HR, 08-11-2019, nr. 19/01115
ECLI:NL:HR:2019:1731
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-11-2019
- Zaaknummer
19/01115
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1731, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑11‑2019; (Cassatie, Prejudiciële beslissing)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:769
ECLI:NL:PHR:2019:769, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑07‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1731
- Vindplaatsen
TBR 2019/177 met annotatie van C.M.D.S. Pavillon
NTHR 2020, afl. 1, p. 20
NJ 2020/305 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 08‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Consumentenrecht. Algemene voorwaarden. Arbitraal beding. Verlof tot tenuitvoerlegging arbitraal vonnis gewezen tegen consument. Ambtshalve beoordeling door voorzieningenrechter van eerlijkheid (arbitraal) beding? Ambtshalve beoordeling door voorzieningenrechter of art. 6:96 lid 6 BW (veertiendagenbrief) is toegepast? Richtlijn 93/13. Art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, onder a en e, Rv. Art. 6:233 en 6:236, onder n, BW. Buitengerechtelijke incassokosten. Veertiendagenbrief, art. 6:96 lid 6 BW.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/01115
Datum 8 november 2019
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
STICHTING INTERMARIS,gevestigd te Hoorn,
VERZOEKSTER in eerste aanleg,
hierna: De Stichting,
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
[gerekestreerde],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in eerste aanleg,
hierna: [gerekestreerde],
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
1. De prejudiciële procedure
Bij beschikking in de zaak C/13/660029 / KG RK 19-15 MW/CB van 27 februari 2019 heeft de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 392 RV prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Geen van partijen heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid Rv ingediend. Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. M.A.J.G. Janssen, advocaat bij de Hoge Raad, namens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen gemaakt. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze vermeld onder 6.2. en 6.4 van de conclusie.
2. Beantwoording van de prejudiciële vragen
Inleiding
2.1
Deze prejudiciële zaak gaat over de vraag of de voorzieningenrechter bij de beoordeling van een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gewezen tegen een consument, gehouden is – zo nodig ambtshalve – te beoordelen of is voldaan aan regels van consumentenrecht die betrekking hebben op de toegang tot de overheidsrechter en op de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten.
De voorzieningenrechter heeft hierover twee prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
Procesverloop
2.2.1
De Stichting heeft bij de voorzieningenrechter een verzoekschrift ingediend dat strekt tot het verkrijgen van verlof tot de tenuitvoerlegging van het tussen De Stichting en [gerekestreerde] gewezen arbitrale verstekvonnis van het scheidsgerecht Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland.
2.2.2
Bij beschikking van 25 januari 20191.heeft de voorzieningenrechter overwogen dat aannemelijk is dat [gerekestreerde] een consument is (rov. 3.2), omdat De Stichting betaling vordert van een huurachterstand en [gerekestreerde] een natuurlijke persoon is. Voorts heeft de voorzieningenrechter het voornemen geuit om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over dit voornemen en over de inhoud van de door de voorzieningenrechter geformuleerde vragen.
2.2.3
De voorzieningenrechter heeft de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld2.:
“1. Is het voor toewijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat bij verstek is gewezen tegen een consument, nodig dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek van de voorzieningenrechter door degene die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt aannemelijk gemaakt:
a. dat aan gedaagde een termijn van ten minste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
b. dat, en zo ja in hoeverre, gedaagde is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de anders openstaande weg naar de overheidsrechter?
c. dat de arbiter bij de beoordeling van de vorderingen de Richtlijn 93/13/EEG3.(de Richtlijn oneerlijke bedingen, hierna: Richtlijn 93/13) ambtshalve heeft toegepast?
2. Indien in een arbitraal vonnis buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tegen een natuurlijke persoon maar niet blijkt dat de arbiter heeft onderzocht of de veertien dagen brief als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW is verstuurd, is het vonnis dan in strijd met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter pas tot dit oordeel komen nadat aan de verzoeker over de veertien dagen brief een toelichting is gevraagd?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
2.3
De beide prejudiciële vragen hebben betrekking op regels van consumentenrecht. Zij zijn gesteld in het kader van een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal verstekvonnis. Het hierna volgende geldt eveneens voor een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een op tegenspraak gewezen arbitraal vonnis.
Een arbitraal vonnis kan in Nederland eerst ten uitvoer worden gelegd nadat de voorzieningenrechter daartoe op verzoek van een van de partijen verlof heeft verleend (art. 1062 lid 1 Rv). Voor zover in deze zaak van belang, kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis slechts weigeren, indien hem na summierlijk onderzoek is gebleken dat aannemelijk is dat het vonnis zal worden vernietigd op een van de gronden genoemd in art. 1065 lid 1 Rv (art. 1063 lid 1 Rv). Een arbitraal vonnis wordt op grond van art. 1065 lid 1 Rv vernietigd, voor zover in deze zaak van belang, indien een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt (art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv) of wanneer het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde (art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv).
Vraag 1: ambtshalve beoordeling bij verlof tot tenuitvoerlegging arbitraal vonnis (art. 1062 lid 1 Rv)
2.4
De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op het geval waarin verlof is verzocht tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gewezen tegen een consument. Zij stelt de volgende van elkaar te onderscheiden vragen aan de orde:
i. dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of het arbitrale vonnis berust op een (arbitraal) beding dat oneerlijk is uit het oogpunt van de criteria gegeven in Richtlijn 93/13? (vraag 1 onder b en onder c);
ii. indien de rechter, zo nodig ambtshalve, dient na te gaan of het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, aan de hand van welke omstandigheden dient die beoordeling dan plaats te vinden? (vraag 1 onder b); en
iii. dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of het arbitrale beding waarop het arbitrale vonnis berust, in strijd is met art. 6:236, aanhef en onder n, BW en, zo ja, dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of de consument daadwerkelijk de door art. 6:236, aanhef en onder n, BW voorgeschreven termijn van ten minste een maand is gegund? (vraag 1 onder a).
Ambtshalve beoordeling aan de hand van Richtlijn 93/13?
2.5.1
De eerste prejudiciële vraag stelt onder b en c aan de orde of de voorzieningenrechter die een verzoek beoordeelt om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis gewezen tegen een consument, gehouden is ambtshalve na te gaan of het (arbitrale) beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is.
2.5.2
Naar Nederlands recht dient de voorzieningenrechter in geval van een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een arbitraal vonnis, ambtshalve summierlijk te onderzoeken of aannemelijk is dat het arbitrale vonnis zal worden vernietigd op de grond dat het arbitrale vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv. Indien dat het geval is, dient de in art. 1063 lid 1 Rv bedoelde weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging ambtshalve plaats te vinden. Omdat de reden voor de weigering van het verlof is gelegen in strijd met een regel die van openbare orde is, kan geen van de partijen tussen wie het arbitrale vonnis werd gewezen zich verzetten tegen de weigering.
2.5.3
De jurisprudentie van het HvJEU die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis gewezen tegen een consument, houdt het volgende in. Indien de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, op grond van de nationale procesregels in het kader van een vergelijkbare executieprocedure ambtshalve dient te onderzoeken of een arbitraal beding dan wel een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde, moet hij – zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens – ambtshalve eveneens beoordelen (i) of het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 en (ii) of het contractuele beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13.4.Het voorgaande berust op het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel.
2.5.4
Art. 6:233 BW is door de Hoge Raad aangemerkt als implementatie van Richtlijn 93/13. Indien dat nodig is om aan door het Unierecht gestelde eisen te voldoen, wordt art. 6:233 BW in overeenstemming met Richtlijn 93/13 uitgelegd. Dat brengt mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is in consumentenzaken ambtshalve de oneerlijkheid van een beding te beoordelen.5.
2.5.5
Uit hetgeen hiervoor in 2.5.2 - 2.5.4 is overwogen volgt dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gehouden is ambtshalve na te gaan (i) of aannemelijk is dat het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 en (ii) of aannemelijk is dat een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. Deze verplichting strekt ertoe de doeltreffende bescherming van de consument te waarborgen, zodat een marginale beoordeling door de voorzieningenrechter niet volstaat. Evenmin kan de voorzieningenrechter louter afgaan op hetgeen hierover in het arbitrale vonnis is vermeld.
Indien na dit onderzoek aannemelijk is dat het desbetreffende beding oneerlijk is, is aannemelijk dat het beding zal worden vernietigd6.en dient de voorzieningenrechter het verlof te weigeren. Als de oneerlijkheid het arbitrale beding betreft, berust de weigering op art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv. Als de oneerlijkheid een contractueel beding betreft dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering, brengen de door het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel gestelde eisen mee dat de weigering berust op de overeenkomstige toepassing van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv.
Geen van beide zojuist genoemde redenen voor de weigering van het verlof is gelegen in strijd met een regel die van openbare orde is. Daarom kan de consument zich tegen een door de voorzieningenrechter voorgenomen weigering verzetten. Indien de consument zich daartegen verzet, weigert de voorzieningenrechter het verlof niet.7.
2.5.6
Bij het hiervoor in 2.5.5 bedoelde onderzoek zal de voorzieningenrechter dienen te beschikken over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens.8.
Indien de voorzieningenrechter hierover niet beschikt, dient hij de instructiemaatregelen te nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die Richtlijn als de mogelijke oneerlijkheid van een beding. Op het nemen van deze instructiemaatregelen kan worden vooruitgelopen door in het procesreglement te eisen dat in het geval een arbitraal vonnis is gewezen tegen een consument, bij het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging steeds de overeenkomst en, indien van toepassing, de algemene voorwaarden worden overgelegd.
2.5.7
Zowel in het geval de voorzieningenrechter voornemens is het verlof te weigeren op een van de hiervoor in 2.5.5 bedoelde gronden als in het geval hij de hiervoor in 2.5.6 bedoelde instructiemaatregelen neemt, dient hij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient de verzoeker en de consument in de gelegenheid te stellen mondeling of schriftelijk hun standpunt uiteen te zetten. De consument krijgt aldus ook de gelegenheid zich tegen een weigering door de voorzieningenrechter te verzetten.
Beoordeling van oneerlijkheid in de zin van Richtlijn 93/13 van arbitraal beding
2.6.1
De eerste prejudiciële vraag stelt onder b verder nog aan de orde welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13.
2.6.2
Bij de beoordeling of een arbitraal beding een oneerlijk karakter heeft, dient de nationale rechter na te gaan of de gebruiker van deze algemene voorwaarde door op een eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld.9.Bovendien moeten bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding alle omstandigheden zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. In dit verband moeten ook de gevolgen worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht.10.
2.6.3
De bijlage bij Richtlijn 93/13 bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. In punt 1, onder q, van die bijlage worden vermeld bedingen die tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden. Deze vermelding in de bijlage leidt niet automatisch en op zichzelf tot de conclusie dat een beding oneerlijk is. Wel vormt zij een wezenlijk aspect waarop de rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren.11.
2.6.4
Blijkens de jurisprudentie van het HvJEU is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór het sluiten van een overeenkomst, kan kennisnemen van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan het sluiten van de overeenkomst zijn verbonden. Met name op basis van de aldus verkregen informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door voorwaarden die de gebruiker tevoren heeft vastgelegd. De omstandigheid dat de consument vóór het sluiten van een overeenkomst over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure algemene informatie heeft ontvangen die voldoet aan de vereisten van duidelijkheid en transparantie, volstaat echter niet om het oneerlijke karakter van een arbitraal beding uit te sluiten.12.Omgekeerd dwingt de omstandigheid dat deze informatie niet is verstrekt, op zichzelf niet ertoe het arbitrale beding oneerlijk te oordelen.
2.6.5
Ten aanzien van hiervoor in 2.6.4 bedoelde informatie geldt voor gevallen die door het Nederlandse recht worden beheerst nog het volgende. Ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW wordt een arbitraal beding dat voorkomt in de algemene voorwaarden bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf (consument), alleen dan niet als onredelijk bezwarend aangemerkt als het de consument een termijn gunt van ten minste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens hem op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen (zie over deze regel ook hierna in 2.8.2 en 2.8.3).
Als een arbitraal beding de consument deze termijn gunt en niet al bij het aangaan van de overeenkomst algemene informatie is verstrekt over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure, is een van de omstandigheden die bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het arbitrale beding van belang is, of het beding erin voorziet dat de gebruiker ervan de consument voornoemde informatie verstrekt op het moment dat de gebruiker zich op het beding beroept.
Welk gewicht in een concreet geval eraan toekomt of de consument is voorzien van algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure, zal afhangen van alle overige voor dat geval relevante omstandigheden. Eveneens hangt van de omstandigheden van het concrete geval af welke informatie in dit verband aan de consument dient te worden verstrekt.
Antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder b en onder c
2.7
Op grond van het bovenstaande dienen prejudiciële vragen 1 onder b en c als volgt te worden beantwoord.
De voorzieningenrechter die een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gewezen tegen een consument, beoordeelt, is gehouden ambtshalve na te gaan of aannemelijk is dat het arbitrale beding dan wel een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering, oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. Een marginale beoordeling door de voorzieningenrechter volstaat hierbij niet en de voorzieningenrechter kan niet louter afgaan op hetgeen hierover in het arbitrale vonnis is vermeld. Bij deze beoordeling moeten alle omstandigheden zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Een van de bij de beoordeling van een arbitraal beding in aanmerking te nemen omstandigheden is of de consument duidelijke en transparante informatie heeft ontvangen over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure.
De voorzieningenrechter dient, indien hij niet beschikt over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, de instructiemaatregelen te nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die Richtlijn als de mogelijke oneerlijkheid van een beding.
Indien na dit onderzoek aannemelijk is dat het desbetreffende arbitrale beding oneerlijk is, dient de voorzieningenrechter het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv. Indien aannemelijk is dat het desbetreffende contractuele beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering oneerlijk is, dient de voorzieningenrechter het verlof te weigeren op grond van de door het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereiste overeenkomstige toepassing van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv.
Indien de voorzieningenrechter voornemens is het verlof op een van deze gronden te weigeren, dient hij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient de verzoeker en de consument in de gelegenheid te stellen mondeling of schriftelijk hun standpunt uiteen te zetten.
De voorzieningenrechter weigert het verlof niet indien de consument zich tegen die weigering verzet.
Ambtshalve beoordeling onredelijke bezwarendheid ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW (vraag 1 onder a)?
2.8.1
De eerste prejudiciële vraag stelt onder a aan de orde of de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, dient na te gaan of het arbitrale beding waarop het arbitrale vonnis berust, in strijd is met art. 6:236, aanhef en onder n, BW.
2.8.2
Art. 6:236, aanhef en onder n, BW is een nationaalrechtelijke bepaling zonder Unierechtelijke achtergrond. Bij gelegenheid van de modernisering van de regeling van arbitrage is het arbitrale beding aan de zogenoemde zwarte lijst van art. 6:236 BW toegevoegd. De thans geldende tekst van de bepaling is op 1 januari 2015 in werking getreden en stelt buiten twijfel dat de consument, die doorgaans een zwakkere positie heeft ten opzichte van de gebruiker, niet tegen zijn wil van de overheidsrechter kan worden afgehouden (art. 17 Grondwet). Het geschil kan dus niet tegen de wil van de consument aan arbitrage worden onderworpen.
De arbiter dient ambtshalve te beoordelen of een arbitraal beding onredelijk bezwarend is. Als de gebruiker en de consument bij afzonderlijke overeenkomst besluiten om hun geschil door arbitrage te beslechten, mag ervan worden uitgegaan dat de consument welbewust voor arbitrage kiest.13.
2.8.3
Ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW wordt een beding in de algemene voorwaarden, horend bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een consument, dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, als onredelijk bezwarend aangemerkt. Dit is alleen anders als het beding de consument een termijn gunt van ten minste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens hem op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen.
Art. 6:236 BW strekt ertoe de consument te beschermen tegen het gebruik van een beding dat als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt. Dat brengt mee dat een arbitraal beding waarin niet de in art. 6:236, aanhef en onder n, BW bedoelde termijn van ten minste een maand is opgenomen, onredelijk bezwarend is. Daaraan kan niet afdoen dat de consument die termijn feitelijk wel heeft gehad.
2.8.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.8.2 is overwogen, dient de voorzieningenrechter die beslist op een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, met het oog op een effectieve bescherming van het belang van de consument tegen wie een in de algemene voorwaarden opgenomen beding wordt ingeroepen dat voorziet in beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, ambtshalve te onderzoeken of aannemelijk is dat sprake is van een beding dat op grond van art. 6:236, aanhef en onder n, BW onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Een marginale beoordeling door de voorzieningenrechter volstaat hierbij niet en de voorzieningenrechter kan niet louter afgaan op hetgeen hierover in het arbitrale vonnis is vermeld.
Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk is dat het arbitrale beding onredelijk bezwarend is, dient de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv tenzij de consument zich daartegen verzet.
Hetgeen hiervoor in 2.5.6-2.5.7 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
Aldus bestaat geen relevant verschil met hetgeen ingevolge de rechtspraak van het HvJEU geldt ten aanzien van de toepassing van art. 1063 lid 1 Rv in geval van een tegen een consument gewezen arbitraal vonnis. Daarbij verdient opmerking dat bij een arbitraal beding dat onderdeel uitmaakt van algemene voorwaarden het regime van Richtlijn 93/13 en dat van art. 6:236, aanhef en onder n, BW steeds naast elkaar van toepassing zullen zijn. Op dit punt kan dan ook eenzelfde benaderingswijze worden gevolgd, hetgeen de hanteerbaarheid van de onderhavige regels ten goede komt.
2.8.5
Of een arbitraal beding dat niet ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW als onredelijk bezwarend wordt aangemerkt, de toets van art. 6:233 BW kan doorstaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling van een verzoek tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, geldt ten aanzien van een dergelijk beding hetgeen hiervoor in 2.5.5-2.5.7 en 2.6.2-2.6.5 is overwogen.
2.8.6
De eerste prejudiciële vraag stelt onder a verder nog aan de orde of de voorzieningenrechter – in het geval waarin aannemelijk is dat het arbitrale beding voldoet aan de in art. 6:236, aanhef en onder n, BW vermelde eis – zo nodig ambtshalve dient na te gaan of aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het beding opgenomen termijn is gegund.
