In de zaak [medeverdachte 1] is de aanzegging in cassatie nog niet betekend, terwijl in de zaak [medeverdachte 2] al wel een cassatieschriftuur is ingekomen bij de Hoge Raad.
HR, 03-07-2012, nr. 10/02652 A
ECLI:NL:HR:2012:BW9957
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
10/02652 A
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BW9957
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9957, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9957
ECLI:NL:HR:2012:BW9957, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9957
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9957
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2011
- Wetingang
art. 51f Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2012/289
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Nr. 10/02652 A
Mr. Vegter
Zitting: 10 april 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft bij vonnis van 25 mei 2010 - behoudens ten aanzien van de bewijsmiddelen en onder aanvulling van gronden - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 7 oktober 2009, waarbij de verdachte wegens "medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, waarbij het feit de dood ten gevolge heeft" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en elf maanden met aftrek als bedoeld in art. 31 SrNA en waarbij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen de vordering van de benadeelde partij volledig heeft toegewezen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 11/04005 A) en [medeverdachte 2] (nr. 10/02900 A), waarin evenwel nog geen conclusiedatum is ingepland.1.
3.
De verdachte zelf heeft beroep in cassatie ingesteld en namens hem heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen niet kan volgen, aangezien de verdachte bij de uitvoering van het misdrijf niet aanwezig was en de overige door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
5.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 1 mei 2009 op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4], in ieder geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 2] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hebben bestaan in/uit het tonen en/of voorhouden van een pistool, althans een vuurwapen, aan [betrokkene 2], en het meermalen schieten met een pistool, althans een vuurwapen, in het hoofd en/of het lichaam van [betrokkene 2], ten gevolge waarvan [betrokkene 2] is overleden.
6.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het Hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 1 mei 2009 heeft [medeverdachte 1] marihuana gekocht van [betrokkene 2], waarbij [betrokkene 2] aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd of hij iemand wist die cocaïne had (bewijsmiddel 5). Later op die dag heeft [medeverdachte 1] tegen de verdachte ("Pops") gezegd dat iemand twee kilo cocaïne nodig had, terwijl de verdachte wist dat het de bedoeling was om die persoon valse cocaïne te geven en om hem te beroven (bewijsmiddelen 5 en 6). Vervolgens heeft de verdachte aan [verdachte] gevraagd of deze hem kon helpen en of hij een auto kon regelen die ze konden gebruiken (bewijsmiddelen 6 en 7). [Verdachte] - die zelf niet wilde meewerken aan de beroving omdat hij [betrokkene 2] kende - heeft geregeld dat [medeverdachte 2] ("the Spanish guy", "[medeverdachte 2]") mee zou helpen (bewijsmiddel 7). De verdachte heeft in aanwezigheid van [medeverdachte 1] en [betrokkene 5] de twee valse kilo's cocaïne gefabriceerd (bewijsmiddel 6). Bovendien heeft de verdachte tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij het geld moest stelen op het moment dat de deal zou plaatsvinden (bewijsmiddel 10). Daarna heeft er bij de "[A]" een overleg plaatsgevonden tussen de verdachte, [verdachte], [betrokkene 7], [medeverdachte 1], [betrokkene 6] en [medeverdachte 2], waarbij is besproken dat ze moesten uitkijken voor [betrokkene 2] omdat hij altijd een wapen bij zich had (bewijsmiddelen 6, 7 en 9). De verdachte heeft tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij bij [medeverdachte 2] in de zwarte huurauto (Toyota Yaris) moest gaan zitten (bewijsmiddelen 5, 7 en 9). [Medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] toen opgehaald en hem naar die zwarte auto gebracht. [Betrokkene 2] is bij [betrokkene 6] en [medeverdachte 2] in de auto ingestapt, waarna ze met zijn drieën naar het huis van [betrokkene 4] (een bekende van [betrokkene 2]) zijn gereden (bewijsmiddel 5, 6, 9 en 10). [betrokkene 6] heeft de (valse) cocaïne gepakt en is met een vuurwapen in zijn zak samen met [betrokkene 2] het huis binnengegaan, terwijl [medeverdachte 2] in de auto is blijven zitten (bewijsmiddelen 9 en 10). Op het moment dat [betrokkene 2] het geld aan het tellen was, is [betrokkene 6] achter hem gaan staan, heeft hij zijn pistool tegen het hoofd van [betrokkene 2] gezet en heeft hij hem gevraagd het geld aan hem te geven (bewijsmiddelen 8 en 10). Vervolgens heeft [betrokkene 2] zelf een pistool getrokken en daarmee geschoten, waarna [betrokkene 6] [betrokkene 2] in zijn hoofd heeft geschoten (bewijsmiddelen 8, 9 en 10). [Betrokkene 6] heeft het geld gepakt en is naar buiten gerend (bewijsmiddelen 9 en 10). Als gevolg hiervan is [betrokkene 2] overleden, terwijl uit onderzoek is gebleken dat zijn dood is veroorzaakt door drie schoten in de achterzijde van zijn hals, die op korte afstand zijn afgevuurd (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 4). Tenslotte hebben de verdachte, [betrokkene 6], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich verzameld in het huis van [verdachte]. Aldaar is de schotwond in de hand van [betrokkene 6] verzorgd en heeft iedereen een deel van het geld (ongeveer USD 2.000 per persoon) gekregen (bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 9).
7.
