwogen dat het er enkel op aankomt of [verweerders] door uitlatingen en dergelijke hunnerzijds bij de Gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat zij het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in de door de Gemeente bedoelde zin, in stede van van [verweerders] te verlangen dat zij zich omtrent dat begrip lieten voorlichten door hun eigen deskundigen, van welke de getuige Ummels in de eerste procedure heeft verklaard dat hij zelf wel wist dat er verschil was tussen belastingschade en inkomstenbelastingvergoeding en dat hij daarover in het onderhandelingsstadium met [verweerder 1] heeft gesproken, althans te onderzoeken of [verweerders] hun bedoelingen tegenover de Gemeente naar behoren hebben kenbaar gemaakt, hebbende het Hof voorbij gezien dat tegen hem die eens anders verklaring of gedraging overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, geen beroep kan worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil, hebbende het Hof althans ten onrechte niet onderzocht of de Gemeente de verklaringen en gedragingen van [verweerder 1] onder de uit het arrest blijkende omstandigheden mocht opvatten als een toestemming in de bepaling dat hij naast de koopprijs (uitsluitend) de belastingschade in enge zin vergoed zou krijgen, hetgeen alles te meer klemt nu de Gemeente heeft gesteld en door het Hof in het midden is gelaten dat voor de Gemeente niet kenbaar is geweest dat [verweerder 1] in de door hem gestelde en op zich volkomen abnormale mening verkeerde.
d. Omdat het Hof het juiste uitgangspunt van de Rechtbank, dat het erop aankomt of blijkt dat de Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijze heeft behoren te begrijpen dat [verweerder 1] het begrip ‘’belastingschade’’ heeft opgevat in de door hem voorgestane zin, ten onrechte heeft verworpen, te meer nu de Gemeente heeft gesteld en het Hof in het midden heeft gelaten, dat [verweerder 1] ' opvatting volkomen abnormaal was.
e. Omdat niet valt in te zien hoe de procedure tussen partijen, die eerst jaren na de totstandkoming van de overeenkomsten van 1961 is gevoerd en die is geëindigd met het arrest van hetzelfde Hof van 29 januari 1973, waarbij de opvatting van [verweerder 1] is verworpen althans [verweerder 1] niet geslaagd is geacht in de bewijslevering dat partijen de door de Gemeente als ‘’volkomen abnormaal’’ gekarakteriseerde opvatting zouden hebben aangehangen, een bewijs zou kunnen zijn dat het begrip ‘’belastingschade’’ in 1961 zeker bij onderhandelingen en overeenkomsten tot minnelijke verkoop een voor misverstand vatbare uitdrukking was en/of het Hof door de betreffende tussen haakjes geplaatste overweging niet nader te verduidelijken het arrest niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
f. Omdat 's Hofs overwegingen innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk zijn nu het Hof enerzijds in de twaalfde rechtsoverweging onder b overweegt dat het Hof niet is gebleken dat de inhoud van de te voren ingewonnen rapporten op enigerlei wijze afbreuk aan de stelling van [verweerder 1] kan doen, noch dat de door [verweerder 1] geraadpleegde deskundigen hem hebben duidelijk gemaakt dat in de taxatierapporten van 5 augustus 1960 en 6 mei 1961 met ‘’belastingschade’’ gedoeld werd op het enge begrip ‘’belastingschade’’ en anderzijds het Hof in de veertiende rechtsoverweging onder 1 vermeldt dat de taxatierapporten van 5 augustus 1960 en 6 mei 1961 de clausule bevatten: ‘’Eventuele ‘’belastingschade’’ welke een gevolg kan zijn van de uit te keren bedrijfsschadevergoeding dient vergoed te worden overeenkomstig een over te leggen advies van de heer Inspecteur der directe belastingen’’, zijnde het van algemene bekendheid en een regel van Nederlands recht dat behoudens uitzonderlijke omstandigheden, waarvan uit 's Hofs arrest niet blijkt, over bedrijfsschadevergoeding steeds belasting wordt geheven, zodat de rapporten voor een ieder kenbaar doelden op belastingschade in enge zin, zijnde derhalve 's Hofs arrest niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
g. Omdat het Hof ten onrechte aan het in de veertiende rechtsoverweging onder a vermelde in onderling verband en samenhang met het onder 1) tot en met 7) vermelde het vermoeden heeft ontleend dat [verweerders] in 1961 de koopovereenkomst slechts hebben willen sluiten, indien hun de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed, zulks nadat bij het in kracht van gewijsde gegane eindarrest van hetzelfde Hof van 29 januari 1973 reeds tussen partijen was beslist dat aan de — niet op wilsovereenstemming tussen partijen stoelende, doch op een kennelijke vergissing berustende — redactie van artikel 5 der notariële transportakte geen bewijs kan worden ontleend voor het bestaan hebben van daadwerkelijke wilsovereenstemming tussen beide partijen ten tijde van de voorlopige koopakte omtrent iets, wat in die voorlopige koopakte niet is tot uitdrukking gebracht, van welke beslissing de Gemeente het gezag van gewijsde heeft ingeroepen.