2.8.7
Het fundamentele karakter van het hiervoor in 2.8.2 genoemde recht op toegang tot de rechter14.brengt mee dat de voorzieningenrechter, indien aannemelijk is dat het arbitrale beding de consument ten minste een maand gunt om te kiezen voor beslechting van het geschil door de overheidsrechter, zo nodig ambtshalve dient na te gaan of aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het beding opgenomen termijn van ten minste een maand is gegund. In dat verband volstaat in beginsel dat het arbitrale vonnis of de toelichting van de verzoekende partij de gegevens vermeldt waaruit blijkt welke termijn de consument is gegund.
Indien niet aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het gehanteerde beding genoemde termijn van ten minste een maand is gegund, dient de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv, tenzij de consument zich daartegen verzet.
Hetgeen hiervoor in 2.5.6-2.5.7 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing.
Vraag 2: veertiendagenbrief en strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 Rv
2.9.1
De tweede prejudiciële vraag stelt allereerst aan de orde of de voorzieningenrechter die een verzoek beoordeelt om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat is gewezen tegen een consument, het verlof ingevolge art. 1063 lid 1 Rv dient te weigeren op de grond dat aannemelijk is dat het arbitrale vonnis in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv, omdat in het arbitrale vonnis buitengerechtelijke incassokosten zijn toegewezen, terwijl niet blijkt of de arbiter heeft onderzocht of is voldaan aan art. 6:96 lid 6 BW (het vereiste van de veertiendagenbrief).
Voor het geval het antwoord op die vraag luidt dat de enkele omstandigheid dat uit het arbitrale vonnis niet blijkt dat is onderzocht of is voldaan aan art. 6:96 lid 6 BW, onvoldoende is voor het oordeel dat het arbitrale vonnis in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv, stelt de tweede prejudiciële vraag aan de orde of de voorzieningenrechter tot een dergelijk oordeel kan komen nadat aan de verzoeker op dit punt een nadere toelichting is gevraagd en uit die toelichting blijkt dat niet is voldaan aan art. 6:96 lid 6 BW.
2.9.2
Op grond van art. 6:96 lid 6 BW is een consument-schuldenaar de redelijke kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (de buitengerechtelijke incassokosten) pas verschuldigd indien hij, na het intreden van zijn verzuim, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen (de veertiendagenbrief). Deze bepaling strekt tot bescherming van de consument-schuldenaar en beoogt te voorkomen dat de consument wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten.15.Zij vindt haar grondslag niet in het Unierecht.
2.9.3
De tweede prejudiciële vraag neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de omstandigheid dat art. 6:96 lid 6 BW in het arbitrale vonnis niet of niet juist is toegepast, ertoe leidt dat aannemelijk is dat het arbitrale vonnis of de wijze waarop het tot stand kwam in strijd is met de openbare orde. Van strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv is evenwel slechts sprake indien – voor zover thans van belang – de inhoud of uitvoering van het arbitrale vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.16.Art. 6:96 lid 6 BW kan niet worden aangemerkt als een zodanige bepaling.
Dat betekent dat de voorzieningenrechter die het verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis beoordeelt, dit verlof niet op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv kan weigeren op de grond dat hem blijkt dat in het arbitrale vonnis art. 6:96 lid 6 BW niet of niet deugdelijk is toegepast. Het gaat hier weliswaar om consumentenbescherming, maar dat leidt niet tot een andere conclusie, nu het geen recht van openbare orde of Unierecht betreft. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel speelt dan ook geen rol. Het niet of niet juist toepassen van art. 6:96 lid 6 BW valt als zodanig evenmin onder een van de andere in art. 1065 lid 1 Rv geregelde gronden die ingevolge art. 1063 lid 1 Rv tot weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging kunnen leiden. Het voorgaande laat onverlet hetgeen hiervoor in 2.6.1-2.6.5 is overwogen.
Slotsom
2.10
Samengevat betekent het voorgaande dat de voorzieningenrechter die een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in een consumentenzaak beoordeelt, verplicht is om ambtshalve na te gaan of (zoals hiervoor nader uitgewerkt):
(i) het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
(ii) een beding op grond waarvan de vordering tegen de consument in het arbitralevonnis is toegewezen oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
(iii) het arbitrale beding de consument een termijn gunt van ten minste een maandnadat de wederpartij zich op het arbitrale beding heeft beroepen om alsnog ervoor
te kiezen dat het geschil aan de overheidsrechter wordt voorgelegd; en of
(iv) de consument daadwerkelijk de in het arbitrale beding opgenomen termijn van tenminste een maand is gegund.
De voorzieningenrechter moet onderzoek doen als dat voor de ambtshalve beoordeling nodig is. Hierbij kan worden gedacht aan het opvragen van bepaalde stukken of het vragen om een toelichting door de verzoeker of de consument, die daartoe moeten worden uitgenodigd.
Indien aannemelijk is dat een van de hiervoor onder (i)-(ii) genoemde gevallen zich voordoet of indien aannemelijk is dat een van de onder (iii)-(iv) genoemde gevallen zich niet voordoet, moet de voorzieningenrechter het verlof in beginsel weigeren. Dat betekent dat het arbitrale vonnis niet tegen de consument ten uitvoer kan worden gelegd.
De voorzieningenrechter onderzoekt niet ambtshalve of de schuldeiser voldoende heeft gesteld voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of hij andere daarvoor geldende regels heeft nageleefd.
3. Beslissing
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen op de hiervoor in 2.7, 2.8.4, 2.8.7 en 2.9.3 weergegeven wijze.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 8 november 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑11‑2019
Rb Amsterdam 27 februari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:1339.
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEU 1993, L 95/29.
Zie onder meer HvJEG 6 oktober 2009, zaak C-40/08, ECLI:EU:C:2009:615 (Asturcom), punt 53-54; HvJEU 28 juli 2016, zaak C-168/15, ECLI:EU:C:2016:602 (Tomášová), punt 32.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.1.
Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.7.3.
Vgl. HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.8.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, rov. 3.5.1-3.5.3.
HvJEU 3 april 2014, zaak C-342/13, ECLI:EU:C:2014:1857 (Sebestyén), punt 28.
HvJEU 3 april 2014, zaak C-342/13, ECLI:EU:C:2014:1857 (Sebestyén), punt 29.
HvJEU 26 april 2012, zaak C-472/10, ECLI:EU:C:2012:242 (Invitel), punt 26.
HvJEU 3 april 2014, zaak C-342/13, ECLI:EU:C:2014:1857 (Sebestyén), punt 36.
Zie bijvoorbeeld ook HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, rov. 4.2.
Vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, rov. 3.2.2, 3.5.3, 3.7 en 3.8.
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, rov. 4.2.
Conclusie 12‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Consumentenrecht. Algemene voorwaarden. Arbitraal beding. Verlof tot tenuitvoerlegging arbitraal vonnis gewezen tegen consument. Ambtshalve beoordeling door voorzieningenrechter van eerlijkheid (arbitraal) beding? Ambtshalve beoordeling door voorzieningenrechter of art. 6:96 lid 6 BW (veertiendagenbrief) is toegepast? Richtlijn 93/13. Art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, onder a en e, Rv. Art. 6:233 en 6:236, onder n, BW. Buitengerechtelijke incassokosten. Veertiendagenbrief, art. 6:96 lid 6 BW.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01115
Zitting 12 juli 2019
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
Stichting Intermaris
tegen
[gerekestreerde]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als verzoekster respectievelijk gerekestreerde.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak zijn prejudiciële vragen gesteld door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna ook: de voorzieningenrechter) in een verzoekschriftprocedure strekkende tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (hierna ook: exequaturprocedure). Het arbitrale vonnis is gewezen door een arbiter van Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland (hierna: StAR). Het arbitrale vonnis is gewezen tegen (naar valt te vermoeden) een consument in de zin van Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna kortweg: Richtlijn 93/13 EEG). Deze consument is in de arbitrale procedure niet verschenen. Ook in de exequaturprocedure is de consument niet verschenen.
1.2
De diverse door de voorzieningenrechter gestelde vragen hebben gemeen dat ze alle de kwestie betreffen in hoeverre in een exequaturprocedure door de rechter ambtshalve behoort te worden onderzocht of regels van Europees respectievelijk nationaal consumentenrecht zijn nageleefd. Het eerste betreft Richtlijn 93/13 EEG en de daarmee samenhangende bepalingen van art. 6:231 e.v. BW. Het laatste ziet op de veertiendagenbrief van art. 6:96 lid 6 BW.
1.3
De opbouw van deze conclusie is als volgt. Eerst bespreek ik onder 2 de feiten en het procesverloop in de onderhavige zaak. Vervolgens geef ik onder 3 een beknopt overzicht van de stand van het recht met betrekking tot Richtlijn 93/13 EEG voor zover van belang voor de beantwoording van de gestelde vragen, met bijzondere aandacht voor het geval waarin arbitrage is overeengekomen. Daarbij blijven de eigenaardigheden van de exequaturprocedure nog even buiten beschouwing. Die eigenaardigheden betrek ik onder 4 alsnog in mijn onderzoek. In die paragraaf staat centraal de vraag in hoeverre in een exequaturprocedure ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13 EEG dient plaats te vinden. Vervolgens verleg ik onder 5 de blik naar de kwestie van de veertiendagenbrief van art. 6:96 lid 6 BW. Onder 6 breng ik de gesponnen draden bijeen in de eigenlijke beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde vragen. Onder 7 zeg ik ten slotte kort iets naar aanleiding van aanvullende vragen die door StAR en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) zijn opgeworpen.
1.4
Kort gezegd, komt deze conclusie erop neer dat de voorzieningenrechter in de exequaturprocedure ambtshalve dient te toetsen of het arbitragebeding waarop de bevoegdheid van de arbiter berust, niet oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 en/of onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 onder a BW. Die toetsing is zoveel mogelijk concreet en beperkt zich dus niet tot toetsing aan de zwarte lijst van art. 6:236 BW. In verband met het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de (gewone) rechter dient de voorzieningenrechter maatregelen van instructie te nemen indien de relevante feiten niet alle vaststaan. Een en ander geldt ook indien de wederpartij, die de voorzieningenrechter vermoedt een consument te zijn, in de exequaturprocedure niet is verschenen. De voorzieningenrechter dient bovendien ambtshalve te toetsen of de arbiter ook overigens de regels van Europees en nationaal consumentenrecht correct heeft toegepast, maar mag zich in zoverre beperken tot een onderzoek aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens.
2. Feiten en procesverloop1.
2.1
Verzoekster heeft op 7 januari 2019 een verzoekschrift ex art. 1062 Rv ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging van het op 13 november 2018 tussen verzoekster en gerekestreerde gewezen arbitrale verstekvonnis, gewezen door een arbiter van StAR. Het arbitrale vonnis betreft een vordering van verzoekster op gerekestreerde uit hoofde van achterstallige huurtermijnen.2.Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De arbiter heeft het originele arbitrale vonnis niet neergelegd ter griffie van de rechtbank Amsterdam.
2.2
Op 10 januari 2019 heeft de griffier van de rechtbank Amsterdam aan verzoekster gevraagd of gerekestreerde voorafgaand aan de arbitrale procedure één maand de tijd heeft gekregen om zich tot de overheidsrechter te wenden, en zo ja, hoe dat is gebeurd.
2.3
Verzoekster heeft vervolgens een afschrift toegezonden van een exploot van 22 mei 2018, waarbij aan gerekestreerde een brief van StAR van 16 mei 2018 is betekend. In die brief is vermeld op welke wijze het arbitragereglement voor gerekestreerde toegankelijk is (namelijk via een in de brief opgegeven internetadres), is haar een termijn van een maand gegund om voor beslissing van het geschil door de overheidsrechter te kiezen en is de naam van de beoogde arbiter genoemd. Ook is als bijlage het bij de arbiter ingediende verzoekschrift bijgevoegd.
2.4
Kennelijk heeft gerekestreerde op die brief niet gereageerd, waarna het arbitrale verstekvonnis is gewezen.
2.5
Bij beschikking van 25 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter, voor zover relevant, het volgende overwogen:
‘3.1. De voorzieningenrechter beoordeelt aan de hand van artikel 1063 jo. 1065 Rv of een verzoek tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis moet worden toegewezen. Weigeren van het verlof kan alleen indien de rechter na een summier onderzoek is gebleken dat het aannemelijk is dat het vonnis zal worden vernietigd omdat (voor zover hier relevant):
– een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt,
– het arbitrale vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd is met de openbare orde.
3.2.
In de rechtspraktijk wordt in toenemende mate arbitrage ingezet in incassozaken om een titel te verkrijgen. Het gaat daarbij om zaken waarin in de meeste gevallen geen verweer verwacht wordt. Als aannemelijk is dat de gedaagde partij een consument is, zoals in dit geval waarin de eisende partij betaling van huurachterstand vordert van een natuurlijke persoon, en deze niet in de arbitrale procedure verschijnt, zoals ook hier, is de kwestie van ambtshalve toepassing van Europees consumentenrecht van belang. Dit betreft met name de toepassing van Richtlijn 93/13/EEG van 5 april 1993, betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PbEG L95/29), hierna: de Richtlijn. Die toepassing zal er in het algemeen niet toe leiden dat aannemelijk is dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, aangezien uit een arbitraal vonnis gewoonlijk niet is af te leiden of aan de totstandkoming van die overeenkomst (veelal door een arbitragebeding in algemene voorwaarden) gebreken kleven. Wel moet de arbiter de Richtlijn toepassen en indien hij dat niet of op onjuiste wijze doet, is het de vraag of het arbitrale vonnis tot stand is gekomen op een wijze die in strijd is met de Nederlandse openbare orde. Is dat het geval, dan zal de voorzieningenrechter het gevraagde verlof moeten weigeren.
3.3.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (HvJEG) heeft in zijn arrest van 4 juni 2009 (ECLI:EU:C:2009:350, Pannon) overwogen dat de Richtlijn, die tot doel heeft de consumentenbescherming te versterken, een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de Europese Gemeenschap. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betekent dit dat een arbitraal vonnis waarin de Richtlijn niet of op onjuiste wijze is toegepast, wat betreft zijn inhoud kennelijk in strijd is met de Nederlandse openbare orde in de zin van artikel 1063 Rv. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter ambtshalve moet toetsen of de arbiter de Richtlijn ambtshalve en juist heeft toegepast (vgl. HvJEG 6 oktober 2009, NJ 2010/11).
3.4.
In de huidige stand van het recht is het onduidelijk hoe het hiervoor genoemde summiere onderzoek van de voorzieningenrechter zich verhoudt tot de ambtshalve toetsing door de Nederlandse rechter aan het bepaalde in artikel 6:236, aanhef en onder n, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en aan de Richtlijn. Daarom heeft de voorzieningenrechter het voornemen om, alvorens over het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging te beslissen, onder meer hierover vragen te stellen aan de Hoge Raad. Het antwoord op de vragen (zie 3.11) is mede van belang voor andere gelijksoortige exequaturzaken, die zich met grote regelmaat voordoen.
Vraag 1 Het arbitrale beding
3.5.
Indien, zoals in deze zaak, op grond van de inhoud van het arbitrale vonnis aannemelijk is dat het vonnis is gewezen tegen een natuurlijke persoon (gedaagde) die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat het arbitrale beding in een tussen partijen toepasselijke algemene voorwaarde staat, brengt dat mee dat het arbitrale beding als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt, tenzij het beding aan gedaagde een termijn gunt van tenminste een maand nadat de wederpartij (eiser) zich schriftelijk jegens gedaagde op het beding heeft beroepen om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen (artikel 6:236, aanhef en onder n, BW). Mocht laatstbedoelde uitzondering zich niet voordoen dan is het arbitrale beding vernietigbaar en is het arbitrale vonnis, wat betreft zijn wijze van totstandkoming, in strijd met de openbare orde in de in 3.3. bedoelde zin.
De eerste vraag (1.a) die opkomt is of het dan ook voor de ambtshalve toetsing door de voorzieningenrechter nodig is dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek door verzoekster wordt toegelicht dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van het geschil door de overheidsrechter te kiezen en indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
In dit geval heeft verzoekster toegelicht dat de bedoelde termijn aan gerekwestreerde is gegund door een exploot van 22 mei 2018 over te leggen, waarbij aan gerekwestreerde een brief van de Stichting Arbitrage Rechtspraak Nederland d.d. 16 mei 2018 is betekend. In die brief staat vermeld op welke wijze het arbitragereglement voor gerekwestreerde toegankelijk is, is haar een termijn van een maand gegund om voor beslissing van het geschil door de overheidsrechter te kiezen en is de naam van de beoogde arbiter genoemd. Ook is als bijlage het bij de arbiter ingediende verzoekschrift bijgevoegd. Kennelijk heeft gerekwestreerde op die brief niet gereageerd, waarna het arbitrale verstekvonnis is gewezen.
De tweede vraag die opkomt (1.b) is of en in hoeverre de voorzieningenrechter moet toetsen of de gedaagde juist is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de beslissing van het geschil door de overheidsrechter.
De derde vraag (1.c) rijst met betrekking tot het arbitrale vonnis zelf. Zij luidt in hoeverre de voorzieningenrechter ambtshalve moet onderzoeken of de arbiter bij de beoordeling van de vordering van eiser de Richtlijn – wederom ambtshalve – juist heeft toegepast.
Toelichting op vraag 1.a: de keuzemogelijkheid
3.6.
Bij de eerste vraag wordt opgemerkt dat uit artikel 6:236, aanhef en onder n, BW, in samenhang met artikel 3:37 BW, volgt dat als gedaagde niet heeft gereageerd op de mogelijkheid om voor de overheidsrechter te kiezen, hij niet voor deze rechter heeft gekozen, zodat de arbiter die in het arbitraal beding is aangewezen bevoegd is. De vraag kan echter worden gesteld of deze wettelijke regeling voldoet aan de normen van de Richtlijn, gezien de bij die richtlijn gevoegde indicatieve lijst, onderdeel q. Daarin worden bedingen vermeld die tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden. De vraag kan worden gesteld of deze ‘wie zwijgt stemt toe’ constructie niet feitelijk een belemmering is van de mogelijkheden het geschil door de overheidsrechter te laten beoordelen.
Toelichting op vraag 1.b: de verstrekte informatie
3.7.