Voorts heeft het Hof onder het hoofd "bewijsoverweging" geoordeeld dat er kan worden gesproken van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de beroving dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen. Weliswaar heeft de verdachte aan de verdere uitvoering van de beroving niet deelgenomen. Hij is echter wel na afloop in de woning van [verdachte] geweest, alwaar ook de andere betrokkenen zijn samengekomen. Voorts heeft de verdachte gedeeld in de buit. Bovendien was de verdachte één van de initiatiefnemers. Tenslotte was de verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het plan nadrukkelijk betrokken.
8.
Volgens vaste jurisprudentie2. kan medeplegen worden bewezenverklaard zonder dat de verdachte ook maar één van de tenlastelegde uitvoeringshandelingen van het delict heeft verricht. Om van medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld te kunnen spreken is nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op de gewelddadige beroving van het slachtoffer. Het bestaan van afspraken tussen de mededaders is daarvoor niet doorslaggevend. De bewuste samenwerking kan ook stilzwijgend geschieden. Voorts kan de samenwerking bestaan uit de voorbereiding of de sturing op afstand.3.
9.
In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de verdachte op 1 mei 2009 in nauwe en bewuste samenwerking met een aantal medeverdachten met (bedreiging met) geweld [betrokkene 2] heeft beroofd van een hoeveelheid geld, als gevolg waarvan [betrokkene 2] is overleden. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 6 weergegeven vaststellingen van het Hof en in aanmerking genomen dat door de verdediging op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 20104. ten aanzien van het medeplegen geen verweer is gevoerd, niet onbegrijpelijk. De verdachte was immers in een vroeg stadium op de hoogte van het plan om [betrokkene 2] te beroven van zijn geld tijdens de verkoop van de nepcocaïne, terwijl hij een belangrijk aandeel heeft gehad in het regelen van de uitvoerders van de beroving en de daarbij te gebruiken auto en de verdachte de pakketten met de nepcocaïne zelf heeft gemaakt. Aldus heeft de verdachte een belangrijke rol gespeeld bij de voorbereiding van het feit. Bovendien is de verdachte aanwezig geweest bij het - kort vóór het feit gehouden - overleg met alle medeverdachten, waarbij de verdere uitvoering van het plan is besproken en de verdachte een sturende rol heeft gespeeld door tegen de latere schutter ([betrokkene 6]) te zeggen dat hij in de zwarte huurauto moest gaan zitten. Voorts is de verdachte kort na de beroving met de anderen samengekomen in de woning van één van de medeverdachten. Tenslotte heeft de verdachte een aandeel ter grootte van USD 2.000 ontvangen van de buit van de beroving, welk bedrag overeenkomt met de geldbedragen die de medeverdachten hebben ontvangen. Derhalve is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
10.
Voor zover in de toelichting op het middel onder verwijzing naar de annotaties onder HR 22 december 2009, LJN BK3356, NJ 2010/193, m.nt. PMe en HR 9 maart 2010, LJN BJ7275, NJ 2010/194, m.nt. PMe wordt aangevoerd dat voor medeplegen in geval van lijfelijke afwezigheid is vereist dat de verdachte "een sturende rol als drijvende kracht achter de schermen heeft gespeeld", miskent de steller van het middel dat in een dergelijk geval - zoals hiervoor onder 8 is vooropgesteld - voldoende is dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Bovendien volgt uit het voorgaande dat de verdachte wel degelijk een sturende rol heeft gespeeld bij de beroving en dat hij kan worden beschouwd als één van de drijvende krachten achter die beroving.
11.
Voor zover in de toelichting wordt betoogd dat de verdachte niet zou hebben geweten dat één (of meer) van de mededaders een vuurwapen met munitie bij zich had, miskent de steller van het middel dat voor een bewezenverklaring van medeplegen niet is vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s).5.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen wel degelijk worden afgeleid dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gepleegde geweld en de bedreiging met geweld. De verdachte heeft immers verklaard dat hij wist dat het ging om het beroven van het geld van een man ([betrokkene 2]), die drugs wilde kopen (bewijsmiddel 6), terwijl de verdachte - mede gelet op het feit dat het om een drugstransactie ging - kon verwachten dat [betrokkene 2] zijn geld niet zonder slag of stoot zou afstaan en dat er dus geweld zou worden gebruikt dan wel daarmee zou worden gedreigd. Voorts houdt de op 30 juni 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 2] in dat de verdachte dan wel medeverdachte [medeverdachte 1] tijdens het gezamenlijke overleg in aanwezigheid van alle medeverdachten tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd dat ze moesten uitkijken voor [betrokkene 2], omdat hij altijd een vuurwapen bij zich had (bewijsmiddel 9). Tenslotte blijkt uit de op 13 mei 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 6] dat [betrokkene 2] inderdaad een vuurwapen bij zich heeft gehad en dat hij daarmee ook daadwerkelijk heeft geschoten (bewijsmiddel 10).
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] heeft toegewezen tot een bedrag van USD 9.225,- en een bedrag van NAF 6.207,75, nu erfgenamen zich in het Antilliaanse strafproces niet als benadeelde partij kunnen voegen, althans dat het Hof heeft verzuimd conform art. 374, eerste lid, SvNA vast te stellen dat de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, en dat de toewijzing van de vordering onvoldoende is gemotiveerd.
14.