Althans het Hof door niet aan te geven hoe en waarom het onder 8) gestelde heeft mede gewerkt tot het ontlenen van het voormelde vermoeden aan het in de veertiende rechtsoverweging onder 1) tot en met 8) vermelde, het arrest niet naar de eisen der wet met redenen heeft omkleed.
h. Omdat onjuist en/of onbegrijpelijk en derhalve onvoldoende met redenen omkleed is 's Hofs overweging dat, nu [verweerders] ter zake van belastingschade vergoed wilden hebben en hetgeen de Gemeente te dier zake wilde vergoeden een aanzienlijk verschil in als belastingschade uit te keren bedrag tot gevolg kon hebben (en heeft gehad), alleszins aannemelijk is, dat [verweerders] de overeenkomst niet zouden hebben gesloten, indien hun bij de ondertekening van de aktes duidelijk was geweest, dat tussen partijen op dit onderdeel van de transactie een misverstand aanwezig was, nu uit 's Hofs arrest blijkt dat partijen de onderhavige transactie zijn aangegaan om een onteigeningsgeding te voorkomen en niet valt in te zien hoe [verweerder 1] in een onteigeningsgeding een hoger bedrag wegens belastingschade zou kunnen verkrijgen dan het bedrag van de belastingschade in de door het Hof bedoelde enge zin.
i. Omdat het Hof ten onrechte heeft voorbij gezien dat [verweerder 1] op de in onderdeel h. gestelde gronden ieder in rechten bescherming verdienend belang miste bij zijn vorderingen in de onderhavige procedure, althans bij zijn tweede grief in hoger beroep;’’;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat dit middel in al zijn onderdelen erover klaagt dat het Hof vordering van [verweerders] voor recht heeft verklaard dat de litigieuze koopovereenkomst niet tot stand is gekomen, zulks terwijl [verweerders] in een eerdere procedure op grond van een beding uit bedoelde koopovereenkomst als verkopers een — aanvullend — bedrag van ƒ 50.840,-- van de Gemeente hadden gevorderd, welke vordering bij een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van hetzelfde Gerechtshof van 29 januari 1973 was afgewezen op grond van de overweging dat [verweerders] er niet in geslaagd waren te bewijzen dat partijen het eens waren geworden over het beding in de betekenis die zij, [verweerders] , er aan hadden gehecht;
dat, voor zover in het middel wordt betoogd dat de vordering van [verweerders] in deze procedure reeds had behoren af te stuiten op het gezag van gewijsde van de rechterlijke uitspraak van 29 januari 1973, deze stelling miskent dat het rechterlijk oordeel dat een bepaald beding in een overeenkomst niet bewezen is, niet het oordeel impliceert dat een overeenkomst zonder zodanig beding wél tot stand is gekomen; dat hierbij nog opmerking verdient dat het in de aanhef van onderdeel b aangegeven uitgangspunt feitelijke grondslag mist, daar [verweerders] — op de aangegeven plaats van de Memorie van Grieven — niet een standpunt hebben neergelegd met betrekking tot de betekenis van de uitspraak van 29 januari 1973 als in het onderdeel bedoeld; dat om dezelfde reden ook ten onrechte zowel hier als aan het slot van onderdeel d wordt aangenomen dat er in cassatie van zou mogen worden uitgegaan, dat in dat arrest is beslist dat de voorlopige koopovereenkomst van 21 juni 1961 moet worden uitgelegd in de zin die de Gemeente er aan geeft;
dat het middel in verschillende van zijn onderdelen tevens de vraag aan de orde stelt of, los van het beroep van de Gemeente op het gezag van gewijsde van de uitspraak van 29 januari 1973, de vordering van [verweerders] niet moet worden afgewezen, omdat zij in verband met een aantal in het middel gereleveerde omstandigheden in strijd met de goede trouw zouden handelen door in 1970 een procedure te beginnen om in rechte te doen vaststellen dat in 1961 geen koopovereenkomst tot stand was gekomen;
dat echter, wanneer men uitgaat — zoals in dit middel nog gebeurt — van de juistheid van 's Hofs beslissing inzake het niet tot stand komen in 1961 van een koopovereenkomst, een beroep op de goede trouw niet in de weg kan staan aan een vordering om juist dit feit in rechte vastgesteld te krijgen;