De tweede vraag houdt verband met de beschikking van het HvJEU 3 april 2014 ECLI:EU:C:2014:1857 (Sebestyén), waarin is bepaald dat de rechter bij de beoordeling van een arbitraal beding moet nagaan of dat beding tot doel of tot gevolg heeft het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door een consument wordt belet of belemmerd. Daarbij is relevant, hoewel niet beslissend of de consument voldoende informatie heeft ontvangen over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure. Volgens deze beschikking zou die informatie moeten worden gegeven vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst. Naar Nederlands recht is evenwel verdedigbaar dat die informatie moet worden verstrekt op het moment dat de consument nadat een geschil is gerezen voor de keuze wordt gesteld of hij zich neerlegt bij de bedongen arbitrage of alsnog kiest voor de gewone rechter. Dat is in dit geval gebeurd. Tegen de arbitrage hoeft dan geen bezwaar te bestaan, mits daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de processuele positie van de gedaagde consument. De gedaagde zal daarover pas een goede keuze kunnen maken als hij weet welke procesregels gelden, waaronder de mogelijkheid van verzet of hoger beroep, en wat de kosten zijn van de beide procedures, waarbij ook de kosten en moeite voor een reis naar de plaats van een eventuele mondelinge behandeling een rol kan spelen. Daarom kan de vraag worden gesteld of in dit soort gevallen de eiser voorafgaand aan de arbitrageprocedure het arbitragereglement moet verstrekken aan gedaagde dan wel moet vermelden op welke wijze dat te verkrijgen is, waarbij de vraag kan worden gesteld of volstaan kan worden met verwijzing naar een website en/of een e-mailadres. Ook kan de vraag worden gesteld of eiser gedaagde moet informeren over de kosten van de arbitrale procedure in vergelijking met die van de procedure bij de overheidsrechter en zo ja, mag hij daarbij volstaan met algemene informatie of moet hij de te verwachten kosten in het concrete geval voor beide procedures opgeven? Moet eiser opgeven op welke plaats een eventuele mondelinge behandeling zal plaatsvinden in de arbitrageprocedure en zo ja, moet hij dan ook vermelden waar een eventuele mondelinge behandeling bij de bevoegde overheidsrechter zal plaatsvinden? Moeten ook de mogelijkheden van het instellen van een tegenvordering, verzet en hoger beroep en de daaraan verbonden kosten in beide procedures, alsmede de dan van toepassing zijnde plaats van mondelinge behandeling worden vermeld?
Toelichting op vraag 1.c.: de ambtshalve toepassing door de arbiter
3.8.
Het is de vraag of en in hoeverre de arbiter er in het vonnis blijk van moet geven dat hij de Richtlijn ambtshalve heeft toegepast. Opgemerkt wordt dat de vermelding in een arbitraal vonnis dat ambtshalve toetsing heeft plaatsgevonden, makkelijk tot een holle frase kan verworden. Maar er kunnen ook zaken zijn waarin er niets te toetsen was en er dus ook niets meer te vermelden is dan dat. Het is dan ook de vraag of in het arbitrale vonnis concreet moet worden vermeld tot welke resultaten de ambtshalve toetsing heeft geleid. Daarbij kan de vraag worden gesteld of de arbiter op dezelfde wijze te werk moet gaan en op dezelfde wijze informatie moet verzamelen en beoordelen als de overheidsrechter.
Toelichting op vraag 1.a tot en met 1.c
3.9.
Herhaaldelijk zijn er bij de rechtbanken in Nederland verzoeken ingediend om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat geheel of in overwegende mate tot stand is gekomen door toepassing van een algoritme en zonder dat in enig stadium een afweging heeft plaatsgevonden door de arbiter die het vonnis ondertekent van de bijzondere omstandigheden van het geval en van de daarbij betrokken belangen. In dit geval zijn er geen aanwijzingen dat een dergelijke geautomatiseerde toepassing heeft plaatsgevonden, maar in het algemeen is het voor de rechtspraktijk van belang om te weten of een vonnis dat op een dergelijke wijze tot stand is gekomen in strijd is met de openbare orde. En indien dit zo is rijst de vraag hoe, indien de arbiter wel degelijk de bijzondere omstandigheden van het geval en de daarbij betrokken belangen heeft meegewogen, dat dan uit het vonnis moet blijken. Mogelijk ziet de Hoge Raad (of zijn parket) aanleiding zich ook hierover uit te laten.
Vraag 2 Buitengerechtelijke kosten
3.10.
Verder is in dit geval de gedaagde in het arbitrale vonnis veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten met toepassing van artikel 6:96 BW. Ingevolge het zesde lid van deze bepaling kunnen deze kosten eerst verschuldigd worden indien de gedaagde, kort gezegd, is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na aanmaning (de zgn. veertien dagen brief). Uit het arbitrale vonnis blijkt niet dat de arbiter zich de vraag heeft gesteld of de veertien dagen brief is verstuurd. Brengt dit mee dat het vonnis in strijd is met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter daarover pas oordelen nadat aan verzoeker over de veertien dagen brief een toelichting is gevraagd?
3.11.
De in het voorgaande opgeworpen vragen leiden tot de hierna te vermelden prejudiciële vragen. Op de voet van artikel 392 Rv worden partijen echter eerst in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. Daartoe zal een mondelinge behandeling worden bepaald. De beoogde vragen zijn:
1. Is het voor toewijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat bij verstek is gewezen tegen een consument, nodig dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek van de voorzieningenrechter door degene die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt aannemelijk gemaakt:
a. dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
b. dat, en zo ja in hoeverre, gedaagde is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de anders openstaande weg naar de overheidsrechter?
c. dat de arbiter bij de beoordeling van de vorderingen de Richtlijn ambtshalve heeft toegepast?
2. Indien in een arbitraal vonnis buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tegen een natuurlijke persoon maar niet blijkt dat de arbiter heeft onderzocht of de veertien dagen brief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd, is het vonnis dan in strijd met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter pas tot dit oordeel komen nadat aan de verzoeker over de veertien dagen brief een toelichting is gevraagd?’
2.6
De voorzieningenrechter heeft in de beschikking voorts bepaald dat partijen op de voet van art. 392 lid 2 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het voornemen om vragen te stellen aan de Hoge Raad, alsmede over de inhoud van de in de beschikking (voorlopig) geformuleerde vragen.
2.7
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Naast de gemachtigde van verzoekster is ook een vertegenwoordiger van StAR verschenen. Gerekestreerde is niet verschenen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
2.8
De StAR heeft (ter zitting) twee aanvullende vragen voorgesteld:3.
‘– de “opt out” is alleen van toepassing indien verweerder een consument is en de bevoegdheid van het scheidsgerecht is geregeld in algemene voorwaarden. Wij gaan ervan uit dat de “opt out” dus niet van toepassing is bij een compromis en niet bij een aanvullende overeenkomst (bv arbitragebeding als onderdeel van een betalingsregeling). Klopt dat?
– we hebben vernomen dat een ander scheidsgerecht (E-court) bij de rechtbank Overijssel de executieverloven vraagt en daarvoor geen kosten boven de arbitragevergoeding in rekening brengt, omdat er één exequatur wordt gevraagd voor grote hoeveelheden arbitrale vonnissen (één eiser, meerdere verweerders). Is dit toegestaan?’
2.9
Bij beschikking van 27 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gerekestreerde, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting is verschenen en voorts dat zowel verzoekster als StAR hebben ingestemd met het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en geen bezwaar hebben gemaakt tegen de inhoud van de geformuleerde vragen. Omtrent de door StAR voorgestelde vragen heeft de voorzieningenrechter in de beschikking overwogen:
‘2.3. Hoewel de Stichting geen partij is in deze procedure wordt hierna beoordeeld of deze vragen (ambtshalve) aan de Hoge Raad moeten worden voorgelegd. De eerste vraag betreft de status van het arbitrale beding. In dit geval is aannemelijk geacht dat het arbitrale beding in een tussen partijen toepasselijke algemene voorwaarde staat (zie de beschikking van 25 januari 2019 onder 3.5). Dat is een oordeel waarover de voorzieningenrechter geen twijfels heeft die maken dat aan de Hoge Raad vragen moeten worden gesteld. Daarom wordt de eerste vraag gepasseerd.
De tweede vraag wordt zo begrepen dat daarin de vraag wordt voorgelegd of het is toegestaan om tenuitvoerlegging te vragen van een arbitraal vonnis waarin meerdere incassozaken betreffende (kleine) geldvorderingen zijn gevoegd. Deze vraag houdt in feite de vraag in of aannemelijk is dat een dergelijk arbitraal vonnis in strijd is met de goede procesorde. Deze vraag houdt geen verband met het vonnis waarvan verzoekster tenuitvoerlegging vraagt, maar in het algemeen is het voor de rechtspraktijk van belang om te weten of dat het geval is. Mogelijk ziet de Hoge Raad (of zijn parket) ook hier aanleiding zich hierover uit te laten (vergelijk de beschikking van 25 januari 2019 onder 3.9).
2.4.
Alleen de in de beschikking van 25 januari 2019 geformuleerde vragen zullen dan ook aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Voor de toelichting hierop wordt verwezen naar die beschikking (…).’
2.10
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bij genoemde beschikking aan de Hoge Raad de volgende vragen voorgelegd:
‘1. Is het voor toewijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat bij verstek is gewezen tegen een consument, nodig dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek van de voorzieningenrechter door degene die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt aannemelijk gemaakt:
a. dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
b. dat, en zo ja in hoeverre, gedaagde is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de anders openstaande weg naar de overheidsrechter?
c. dat de arbiter bij de beoordeling van de vorderingen de Richtlijn ambtshalve heeft toegepast?
2. Indien in een arbitraal vonnis buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tegen een natuurlijke persoon maar niet blijkt dat de arbiter heeft onderzocht of de veertien dagen brief als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW is verstuurd, is het vonnis dan in strijd met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter pas tot dit oordeel komen nadat aan de verzoeker over de veertien dagen brief een toelichting is gevraagd?’
2.11
In de prejudiciële procedure bij de Hoge Raad hebben partijen geen schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. M.A.J.G. Janssen namens KBvG op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. KBvG heeft de volgende ‘uitbreiding/aanvulling’ van de prejudiciële vraag 1 voorgesteld:4.
‘In het licht van het vorenstaande sluit bij de door de Voorzieningenrechter gestelde vraag 1 (met name sub a-sub b, zie hiervoor sub 1.2) nauw aan de vraag, kort gezegd, wat een exploot is en wat niet? En wat is daarmee wel een ambtshandeling en wat niet?’
2.12
Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de aan haar geboden mogelijkheid om op de schriftelijke opmerkingen van KBvG te reageren.
3. Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen
3.1
Het is mijns inziens niet zinvol om de stand van het recht met betrekking tot de toetsing van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in algemene zin – dus afgezien van de kwesties waar het in de onderhavige zaak in het bijzonder om gaat, namelijk de toetsing van arbitragebedingen en de rol van de rechter in de exequaturprocedure – min of meer volledig uiteen te zetten.
3.2
Die stand is wat betreft de verplichting van de overheidsrechter tot ambtshalve toetsing in zaken op tegenspraak en in verstekzaken, op alle wezenlijke punten onveranderd gebleven sinds het arrest met betrekking tot de verbouwing van een woning in Schijndel uit 2013.5.
3.3
Wat betreft kwesties van materieel recht heeft zich in de afgelopen jaren wel een ontwikkeling voorgedaan, maar in zoverre heeft uw Raad recent de stand van het recht samengevat in de prejudiciële beslissing van 28 september 2018 met betrekking tot een beding in de polisvoorwaarden van een arbeidsongeschiktheidsverzekering met betrekking tot de rapportage van deskundigen aangewezen door de verzekeraar.6.Wat betreft de toets of een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13 EEG en daarmee onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 onder a BW, heeft mijn collega Wissink die stand nader beschreven in een nog bij uw Raad aanhangige zaak.7.Daarbij heeft hij mijns inziens terecht aandacht gevraagd voor het transparantievereiste als een factor die meeweegt in het oneerlijkheidsoordeel. Dat vereiste is dus niet uitsluitend van belang voor de afgrenzing van wat als het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst (‘kernbeding’) geldt (art. 4 lid 2 Richtlijn 93/13 EEG en art. 6:231 onder a BW) en voor de uitleg van een beding (art. 5 Richtlijn 93/13 EEG en art. 6:238 lid 2 BW). Ik zeg dit met enige nadruk omdat hierna zal blijken dat het transparantievereiste een belangrijke rol speelt bij de vraag of een arbitragebeding in een overeenkomst met een consument een oneerlijk karakter draagt.
3.4
Met het oog op de vragen in de onderhavige zaak plaats ik bij wijze van inleiding nog enkele andere accenten.
Ruim bereik van de richtlijn
3.5
Het bereik van Richtlijn 93/13 EEG is in meerdere opzichten ruim. De toets of een beding oneerlijk is, heeft betrekking op alle bedingen in consumentenovereenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, behoudens wat in Nederland ‘kernbedingen’ heten. Zie art. 3 van de richtlijn. Dit betekent onder meer dat niet beslissend is of een beding is opgenomen in een afzonderlijke set van algemene voorwaarden, waarnaar de eigenlijke overeenkomst verwijst. Ook de nationale definitie van algemene voorwaarden in art. 6:231 onder a BW past niet bij het gangbare beeld van algemene voorwaarden als een afzonderlijk document. Onder die nationale definitie valt ook een enkel beding, mits het is ‘opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen’. Volgens de wetsgeschiedenis van de oorspronkelijke tekst van art. 6:231 onder a BW kan bij het aantal overeenkomsten waarvoor het beding moet zijn opgesteld, als een vuistregel worden gedacht aan vijf of meer.8.Richtlijnconforme uitleg van art. 6:231 onder a BW brengt echter mijns inziens mee dat deze vuistregel in geval van consumentenovereenkomsten niet langer tot uitgangspunt kan dienen. Indien over een beding tussen de gebruiker en de consument niet afzonderlijk is onderhandeld (de maatstaf volgens de richtlijn), behoort zoveel mogelijk te worden aangenomen dat het valt binnen het bereik van onder meer de toetsing van art. 6:233 onder a BW (onredelijk bezwarendheid).
3.6
Dat het bereik van de richtlijn ruim is, geldt ook in andere opzichten. Zo dient het begrip kernbeding beperkt worden opgevat,9.geldt de uitzondering voor kernbedingen bovendien niet in het geval dat aan het transparantievereiste niet is voldaan (art. 6:231 onder a slot BW) en wordt het begrip ‘consument’ in objectieve zin opgevat, zodat niet van belang is over welke concrete kennis of informatie de betrokken persoon beschikt.10.
Strenge maatstaf voor oneerlijkheid
3.7
De maatstaf aan de hand waarvan dient te worden bepaald of een beding oneerlijk is, heeft in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU een nogal strenge invulling gekregen. Uiteraard veronderstelt de kwalificatie ‘streng’ een bepaald perspectief; zij verdient daarom een nadere toelichting.
3.8
De klassieke opvatting van het contractenrecht, zoals die lange tijd heersende leer was en nog steeds grote invloed heeft, neemt de contractsvrijheid tot uitgangspunt. Volgens die klassieke opvatting mogen partijen hun eigenbelang vooropstellen, al mogen zij het belang van hun wederpartij niet geheel negeren. Algemene voorwaarden zijn in dit verband niet een heel bijzonder verschijnsel. Klassieke leerstukken, zoals het verbod op een contractsinhoud in strijd met de goede zeden (art. 3:40 lid 1 BW), het wilsgebrek misbruik van omstandigheden (art. 3:44 leden 1 en 4 BW) en de met terughoudendheid toe te passen beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, zijn geëigende middelen om – binnen en buiten het kader van algemene voorwaarden – eventuele uitwassen tegen te gaan. Die uitwassen zijn, zo is daarbij de veronderstelling, een ongelukkig bijproduct van economisch overwicht. Bij deze klassieke opvatting past verder nog dat aanvullend recht wordt gezien als ‘optioneel recht’, dat zijn betekenis verliest zodra blijkt dat partijen ervan zijn afgeweken.
3.9
Richtlijn 93/13 EEG en onze nationale regeling van algemene voorwaarden in art. 6:231 e.v. BW veronderstellen een wezenlijk andere visie op het contractenrecht in het algemeen en het verschijnsel van algemene voorwaarden in het bijzonder, die voor gebruikers van die voorwaarden wezenlijk strenger uitpakt. Ik formuleer die moderne visie nu even zonder mij angstvallig te houden aan de technische uitwerking ervan in de richtlijn en in onze nationale wettelijke regeling. De in de materie ingevoerde lezer herkent ook zelf wel het verband met die technische uitwerking.
3.10
In de door mij bedoelde moderne visie op het contractenrecht zijn algemene voorwaarden wel degelijk een verschijnsel dat bijzondere aandacht verdient. Reden daarvoor is niet in de eerste plaats dat de gebruiker van algemene voorwaarden misbruik van economisch overwicht zou kunnen maken – dat is intussen zeker niet onmogelijk – maar vooral dat over de inhoud van algemene voorwaarden om diverse redenen niet pleegt te worden onderhandeld. Dat weet een gebruiker van algemene voorwaarden en brengt verantwoordelijkheid voor hem mee voor een evenwichtige inhoud van de voorwaarden. In deze moderne visie dragen regels van aanvullend recht een wezenlijk ander karakter dan in de klassieke opvatting. Regels van aanvullend recht zijn het voorbeeldpatroon waarnaar gebruikers van algemene voorwaarden zich behoren te richten (als de regeling die de wetgever voor doorsneegevallen het meest passend acht) en zij moeten kunnen verantwoorden waarom zij van dat patroon afwijken, en in welke mate en op welke wijze zij dat doen. Afwijkingen die naar deze maatstaf niet zijn te verantwoorden, behoren te worden afgestraft, ook met het oog op wederpartijen die van een gang naar de rechter om welke reden dan ook afzien. ‘Herziening’ van te ver gaande bedingen, bijvoorbeeld met toepassing van leerstukken als conversie (art. 3:42 BW) en partiële nietigheid (art. 3:41 BW), behoort in het algemeen achterwege te blijven, omdat dit anders de gebruikers van algemene voorwaarden in verleiding zou kunnen brengen om de zojuist bedoelde verantwoordelijkheid voor een evenwichtige regeling van de contractsinhoud niet te nemen.