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich als nabestaande (moeder) van het overleden slachtoffer [betrokkene 2] in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding ter zake van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het tenlastegelegde feit. Het gevorderde schadebedrag van in totaal US $ 9.225,- en NAfl. 6.207,75 bestaat uit US $ 5.300,- aan materiële schade, NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten, NAfl. 1.050,- aan reiskosten, US $ 75,- aan vliegbelasting, US $ 3.850,- aan verblijfs-, transport- en voedingskosten, en NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.6. In eerste aanleg heeft de raadsman blijkens het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij enkel betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat de vordering onvoldoende onderbouwd is. De Officier van Justitie heeft blijkens dat vonnis geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. De Officier van Justitie heeft het redelijk geacht hiervoor een bedrag van US $ 1.000,- te vergoeden. De benadeelde partij zelf is op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2009 in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen heeft de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen.
15.
De vordering van de benadeelde partij heeft in hoger beroep op grond van art. 374, vijfde lid, SvNA van rechtswege voortgeduurd voor de in eerste aanleg toegewezen bedragen. De raadsman van de verdachte heeft zoals blijkt uit de door hem op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 overgelegde pleitnota geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Op de terechtzittingen in hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij überhaupt niet ter sprake gekomen.
16.
Het Hof heeft - door de beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij te bevestigen - geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij (volledig) kan worden toegewezen tot een bedrag van US $ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75.7. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende zijn komen vast te staan. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de reiskosten, de transportkosten en de voedingskosten nog het volgende overwogen. Hoewel deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, is niet tegengesproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf in Sint Maarten. Bovendien komt het Hof de gevraagde vergoeding niet bovenmatig voor.
17.
In deze zaak zijn de volgende wetsartikelen van belang:
- -
Art. 206 SvNA, dat is opgenomen in Boek 4, Titel I, derde afdeling ("opgave als benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, kan zich opgeven als benadeelde partij. Ten aanzien van die opgave is artikel 201, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. De opsporingsambtenaren zijn tot het ontvangen van de opgave verplicht.
2.
De benadeelde partij ontvangt een afschrift van het proces-verbaal betreffende haar opgave.
3.
Wanneer de benadeelde partij de wens kenbaar heeft gemaakt schadevergoeding te vorderen of omtrent het verloop van de zaak te worden ingelicht, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt.
4.
Wanneer de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit hulp en steun behoeft, wordt daartoe de nodige bemiddeling verleend. De bemiddeling kan ook betrekking hebben op de totstandkoming van een regeling tot schadevergoeding tussen de verdachte, indien deze heeft bekend en vrijwillig aan die regeling meewerkt, en de benadeelde partij."
- -
Art. 374 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.
2.
Tot deze voeging kan zij voorts door de rechter worden toegelaten ingeval een niet tenlastegelegd strafbaar feit, als bedoeld in artikel 412, bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake komt en dit feit in beginsel bij de strafbepaling in aanmerking kan worden genomen.
3.
De voeging geschiedt op de terechtzitting door een opgave van de inhoud van de vordering, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn vordering ingevolge artikel 353 overlegt.
4.
De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
5.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep, ook al is de benadeelde partij in hoger beroep niet verschenen.
6.
Is de vordering niet of slechts ten dele toegewezen, dan kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep voegen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
- -
Art. 380 SvNA, dat eveneens is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Het Hof doet over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.
2.
De vordering zal alleen ontvankelijk zijn, indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of wordt schuldig verklaard zonder oplegging van enige straf of maatregel.
3.
Bij toewijzing van de vordering veroordeelt het Hof de verdachte geheel of ten dele in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
4.
Hieronder zijn niet begrepen de kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt.
5.
Bij gehele of gedeeltelijke ontzegging veroordeelt het Hof de benadeelde partij geheel of ten dele in de kosten door de verdachte te zijner verdediging tegen de vordering gemaakt, met uitzondering van die kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt."
- -
Art. 404 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, vijfde afdeling ("beraadslaging en uitspraak"), luidt als volgt:
"1.
Heeft de benadeelde partij zich in het geding gevoegd, dan beraadslaagt het Hof mede over zijn bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van die partij, over de gegrondheid van haar vordering, en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt.
2.
Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van het Hof over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij wordt uitgesproken, ook in de beslissing van het Hof over de vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt."
18.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij") wordt in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting8. bij het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen het volgende opgemerkt:
"De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek: de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 [thans: f 50.000; Schalken en Mul] in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417 [thans: art. 412; Schalken en Mul].
Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1) [thans: art. 374, lid 1; Schalken en Mul]."
19.
Voorts wordt ten aanzien van art. 206 SvNA in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting via een verwijzing naar art. 203 SvNA verwezen naar het algemene gedeelte van de memorie van toelichting. In dit algemene gedeelte van de memorie van toelichting9. wordt dienaangaande het volgende opgemerkt:
"Het tweede algemene verschil tussen het Nederlandse en het thans voorgestelde wetboek ligt in een meer evenwichtige behartiging van de belangen, die door het strafbare feit zijn geschonden.
(...)