dat zulks niet wil zeggen dat sommige van de in het middel gereleveerde omstandigheden, voor zover die zich reeds voordeden vóór of tijdens de transactie van 21 juni 1961, niet van belang zouden kunnen zijn voor de beantwoording van de in dit middel nog niet aan de orde gestelde vraag of het Hof terecht heeft aangenomen dat op 21 juni 1961 geen koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen;
dat het eerste middel derhalve tevergeefs is voorgesteld;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat het Hof blijkens de negende rechtsoverweging van het bestreden arrest ervan is uitgegaan dat [verweerders] op het standpunt staan dat partijen elkaar voor wat betreft de post ‘’belastingschade’’ hebben misverstaan, in die zin dat [verweerders] meenden conform hun bedoeling met de Gemeente te zijn overeengekomen dat de gehele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed, terwijl de Gemeente conform haar bedoeling meende te zijn overeengekomen dat de belastingschade zou worden vergoed op basis van het in het onteigeningsrecht geldende begrip ‘’belastingschade’’;
dat het Hof vervolgens in de elfde rechtsoverweging ter zake van het door [verweerders] te leveren bewijs heeft overwogen — kort samengevat — dat het er niet op aan komt of blijkt dat de Gemeente heeft begrepen of redelijkerwijze heeft behoren te begrijpen dat [verweerders] het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in de door hen voorgestane zin, maar enkel hierop of [verweerders] door uitlatingen en dergelijke hunnerzijds bij de Gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt, dat zij het begrip ‘’belastingschade’’ hebben opgevat in de door de Gemeente bedoelde zin;
dat het Hof blijkens het arrest tot dit oordeel is gekomen op de enkele gronden dat het begrip ‘’belastingschade’’ naar de mening van het Hof in 1961 zeker bij onderhandelingen en overeenkomsten tot minnelijke verkoop niet een niet voor misverstand vatbare uitdrukking was (waartoe het Hof een beroep deed op de procedure welke is geëindigd met het arrest van het Hof van 29 januari 1973) en dat de Gemeente niet heeft gesteld tijdens de onderhandelingen van partijen aan [verweerders] duidelijk te hebben gemaakt wat zij onder ‘’belastingschade’’ verstond;
dat de onderdelen b–e van het middel, in onderling verband gezien, er terecht over klagen dat het Hof, aldus oordelende, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd;
dat immers, indien partijen die een overeenkomst wensen te sluiten, daarin een voor misverstand vatbare uitdrukking bezigen, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat, het antwoord op de vraag of al of niet een overeenkomst tot stand is gekomen, in beginsel afhangt van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid;
dat daarbij onder meer een rol kan spelen: a of de betekenis waarin de ene partij de uitdrukking heeft opgevat meer voor de hand lag dan die waarin de ander haar heeft opgevat; b of, indien deze uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, de partij die van deze betekenis is uitgegaan, mocht verwachten dat ook de andere partij deze betekenis zou kennen; c of de andere partij zich had voorzien van deskundige bijstand en de wederpartij mocht verwachten dat deze die betekenis kende en die andere partij daaromtrent voorlichtte; d of één der door partijen aan de uitdrukking gehechte betekenissen zou leiden tot een resultaat dat met hetgeen partijen met de overeenkomst beoogden minder goed zou zijn te rijmen;
dat de Gemeente blijkens de stukken van het geding er zich onder meer op heeft beroepen: dat de betekenis die [verweerders] aan het begrip ‘’belastingschade’’ beweren te hebben toegekend in de gegeven omstandigheden volkomen abnormaal was; dat dit begrip een vaststaande technische betekenis in onteigeningszaken heeft, zodat zij van [verweerders] mocht verwachten dat zij zich bij het sluiten van de overeenkomst, strekkende tot onteigening in der minne, op de hoogte hadden gesteld van de betekenis van dat begrip; dat [verweerders] bovendien deskundigen hebben ingeschakeld die deze technische betekenis kenden en verwacht mocht worden dat [verweerders] door hen zou worden voorgelicht; dat het resultaat van de opvatting van [verweerders] zou zijn dat zij aanzienlijk meer zouden ontvangen dan de door hen geleden schade, inclusief belastingschade, en de Gemeente bij een overeenkomst tot onteigening in der minne ook daarom deze opvatting niet behoefde te verwachten;