3.11
Deze moderne visie wordt in het bijzonder weerspiegeld in de wijze waarop de maatstaf van oneerlijkheid als bedoeld in de richtlijn gestalte krijgt, door uw Raad in de prejudiciële beslissing van 28 september 201811.bondig als volgt samengevat:
‘3.8.2 Om te bepalen of een beding een “aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of, en in voorkomend geval, in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan die welke uit het geldende nationale recht voortvloeit. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie waarin de consument als partij bij de betrokken overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, wordt beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien. (Zie onder meer HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164, NJ 2013/374 (Aziz), punt 68, en HvJEU 16 januari 2014, C-226/12, ECLI:EU:C:2014:10, NJ 2014/247 (Constructora Principado), punten 22 en 23.)
3.8.3
Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht “in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld (zie onder meer het hiervoor in 3.8.2 genoemde arrest in de zaak Aziz, punt 69).’
3.12
Dus eerst een vergelijking met het aanvullend recht. Vervolgens een onderzoek naar de ernst van de afwijking van dat aanvullend recht, waarbij bedingen niet al te gemakkelijk de dans van een nadere toets ontspringen. En ten slotte een toets die bij uitstek de verantwoordelijkheid van de gebruiker van de voorwaarden benadrukt: mocht hij menen dat wel of niet onderhandelen over het beding geen verschil zou maken, omdat ook bij eerlijke en billijke onderhandelingen over het beding de consument het beding zou aanvaarden?
3.13
Bij het perspectief van verantwoordelijkheid van de gebruiker van de voorwaarden past dat het peilmoment voor de toets op oneerlijkheid het moment is waarop de overeenkomst is gesloten (vergelijk art. 4 lid 1 Richtlijn 93/13 EEG), waarbij wat betreft nadien heeft plaatsgevonden slechts rekening wordt gehouden met omstandigheden waarvan de gebruiker op dat moment reeds kennis kon hebben.12.Bij het perspectief van verantwoordelijkheid van de gebruiker past evenzeer, zo voeg ik toe, dat op hem een informatieplicht rust (het transparantievereiste van art. 5 Richtlijn 93/13 EEG) en ook dat de mate waarin aan die plicht is voldaan, óók meeweegt bij de oneerlijkheidstoets (hiervoor onder 3.3 en hierna onder 3.27).
3.14
Wat betreft de materieelrechtelijke kant van de oneerlijkheidstoets ten slotte nog een opmerking over de bijlage bij Richtlijn 93/13 EEG. Die bijlage bevat een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt (art. 3 lid 3 Richtlijn 93/13 EEG).13.Dat een beding voorkomt op deze lijst betekent niet dat het beding oneerlijk is of wordt vermoed te zijn, terwijl een beding dat niet op de lijst voorkomt toch oneerlijk kan zijn.14.Intussen is volgens het Hof van Justitie de lijst van de bijlage een ‘wezenlijk aspect’ van de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding.15.Wat dat kan betekenen, zal hierna onder 3.28 blijken bij de bespreking van het arrest Raiffeisen Bank Zrt.16.
Ambtshalve toepassing in procedures voor de overheidsrechter
3.15
Art. 6 lid 1 Richtlijn 93/13 EEG schrijft voor dat de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Dit betekent dat de rechter die over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat een overeenkomst onder het bereik van de richtlijn valt en een beding bevat dat oneerlijk is, daarnaar onderzoek dient te doen, ook indien daarop gerichte stellingen niet aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd. Zo nodig dient hij instructiemaatregelen te nemen om de volle werking van Richtlijn 93/13 EEG te verzekeren. Dit geldt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en ook in verstekzaken.17.Stelt de rechter naar aanleiding van dit onderzoek vast dat het beding inderdaad oneerlijk is, dan dient hij het beding te vernietigen, opnieuw ook zonder daarop gerichte stellingen van de consument, met uitzondering van het zeldzame geval dat de consument zich ertegen verzet dat de rechter het beding buiten toepassing laat.18.
3.16
In mijn waarneming betekende de aanvaarding van deze ruime opvatting van wat de overheidsrechter ambtshalve ook in verstekzaken behoort te doen, een zeer ingrijpende wijziging van het werkproces zoals bij Nederlandse rechtbanken gangbaar. Waar verstekzaken voor de rechter voorheen eenvoudige zaken waren waaraan weinig tijd werd besteed, is dat nu in consumentenzaken wezenlijk anders, alles om het hoge niveau van consumentenbescherming te realiseren, zoals door Richtlijn 93/13 EEG beoogd. Aan de daartoe noodzakelijke cultuuromslag hebben zeker ook bijgedragen de opvolgende rapporten over ambtshalve toetsing in opdracht van wat thans het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht heet.19.
Arbitragebedingen in consumentenovereenkomsten
3.17
Ik kom nu toe aan de vraag of en in hoeverre arbitragebedingen in consumentenovereenkomsten moeten worden beschouwd als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 EEG en/of onredelijk bewarend in de zin van art. 6:233 onder a BW.
3.18
Met ingang van 1 januari 2015 heeft de Nederlandse wetgever arbitragebedingen geplaatst op de ‘zwarte lijst’ van art. 6:236 BW, behoudens het geval dat het beding de consument gedurende een maand een keuze voor ‘opt out’ gunt. Het ‘zwarte beding’ is in art. 6:236 onder n BW als volgt gedefinieerd:
‘[een beding] dat voorziet in de beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, tenzij het de wederpartij een termijn gunt van tenminste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens haar op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen’.
3.19
Onder deze bepaling vallen behalve arbitragebedingen ook bedingen die strekken tot geschilbeslechting bij wijze van bindend advies. Tot de wetswijziging begin 2015 vielen arbitragebedingen niet binnen het bereik van de zwarte lijst, maar bindend advies reeds wel. Het gevolg van de bepaling van art. 6:236 aanhef en onder n BW is dat de daar omschreven arbitragebedingen ten opzichte van consumenten stééds vernietigbaar zijn in de zin van art. 6:233 onder a BW.
3.20
Naar aanleiding van de bepaling van art. 6:236 aanhef en onder n BW wijs ik nog op enkele bijzonderheden.
3.21
Plaatsing op de zwarte lijst betekent dat voor de daar omschreven bedingen niet de toetsing in concreto plaatsvindt die volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie het uitgangspunt is van Richtlijn 93/13 EEG.20.Dat is niet onverenigbaar met de richtlijn, omdat de richtlijn uitgaat van minimumharmonisatie (art. 8 Richtlijn 93/13 EEG).21.
3.22
Arbitragebedingen in consumentenovereenkomsten die niet onder art. 6:236 aanhef en onder n BW vallen omdat de ‘tenzijbepaling’ van toepassing is en de consument tenminste gedurende een maand gelegenheid voor opt out wordt gegund, zijn wél aan de bedoelde toetsing in concreto onderworpen. Een redenering a contrario, volgens welke arbitragebedingen die de bedoelde gelegenheid voor opt out bieden, om die reden niet oneerlijk zijn, is dus niet toegelaten. Onze nationale wetgever heeft dit ook ten volle onder ogen gezien, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het voorstel dat tot de wetswijziging van 2015 heeft geleid. Ik citeer die memorie:22.
‘Of een arbitraal beding overigens de toets van artikel 6:233 BW kan doorstaan, zal – ook na wetswijziging – blijven afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen. Een goede informatievoorziening door de ondernemer aan de consument bij de totstandkoming speelt hierbij een belangrijke rol. Ook de aard, inrichting en toegankelijkheid van het procesreglement kan relevant zijn. Wanneer de balans in het procesreglement doorslaat naar de ondernemer, zal dit een aanwijzing zijn dat het beding onredelijk bezwarend is. Een meer uitgebalanceerde en voor een ieder toegankelijke regeling, zoals die bijvoorbeeld door de Raad voor Arbitrage voor de Bouw wordt gebruikt, kan juist een aanwijzing zijn dat een beding wel redelijk is. Voorts kan ook de omstandigheid dat de algemene voorwaarden niet eenzijdig tot stand zijn gekomen, maar door een veelzijdige samengestelde commissie waarin ook de overheid is vertegenwoordigd, relevant zijn.’
3.23
Voor de toetsing in concreto dient volgens de Memorie van Toelichting dus vooral te worden gelet op de informatievoorziening bij de totstandkoming van de overeenkomst, op de aard, inrichting en toegankelijkheid van het procesreglement van het arbitrale college, alsmede op de wijze van totstandkoming van de algemene voorwaarden waarvan het arbitragebeding deel uitmaakt. In de literatuur worden nog als relevante omstandigheden benoemd (niet uitputtend): de kwaliteit van de arbitrage, de kosten, de reisafstand van de consument naar de plaats waar een eventuele mondelinge behandeling zal plaatsvinden en of, en zo ja in hoeverre, de consument zich ten tijde van het sluiten van de strekking van het beding bewust was (of had moeten zijn).23.Voor sommige consumenten zal belangrijk zijn dat zij ook op andere wijze dan langs elektronische weg volwaardig aan de arbitrale procedure kunnen deelnemen,24.eventueel zelfs mondeling (zoals dat wat betreft kantonzaken ook voor de overheidsrechter mogelijk is, art. 82 lid 2 Rv).
3.24
Bij het accent dat de Memorie van Toelichting legt op een goede informatievoorziening bij de totstandkoming, sluit latere rechtspraak van het Hof van Justitie aan. Ik doel op de beschikking van het hof in de Hongaarse zaak Raiffeisen Bank Zrt.25.Vanwege het belang van die beschikking ben ik extra uitvoerig.
3.25
In het kader van hypothecaire financiering was door de bank bedongen dat eventuele geschillen, met enkele uitzonderingen, vielen onder de exclusieve bevoegdheid van een kamer bestaande uit drie arbiters van de Pénz- és TÅ‘kepiaci Állandó Választottbíróság (permanent scheidsgerecht van de financiële en kapitaalmarkt). Ik citeer de belangrijkste overwegingen van het Hof van Justitie en het antwoord op de gestelde prejudiciële vragen:
‘22 Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst voor een hypothecaire lening tussen een bank en een consument dat een permanent scheidsgerecht, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij uitsluiting bevoegd verklaart om kennis te nemen van alle geschillen in verband met die overeenkomst, moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van die bepaling, ook al heeft de consument vóór de ondertekening van die overeenkomst algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure ontvangen.
23 Vooraf zij erop gewezen dat blijkens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 enkel in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument opgenomen bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen (arrest Constructora Principado, C-226/12, EU:C:2014:10, punt 18).
24 Dienaangaande bepaalt artikel 3, lid 2, van die richtlijn dat een beding steeds wordt geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben (beschikking Pohotovos', C-76/10, EU:C:2010:685, punt 57).
25 Voorts moet worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof op dit gebied betrekking heeft op de uitlegging van het begrip ‘oneerlijk beding’ als bedoeld in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich in zijn antwoord dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding (arrest Aziz, C-415/11, EU:C:2013:164, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 Daarnaast moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 met een verwijzing naar de begrippen goede trouw en aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument, slechts in abstracto de elementen omschrijft die een oneerlijk karakter geven aan een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld (zie arresten Freiburger Kommunalbauten, C-237/02, EU:C:2004:209, punt 19, en Pannon GSM, C-243/08, EU:C:2009:350, punt 37).
27 Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, om te bepalen of een beding ten nadele van de consument een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, met name rekening moet worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter bepalen of en, in voorkomend geval, in welke mate de overeenkomst de consument in een minder gunstige rechtspositie plaatst dan die welke het geldende nationale recht bepaalt. Daarbij is het ook relevant om na te gaan in welke juridische situatie de consument verkeert, gelet op de middelen waarover hij volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen (zie arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 68).
28 Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, moet worden vastgesteld dat, gelet op de zestiende overweging van de considerans van richtlijn 93/13, de nationale rechter dient na te gaan of de verkoper, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld (zie arrest Aziz, EU:C:2013:164, punt 69).
29 Bovendien moeten overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (arresten Pannon GSM, EU:C:2009:350, punt 39, en VB Pénzügyi Lízing, C-137/08, EU:C:2010:659, punt 42). Hieruit volgt dat in dit verband ook de gevolgen moeten worden beoordeeld die dat beding kan hebben in het kader van het op de overeenkomst toepasselijke recht, hetgeen een onderzoek van het nationale rechtsstelsel impliceert (zie arrest Freiburger Kommunalbauten, EU:C:2004:209, punt 21, en beschikking Pohotovo', EU:C:2010:685, punt 59).
30 Aan de hand van die criteria moet de Szombathelyi Törvényszék beoordelen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbitragebeding oneerlijk is.
31 Dienaangaande zij benadrukt dat de bijlage bij richtlijn 93/13, waarnaar artikel 3, lid 3, van die richtlijn verwijst, een indicatieve en niet-uitputtende lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (zie arrest Invitel, C-472/10, EU:C:2012:242, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waaronder in punt 1, sub q, van die bijlage precies de bedingen worden vermeld die tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden.
32 De bijlage bij richtlijn 93/13 is weliswaar niet van dien aard dat zij automatisch en op zichzelf het oneerlijke karakter van een betwist beding kan vastleggen, maar, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, zij vormt een wezenlijk aspect waarop de bevoegde rechter zijn beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding kan baseren (arrest Invitel, EU:C:2012:242, punt 26).
33 Aangaande de vraag of een beding als dat in het hoofdgeding als oneerlijk kan worden beschouwd, ook al heeft de consument vóór de sluiting van de overeenkomst algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure ontvangen, moet voorts worden benadrukt dat het Hof in verband met artikel 5 van richtlijn 93/13 reeds heeft geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij, vóór de sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan de sluiting van de overeenkomst zijn verbonden. Met name op basis van de aldus verkregen informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest Constructora Principado, EU:C:2014:10, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Ook al zou vóór de sluiting van een overeenkomst door de consument ontvangen algemene informatie voldoen aan de in artikel 5 van die richtlijn neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie, die omstandigheid alleen volstaat niet om het oneerlijke karakter van een beding als dat in het hoofdgeding uit te sluiten.
35 Indien de betrokken nationale rechter tot de conclusie komt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van richtlijn 93/13, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 6, lid 1, van die richtlijn die rechter dan alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties moet trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden (zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 59).
36 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 3, leden 1 en 3, van richtlijn 93/13 en punt 1, sub q, van de bijlage bij die richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat het aan de betrokken nationale rechter staat vast te stellen of een beding in een overeenkomst voor een hypothecaire lening tussen een bank en een consument dat een permanent scheidsgerecht, waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bij uitsluiting bevoegd verklaart om kennis te nemen van alle geschillen in verband met die overeenkomst, tegen de achtergrond van alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van die bepalingen. Bij die beoordeling moet de betrokken nationale rechter met name:
‒ nagaan of het betrokken beding tot doel of tot gevolg heeft het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, en
‒ er rekening mee houden dat de mededeling aan de consument, vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst, van algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure op zich niet volstaat om het oneerlijke karakter van dat beding uit te sluiten.
Zo dat het geval is, moet die rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden.’
3.26
In deze overwegingen in de zaak Raiffeisen Bank Zrt herkennen we eerst bekende en hiervoor reeds benoemde elementen: het bereik van de oneerlijkheidstoets (punt 23-24), concrete toetsing door de nationale rechter (punt 25-26), vergelijking met het aanvullende recht waarvan met het beding wordt afgeweken (punt 27), de toets aan de goede trouw aan de hand van fictieve onderhandelingen (punt 28), het moment van contractsluiting als peilmoment (punt 29) en de betekenis van de indicatieve lijst van de richtlijn (punten 31-32). Wat betreft die indicatieve lijst van de bijlage bij Richtlijn 93/13 EEG wijst het hof (punt 31) op punt 1 sub q, dat bedingen vermeldt ‘die tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden’. In de overwegingen die volgen ligt de nadruk op informatieverstrekking vóór de sluiting van de overeenkomst, opdat de consument kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan de sluiting van de overeenkomst zijn verbonden, waarbij het hof verwijst naar art. 5 van de richtlijn (punt 33). Ook als die informatieverstrekking voldoet aan de in art. 5 van de richtlijn neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie, volstaat die omstandigheid op zichzelf niet om uit te sluiten dat het beding oneerlijk is (punt 34). In zijn overwegingen herinnert het hof aan de verplichting van de nationale rechter om, indien hij tot de conclusie komt dat het beding oneerlijk is, alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dat beding niet is gebonden (punt 35). In de eigenlijke beantwoording (punt 36) komen de bepaling van de indicatieve lijst van de bijlage en het evenmin beslissende perspectief van de informatieverstrekking vóór de sluiting van de overeenkomst terug.
3.27
Het zal duidelijk zijn dat Raiffeisen Bank Zrt het gelijk bevestigt van Wissink (vergelijk hiervoor onder 3.3) dat het transparantievereiste van art. 5 Richtlijn 93/13 EEG niet alleen een rol speelt bij de afgrenzing van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en bij de uitleg van het beding. Het Hof van Justitie plaatst het transparantievereiste van art. 5 onmiskenbaar in het verband van de oneerlijkheidstoets. Dat spoort met andere uitspraken van het Hof van Justitie. Zo spreekt het hof bijvoorbeeld in de zaak Jelzálogbank over de gehoudenheid van de nationale rechter om, ‘rekening houdend met de criteria van de artikelen 3, lid 1, en 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval’ te bepalen of het te toetsen beding ‘voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie’.26.
3.28
Verder valt in Raiffeisen Bank Zrt op de betrekkelijk grote plaats die de bepaling van punt 1 sub q van de lijst van de bijlage bij de richtlijn in de overwegingen van het Hof van Justitie inneemt. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het hof in die bepaling een min of meer zwaarwegende aanwijzing ziet dat bedingen die inderdaad ‘tot doel of tot gevolg hebben het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden’, oneerlijk zijn.27.