Als uitwerking van deze zienswijze is in het nieuwe wetboek speciale aandacht besteed aan een herverdeling van de accenten in de bejegening, waarop procespartijen aanspraak maken. Zo is de rechtspositie van de benadeelde partij (het slachtoffer) sterk verbeterd, niet alleen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (de hoogte van de te vorderen schadevergoeding is vastgesteld op f 10.000; de benadeelde kan zelf getuigen en deskundigen ter zitting aanbrengen; hij kan tevens met betrekking tot ad informandum gevoegde zaken een vordering indienen), maar ook tijdens het opsporingsonderzoek: de politie dient met het oog op hulp en steun aan het slachtoffer de nodige bemiddeling te verlenen, ook in die zin dat door de politie een eenvoudige schadevergoedingsregeling met de dader tot stand kan worden gebracht, waarna de zaak wordt geseponeerd (art. 203, lid 4); bij voorwaardelijk sepot dient de officier van justitie in het bijzonder acht te slaan op de belangen van de benadeelde partij (art. 204); deze wordt omtrent de beslissing tot al of niet vervolgen ingelicht en voorts, indien tot vervolging wordt besloten, omtrent de van belang zijnde momenten in de verdere procedure. Degene die door een misdrijf ernstig is benadeeld, dient desgevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om, in verband met door de officier van justitie te nemen beslissingen, zijn zienswijze kenbaar te maken (art. 206)."
20.
Brouwer, Thodé en De Jong10. zijn van mening dat alleen de rechtstreeks belanghebbende zich kan opgeven als benadeelde partij. Hoewel in de Antilliaanse regeling het woord "rechtstreeks" is weggelaten waardoor de indruk ontstaat dat ook degenen die indirect schade hebben opgelopen ten gevolge van het strafbare feit voor de status van benadeelde partij in aanmerking komen, is het de vraag of deze (grammaticale) uitleg in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Het algemene gedeelte van de memorie van toelichting wijst er immers op dat de wetgever de begrippen "benadeelde partij" en "slachtoffer" als synoniemen heeft beschouwd, hetgeen een argument kan zijn om het begrip "benadeelde partij" in art. 206, eerste lid, SvNA beperkt op te vatten. Ook op grond van de samenhang tussen art. 15 SvNA betreffende het beklag tegen niet verdere vervolging - welk beklagrecht alleen toekomt aan de rechtstreeks belanghebbende - en art. 206, eerste lid, SvNA betreffende de opgave als benadeelde partij, heeft de Antilliaanse wetgever in art. 206 SvNA de rechtstreeks belanghebbende bedoeld.
21.
Volgens De Jong11. moet art. 206 SvNA zo worden opgevat dat alleen het slachtoffer zich als benadeelde partij kan opgeven en zich later eventueel kan voegen. Op taalkundige gronden zou weliswaar tot een ruimere kring van personen kunnen worden geconcludeerd, omdat in art. 206 SvNa het woord "rechtstreeks" ontbreekt en omdat art. 206 SvNA spreekt over "ieder" die schade heeft geleden. De parlementaire geschiedenis biedt evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de wetgever werkelijk heeft willen afwijken van de vanouds geldende opvatting dat alleen het slachtoffer zelf zich in de strafprocedure kan voegen.
22.
De Bruin en Walther12. merken ten aanzien van het Arubaanse begrip "benadeelde partij"13. op dat er verschillende argumenten zijn voor een ruimere invulling van dit begrip dan in het Nederlandse recht. In de eerste plaats staat voor "ieder" die schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid open om zich op te geven als benadeelde partij. Ten tweede staat bij de regeling voorop dat de aandacht die in het strafproces uitgaat naar dader en slachtoffer dient te worden herverdeeld ten gunste van het slachtoffer. Ten derde is anders dan in het Nederlandse recht niet de eis van rechtstreekse schade gesteld. Desondanks verwachten zij dat vorderingen tot schadevergoeding van nabestaanden niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de overtreden strafbepalingen niet zijn bedoeld om hun belangen te beschermen. Derhalve bevelen zij aan conform het Nederlandse recht in een apart wetsartikel een eigen voegingsrecht toe te kennen aan nabestaanden.
23.
Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kent in art. 51f, tweede lid, Sv14. aan nabestaanden de mogelijkheid toe om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding. Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen. Voorts is in de hiervoor onder 18 en 19 weergegeven wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt te vinden, waaruit kan worden afgeleid dat de Antilliaanse wetgever een dergelijke voorziening voor ogen heeft gehad. Bovendien volgt uit die wetsgeschiedenis evenmin dat is beoogd aan nabestaanden het recht toe te kennen zich op de voet van art. 374, eerste lid, SvNA als benadeelde partij te kunnen voegen in het strafgeding. Tenslotte heeft ook de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van art. 51a (oud) Sv, buiten het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet de mogelijkheid willen openen dat in geval van overlijden van het slachtoffer de erfgenamen zich op de voet van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv in het strafproces voegen ter zake van door het slachtoffer geleden schade.15. Erfgenamen zijn naar Nederlands recht - het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet meegerekend - niet te beschouwen als benadeelde partijen die rechtstreekse schade16. hebben geleden door een tegen de erflater gepleegd delict, wanneer de erflater is overleden ten gevolge van het strafbare feit.17. Hoewel in art. 206, eerste lid, SvNA en in art. 374, eerste lid, SvNA niet expliciet is voorgeschreven dat het moet gaan om rechtstreekse schade, kan worden aangenomen dat ook in Antilliaanse strafzaken alleen rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking komt. In de hiervoor onder 18 weergegeven wetsgeschiedenis wordt immers expliciet ingegaan op de verschillen tussen het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en het Nederlandse Wetboek van Strafvordering wat betreft de regeling inzake de benadeelde partij (een maximaal bedrag, de mogelijkheid om getuigen en deskundigen aan te brengen, en de mogelijkheid om een vordering ter zake van ad informandum gevoegde zaken in te dienen), terwijl daarin niet wordt gerefereerd aan het vereiste van rechtstreekse schade. Derhalve dient op dit punt aansluiting te worden gezocht bij de Nederlandse situatie.
