Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 03-09-2015, nr. C-110/14
ECLI:EU:C:2015:538
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-09-2015
- Magistraten
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
- Zaaknummer
C-110/14
- Roepnaam
Costea
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2015:538, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑09‑2015
Uitspraak 03‑09‑2015
L. Bay Larsen, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan, A. Prechal
Partij(en)
In zaak C-110/14,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătoria Oradea (Roemenië) bij beslissing van 25 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 7 maart 2014, in de procedure
Horaţiu Ovidiu Costea
tegen
SC Volksbank România SA,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur) en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 januari 2015,
gelet op de opmerkingen van:
- —
H. O. Costea, vertegenwoordigd door zichzelf,
- —
SC Volksbank România SA, vertegenwoordigd door F. Marinău, avocat,
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R.-H. Radu, R. I. Haţieganu en A. Buzoianu als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door M. Santoro, avvocato dello Stato,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae en M. van Beek als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen H. O. Costea en SC Volksbank România SA (hierna: ‘Volksbank’) over een vordering tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een beding in een kredietovereenkomst.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De vijfde, negende en tiende overweging van richtlijn 93/13 luiden:
‘Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere lidstaten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; dat dit gebrek aan kennis hem van rechtstreekse transacties van aankoop van goederen of betreffende dienstverrichtingen in een andere lidstaat kan afhouden;
[…]
Overwegende dat […] kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in overeenkomsten;
Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten […]’.
4
Artikel 1, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.’
5
Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:
‘In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
- b)
‘consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
- c)
‘verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.’
6
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn luidt:
‘De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.’
Roemeens recht
7
Artikel 2, leden 1 en 2, van wet 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten, zoals die gold op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst werd gesloten, luidt:
- ‘1.
Onder consument wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële, handels- of productieactiviteit, ongeacht of het om een artisanale activiteit dan wel om een activiteit in het kader van een vrij beroep gaat.
- 2.
Onder verkoper wordt verstaan, iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn industriële, handels- of productieactiviteit, ongeacht of het om een artisanale activiteit dan wel om een activiteit in het kader van een vrij beroep gaat, alsmede iedere andere persoon die met hetzelfde oogmerk in naam en voor rekening van een dergelijke persoon handelt.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Costea is werkzaam als advocaat en als zodanig behandelt hij met name zaken op het gebied van het handelsrecht. Op 4 april 2008 heeft hij een kredietovereenkomst met Volksbank gesloten. De lening is gedekt door een hypotheek op een onroerend goed dat toebehoort aan Costea's advocatenkantoor ‘Ovidiu Costea’. Die kredietovereenkomst is door Costea ondertekend als kredietnemer en voorts als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor wegens de hoedanigheid van hypothecaire borg van dat kantoor. Op dezelfde dag is die hypotheek gevestigd bij afzonderlijke notariële akte tussen Volksbank en dat advocatenkantoor, dat bij die handeling was vertegenwoordigd door Costea.
9
Op 24 mei 2013 heeft Costea bij de Judecătoria Oradea (districtsrechtbank te Oradea) een verzoek ingediend tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding inzake risicoprovisie en voorts tot nietigverklaring van dat beding en tot terugbetaling van die door Volksbank ontvangen provisie.
10
De Judecătoria Oradea heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat onder het begrip ‘consument’ een natuurlijke persoon valt die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld en in het kader van welke overeenkomst het advocatenkantoor van die natuurlijke persoon als hypothecaire borg wordt aangeduid?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Opmerkingen vooraf
11
In zijn verwijzingsbeslissing stelt de verwijzende rechter vast dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst niet wordt vermeld voor welke doeleinden de betrokken lening is toegekend.
12
De Roemeense regering en de Europese Commissie merken daarentegen op dat in die overeenkomst, in het onderdeel betreffende het doel van de overeenkomst, wordt vermeld dat de lening is verstrekt ‘ter dekking van gewone persoonlijke onkosten’ van Costea.
13
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het Hof krachtens artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en die van het Hof berust, uitsluitend bevoegd zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten over de uitlegging of geldigheid van een Uniebepaling uit te spreken. Wat inzonderheid de gestelde feitelijke vergissingen in de verwijzingsbeslissing betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren dat het niet aan het Hof staat, doch aan de nationale rechter, om de aan het geding ten grondslag liggende feiten vast te stellen en daaruit de conclusies te trekken voor de door hem te geven beslissing (zie arrest Traum, C-492/13, EU:C:2014:2267, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Beantwoording van de prejudiciële vraag
14
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld, als een ‘consument’ in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. Voorts vraagt die rechter het Hof wat in dit verband het belang is van het feit dat de uit die overeenkomst voortvloeiende schuldvordering is gedekt door een door die persoon als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor verstrekte hypothecaire waarborg met als onderpand goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van die persoon, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan dat kantoor.