3.29
Ik keer terug naar de nationale bepaling van art. 6:236 aanhef en onder n BW. Door Loos en Jongeneel is verdedigd dat arbitragebedingen die onder de ‘tenzijbepaling’ vallen, en dus de consument een opt out van een maand gunnen, door het bestaan van die bevoegdheid van opt out niet spoedig oneerlijk of onredelijk bewarend zullen kunnen zijn.28.Ik begrijp de gedachte, maar betwijfel of ze juist is. Ze sluit slecht aan bij de aard van de toetsing aan de maatstaf van oneerlijkheid zoals die volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie verloopt. Die rechtspraak gaat uit van het moment van contractsluiting als het peilmoment, en legt bovendien de volle nadruk op de informatievoorziening vóór de sluiting van een overeenkomst, opdat de consument op basis van die informatie zal kunnen beslissen of hij gebonden wenst te zijn door de voorwaarden die de gebruiker tevoren heeft vastgelegd.29.De opvatting van deze auteurs is ook niet die van onze nationale wetgever, zoals hiervoor onder 3.22 bleek.
3.30
Opmerking verdient nog dat het arbitragebeding dat onder de ‘tenzijbepaling’ van art. 6:236 onder n BW valt, volgens de tekst van de wet de consument een termijn van een maand voor opt out moet gunnen nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens de consument op het beding heeft beroepen. Dat vereiste zal ertoe dienen30.zowel om het begin van de termijn te markeren als om de consument in te scherpen dat hij van zich moet laten horen. Een vorm voor de verklaring houdende opt out vermeldt de wet niet. Dit betekent dat die verklaring in beginsel vormvrij is (art. 3:37 lid 1 BW). Dit sluit niet uit dat een gebruiker van algemene voorwaarden geldig een vorm voor de verklaring kan bedingen, zij het dat een vormvereiste dat verder gaat dan het vereiste van een onderhandse akte vermoed wordt onredelijk bezwarend te zijn (art. 6:237 aanhef en onder m BW, ‘grijze lijst’). In het verlengde van wat hiervoor al is gezegd, neemt de omstandigheid dat een beding buiten het bereik van de zwarte (wat betreft het arbitragebeding) én de grijze lijst (het vormvereiste) valt, niet weg dat het beding in concreto op oneerlijkheid moet worden getoetst. In dat verband kan een vormvereiste, grijs of niet, afhankelijk van de overige omstandigheden van het geval, bijdragen tot het oordeel dat het arbitragebeding oneerlijk is.
3.31
In de literatuur bestaat discussie over de vraag of de rechter – naast ambtshalve toetsing of een (arbitrage)beding oneerlijk is op grond van Richtlijn 93/13 EEG – óók gehouden is tot ambtshalve toetsing of op grond van nationaal recht, buiten de richtlijn om, een (arbitrage)beding onredelijk bezwarend is, en in het bijzonder of de rechter (ook) ambtshalve moet toetsen aan de zwarte lijst van art. 6:236 BW.31.Niet te ontkennen valt dat een zodanige verplichting tot ambtshalve toetsing aan de zwarte lijst van art. 6:236 BW niet volgt uit Richtlijn 93/13 EEG of de rechtspraak van het Hof van Justitie.32.Uit oogpunt van consistentie tussen Europees en nationaal consumentenrecht verdient het echter mijns inziens zeer de voorkeur om aan te nemen dat in verband met de strekking van de zwarte lijst van art. 6:236 BW ook ambtshalve toetsing aan die lijst dient plaats te vinden. Een vergelijkbare gelijkschakeling van Europees en nationaal consumentenrecht heeft uw Raad reeds aanvaard met betrekking tot de regel van art. 7A:1576 lid 2 (oud) BW (koop op afbetaling).33.
3.32
De veronderstelling hiervoor was steeds dat de geschilbeslechting door arbitrage in algemene voorwaarden is bedongen (in een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13 EEG) en dat die arbitrage niet het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst is (art. 4 lid 2 Richtlijn 93/13 EEG). In dit verband verdient aandacht het compromis waarbij de partijen zich verbinden om een tussen hen bestaand geschil aan arbitrage te onderwerpen in de zin van art. 1020 lid 2 Rv. Dat compromis zal mijns inziens veelal maar niet steeds buiten het bereik van Richtlijn 93/13 EEG vallen.
3.33
Het compromis zal buiten het bereik van Richtlijn 93/13 EEG vallen zo vaak als over het beding afzonderlijk is onderhandeld, wat gelet op art. 3 lid 2 van de richtlijn echter niet te gemakkelijk mag worden aangenomen. In verband met die bepaling geldt:
‒ dat de omstandigheid dat het beding tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben, prohibitief is;
‒ dat niet beslissend is dat sommige onderdelen van het beding voorwerp zijn geweest van afzonderlijke onderhandeling, omdat dit niet uitsluit dat het beding voor het overige wel moet worden getoetst;
‒ dat de tegenover de consument staande professionele wederpartij (de ‘verkoper’) de bewijslast draagt van zijn stelling dat over het beding afzonderlijk is onderhandeld.
3.34
Indien over het beding niet afzonderlijk is onderhandeld, en een compromis niet reeds op die grond buiten het bereik van Richtlijn 93/13 EEG valt, kan een compromis nog buiten dat bereik vallen op de grond dat het het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst is in de zin van art. 4 lid 2 van de richtlijn. Uitgaande van het typische geval dat de enige inhoud van de overeenkomst is dat partijen overeenkomen dat hun geschil door een bij de overeenkomst aangewezen arbiter zal worden beslecht, behoeft er op zichzelf geen twijfel over te bestaan dat de geschilbeslechting door arbitrage inderdaad het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst is. Daarmee is echter niet alles gezegd. Volgens het slot van art. 4 lid 2 Richtlijn 93/13 EEG blijven bedingen die het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst bepalen immers alleen buiten het bereik van de oneerlijkheidstoets ‘voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd’. Hiervoor is niet voldoende dat een beding uit grammaticaal oogpunt juist is geformuleerd; mede tegen de achtergrond van de ongelijkheid van partijen, ook wat betreft de beschikking over informatie, moet het beding daarnaast dermate begrijpelijk zijn dat een consument een bewuste afweging kan maken of hij zich aan het beding wil verbinden, terwijl de concrete werking van het beding transparant moet zijn en de consument de gevolgen van het beding moet kunnen voorzien.34.
4. Verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis en ambtshalve toetsing
4.1
Ik kom nu toe aan een bespreking van de exequaturprocedure tegen de achtergrond van de voorliggende prejudiciële vragen. Daarbij zijn twee perspectieven van belang: in de eerste plaats de vraag welke eisen volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie voor een exequaturprocedure uit Richtlijn 93/13 EEG volgen, en in de tweede plaats de inrichting van de Nederlandse exequaturprocedure en de mogelijkheden die daaruit volgen om aan die eisen te voldoen.
Rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot Richtlijn 93/13 EEG
4.2
Eerst het perspectief van Richtlijn 93/13 EEG en de rechtspraak van het Hof van Justitie. Van die rechtspraak is in de eerste plaats van belang het arrest van het hof in de Spaanse zaak Asturcom.35.Ik ben opnieuw uitvoerig.
4.3
De zaak betrof een abonnement voor mobiele telefonie. De overeenkomst bevatte een arbitragebeding waarbij werd overeengekomen dat elk geschil over de nakoming van deze overeenkomst zou worden voorgelegd aan de Asociación Europea de Arbitraje de Derecho y Equidad (Europese organisatie voor arbitrage en bemiddeling, afgekort AEADE). De zetel van de AEADE, die niet in de overeenkomst was vermeld, bevindt zich te Bilbao, op grote afstand van de woonplaats van de consument. In de arbitrale procedure was de consument niet verschenen. Zij had geen vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis ingesteld en ook in de exequaturprocedure was zij niet verschenen. Een bijzonderheid in dit verband is dat volgens Spaans recht het arbitrale vonnis kracht van gewijsde had verkregen, omdat niet binnen twee maanden na betekening van het arbitraal vonnis een vordering tot vernietiging was ingesteld. De Spaanse rechter die over de exequatur diende te oordelen, de Juzgado de Primera Instancia n° 4 de Bilbao, stelde het Hof van Justitie prejudiciële vragen. Ik citeer de beantwoording van die vragen:
‘28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient vast te stellen of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en die consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, en dit vonnis dient te vernietigen.
29 Voor de beantwoording van de voorgelegde vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25).
30 Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 36, en arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 25).
31 Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof evenwel herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en verkoper bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27, en Mostaza Claro, punt 26).
32 Gelet op deze beginselen heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 38).
33 De onderhavige zaak verschilt evenwel van die welke tot het voornoemde arrest Mostaza Claro aanleiding heeft gegeven, voor zover Rodríguez Nogueira in de loop van de verschillende procedures in verband met haar geschil met Asturcom volkomen passief is gebleven en zij met name geen vordering strekkende tot vernietiging van het door AEADE gewezen arbitrale vonnis heeft ingesteld, teneinde op te komen tegen het oneerlijke karakter van het arbitragebeding, zodat dit vonnis thans kracht van gewijsde heeft verkregen.
34 In die omstandigheden moet worden uitgemaakt of de noodzaak om het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, de executierechter ertoe verplicht om de consument een absolute bescherming te verzekeren, zelfs wanneer deze geen enkele vordering in rechte heeft ingesteld om zijn rechten te doen gelden en ongeacht de nationale procesregels volgens welke het beginsel van kracht van gewijsde geldt.
35 In dit verband moet allereerst worden herinnerd aan het belang van het beginsel van kracht van gewijsde, zowel in de communautaire rechtsorde als in de nationale rechtsorden.
36 Het Hof heeft immers reeds gepreciseerd dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (arresten van 30 september 2003, Köbler, C-224/01, Jurispr. blz. I-10239, punt 38; 16 maart 2006, Kapferer, C-234/04, Jurispr. blz. I-2585, punt 20, en 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub, C-2/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 22).
37 Bijgevolg gebiedt het gemeenschapsrecht volgens de rechtspraak van het Hof een nationale rechter niet, nationale procesregels die een beslissing kracht van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van het gemeenschapsrecht — van welke aard ook — door deze beslissing kunnen worden opgeheven (zie onder meer arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss, C-126/97, Jurispr. blz. I-3055, punten 47 en 48, en reeds aangehaalde arresten Kapferer, punt 21, en Fallimento Olimpiclub, punt 23).
38 Bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake is de wijze waarop het beginsel van kracht van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten. Deze nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties krachtens intern recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name reeds aangehaalde arresten Kapferer, punt 22, en Fallimento Olimpiclub, punt 24).
39 Wat in de eerste plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het gemeenschapsrecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan, voor de verschillende nationale instanties. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 14, en arrest Fallimento Olimpiclub, reeds aangehaald, punt 27).
40 In casu is het arbitrale vonnis dat in het hoofdgeding aan de orde is, definitief geworden doordat de betrokken consument geen vordering tot vernietiging van dit vonnis heeft ingesteld binnen de daartoe voorziene termijn.
41 In dit verband zij opgemerkt dat het volgens vaste rechtspraak met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (zie in die zin arresten van 16 december 1976, Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5; 10 juli 1997, Palmisani, C-261/95, Jurispr. blz. I-4025, punt 28, en 12 februari 2008, Kempter, C-2/06, Jurispr. blz. I-411, punt 58). Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk (zie in die zin arrest van 24 september 2002, Grundig Italiana, C-255/00, Jurispr. blz. I-8003, punt 34).
42 Derhalve moet worden nagegaan of een termijn van twee maanden, zoals de in artikel 41, lid 4, van Ley 60/2003 gestelde termijn, bij het verstrijken waarvan een arbitraal vonnis, wanneer geen vordering tot vernietiging is ingesteld, definitief wordt en aldus kracht van gewijsde verkrijgt, redelijk is.
43 In casu moet enerzijds worden vastgesteld dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, een termijn van zestig dagen voor het instellen van een vordering op zich geen aanleiding geeft tot kritiek (zie in die zin arrest Peterbroeck, reeds aangehaald, punt 16).
44 Een dergelijke vervaltermijn is immers redelijk in die zin dat hij het zowel mogelijk maakt om te beoordelen of er gronden zijn om een arbitraal vonnis te betwisten, als om in voorkomend geval de vordering tot vernietiging daarvan voor te bereiden. In dit verband moet worden opgemerkt dat in de onderhavige zaak geenszins is aangevoerd dat de nationale procesregels die het instellen van de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis regelen, en inzonderheid de daartoe gestelde termijn van twee maanden, onredelijk zijn.
45 Anderzijds dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 41, lid 4, van Ley 60/2003 deze termijn ingaat vanaf de betekening van het arbitraal vonnis. Derhalve kan de consument zich in het hoofdgeding niet in een situatie bevinden waarin de verjaringstermijn een aanvang neemt, of zelfs is verstreken, zonder dat hij ook maar kennis heeft van de gevolgen die het oneerlijke arbitragebeding jegens hem heeft.
46 In die omstandigheden is een dergelijke termijn voor het instellen van een vordering in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien hij op zich de uitoefening van de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (zie in die zin arrest van 27 februari 2003, Santex, C-327/00, Jurispr. blz. I-1877, punt 55).
47 Hoe dan ook kan in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet tevens impliceren dat van de nationale rechter wordt verlangd dat hij niet alleen een procedureel verzuim van een met zijn rechten onbekende consument herstelt, zoals in de zaak die tot het voornoemde arrest Mostaza Claro aanleiding heeft gegeven, maar ook volledig de totale passiviteit verhelpt van de betrokken consument die, zoals verweerster in het hoofdgeding, noch aan de arbitrageprocedure heeft deelgenomen, noch een vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis heeft ingesteld, waardoor dit vonnis definitief is geworden.
48 Gelet op het voorafgaande moet worden geconstateerd dat de in de Spaanse regeling tot bescherming van de consument tegen oneerlijke contractuele bedingen vastgestelde procesregels de uitoefening van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.
49 Wat in de tweede plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit vereist dat de voorwaarden die het nationale recht inzake het ambtshalve in het geding brengen van een regel van gemeenschapsrecht stelt, niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor de ambtshalve toepassing van gelijkwaardige regels van nationaal recht gelden (zie in die zin met name arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punten 13 en 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Teneinde te verifiëren of dit beginsel in de aan de nationale rechter voorgelegde zaak is geëerbiedigd, moet deze rechter, de enige die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften voor vorderingen op basis van nationaal recht, zowel het voorwerp als de voornaamste kenmerken onderzoeken van vorderingen op basis van nationaal recht waarvan wordt gesteld dat het vergelijkbare vorderingen zijn (zie met name arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punten 49 en 56). Voor de beoordeling waartoe deze rechter zal moeten overgaan, kan het Hof hem echter bepaalde gegevens betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht verschaffen (zie arrest Preston e.a., reeds aangehaald, punt 50).
51 Onderstreept moet worden dat, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is. Voorts dient erop te worden gewezen dat deze richtlijn in haar geheel volgens de rechtspraak van het Hof overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub t, EG een maatregel vormt die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Europese Gemeenschap en in het bijzonder voor de verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan binnen de gehele Gemeenschap (arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 37).
52 Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verzekerde bescherming berust, dient derhalve te worden vastgesteld dat artikel 6 van deze richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.
53 Hieruit volgt dat, voor zover de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, op grond van de nationale procesregels ambtshalve dient te onderzoeken of een arbitragebeding in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde, hij eveneens ambtshalve moet beoordelen of dit arbitragebeding oneerlijk is in het licht van artikel 6 van voornoemde richtlijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 32).
54 Deze verplichting rust eveneens op de nationale rechter wanneer hij in het kader van het nationale rechtsplegingssysteem louter over de mogelijkheid beschikt om ambtshalve te beoordelen of een dergelijk beding in strijd is met nationale regels van openbare orde (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Van Schijndel en Van Veen, punten 13, 14 en 22, en Kempter, punt 45).
55 Wat nu het hoofdgeding betreft, is volgens de Spaanse regering de rechter die over de tenuitvoerlegging van een definitief geworden arbitraal vonnis beslist, bevoegd om ambtshalve te beoordelen of een in een overeenkomst tussen een consument en een verkoper opgenomen arbitragebeding nietig is op grond dat het in strijd is met nationale regels van openbare orde. Deze bevoegdheid is overigens in verschillende recente arresten van de Audiencia Provincial de Madrid en van de Audiencia Nacional erkend.
56 Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om te verifiëren of dit in de voor hem gebrachte zaak het geval is.
57 Wat ten slotte de gevolgen betreft van de vaststelling door de executierechter dat een door een verkoper met een consument gesloten overeenkomst een oneerlijk arbitragebeding bevat, zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van de lidstaten verlangt dat zij bepalen dat oneerlijke bedingen “onder de in het nationale recht geldende voorwaarden” de consument niet binden.
58 Bijgevolg moet de verwijzende rechter, zoals de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesuggereerd, overeenkomstig het nationale recht alle consequenties trekken die uit het bestaan van een oneerlijk arbitragebeding voortvloeien voor het arbitrale vonnis, mits dit beding de consument niet kan binden.
59 Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd, dat een nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in kracht van gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat is uitgesproken zonder dat de consument is verschenen, ambtshalve dient te onderzoeken, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, of het arbitragebeding dat in een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, voor zover hij een dergelijke beoordeling volgens de nationale procesregels in het kader van soortgelijke nationale vorderingen kan verrichten. Indien dit het geval is, dient deze rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden.’
4.4
De rechter die kennis neemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dient dus, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, ambtshalve te beoordelen of het arbitragebeding dat in een tussen de professionele gebruiker van algemene voorwaarden (de ‘verkoper’) en een consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, wanneer hij op grond van de nationale procesregels tot eenzelfde toets bevoegd is met betrekking tot nationale voorschriften van openbare orde (gelijkwaardigheidsbeginsel). Is hij tot die toets niet bevoegd, dan dient de vraag te worden gesteld of aldus de toepassing van het gemeenschapsrecht niet onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel). De Spaanse regeling volgens welke binnen twee maanden na betekening van het arbitrale vonnis vernietiging moest worden gevorderd, bleek in dit verband door de beugel te kunnen.