24.
Ten aanzien van de verschillende posten waaruit het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag is opgebouwd kan nog het volgende worden opgemerkt. Omdat - zoals hiervoor is vermeld - in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen een bepaling als art. 51f, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering ontbreekt, komen de gevorderde materiële schade18. en begrafeniskosten niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reiskosten, vliegbelasting, verblijfskosten, transportkosten en voedingskosten betreffen kosten die de benadeelde partij voor zichzelf heeft gemaakt. Dergelijke kosten komen zowel naar Nederlands als naar Antilliaans recht niet voor vergoeding in aanmerking. Ook het gevorderde bedrag voor juridische bijstand komt niet voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke kosten zijn immers niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het gepleegde strafbare feit.19.
25.
Gelet op het voorgaande heeft het Hof de benadeelde partij [betrokkene 1], zijnde de nabestaande van het overleden slachtoffer [betrokkene 2], ten onrechte ontvankelijk geacht in haar vordering en die vordering derhalve ten onrechte toegewezen. Het middel is in zoverre gegrond.
26.
Gelet op het slagen van de eerste klacht van het middel kunnen de overige klachten, waarin wordt geklaagd over het verzuim om vast te stellen dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen (tweede klacht), over het ontbreken van een motivering ten aanzien van de toewijzing van de vordering (derde en vijfde klacht) en over de toewijzing van de vordering wat betreft de kosten van rechtsbijstand (vierde klacht), buiten bespreking blijven.
27.
Omdat thans reeds vaststaat dat de vordering van [betrokkene 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat het Antilliaanse Wetboek van Strafvordering voor een nabestaande niet de mogelijkheid biedt om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.20.
28.
Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
29.
De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 2 juni 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 mei 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
30.
Het tweede en derde middel slagen. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering en de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
Vgl. HR 17 november 1981, NJ 1983/84, m.nt. ThWvV, rov. 6.
Vgl. De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 435-446.
De op die terechtzittingen overgelegde pleitnota van de raadsman houdt - voor zover hier van belang - enkel in dat de raadsman heeft betoogd dat er geen verschil kan worden gemaakt tussen de rol die de verdachte heeft gespeeld en de rol die [betrokkene 7], [verdachte] en [betrokkene 8] hebben gespeeld, zodat er voor de betrokkenheid bij de beroving een gelijkwaardige straf dient te worden opgelegd.
Vgl. HR 10 april 2007, LJN AZ5713, NJ 2007/224, rov. 3.3.
Het voegingsformulier bevindt zich niet bij de stukken van het geding.
Het Hof heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, in die zin dat als een medeverdachte heeft betaald, de verdachte zal zijn bevrijd.
Zie memorie van toelichting hoofdstuk 2, art. 379-385. De geciteerde tekst is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, 1999, p. 282.
Zie memorie van toelichting hoofdstuk 1. Het citaat is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel I: Parlementaire stukken, 1997, p. 18-19.
Zie D.V.A. Brouwer, G.A.E. Thodé en D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans strafprocesrecht, 1998, p. 248-249.
Zie D.H. de Jong, De positie van het slachtoffer in het strafproces, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, p. 139.
Zie M. de Bruijn en S. Walther, De positie van de benadeelde partij in het ontwerp van het Arubaanse Wetboek van Strafvordering, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, 1997, p. 125-126 en 130.
Het Arubaanse Wetboek van Strafvordering komt (onder meer) ten aanzien van de positie van de benadeelde partij overeen met het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen.
Deze bepaling was tot 1 januari 2011 opgenomen in art. 51a, tweede lid, (oud) Sv.
Vgl. HR 19 april 2005, LJN AS9225, NJ 2007/510, rov. 4.5.
Naar Nederlands recht kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit op grond van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Er is sprake van rechtstreekse schade zoals bedoeld in deze bepaling, indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Vgl. HR 15 februari 2011, LJN BP0095, NJ 2011/94, rov. 3.2.6, HR 22 april 2008, LJN BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 11 april 2006, LJN AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007/157, rov. 4 en HR 10 juni 1997, LJN ZD0752, NJ 1998/54, rov. 6: De moeder van het slachtoffer van poging tot doodslag voegt zich als benadeelde partij in het strafproces, omdat zij zelf ten gevolge van de aanslag op haar zoon onder meer materiële schade heeft geleden in de vorm van schilderwerk aan haar slaapkamer, bed, muren en vloerbedekking, die waren besmeurd met bloed. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en de moeder van het slachtoffer niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De vordering van de moeder strekt immers ter vergoeding van de ten gevolge van poging tot doodslag geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens haar zoon gepleegd is en de moeder derhalve niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.
Omdat het voegingsformulier zich niet bij de stukken van het geding bevindt, is niet geheel duidelijk waaruit dit bedrag is opgebouwd.
Vgl. ten aanzien van kosten van rechtsbijstand die naar Nederlands recht niet als rechtstreekse schade zijn aan te merken HR 19 maart 2002, LJN AD8963, NJ 2002/497, HR 29 mei 2001, LJN AB1819, NJ 2002/123, m.nt. C.P.M. Cleiren, rov. 5.10, HR 18 april 2000, LJN ZD1786, NJ 2000/413 en HR 21 september 1999, LJN ZD1533, NJ 1999/801.