dat het Hof dit een en ander in zijn oordeel had behoren te betrekken en het arrest, nu het Hof dit niet heeft gedaan, niet in stand kan blijven;
dat, wat onderdeel a betreft, het Hof, uitgaande van zijn opvatting dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen ten aanzien van de post belastingschade, zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen aannemen — ook in het licht van de in dit onderdeel gereleveerde omstandigheden — dat, nu partijen het over een belangrijk deel van de door de koper verschuldigde prestatie niet eens waren geworden, er in het geheel geen overeenkomst tot stand was gekomen;
dat onderdeel f zich keert tegen het oordeel van het Hof dat de betreffende taxatierapporten, ook als zij [verweerders] onder ogen waren gekomen — welke mogelijkheid het Hof blijkens de dertiende rechtsoverweging heeft opengelaten — niet op enigerlei wijze afbreuk doen aan de stelling van [verweerders] dat er in werkelijkheid een misverstand tussen hen en de Gemeente heeft bestaan over de uitleg van het begrip belastingschade in het betreffende koopcontract; dat het bij dit oordeel van het Hof er niet om gaat, wat [verweerders] na kennisneming van de rapporten hadden behoren te begrijpen, maar om wat zij in werkelijkheid hebben begrepen; dat, aldus gelezen, de betreffende overweging van het Hof een zuiver feitelijk oordeel inhoudt, dat voor rekening van het Hof komt en niet onbegrijpelijk is, zodat dit onderdeel tevergeefs is voorgesteld;
dat onderdeel g erover klaagt, dat het Hof het feitelijk vermoeden dat [verweerders] in 1961 de koopovereenkomst slechts hebben willen sluiten, indien hun de hele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed, mede heeft ontleend aan de houding van de vrouw van [verweerder 1] bij het verlijden van de notariële akte van transport van 15 september 1961, wat volgens dit onderdeel in strijd zou zijn met het gezag van gewijsde van de uitspraak van 29 januari 1973 waarop de Gemeente zich had beroepen; dat echter 's Hofs beslissing dat [verweerders] in 1961 de koopovereenkomst slechts hebben willen sluiten, indien hun de hele inkomstenbelasting over de bedrijfsschadevergoeding zou worden vergoed, niet onverenigbaar is met de beslissing in het arrest van 29 januari 1973 dat ‘’aan de redactie van artikel 5 van de notariële transportakte geen bewijs kan worden ontleend voor het bestaan hebben van daadwerkelijke wilsovereenstemming tussen beide partijen ten tijde van de voorlopige koopakte omtrent iets, wat in die voorlopige koopakte niet is tot uitdrukking gebracht’’; dat daarom ook dit onderdeel faalt;
dat, wat betreft de onderdelen h en i, het aan [verweerders] in beginsel vrijstond, in verband met het belang dat de Gemeente had om het goed door minnelijke koop in plaats van langs de meer tijdrovende weg van onteigening te verkrijgen, hun onroerend goed slechts te willen verkopen tegen een hogere prijs dan het bedrag dat zij er bij onteigening vermoedelijk voor zouden ontvangen; dat beide onderdelen dan ook ongegrond zijn;
Overwegende dat in verband met de gegrondheid van de onderdelen b–e van het tweede middel 's Hofs arrest niet in stand kan blijven;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 11 november 1975;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt [verweerders] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen welke aan de zijde van de Gemeente tot op deze uitspraak worden begroot op ƒ 352,-- aan verschotten en ƒ 1.600,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, van der Linde, Minkenhof, Drion en Snijders, Raden, en door Mr. Minkenhof voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende december 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 05‑11‑1976
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.