4.5
De zojuist besproken beschikking in de zaak Asturcom betreft de eerlijkheid van het arbitragebeding en dus de bevoegdheid van de arbiter. Een volgende vraag is of de rechter in de exequaturprocedure ook de inhoud van het arbitrale vonnis dient te toetsen, in die zin dat hij zich ervan dient te vergewissen dat de arbiter de regels met betrekking tot oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten correct heeft toegepast. Die vraag heeft meerwaarde ten opzichte van de in Asturcom besliste kwestie omdat de arbiter, indien hij terecht meent bevoegd te zijn, bij de beoordeling van de in het arbitrale geding ingestelde vorderingen vervolgens in aanraking kan komen met bedingen die oneerlijk zijn in de zin van de richtlijn. De vraag rijst wat de exequaturrechter moet doen indien hij meent dat de arbiter een of meer bedingen ten onrechte niet als oneerlijk terzijde heeft gesteld.
4.6
Op deze vraag naar de rol van de rechter in de exequaturprocedure met betrekking tot de inhoud van het arbitrale vonnis ziet de beschikking van het Hof van Justitie in de Slowaakse zaak Pohotovosť.36.Die zaak betrof een kredietovereenkomst met onder meer een contractuele vertragingsrente van 0,25% van het verschuldigde bedrag per dag (overeenkomend met 91,25% per jaar). De Slowaakse rechter die diende te oordelen over de tenuitvoerlegging, de Krajský súd v Prešove, stelde de vraag of hij ambtshalve moest nagaan of een in een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument vervatte sanctie onevenredig is, indien hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten. In dit verband is van belang dat volgens het Slowaakse recht de exequaturrechter de procedure schorst in het geval het arbitrale vonnis een prestatie oplegt ‘die objectief onmogelijk, onrechtmatig of strijdig met de goede zeden is’.37.
4.7
Ik val enigszins met de deur in huis door eerst de afrondende overweging van het hof te citeren:
‘54 Bijgevolg moet de tweede vraag, sub a, aldus worden beantwoord dat richtlijn 93/13 een nationale rechter die beslist over een verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging van een in afwezigheid van de consument gewezen arbitraal vonnis met kracht van gewijsde, de verplichting oplegt om ambtshalve na te gaan of de sanctie waarin een kredietovereenkomst tussen een kredietverstrekker en een consument voorziet en die in dat vonnis is toegepast, oneerlijk is, wanneer hij over de daartoe noodzakelijke informatie betreffende de situatie rechtens en feitelijk beschikt en hij volgens zijn nationale procesrecht een dergelijke beoordeling in het kader van vergelijkbare op het nationale recht gebaseerde procedures mag verrichten.’
4.8
In ieder geval vanuit het perspectief van de Nederlandse exequaturprocedure is deze beantwoording opmerkelijk, omdat het lijkt dat de rechter die over het verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging beslist, geheel zelfstandig dient na te gaan of een beding dat binnen het bereik van Richtlijn 93/13 EEG valt, oneerlijk is en vervolgens, indien hem blijkt dat in het arbitrale vonnis anders is beslist, dat vonnis dient te schorsen. Ik zeg dat dit opmerkelijk is omdat de Nederlandse exequaturprocedure het arbitrale vonnis centraal stelt en in art. 1063 lid 1 Rv limitatief de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van dat vonnis omschrijft. De verklaring voor de insteek van het Hof van Justitie lijkt me echter te zijn gelegen in de bijzondere kenmerken van de Slowaakse regeling van de exequaturprocedure, volgens de door de verwijzende rechter aan het hof verstrekte gegevens. Het hof lijkt dit bijzondere vertrekpunt van zijn beantwoording ook in zijn beschikking te willen benadrukken:
‘52 In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de nationale arbitrageregeling de rechter gebiedt de tenuitvoerlegging van een in een arbitraal vonnis voorziene prestatie te schorsen, wanneer die prestatie onrechtmatig is of indruist tegen de goede zeden. Overigens is de verwijzende rechter van oordeel dat naar nationaal recht alle oneerlijke bedingen in een consumentenovereenkomst indruisen tegen de goede zeden, aangezien zij, in strijd met het vereiste van de goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de verkoper en die van de consument ten nadele van deze laatste aanzienlijk verstoren.’
4.9
Volledigheidshalve verdient nog vermelding een arrest van het Hof van Justitie in de zaak Ministerstvo spravodlivosti SR (de Minister van Justitie van de Slowaakse Republiek)38.met betrekking tot staatsaansprakelijkheid. Onder 32 vat het hof de stand van zijn rechtspraak met betrekking tot de taak van de nationale rechter in een exequaturprocedure als volgt samen:
’32 In het bijzonder heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter die kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een definitief arbitraal vonnis, zodra hij beschikt over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, ambtshalve moet beoordelen of de contractuele bedingen die de grondslag vormen voor de in dat vonnis vastgestelde schuldvordering oneerlijk zijn in het licht van de bepalingen van richtlijn 93/13, wanneer hij op grond van de nationale procesregels in het kader van een vergelijkbare executieprocedure ambtshalve dient te onderzoeken of dergelijke bedingen in strijd zijn met de nationale voorschriften van openbare orde (zie in die zin arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C-40/08, EU:C:2009:615, punt 53; beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť s. r. o., C-76/10, EU:C:2010:685, punten 51, 53 en 54, en arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť s. r. o., C-470/12, EU:C:2014:101, punt 42).’
De inrichting van de Nederlandse exequaturprocedure en ambtshalve toetsing
4.10
Dan nu het tweede perspectief op de exequaturprocedure: hoe is de Nederlandse exequaturprocedure ingericht en wat betekent dit in het licht van de zojuist weergegeven rechtspraak van het Hof van Justitie?
4.11
De tenuitvoerlegging in Nederland van een arbitraal vonnis kan eerst plaatsvinden nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de plaats van arbitrage is gelegen daartoe op verzoek van een der partijen verlof (‘exequatur’) heeft verleend (art. 1062 lid 1 Rv).39.De gronden tot weigering van het verlof volgen limitatief uit de wet. Die gronden tot weigering staan in verband met de gronden voor vernietiging (art. 1065 lid 1 Rv) en herroeping (art. 1068 lid 1 Rv) van arbitrale vonnissen. Blijkt de voorzieningenrechter ‘na een summierlijk onderzoek’ dat ‘aannemelijk is’ dat het vonnis zal worden vernietigd, dan kan (en zal) hij de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis weigeren.
4.12
Een grond voor herroeping (onder meer bedrog in de arbitrale procedure gepleegd) zal zich slechts bij uitzondering voordoen, en het geval dat de voorzieningenrechter die over het verlof tot tenuitvoerlegging dient te beslissen, die grond zal kunnen kennen, lijkt mij ronduit zeldzaam. Het komt dus vooral aan op de vernietigingsgronden van art. 1065 lid 1 Rv. Die vernietigingsgronden zijn:
a. een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt;
b. het scheidsgerecht is in strijd met de daarvoor geldende regelen samengesteld;
c. het scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht gehouden;
d. het vonnis is niet overeenkomstig het in artikel 1057 Rv bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed;
e. het vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, is in strijd met de openbare orde.
4.13
Met het oog op de gestelde prejudiciële vragen zijn vooral de gronden a en e van betekenis.
4.14
Grond a (geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt) biedt ruimte voor een toets van de geldigheid van het arbitragebeding. Daarbij spreekt het mijns inziens vanzelf dat als de voorzieningenrechter tot de conclusie komt dat een arbitragebeding de consument niet behoort te binden in de zin van art. 6 Richtlijn 93/13 EEG, dat beding niet toch voor een geldige overeenkomst tot arbitrage kan doorgaan op de enkele grond dat de consument in de exequaturprocedure niet verschijnt en dus zich niet op de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder a Rv beroept. In verband met de aard van de exequaturprocedure lijkt het mij niet juist om te zeggen dat de voorzieningenrechter het beding dient te vernietigen. Voor de weigering van het verlof volstaat dat aannemelijk is dat het arbitraal vonnis zal worden vernietigd (in dit verband op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt) en in dit verband behoort er van te worden uitgegaan dat in een procedure tot vernietiging van een arbitraal vonnis het gerechtshof (vergelijk art. 1064a Rv) gehouden is om een oneerlijk arbitragebeding ambtshalve te vernietigen.
4.15
Grond e (strijd met openbare orde) omvat mede het geval dat de inhoud of uitvoering van het arbitraal vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.40.Dit biedt ruimte voor een toets van de inhoud van een arbitraal vonnis wat betreft de toetsing op oneerlijke bedingen, omdat de bepalingen van Richtlijn 93/13 EEG en de daarmee in verband staande bepalingen van de nationale regeling van algemene voorwaarden (art. 6:231 e.v. BW) recht bevatten dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde.41.Zij moeten voor de toepassing van art. 1065 lid 1 onder e Rv daarom worden aangemerkt als bepalingen van openbare orde, niet anders dan art. 81 EG (oud) volgens het arrest Eco Swiss/Benetton II.42.Deze toets van de inhoud van het arbitraal vonnis ziet niet alleen op de eerlijkheid van het arbitragebeding en dus op de bevoegdheid van de arbiter (in zoverre is er een overlap met grond a), maar ook op die van eventuele andere bedingen die van belang zijn voor de toewijsbaarheid en de omvang van de bij het arbitrale college ingestelde vorderingen. Ik meen dat deze benadering naar analogie van de arresten van uw Raad en van het Hof van Justitie in de zaken Eco Swiss/Benetton wél past bij het Nederlandse stelsel van de exequaturprocedure, anders dan de benadering van het Hof van Justitie in de zaak Pohotovosť naar aanleiding van de in die zaak veronderstelde bijzonderheden van het Slowaakse procesrecht (vergelijk hiervoor onder 4.6 en 4.8).
4.16
Indien de termijn voor het instellen van een vordering tot vernietiging ongebruikt is verstreken geldt een beperktere toets, nu alleen aan de openbare orde (art. 1063 lid 2 Rv). Dit geval doet zich echter slechts bij uitzondering voor vanwege het stelsel van art. 1064a lid 2 Rv. Weliswaar vervalt de bevoegdheid tot het instellen van de vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis drie maanden na de dag van verzending respectievelijk nederlegging van het vonnis (eerste en tweede volzin van art. 1064a lid 2 Rv), maar er gaat een nieuwe termijn van opnieuw drie maanden lopen vanaf het moment van betekening van het vonnis en het verlof van tenuitvoerlegging tezamen (derde volzin van art. 1064a lid 2 Rv). Dit is slechts anders als partijen arbitraal hoger beroep zijn overeengekomen en de voor dat hoger beroep geldende termijn ongebruikt is verstreken dan wel schriftelijk van hoger beroep afstand is gedaan (art. 1016l lid 3 tweede volzin Rv). Deze nuance, die inhoudelijk niet kan overtuigen,43.is mijns inziens niet van veel betekenis, omdat de toets aan de openbare orde reeds voldoende opening biedt om aan Richtlijn 93/13 EEG het volle pond te geven.
4.17
Wat is in dit verband echter de betekenis van de zinsnede in art. 1063 lid 1 Rv volgens welke de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis slechts kan weigeren indien hem de aannemelijkheid van vernietiging van het vonnis is gebleken ‘na een summierlijk onderzoek’? Betekent dit dat ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13 EEG slechts mogelijk is als het ontbreken van een geldige overeenkomst tot arbitrage respectievelijk de strijd met de openbare orde kan worden vastgesteld op basis van alleen het verzoek in de exequaturprocedure en de inhoud van arbitrale vonnis?
4.18
Inderdaad stelt Ancery44.zich op het standpunt dat enkel wanneer op voorhand blijkt van oneerlijkheid van het beding en dus geen nader feitelijk onderzoek noodzakelijk is, het verlof kan worden geweigerd. Mijns inziens wordt aldus de regel van art. 1063 lid 1 Rv onnodig beperkt opgevat. Ook voor de exequaturprocedure geldt de regel van art. 22 Rv dat de rechter aan een partij kan bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen, althans ik zie geen reden waarom in art. 1063 lid 1 Rv verplicht zou moeten worden gelezen dat dit algemene beginsel in de exequaturprocedure niet geldt. Bij de moderne opvatting van een actieve rechter in het belang van onder meer een zwakkere procespartij, past mijns inziens het tegendeel. Ik put op dit punt steun uit het recente commentaar van Meijer op art. 1063 Rv in Tekst & Commentaar, waar te lezen is (zie in het bijzonder het slot):45.
‘Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft op een verzoek om een prejudiciële beslissing tot de uitlegging van Richtlijn 93/13/EEG, PbEG 1993 L 95/29 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten beslist dat deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat art. 6 lid 1 Richtlijn 93/13/EEG — inhoudende dat oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten de consument niet binden — moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden en voorts dat een nationale rechter die kennis neemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis (dat is uitgesproken zonder dat de consument in het arbitraal geding is verschenen en een actie tot vernietiging tegen het arbitraal vonnis heeft ingesteld), ambtshalve dient te onderzoeken, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens beschikt, of het arbitraal beding dat in een door een consument gesloten overeenkomst is opgenomen, oneerlijk is, voor zover hij een dergelijke beoordeling volgens de nationale procesregels in het kader van soortgelijke nationale vorderingen kan verrichten. Indien dit het geval is, dient deze rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden (HvJ EG 6 oktober 2009, NJ 2010/11 (Asturcom/Nogueira)). Aangenomen moet worden dat art. 1063 lid 1 Rv dit, ondanks de prima facie toetsing, mogelijk maakt. (…)’
Ik begrijp dit zo dat ook Meijer een uitleg van de zinsnede ‘na een summierlijk onderzoek’ voorstaat die niet verhindert dat de voorzieningenrechter het onderzoek naar de eerlijkheid van een arbitragebeding handen en voeten geeft met zo nodig een (eenvoudige) maatregel van instructie.46.Meijer wordt bijgevallen door Thiescheffer.47.Zij wijst in dit verband op het de zaak Pénzügyi, waarin door het Hof van Justitie wat betreft een territoriaal forumkeuzebeding met een beroep op het doeltreffendheidsbeginsel de verplichting is aangenomen om ambtshalve maatregelen van instructie te nemen, hoewel het procesrecht van de verwijzende Hongaarse rechter zulke maatregelen enkel op verzoek van een der partijen toestond.48.De vraag is uiteraard hoe Pénzügyi zich verhoudt tot Asturcom (besproken onder 4.2 e.v.). Thiescheffer heeft echter gelijk dat in het licht van Pénzügyi onzeker is of Richtlijn 93/13 EEG in verband met het doeltreffendheidsbeginsel een lezing van art. 1063 lid 1 Rv toelaat volgens welke voor ambtshalve maatregelen van instructie geen plaats is. Dezelfde twijfel lijkt bij Snijders te bestaan.49.
4.19
Ik merk nog op dat uw Raad wat betreft vernietigingsprocedures op grond van art. 1065 lid 1 Rv als algemeen uitgangspunt heeft aanvaard dat de overheidsrechter zich terughoudend dient op te stellen bij het onderzoek of een grond tot vernietiging bestaat, omdat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep van een arbitraal vonnis, en het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging meebrengt dat de overheidsrechter slechts in sprekende gevallen dient in te grijpen in arbitrale beslissingen; ook art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv moet naar zijn aard met terughoudendheid worden toegepast.50.Aan laatstbedoelde vernietigingsgrond ontleent de rechter niet de bevoegdheid om een arbitraal vonnis naar zijn inhoud te toetsen.51.Deze uitgangspunten gelden in beginsel ook voor de inhoudelijk gelijke gronden voor weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging. Die uitgangspunten hebben uw Raad echter niet belet om naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Eco Swiss/Benetton ander Europees recht gelijkwaardig aan nationaal recht van openbare orde, namelijk het mededingingsrecht van art. 81 lid 1 EG (oud), binnen het bereik van art. 1065 lid 1 onder e Rv te brengen (onder 4.15 wees ik reeds op deze rechtspraak). Mijns inziens behoort voor Richtlijn 93/13 EEG en de daarmee samenhangende bepalingen van art. 6:231 e.v. BW niets anders te gelden.
4.20
Ten slotte nog het volgende. Het is mijns inziens alleszins voorstelbaar dat een andere opvatting dan zojuist verdedigd, niet in strijd is met het recht van de Unie. Ook echter met betrekking tot het feitenonderzoek naar de mogelijke oneerlijkheid van een beding in gewone procedures voor de overheidsrechter, waaronder verstekprocedures, geldt dat uw Raad volgens diverse schrijvers, waaronder de zojuist genoemde Ancery,52.vérder is gegaan dan waartoe de bestaande rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU verplichtte.53.In het licht van het beginsel van loyale samenwerking (‘Unietrouw’) is dat niet dubieus maar lofwaardig. Voor de sterk vergelijkbare kwestie van het feitenonderzoek naar de mogelijke oneerlijkheid van een beding in de exequaturprocedure, bepleit ik een benadering in dezelfde geest. Daarbij kan ik mij de nuance voorstellen dat de kwestie van de eventuele oneerlijkheid van het arbitragebeding waarop het arbitrale vonnis als zodanig steunt, zwaarder weegt dan die van de juistheid van de inhoud van het arbitrale vonnis wat betreft bedingen die de toewijsbaarheid van de vordering raken. De eerste kwestie raakt het fundamentele recht op behandeling door het gerecht dat bij de wet is ingesteld (art. 6 lid 1 EVRM). Uw Raad heeft reeds beslist dat dit met zich brengt dat dat een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op de grond vermeld in art. 1065 lid 1, onder a Rv, door de rechter niet terughoudend wordt getoetst.54.Dit verschil in gewicht kan tot uitdrukking komen in de wijze waarop de norm van een ‘summierlijk onderzoek’ in de zin van art. 1063 lid 1 Rv wordt ingevuld.
5. Het verlof tot tenuitvoerlegging en de veertiendagenbrief van art. 6:96 lid 6 BW
5.1
De tweede in dit geding gestelde prejudiciële vraag heeft betrekking op de zogenaamde ‘veertiendagenbrief’ in de zin van art. 6:96 lid 6 BW. Deze bepaling houdt in dat de vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten op de voet van het in art. 6:96 lid 5 bedoelde Besluit buitengerechtelijke incassokosten, als het gaat om een consument, eerst verschuldigd wordt nadat de schuldenaar na het intreden van het verzuim, onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen de termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na de aanmaning.