Vgl. HR 23 december 2008, LJN BG3449, NJ 2009/33, rov. 2.7 en 5, HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007/223, rov. 4.5 en 7, HR 20 december 2005, LJN AU5435, NJ 2006/38, rov. 4.5 en 7 en HR 7 mei 2002, LJN AE0537, NJ 2002/390, rov. 4.5 en 6.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Vordering benadeelde partij. Art. 206 SvNA en art. 374 SvNA. Kring van personen die zich als b.p. in het geding kunnen voegen. Een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander kan zich opgeven als b.p. indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden a.b.i. art. 206 SvNA. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat is voldaan aan de eis van art. 374.1 SvNA dat de vordering van de b.p. niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen. De vordering van de b.p. betreft de eigen materiële schade die zij door het door de verdachte begane strafbare feit heeft geleden. Het door het Hof bevestigde oordeel van het GEA dat de schade en de aansprakelijkheid voldoende zijn komen vast te staan en dat de gevorderde bedragen kunnen worden toegewezen als in het vonnis van het GEA vermeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt ten toets komen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte jegens de b.p. op de voet van art. 6:108.2 BWNA aansprakelijk is voor de kosten van de lijkbezorging en de desbetreffende schadeposten niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 10/02652 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 mei 2010, nummer H 008/2010, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Point Blanche" in Sint Maarten.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof, het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen (GEA) bevestigende, ten onrechte heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces, aangezien erfgenamen zich in het Antilliaanse strafproces niet kunnen voegen, althans aangezien het GEA heeft verzuimd vast te stellen dat haar vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen en voorts dat de toewijzing van het aan haar toegewezen bedrag onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft, met bevestiging van het vonnis van het GEA in zoverre, de verdachte hoofdelijk veroordeeld te betalen aan de benadeelde partij [betrokkene 1] een bedrag van US$ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75, en de verdachte voorts veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
3.2.2.
Het vonnis van het GEA houdt betreffende de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"[Betrokkene 1] heeft als nabestaande van [betrokkene 2] een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden tengevolge van het bewezenverklaarde feit.
De gestelde materiële schade bestaat volgens de toelichting uit een bedrag van US$ 5.300,- en in totaal NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten en uit een bedrag van NAfl. 1050,- aan reiskosten, een bedrag van US$ 75,- aan vliegbelasting, een bedrag van US$ 3.850,- aan verblijfs-, transport,- en voedingskosten en een bedrag van NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.
De raadsman van verdachte beeft betoogd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, zodat deze afgewezen moet worden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met uitzondering van het gedeelte dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken onderbouwd zijn. De officier van justitie acht het redelijk hiervoor een bedrag van US$ 1.000,- te vergoeden.
Het Gerecht is van oordeel dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende vast zijn komen te staan. Hoewel de reiskosten alsmede de transport- en voedingskosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, wordt niet weersproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf alhier. Nu het Gerecht deze gevraagde vergoeding voorts niet bovenmatig voorkomt, zal het de vordering toewijzen, in die zin dat verdachte hoofdelijk zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
3.3.
Het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in Titel I, derde afdeling, van boek 4 alsmede in Titel IV, derde afdeling, van boek 5 een regeling ten aanzien van (de vordering van) de benadeelde partij.
- -
Art. 206 SvNA, dat is opgenomen in Boek 4, Titel I, derde afdeling ("opgave als benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, kan zich opgeven als benadeelde partij. Ten aanzien van die opgave is artikel 201, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing.
De opsporingsambtenaren zijn tot het ontvangen van de opgave verplicht.
2.
De benadeelde partij ontvangt een afschrift van het proces-verbaal betreffende haar opgave.
3.
Wanneer de benadeelde partij de wens kenbaar heeft gemaakt schadevergoeding te vorderen of omtrent het verloop van de zaak te worden ingelicht, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt.
4.
Wanneer de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit hulp en steun behoeft, wordt daartoe de nodige bemiddeling verleend. De bemiddeling kan ook betrekking hebben op de totstandkoming van een regeling tot schadevergoeding tussen de verdachte, indien deze heeft bekend en vrijwillig aan die regeling meewerkt, en de benadeelde partij."
- -
Art. 374 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.
2.
Tot deze voeging kan zij voorts door de rechter worden toegelaten ingeval een niet tenlastegelegd strafbaar feit, als bedoeld in artikel 412, bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake komt en dit feit in beginsel bij de strafbepaling in aanmerking kan worden genomen.
3.
De voeging geschiedt op de terechtzitting door een opgave van de inhoud van de vordering, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn vordering ingevolge artikel 353 overlegt.
4.
De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
5.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep, ook al is de benadeelde partij in hoger beroep niet verschenen.
6.
Is de vordering niet of slechts ten dele toegewezen, dan kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep voegen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
3.4.
De geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wetsbepalingen houdt onder meer het volgende in:
- -
ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ('benadeelde partij'), in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting:
"De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek: de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 [thans: f 50.000] in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417 [thans: art. 412]. Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1) [thans: art. 374, lid 1]."
(Memorie van Toelichting, hoofdstuk 2, artt. 379-385, in: T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, 1999, blz. 282.)
- -
ten aanzien van art. 206 SvNA, in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting:
"Het tweede algemene verschil tussen het Nederlandse en het thans voorgestelde wetboek ligt in een meer evenwichtige behartiging van de belangen, die door het strafbare feit zijn geschonden.
(...)