15
In dit verband zij opgemerkt dat, zoals in de tiende overweging van richtlijn 93/13 staat te lezen, de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen ‘verkopers’ en ‘consumenten’. Deze laatste begrippen zijn in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn gedefinieerd.
16
Volgens die definities is een ‘consument’ iedere natuurlijke persoon die bij onder die richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Voorts is een ‘verkoper’ iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder richtlijn 93/13 vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.
17
Die richtlijn bepaalt de overeenkomsten waarop zij van toepassing is dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractspartijen, naargelang zij al dan niet in de uitoefening van hun beroep of bedrijf handelen (arresten Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 30, en Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punt 21).
18
Dit criterium strookt met de gedachte waarop het beschermingsstelsel van deze richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten Asbeek Brusse en de Man Garabito, C-488/11, EU:C:2013:341, punt 31, en Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punt 22).
19
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen kan herstellen (arrest Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20
Tegelijkertijd zij eraan herinnerd dat eenzelfde persoon bij bepaalde verrichtingen als consument en bij andere verrichtingen als verkoper kan handelen.
21
Zoals de advocaat-generaal in de punten 28 tot en met 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het begrip ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt.
22
De nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, moet, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de kredietnemer als ‘consument’ in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt (zie naar analogie arrest Faber, C-497/13, EU:C:2015:357, punt 48).
23
Daartoe moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van de zaak, met name met de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen.
24
Aangaande door advocaten krachtens overeenkomsten voor juridische dienstverlening verleende diensten heeft het Hof reeds rekening gehouden met de onevenwichtigheid die tussen ‘cliënten/consumenten’ en advocaten bestaat, met name omdat de mate waarin die contractpartijen over informatie beschikken, verschillend is (zie arrest Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punten 23 en 24).
25
Die overweging kan echter niet de mogelijkheid uitsluiten om een advocaat als ‘consument’ in de zin van artikel 2, onder b), van die richtlijn aan te merken wanneer die advocaat handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (zie naar analogie arrest Di Pinto, C-361/89, EU:C:1991:118, punt 15).
26
Een advocaat die in het kader van zijn beroepsactiviteit met een natuurlijke persoon of rechtspersoon een overeenkomst sluit die, met name omdat zij geen betrekking heeft op de activiteit van zijn kantoor, geen verband houdt met de uitoefening van het beroep van advocaat, bevindt zich tegenover die persoon immers in een zwakke positie als bedoeld in punt 18 van het onderhavige arrest.
27
Ook al moet een advocaat worden geacht over verregaande technische bekwaamheden te beschikken (zie arrest Šiba, C-537/13, EU:C:2015:14, punt 23), in een dergelijk geval rechtvaardigt dat niet de veronderstelling dat hij geen zwakke partij is tegenover een verkoper. Zoals in punt 18 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, die het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 tracht te verhelpen, immers zowel betrekking op het informatieniveau van de consument als op zijn onderhandelingspositie tegenover door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden op de inhoud waarvan die consument geen invloed kan uitoefenen.
28
Het feit dat de uit de betrokken overeenkomst voortvloeiende schuldvordering is gedekt door een door een advocaat als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor verstrekte hypothecaire waarborg met als onderpand goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van die advocaat, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan dat kantoor, heeft, zoals de advocaat-generaal in de punten 52 tot en met 54 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, geen invloed op de beoordeling in de punten 22 en 23 van het onderhavige arrest.
29
In het hoofdgeding gaat het er immers om de hoedanigheid (van consument dan wel persoon die handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit) te bepalen van de persoon die de hoofdovereenkomst (de kredietovereenkomst) heeft gesloten, en niet de hoedanigheid van die persoon bij de ondergeschikte overeenkomst (de hypothecaire waarborg), die de betaling van de uit de hoofdovereenkomst voortvloeiende schuld garandeert. In een zaak als in het hoofdgeding kan de kwalificatie van de advocaat voor zijn verbintenis als hypothecaire borg als consument dan wel persoon die handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit, derhalve niet zijn hoedanigheid bij de hoofdovereenkomst (de kredietovereenkomst) bepalen.
30
Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld, als een ‘consument’ in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt wanneer die overeenkomst geen verband houdt met de beroepsactiviteit van die advocaat. Het feit dat de uit die overeenkomst voortvloeiende schuldvordering is gedekt door een door die persoon als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor verstrekte hypothecaire waarborg met als onderpand goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van die persoon, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan dat kantoor, is in dit verband niet relevant.
Kosten
31
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld, als een ‘consument’ in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt wanneer die overeenkomst geen verband houdt met de beroepsactiviteit van die advocaat. Het feit dat de uit die overeenkomst voortvloeiende schuldvordering is gedekt door een door die persoon als vertegenwoordiger van zijn advocatenkantoor verstrekte hypothecaire waarborg met als onderpand goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de beroepsactiviteit van die persoon, zoals een onroerend goed dat toebehoort aan dat kantoor, is in dit verband niet relevant.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑09‑2015