5.2
In een arrest van uw Raad van 25 november 201655.heeft uw Raad prejudiciële vragen met betrekking tot deze veertiendagenbrief beantwoord. Uw Raad stelde voorop dat met het in art. 6:96 lid 6 BW opgenomen vereiste dat de schuldeiser eerst nog een veertiendagenbrief aan de consument-schuldenaar moet sturen is beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten.56.Vervolgens werden de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
‘Vraag a: het begin van de veertiendagentermijn
3.4
Volgens art. 6:96 lid 6 BW vangt de termijn van veertien dagen ‘de dag na aanmaning’ aan. Nu de tot de schuldenaar gerichte aanmaning een verklaring is als bedoeld in art. 3:37 lid 3 BW, heeft zij — afgezien van de in dat derde lid genoemde uitzonderingen — pas haar werking indien zij de schuldenaar heeft bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104, NJ 2013/391 ( […] / […] )). De in art. 6:96 lid 6 BW bedoelde veertiendagentermijn vangt derhalve (pas) aan daags na die waarop de aanmaning door de schuldenaar is ontvangen. Dat strookt met de bedoeling van de wetgever dat de schuldenaar in ieder geval (de volle) veertien dagen de gelegenheid heeft het verschuldigde bedrag te betalen zonder dat incassokosten verschuldigd worden.
Vragen b en e: stelplicht en bewijslast
3.5.1
Wanneer de schuldeiser jegens een consument-schuldenaar aanspraak maakt op betaling van buitengerechtelijke incassokosten op de voet van art. 6:96 BW, rusten op de schuldeiser de stelplicht en de bewijslast dat aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW is voldaan. Die stelplicht omvat, gelet op het antwoord op vraag (a), dat en op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.
3.5.2
Indien de ontvangst van de veertiendagenbrief door de schuldenaar wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brief door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de schuldenaar aldaar door hem kon worden bereikt, en dat en op welke dag de brief aldaar (op zijn laatst) is aangekomen (vgl. het hiervoor in 3.4 genoemde arrest […] / […] ).
Indien de schuldenaar slechts de door de schuldeiser gestelde datum van ontvangst van de veertiendagenbrief betwist, dient de schuldeiser in beginsel feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt op welke dag de schuldenaar de veertiendagenbrief (op zijn laatst) heeft ontvangen.
3.5.3
In verstekzaken zal de schuldeiser voldoende concrete feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit de rechter kan afleiden dat de veertiendagenbrief (uiterlijk) op de door de schuldeiser gestelde datum door de schuldenaar is ontvangen. Daartoe kan de schuldeiser in beginsel (ook) de dag van verzending stellen en aannemelijk maken. In dat geval kan de rechter vervolgens — nu er geen sprake is van een betwisting — uitgaan van de ervaringsregel dat gewone post in veruit de meeste gevallen na een of meer dagen bij de geadresseerde wordt bezorgd. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.16 vermelde gegevens, dient immers gewone post door PostNL in ten minste 95% van de gevallen bezorgd te worden op de dag, niet zijnde een zondag, maandag of officiële feestdag, volgend op de dag van aanbieding aan PostNL. In de overige gevallen kan het (iets) langer duren, en voorts bestaat de mogelijkheid dat een per post verzonden stuk wegraakt (vgl. HR 4 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2694, NJ 1998/828).
Het is aan de feitenrechter overgelaten welke duur van postbezorging, vanaf de dag van verzending door de schuldeiser, in het algemeen redelijkerwijs tot uitgangspunt valt te nemen. Het beleid dat hij op dit punt voert, dient in de omstandigheden van het geval niet tot een onbegrijpelijke uitkomst te leiden.
Met inachtneming van het voorgaande en mede gelet op de strekking van de veertiendagenbrief om consumenten te beschermen, zal in de regel niet onbegrijpelijk zijn dat in verstekzaken tot uitgangspunt wordt genomen dat de brief op de tweede dag na verzending is bezorgd, waarbij een zondag, maandag of officiële feestdag niet meetellen als tussenliggende dag of dag van bezorging.
Vragen c en d: gevolgen van onjuiste vermelding van de termijn
3.6.1
De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die art. 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de brief niet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW. Zo is de vermelding dat betaald moet worden ‘binnen veertien dagen na heden’ of ‘binnen veertien dagen na verzending van deze brief’ in strijd met de eis dat de schuldenaar in ieder geval een betalingstermijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning, gegeven moet worden (zie hiervoor in 3.4). Het moet de schuldenaar dus duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken.
De formulering dat incassokosten verschuldigd worden indien niet betaald is ‘binnen veertien dagen vanaf de dag nadat deze brief bij u is bezorgd’ of ‘binnen vijftien dagen nadat deze brief bij u is bezorgd’ voldoet dus wel aan de wettelijke eisen. Opmerking verdient overigens dat het schuldeisers vanzelfsprekend vrijstaat, mede ter voorkoming van het risico dat de aanmaning vanwege een onzuivere formulering zonder gevolg blijft (zie hierna in 3.6.2), een langere termijn dan de wettelijke termijn van veertien dagen te geven, bijvoorbeeld betaling ‘binnen drie weken nadat u deze brief heeft ontvangen’.
3.6.2
Zoals hiervoor in 3.3 is vermeld, is met de regeling van art. 6:96 lid 6 BW beoogd dat de consument niet wordt overvallen door het verschuldigd worden van incassokosten. Daartoe is een betalingstermijn van (minimaal) veertien dagen in de wet opgenomen. Daartegenover staat dat de consument-schuldenaar bij overschrijding van de veertiendagentermijn, ook al is dat slechts met één dag, de incassokosten verschuldigd wordt, waarvan de (maximale) hoogte berekend wordt overeenkomstig de in het Besluit neergelegde forfaitaire methodiek die losstaat van daadwerkelijk door de schuldeiser verrichte (verdere) incassohandelingen. In de woorden van de minister: “Het nieuwe systeem biedt de schuldenaar een kans zijn vordering alsnog binnen 14 dagen te voldoen, maar doet hij dat niet, dan zal de schuldenaar veel te verliezen hebben.” (Kamerstukken II 2010/11, 32418, 5, p. 9)
Gelet op het met dit stelsel beoogde evenwicht, heeft een veertiendagenbrief die niet voldoet aan de eisen van art. 6:96 lid 6 BW, niet het daaraan door de wet verbonden rechtsgevolg dat de consument-schuldenaar bij uitblijven van tijdige betaling incassokosten verschuldigd wordt.
Wil de schuldeiser recht hebben op betaling van incassokosten, dan dient hij (zo nodig alsnog) een aan de wettelijke eisen beantwoordende veertiendagenbrief aan de schuldenaar te verzenden. Een onjuist vermelde termijn, die bijvoorbeeld een dag te kort was, kan dus niet ‘gerepareerd’ worden door nog een korte extra betalingstermijn van bijvoorbeeld een week of tien dagen te geven.
Vraag f: de rol van de rechter in verstekzaken en in zaken op tegenspraak
3.7
Van de in art. 6:96 leden 5-7 BW en de in het Besluit gegeven regels kan niet ten nadele van de consument-schuldenaar worden afgeweken. In verstekzaken zal de rechter, gelet op art. 139 Rv, moeten beoordelen of de schuldeiser voldoende gesteld heeft voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of de schuldeiser overeenkomstig die regels heeft gehandeld.
Ook in zaken op tegenspraak bestaat daarvoor ruimte. De minister heeft over de rol van de rechter het volgende opgemerkt:
“Een beding dat in strijd is met de nieuwe wettelijke regels, is vernietigbaar (vgl. art. 3:40 lid 2 BW). De consument kan het beding zelf vernietigen (…). In beginsel zal de consument zich voor de rechter moeten beroepen op de vernietigingsgrond, maar het is ook mogelijk dat de rechter het beding ambtshalve terzijde stelt.” (Kamerstukken II 2010/11, 32418, 5, p. 16)
Het strookt dan ook met de bedoeling van de wetgever de consument-schuldenaar te beschermen — door middel van het stelsel van forfaitaire vergoeding van incassokosten van art. 6:96 leden 5-7 BW en het Besluit, alsmede met de in art. 242 Rv omschreven bevoegdheid van de rechter tot ambtshalve matiging van bedongen incassokosten — dat de rechter ook in zaken op tegenspraak bevoegd is eigener beweging te onderzoeken of de schuldeiser met betrekking tot zijn aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de eisen van art. 6:96 leden 5-7 en het Besluit heeft gehandeld.
Vraag g: gevolgen van een deelbetaling
3.8
Indien de consument-schuldenaar het door hem verschuldigde heeft voldaan voor het verstrijken van de termijn van veertien dagen, is hij geen vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Indien hij voor het verstrijken van die termijn niet heeft betaald, dan wordt hij de in het Besluit genormeerde forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd.
Ook indien de consument-schuldenaar weliswaar voor het verstrijken van de termijn betaalt, maar slechts een deel van het door hem verschuldigde, is hij een forfaitaire vergoeding voor incassokosten verschuldigd. Het strookt echter met het consumentenbeschermende karakter van de wettelijke regeling om in dat geval de hoogte van de verschuldigde incassovergoeding, met inachtneming van de regels van het Besluit, te bepalen op basis van de hoogte van het niet (tijdig) betaalde gedeelte van het in hoofdsom verschuldigde. De hoogte van de forfaitaire vergoeding is immers afhankelijk van de hoogte van de vordering, en door de deelbetaling bestaat de vordering niet meer in de omvang waarop de in de veertiendagenbrief vermelde incassovergoeding was gebaseerd.’
5.3
In zijn noot onder het arrest brengt Lindenbergh een interessante nuance aan:
‘Vraag f betreft de wijze van rechterlijke toetsing van de wettelijke vereisten van art. 6:96 lid 5-7 BW. Omdat het gaat om dwingende bepalingen die beogen de consument te beschermen, ligt ambtshalve toetsing daarvan voor de hand. Dat is volgens de Hoge Raad in verstekzaken dan ook de regel (de rechter moet ambtshalve toetsen). In zaken op tegenspraak ‘bestaat daarvoor ruimte’ aldus de Hoge Raad, en is de rechter ‘bevoegd’ te onderzoeken of de schuldeiser aan alle eisen heeft voldaan. Dat oogt iets minder dwingend dan de categorische ambtshalve toetsing (in verstekzaken en in zaken op tegenspraak) waartoe A-G Wissink (nr. 3.40 e.v.) had geadviseerd.’
5.4
Dan nu de vraag welke de taak van de voorzieningenrechter in een exequaturprocedure is met betrekking tot de veertiendagenbrief van art. 6:96 lid 6 BW. Niet te ontkennen is dat enige verplichting tot ambtshalve toetsing niet uit enige regel van Europees consumentenrecht kan worden afgeleid. Ook op dit punt (vergelijk hiervoor onder 3.31) bepleit ik echter consistentie tussen Europees en nationaal consumentenrecht. Voor de toepassing van de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder e Rv is art. 6:96 lid 6 BW te beschouwen als dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. Dit werkt via art. 1063 lid 1 Rv door naar de exequaturprocedure. Deze door mij bepleite gelijkschakeling sluit aan bij rechtsoverweging 3.7 van het arrest (onder 5.2 geciteerd), althans wat betreft de daar bedoelde ambtshalve toetsing in verstekzaken.
6. Beantwoording van de prejudiciële vragen
6.1
Ik kom toe aan de eigenlijke beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde vragen. De redenen voor die beantwoording volgen reeds grotendeels uit het voorgaande.
Vraag 1. Is het voor toewijzing van het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat bij verstek is gewezen tegen een consument, nodig dat in het arbitrale vonnis is opgenomen, dan wel op verzoek van de voorzieningenrechter door degene die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis wordt aannemelijk gemaakt:
a. dat aan gedaagde een termijn van tenminste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Indien het vonnis of de toelichting deze vermelding bevat, is dat dan (in beginsel, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die nopen tot nader onderzoek) afdoende?
b. dat, en zo ja in hoeverre, gedaagde is geïnformeerd over de relevante verschillen tussen de hem aangeboden vorm van arbitrage en de anders openstaande weg naar de overheidsrechter?
c. dat de arbiter bij de beoordeling van de vorderingen de Richtlijn ambtshalve heeft toegepast?
6.2
Ik kwam hiervoor tot de slotsom dat de voorzieningenrechter die over het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dient te oordelen, in voorkomende gevallen gehouden is tot ambtshalve toetsing aan Richtlijn 93/13 EEG en de daarmee samenhangende regels van art. 6:231 e.v. BW, omdat het hier recht betreft dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde. Ik werk dit nu meer concreet uit als volgt:
a. Beschikt de voorzieningenrechter als bedoeld in art. 1062-1063 Rv met de stukken in de exequaturprocedure over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, om te vermoeden dat het arbitragebeding waarop de bevoegdheid van de arbiter berust, onder het bereik van Richtlijn 93/13 EEG valt en oneerlijk is in de zin van die richtlijn, dan dient hij hiernaar onderzoek te doen, onverschillig of verweerder hierop gerichte stellingen aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd.57.In verband met het fundamentele karakter van het recht op toegang tot de rechter staat hieraan niet in de weg dat art. 1063 lid 1 Rv uitgaat van een door de voorzieningenrechter in te stellen ‘summierlijk onderzoek’.58.
b. Staan de relevante feiten niet alle vast, dan zal de voorzieningenrechter instructiemaatregelen moeten nemen die in dit verband nodig zijn om de volle werking van de Richtlijn 93/13 EEG te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die richtlijn, als de mogelijke oneerlijkheid van het beding.59.Dat art. 1063 lid 1 Rv uitgaat van een ‘summierlijk onderzoek’, sluit in ieder geval niet uit dat de voorzieningenrechter op de voet van art. 22 Rv aan de verzoeker beveelt feiten en omstandigheden toe te lichten die voor het bedoelde onderzoek relevant zijn en relevante bescheiden over te leggen.60.
c. De rechter dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient partijen in de gelegenheid te stellen zich over een en ander uit te laten en, zo nodig, hun stellingen daaraan aan te passen.61.
d. Dit geldt ook indien de wederpartij, die de voorzieningenrechter vermoedt een consument te zijn, in de exequaturprocedure niet is verschenen. Het onderzoek dient dan plaats te vinden aan de hand van het verzoekschrift en het arbitrale vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht. Ook in dat geval zal de voorzieningenrechter eventueel de instructiemaatregelen moeten nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 EEG te verzekeren. Voorts dient hij ook in dat geval het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en dus verzoeker in de gelegenheid te stellen zich terzake nader uit te laten en, zo nodig, zijn stellingen aan te passen.62.
e. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het arbitragebeding tegen de achtergrond van alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst moet worden aangemerkt als oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 EEG en daarmee onredelijk bezwarend in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a BW. Bij die beoordeling dient de voorzieningenrechter met name na te gaan of het betrokken beding tot doel of tot gevolg heeft het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren (vergelijk punt 1, sub q, van de bijlage bij Richtlijn 93/13 EEG), en er rekening mee te houden dat de mededeling aan de consument, vóór de sluiting van de betrokken overeenkomst, van algemene informatie over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure op zich niet volstaat om het oneerlijke karakter van dat beding uit te sluiten.63.
f. (Mede naar aanleiding van vraag 1 onder b:) Intussen is zulke informatieverstrekking vóór de sluiting van de overeenkomst over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure van wezenlijke betekenis. Die informatieverstrekking dient te voldoen aan de in art. 5 Richtlijn 93/13 EEG neergelegde vereisten van duidelijkheid en transparantie.64.
g. (Naar aanleiding van de toelichting op vraag 1 onder b in de tussenbeschikking van 25 januari 2019:) Er bestaat op zichzelf geen verplichting tot het verstrekken van het op de overeengekomen arbitrage toepasselijke arbitragereglement.
h. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat het arbitragebeding oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13 EEG en dus onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a BW, dient hij tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te weigeren.65.
i. De voorzieningenrechter dient tevens zich ervan te vergewissen dat het beding overeenkomstig art. 6:236 onder n BW aan de wederpartij een termijn gunt van tenminste een maand nadat de gebruiker zich schriftelijk jegens haar op het beding heeft beroepen, om voor beslechting van het geschil door de volgens de wet bevoegde rechter te kiezen.66.
j. (Mede naar aanleiding van vraag 1 onder a:) Niet voldoende is dat de consument feitelijk tenminste een maand is gegund om voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. Een andere opvatting zou mijns inziens neerkomen op een niet toelaatbare herziening van het oneerlijke beding.67.
k. (Eveneens mede naar aanleiding van vraag 1 onder a:) Intussen veronderstelt de bevoegdheid van de arbiter, behalve een niet-oneerlijk arbitragebeding, óók dat de consument daadwerkelijk de in het arbitragebeding overeengekomen mogelijkheid heeft gehad om binnen de termijn van tenminste een maand voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen. De voorzieningenrechter dient ook hiernaar ambtshalve onderzoek te doen, en omdat de kwestie het fundamentele recht op toegang tot de rechter betreft, ook zo nodig instructiemaatregelen te nemen.
l. De enkele vermelding in het vonnis of het verzoekschrift dat de bedoelde keuze is gegund, is niet afdoende, want kan het karakter van een standaardmededeling dragen, die onvoldoende zekerheid biedt. De verzoeker dient concreet te vermelden wanneer en op welke wijze de bedoelde termijn een aanvang heeft genomen en of binnen de termijn bericht van de consument is ontvangen, en zo ja in welke zin. Van een en ander dient hij bovendien bewijsstukken over te leggen, hetzij spontaan, hetzij na een daartoe door de voorzieningenrechter gegeven opdracht.
m. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat het arbitragebeding valt onder art. 6:236 onder n BW en dus onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 aanhef en onder a BW, dient hij tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te weigeren.
n. De voorzieningenrechter dient die tenuitvoerlegging ook te weigeren indien hij oordeelt dat het arbitragebeding weliswaar onder de ‘tenzijbepaling’ van art. 6:236 onder n BW valt, maar de consument niet de in het beding overeengekomen mogelijkheid heeft gehad om binnen de termijn van tenminste een maand voor beslissing van de zaak door de overheidsrechter te kiezen.
o. (Mede naar aanleiding van de toelichting op vraag 1 onder a in de tussenbeschikking van 25 januari 2019:) De voorzieningenrechter kan zich voor zijn ambtshalve te verrichten onderzoek niet beperken tot een toets aan art. 6:236 onder n BW, omdat het arbitragebeding dat de daar bedoelde ‘tenzijbepaling’ bevat, niettemin in concreto oneerlijk kan zijn.68.
p. (Mede naar aanleiding van vraag 1 onder c:) Voor de toepassing van de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 sub e Rv moeten de bepalingen van Richtlijn 93/13 EEG en de daarmee samenhangende bepalingen van art. 6:231 e.v. BW worden aangemerkt als bepalingen van openbare orde,69.dan wel daaraan gelijkwaardig. In verband met art. 1063 lid 1 Rv betekent dit dat indien de voorzieningenrechter over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat de inhoud van het arbitrale vonnis wat betreft een of meer bedingen die de toewijsbaarheid van de vordering raken, in strijd is de bepalingen van Richtlijn 93/13 EEG en/of de daarmee samenhangende bepalingen van art. 6:231 e.v. BW, hij de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis eveneens dient te weigeren. Omdat hier niet de toegang tot de door de wet aangewezen rechter in het geding is, maar enkel de juistheid van de inhoud van het arbitrale vonnis, dient de voorzieningenrechter in verband met de norm van een ‘summierlijk onderzoek’ als bedoeld in art. 1063 lid 1 Rv te veronderstellen dat de arbiter de bepalingen van Richtlijn 93/13 EEG en/of de daarmee samenhangende bepalingen van art. 6:231 e.v. BW juist heeft toegepast, tenzij aan de voorzieningenrechter uit de hem ter beschikking staande gegevens het tegendeel blijkt.70.