Als uitwerking van deze zienswijze is in het nieuwe wetboek speciale aandacht besteed aan een herverdeling van de accenten in de bejegening, waarop procespartijen aanspraak maken. Zo is de rechtspositie van de benadeelde partij (het slachtoffer) sterk verbeterd, niet alleen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (de hoogte van de te vorderen schadevergoeding is vastgesteld op f 10.000; de benadeelde kan zelf getuigen en deskundigen ter zitting aanbrengen; hij kan tevens met betrekking tot ad informandum gevoegde zaken een vordering indienen), maar ook tijdens het opsporingsonderzoek: de politie dient met het oog op hulp en steun aan het slachtoffer de nodige bemiddeling te verlenen, ook in die zin dat door de politie een eenvoudige schadevergoedingsregeling met de dader tot stand kan worden gebracht, waarna de zaak wordt geseponeerd (art. 203, lid 4); bij voorwaardelijk sepot dient de officier van justitie in het bijzonder acht te slaan op de belangen van de benadeelde partij (art. 204); deze wordt omtrent de beslissing tot al of niet vervolgen ingelicht en voorts, indien tot vervolging wordt besloten, omtrent de van belang zijnde momenten in de verdere procedure. Degene die door een misdrijf ernstig is benadeeld, dient desgevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om, in verband met door de officier van justitie te nemen beslissingen, zijn zienswijze kenbaar te maken (art. 206)."
(Memorie van Toelichting, hoofdstuk 1, in: T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 1: Parlementaire stukken, 1997, blz. 18-19.)
3.5.1.
Art. 206, eerste lid, SvNA bepaalt dat ieder die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden zich kan opgeven als benadeelde partij. De tekst van deze bepaling beperkt de kring van personen die zich als benadeelde partij in het geding kunnen voegen niet tot degene die rechtstreekse schade heeft geleden. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen vallen geen aanknopingspunten te ontlenen dat, niettegenstaande de tekst, de wetgever heeft beoogd eenzelfde beperking aan te brengen als voorzien in (de voorlopers van) het Nederlandse art. 51f Sv. Ook het systeem van de wettelijke regeling noopt niet ertoe aan te nemen dat zodanige beperking is bedoeld.
Het voorgaande brengt mee dat ook een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander zich kan opgeven als benadeelde partij indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden als bedoeld in art. 206 SvNA.
3.5.2.
Voor zover het middel de klacht bevat dat het Hof heeft miskend dat een nabestaande/erfgenaam zich niet als benadeelde partij in het geding kan voegen, faalt het op grond van het vorenoverwogene.
3.5.3.
In de door het Hof bevestigde overwegingen van het GEA ligt besloten dat het heeft aangenomen dat is voldaan aan het in art. 374, eerste lid, SvNA gestelde vereiste dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat te dier zake in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd. Voor zover het middel daarover klaagt, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.5.4.
De vordering van de benadeelde partij, zoals weergegeven in het vonnis van het GEA, betreft klaarblijkelijk de eigen materiële schade die zij door het door de verdachte begane strafbare feit heeft geleden. Het door het Hof bevestigde oordeel van het GEA dat de schade en de aansprakelijkheid voldoende zijn komen vast te staan en dat de gevorderde bedragen kunnen worden toegewezen als in het vonnis van het GEA vermeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt ten toets komen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte jegens de benadeelde partij op de voet van art. 6:108, tweede lid, BWNA aansprakelijk is voor de kosten van de lijkbezorging en dat, naar het GEA heeft vastgesteld en bij het Hof niet is bestreden, de desbetreffende schadeposten niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van zeven jaren en elf maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Beroepschrift 20‑07‑2011
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba uitgesproken op 25 mei 2010.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 401, 402 Sv NA geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit het medeplegen niet volgen, nu verzoeker bij de uitvoering van het misdrijf niet aanwezig was en de overige door het hof in zijn bewijsoverweging vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. De bewezenverklaring is in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Het hof heeft in een bewijsoverweging, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 2] aan medeverdachte [medeverdachte 1] had gevraagd of hij hem twee kilo cocaïne kon leveren.
[medeverdachte 1] is naar verdachte (bijgenaamd Pops) gegaan en heeft voorgesteld [betrokkene 2] ‘false bricks’ te leveren en hem te beroven van het geld dat met de transactie zou zijn gemoeid. Verdachte heeft neppakketten gemaakt en [betrokkene 6] gevraagd of hij bereid was de pakketten af te leveren en het geld weg te nemen. [betrokkene 6] ging daarmee akkoord. Verdachte heeft de pakketten meegegeven. Voorts heeft hij [medeverdachte 3] gevraagd iemand te zoeken die bereid zou zijn medewerking te verlenen aan de geplande beroving en een auto te regelen voor het vervoer naar de plaats waar de beroving zou plaatsvinden. Verdachte is ook bij de ontmoeting bij de Funeral Home geweest, waar de verdere uitvoering van het plan is besproken. Op zijn aanwijzing is [medeverdachte 2] — de ‘Spanish guy’ die [medeverdachte 3] op verzoek van verdachte had benaderd om mee te doen — samen met [betrokkene 6] in de zwarte Toyota Yaris gestapt, die [medeverdachte 3] had geregeld, en achter [medeverdachte 1] aangereden naar Belvedere. Aan de uitvoering van de beroving, die daarna heeft plaatsgevonden en waarbij [betrokkene 2] om het leven is gekomen, heeft verdachte verder niet deelgenomen. Wel is hij na afloop bij de woning van [medeverdachte 3] geweest, waar ook de andere betrokkenen zijn gekomen, en heeft hij gedeeld in de buit.