6.3
In de toelichting op vraag 1 onder a tot en met c zoals opgenomen in de tussenbeschikking van 25 januari 2019 werpt de voorzieningenrechter nog de vraag op in hoeverre een arbitraal vonnis dat geheel of in overwegende mate tot stand is gekomen met toepassing van een algoritme in strijd is met de openbare orde. Ik meen dat tegen toepassing van een algoritme op zichzelf geen bezwaar behoeft te bestaan, zolang onder verantwoordelijkheid van de arbiter het maatwerk plaatsvindt dat hiervoor werd verondersteld. Alleen dit laatste is de toets.
Vraag 2. Indien in een arbitraal vonnis buitengerechtelijke kosten zijn toegewezen tegen een natuurlijke persoon maar niet blijkt dat de arbiter heeft onderzocht of de veertiendagenbrief als bedoeld in art. 6:96 lid 6 BW is verstuurd, is het vonnis dan in strijd met de openbare orde of kan de voorzieningenrechter pas tot dit oordeel komen nadat aan de verzoeker over de veertiendagenbrief een toelichting is gevraagd?
6.4
Ik bepleitte onder 5.4 consistentie tussen Europees en nationaal consumentenrecht. Dat leidt mij tot de volgende beantwoording van de tweede vraag:
q. Voor de toepassing van de vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 sub e Rv moet art. 6:96 lid 6 BW worden aangemerkt als dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. In verband met art. 1063 lid 1 Rv betekent dit dat indien de voorzieningenrechter over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt om te vermoeden dat de inhoud van het arbitrale vonnis met art. 6:96 lid 6 BW in strijd is, hij de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis eveneens dient te weigeren. Omdat hier niet de toegang tot de door de wet aangewezen rechter in het geding is, maar enkel de juistheid van de inhoud van het arbitrale vonnis, dient de voorzieningenrechter in verband met de norm van een ‘summierlijk onderzoek’ als bedoeld in art. 1063 lid 1 Rv te veronderstellen dat de arbiter art. 6:96 lid 6 BW juist heeft toegepast, tenzij aan de voorzieningenrechter uit de hem ter beschikking staande gegevens het tegendeel blijkt.71.
7. Door StAR en KBvG opgeworpen vragen
7.1
Onder 2.8 maakte ik melding van twee door StAR voorgestelde aanvullende vragen. Over die vragen kort het volgende.
7.2
De eerste door StAR voorgestelde aanvullende vraag ziet op de toepasselijkheid van art. 6:236 onder n BW op een compromis of aanvullende overeenkomst (bijv. een arbitragebeding als onderdeel van een betalingsregeling). De voorzieningenrechter heeft die vraag terecht niet gesteld, omdat het antwoord op die vraag niet nodig is om op het verzoek te beslissen in de zin van art. 392 lid 1 Rv. Ten overvloede merk ik op dat mijns inziens het antwoord op de vraag niet luidt in de door StAR voorgestane zin, in ieder geval niet zonder meer. Vergelijk wat betreft een compromis hiervoor onder 3.32-3.34, mede in verband met 3.31. Wat betreft een aanvullende overeenkomst, waaronder een betalingsregeling, vergelijk hiervoor onder 3.5.
7.3
De tweede door StAR voorgestelde aanvullende vraag ziet op een beweerd gebruik bij de rechtbank Overijssel, volgens welke voor grote hoeveelheden arbitrale vonnissen bij één verzoek verlof voor tenuitvoerlegging kan worden gevraagd. Het is duidelijk dat ook voor deze vraag geldt dat het antwoord op die vraag niet nodig is om op het verzoek te beslissen in de zin van art. 392 lid 1 Rv. Ik zal de vraag daarom niet bespreken. Ik veroorloof mij slechts de opmerking dat de door StAR kennelijk voorgestane besparing op verschuldigde griffierechten wellicht minder goed past bij het maatwerk dat van de voorzieningenrechter in een exequaturprocedure wordt gevergd volgens mijn voorgaande beantwoording van de prejudiciële vragen.
7.4
Onder 2.11 vermeldde ik nog een door KBvG voorgestelde vraagstelling. Het verband met de prejudiciële vragen acht ik te dun om die vraagstelling van enigerlei antwoord te voorzien.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen in de als onder 6.2 en 6.4 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2019
Vergelijk de beschikking van de rechtbank van 25 januari 2019, onder 1, 2.1-2.3 en 3.5.
Proces-verbaal van behandeling van het verzoekschrift op 13 februari 2019, p. 1 en de beschikking van de rechtbank van 25 januari 2019, onder 3.2.
Beschikking van de rechtbank van 27 februari 2019, onder 2.2. Vergelijk proces-verbaal van behandeling van het verzoekschrift, gehouden op 13 februari 2019, p. 2-3.
Schriftelijke opmerkingen KBvG, onder 3.5.3.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning).
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, RvdW 2018/1800, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman (Nationale Nederlanden). Zie ook de aan het arrest voorafgaande uitvoerige conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2018:788).
A-G Wissink, conclusie van 5 april 2019 in zaak 18/01151, ECLI:NL:PHR:2019:346 (ABN AMRO/SDB en Euribar), onder 4.17-4.35.
VC II, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6, p. 1546-1547.
Onder meer HR 21 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1563, NJ 2004/567 m.nt. Jac. Hijma (Parkwoningen Hoge Weide), onder 3.4.2 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, RvdW 2018/1088, JA 2018/176 m.nt. E.J. Wervelman (Nationale Nederlanden), onder 3.5.3.
Opnieuw HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, RvdW 2018/1088 (Nationale Nederlanden), nu onder 3.4.2, met verwijzing naar onder andere HvJ EU 3 september 2015, C-110/14, ECLI:EU:C:2015:538, NJ 2016/339 m.nt. M.B.M. Loos (Costea), onder 21-23.
HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800 (Nationale Nederlanden).
Onder meer HvJ EU 20 september 2017, C-186/16, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Banca Romaneasca), onder 54.
In de wandeling spreekt men wel van de ‘blauwe lijst’, ter onderscheiding van de nationale ‘zwarte lijst’ van art. 6:236 BW respectievelijk de ‘grijze lijst’ van art. 6:237 BW. Voor binnenlands gebruik is de aanduiding van de lijst van de bijlage bij Richtlijn 93/13 EEG als ‘grijze lijst’ minder geschikt. Het Hof van Justitie bezigt die aanduiding intussen wel in HvJ EU 26 februari 2015, ECLI:EU:C:2015:127 (Matei), onder 60.
HvJ EU 1 april 2004, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten), onder 20.
HvJ EU 30 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:341, NJ 2013/487 m.nt. M.R. Mok (Verhuur van woning te Alkmaar), onder 55.
HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:1857, TvA 2014/60 m.nt. F.R. Meerdink (Raiffeisen Bank Zrt).
Alles vaste rechtspraak sinds HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.9.1 en 3.9.2.
HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274, m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.7.2 en 3.7.3.
Het derde, meest recente rapport van mei 2018 is te vinden op de website van de Rechtspraak, op het adres https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-at-III-31-juli-2018.pdf.
Onder meer HvJ EG 1 april 2004, ECLI:EU:C:2004:209, NJ 2005/75 (Freiburger Kommunalbauten), onder 21-23. Vergelijk HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135, NJ 2013/431 m.nt. H.J. Snijders (Verbouwing woning te Franeker), onder 3.4.
Vergelijk MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33611, nr. 3, p. 7.
Opnieuw MvT, Kamerstukken II 2012/13, 33611, nr. 3, p. 7.
M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 286; B. Wessels en R.H.C. Jongeneel (red) e.a., Algemene Voorwaarden, Recht en Praktijk CA1, Deventer: Kluwer 2017, p. 303-304.
Vergelijk HvJ EU 18 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:146, NJ 2010/382 m.nt. M.R. Mok (Telecom Italia SpA), onder 58. Vergelijk D.E. Thiescheffer, E-court naast overheidsrechtspraak, Weert: Celsus 2018, p. 78.
HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:1857 (Raiffeisen Bank Zrt).
HvJ EU 30 april 2014, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Jelzálogbank), onder 40.
Wat zou passen bij de opvatting van Sieburgh dat vermelding op de lijst de rechter ‘eerder’ (klaarblijkelijk: dan zonder die vermelding) tot het oordeel behoort te brengen dat het beding onredelijk bezwarend is. Zie Asser/Sieburgh 6-III 2018/480.
M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Den Haag: Bju 2018, nr. 286; B. Wessels en R.H.C. Jongeneel (red) e.a., Algemene Voorwaarden, Recht en Praktijk CA1, Deventer: Kluwer 2017, p. 303-304.
Zie onder meer HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:1857, TvA 2014/60 m.nt. F.R. Meerdink (Raiffeisen Bank Zrt), onder 33 (hiervoor onder 3.25 geciteerd).
In de wetsgeschiedenis van de bepaling vond ik geen uitdrukkelijke overwegingen voor het vereiste.
Bevestigend C.M.D.S. Pavillion, Over doorwerking van Europese richtlijnen en de ambtshalve toetsing aan art. 6:233 onder a BW, TBR 2016/86, met een ontkennend naschrift van J.H. Meerburg. Ook ontkennend: M. Niesen & Y.R.R.R. de Mul, Arbitraal beding: oneerlijk/onredelijk bezwarend?, TvA 2016/24, p. 32-34. Betwijfelend: G.J. Meijer, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 1021 Rv, aant. 3, onder c.
Vergelijk in dit verband: HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:818, RvdW 2018/690, onder 3.6 (in het bijzonder het slot).
HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:236, NJ 2017/282 m.nt. Jac. Hijma (telefoonabonnement II), onder 3.11.1 en 3.11.2. Zie ook A.G.F. Ancery & H.B. Krans, Ambtshalve toepassing van consumentenrecht: grensbepaling en praktische kwesties, AA20160825, p. 828.
HvJ EU 21 maart 2013, EU:C:2013:180, NJ 2013/375 (RWE Vertrieb), onder 44; HvJ EU 30 april 2014, ECLI:EU:C:2014:282, NJ 2014/355 m.nt. M.R. Mok (Jelzálogbank), onder 71-72; HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262 (CNP Assurances), onder 40-41; HvJ EU 20 september 2017, ECLI:EU:C:2017:703, NJ 2018/248 (Banca Românească), onder 44-48.
HvJ EU 6 oktober 2009, ECLI:EU:C:2009:615, NJ 2010/11 m.nt. M.R. Mok (Asturcom).
HvJ EU 16 november 2010, ECLI:EU:C:2010:685 (Pohotovosť).
HvJ EU 16 november 2010, ECLI:EU:C:2010:685 (Pohotovosť) onder 22.
HvJ EU 28 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:602, AB 2016/296 m.nt. R. Ortlep (Ministerstvo spravodlivosti SR).
De regeling van art. 1062 Rv betreft de tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis in Nederland. De tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis in Nederland is geregeld in art. 1075 en 1076 Rv.
HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA4945, NJ 1998/207 m.nt. H.J. Snijders (Eco Swiss/Benetton I), onder 4.2; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:565, RvdW 2019/487 (Ecuador/Chevron II), onder 4.3.2.
HvJ EU 30 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:341, NJ 2013/487 m.nt. M.R. Mok (Verhuur van woning te Alkmaar), onder 44.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AD4669, NJ 2000/340 m.nt. H.J. Snijders Eco Swiss/Benetton II), onder 2.1 (na HvJ EG 1 juni 1999, ECLI:EU:C:1999:269, NJ 2000/339).
Vergelijk de kritische opmerkingen van I.P.M. van den Nieuwendijk, De nieuwe arbitragewet bezien vanuit het perspectief van de gewone rechter, TCR 2014/4, p. 108.
A.G.F. Ancery, Ambtshalve toepassing van EU-recht (BPP nr. XIV) 2012/5.3.3.
G.M. Meijer, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1063, aant. 1 onder a.
Iets terughoudender was Meijer nog in zijn dissertatie: G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage, diss. Rotterdam, Deventer: Kluwer 2011, p. 829: ‘Overigens zal de eis van art. 1063 lid 1 Rv dat verlof tot tenuitvoerlegging kan worden geweigerd als het arbitraal vonnis kennelijk in strijd is met de openbare orde mijns inziens niet aan de zojuist genoemde ambtshalve toetsing in de weg staan, doch zal zij die toetsing wel “dienovereenkomstig” kunnen beperken.’
D.E. Thiescheffer, E-court naast overheidsrechtspraak, Weert: Celsus 2018, p. 102-103.
HvJ EU 9 november 11-2010, ECLI:EU:C:2010:659, NJ 2011/41 m.nt. M.R. Mok (Pénzügyi), onder 56.
H.J. Snijders, noot onder HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6135, NJ 2013/431 (Verbouwing woning te Franeker), onder 6, vierde alinea. Snijders had eerder, Arbitraal beding en EU-recht, ambtshalve rechterlijk optreden in dat verband, TvA 2010/1, geschreven dat de rechter ten aanzien van de feiten geen ‘detective’ behoeft te spelen. In de bedoelde NJ-noot wijst hij nadrukkelijk op Pénzügyi, overigens zonder een stellige conclusie te formuleren.
HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3137, NJ 2010/171 m.nt. H.J. Snijders, onder 4.3.1; HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2495, NJ 2007/294, onder 3.5; HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9395, NJ 2004/384 m.nt. H.J. Snijders, onder 3.3; HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:565, RvdW 2019/487 (Ecuador/Chevron II), onder 4.3.2.
HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4947, NJ 2000/508 m.nt. H.J. Snijders, onder 3.3 en HR 9 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AK8380, NJ 2005/190 m.nt. H.J. Snijders, onder 3.5.2.
A.G.F. Ancery, Ambtshalve toepassing van consumentenbeschermend EU-recht, MvV 2013/12, p. 335; C.J.A. Seinen & A.G.F. Ancery, Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?, TCR 2015/3, p. 80.
Vergelijk verder: Asser/Hartkamp 3-I 2018/252; M. Niesen & Y.R.R.R. de Mul, Arbitraal beding: oneerlijk/onredelijk bezwarend?, TvA 2016/24, p. 33; C.M.D.S. Pavillon, Het Heesakker/Voets-arrest en de twee stadia van de ambtshalve oneerlijkheidstoets, TvPP 2014/3. Zie inmiddels HvJ EU 17 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:320 (Karel de Grote Hogeschool), onder 36, waaruit lijkt te volgen dat in ieder geval in retroperspectief uw Raad niet verder is gegaan dan volgens EU-recht vereist.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, NJ 2015/318 m.nt. H.J. Snijders (Ecuador/Chevron I), onder 4.2.
HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2704, NJ 2017/113 m.nt. S.D. Lindenbergh.
Met verwijzing naar HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1405, NJ 2014/406 m.nt. S.D. Lindenbergh (Fa-Med/X)
Naar analogie van HvJ EU 30 mei 2013, ECLI:EU:C:2013:341, NJ 2013/487 m.nt. M.R. Mok (Verhuur van woning te Alkmaar), onder 40 en 41 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.9.1 eerste alinea.
Vergelijk hiervoor onder 4.20 in verband met HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, NJ 2015/318 m.nt. H.J. Snijders (Ecuador/Chevron I), onder 4.2.
Naar analogie van HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.9.1 tweede alinea.
Vergelijk hiervoor onder 4.18.
Naar analogie van HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.9.1 derde alinea.
Naar analogie van HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691, NJ 2014/274 m.nt. H.B. Krans (Verbouwing Schijndelse woning), onder 3.9.2.
HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:1857 (Raiffeisen Bank Zrt), onder 36. Vergelijk hiervoor onder 3.25 en 3.26.
HvJ EU 3 april 2014, ECLI:EU:C:2014:1857 (Raiffeisen Bank Zrt), onder 33 en 34. Vergelijk hiervoor onder 3.27.
Vergelijk hiervoor onder 4.14.
Vergelijk hiervoor onder 3.31.
Vergelijk HvJ EU 14 juni 2012, ECLI:EU:C:2012:349, NJ 2012/512 m.nt. M.R. Mok (Banco Espanol de Crédito), onder 69. Anders M. Niesen & Y.R.R.R. de Mul, Arbitraal beding: oneerlijk/onredelijk bezwarend?, TvA 2016/24, p. 31, die menen dat niettegenstaande de tekst van art. 6:236 onder n BW beslissend is of de consument feitelijk één maand voor een opt out heeft gehad. Hun argument dat bij een andere opvatting een arbitraal beding in een overeenkomst van vóór 1 januari 2015 per 1 januari 2016 altijd onredelijk bezwarend zou zijn, miskent de werking van art. 79 Overgangswet nieuw BW.
Vergelijk hiervoor onder 3.22.
Naar analogie van HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AD4669, NJ 2000/340 m.nt. H.J. Snijders Eco Swiss/Benetton II), onder 2.1. Vergelijk hiervoor onder 4.15 en 4.19.
Vergelijk hiervoor onder 4.20.
Vergelijk hiervoor onder 4.20.