Nu verdachte een van de initiatiefnemers was en bij de voorbereiding en uitvoering van het plan verder ook nadrukkelijk was betrokken, kan worden gesproken van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de beroving, dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt.’
2.
In zijn annotatie onder HR 22 december 2009, NJ 2010, 193 en HR 9 maart 2010, NJ 2010, 194 merkt Mevis, naar het schijnt terecht, op dat de Hoge Raad met betrekking tot het ‘louter instemmen’ de teugels iets strakker heeft willen trekken en dat wanneer geen sprake is van aanwezigheid bij de uitvoering, het bewijs van medeplegen nog zwaarder wordt, om niet te zeggen: dan lijkt medeplichtigheid geïndiceerd tenzij eerder iets van een betrekkelijk actieve, sturende rol als drijvende kracht achter de schermen blijkt.
3.
Indien deze analyse voor juist moet worden gehouden, moet de conclusie zijn dat het bewijs van medeplegen in casu ontoereikend is gemotiveerd. Immers, uit het feit dat verzoeker bereid was neppakketten te maken en af te leveren, via via een mededader heeft geronseld en aanwezig is geweest bij een bespreking inzake de verdere uitvoering van het plan en in de buit heeft gedeeld volgt niet zonder meer dat hij een sturende rol als drijvende kracht achter de schermen heeft gespeeld.
4.
Zo heeft het hof niet vastgesteld wat er is besproken bij de ontmoeting bij de Funeral Home en of verzoeker tijdens die bespreking een actieve sturende rol heeft gespeeld. Dit verzuim staat aan het bewezen verklaren van medeplegen in de weg.
5.
In HR 22 december 2009, NJ 2010, 193 betrof het een vernieling en in HR 9 maart 2010, NJ 2010, 194 ging het om het medeplegen van moord. Het valt in dit laatste arrest op dat in rov. 3.2 de Hoge Raad rept over tenlastegelegde feiten. Het in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit betreft een gekwalificeerde diefstal, te weten een diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken. De dood van het slachtoffer is een (geobjectiveerde) strafverzwarende omstandigheid waarvoor slechts de causaliteit van belang is. Gelet op de formulering ‘ten laste gelegd feit’ valt te verdedigen dat het opzet van de medepleger in casu niet alleen betrekking dient te hebben op de diefstal, maar ook het geweld en bedreiging met geweld door het tonen van een pistool, althans een vuurwapen en het daarmee schieten.
6.
De enkele omstandigheid dat verzoeker zijn graantje wilde meepikken van een door anderen gepleegde beroving impliceert nog niet dat hij wetenschap of voorwaardelijk opzet had op het plegen van het ten laste gelegde geweld en bedreiging met geweld door middel van een vuurwapen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet volgen dat verzoeker wist dat één of meer van de overige mededaders een vuurwapen + munitie bij zich had. Het hof heeft zulks ook niet vastgesteld. Dit verzuim doet eveneens afbreuk aan het bewijs van het medeplegen.
7.
De slotsom luidt dan ook dat het bewijs van het medeplegen ontoereikend is gemotiveerd.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 206, 374, 402, 404, 406 Sv NA geschonden doordien het hof, het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten van 7 oktober 2009 bevestigende, de vordering van de benadeelde partij mevrouw [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] heeft toegewezen tot een bedrag van US $ 9.225,- en een bedrag van NAF 6.207,75, zulks ten onrechte aangezien erfgenamen zich niet in het Antilliaanse strafproces als benadeelde partij kunnen voegen, althans aangezien het Gerecht in Eerste Aanleg verzuimd heeft vast te stellen dat haar vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, zoals ingevolge het bepaalde in art. 374 eerste lid Sv NA is vereist, en voorts doordien de toewijzing onvoldoende is gemotiveerd. In zoverre kan 's hofs vonnis, waarvin het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg werd bevestigd, niet in stand blijven.
Toelichting
1.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft in dit verband, zakelijk weergegeven, overwogen:
‘Mevrouw [betrokkene 1] heeft als nabestaande van [betrokkene 2] een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden tengevolge van het bewezenverklaarde feit. De gestelde materiële schade bestaat volgens de toelichting uit een bedrag van US $ 5.300,- en in totaal NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten en uit een bedrag van NAfl. 1.050,- aan reiskosten, een bedrag van US $ 3.850,- aan verblijfs-, transport- en voedingskosten en een bedrag van NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, zodat deze afgewezen moet worden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met uitzondering van het gedeelte dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken onderbouwd zijn. De officier van justitie acht het redelijk hiervoor een bedrag van US $ 1.000,- te vergoeden.
Het Gerecht is van oordeel dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende vast zijn komen te staan. Hoewel de reiskosten alsmede de transport- en voedingskosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, wordt niet weersproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf alhier. Nu het Gerecht deze gevraagde vergoeding voorts niet bovenmatig voorkomt, zal het de vordering toewijzen, in die zin dat verdachte hoofdelijk zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.’
2.
Artikel 374 eerste lid Sv NA luidt, zakelijk weergegeven:
‘De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.’
3.
In het Antilliaanse wetboek van strafvordering is anders dan in het Nederlandse wetboek geen afzonderlijke voorziening getroffen voor erfgenamen als benadeelde partij. Met betrekking tot art. 51a (oud) Sv Ned. heeft de Hoge Raad beslist dat erfgenamen zich, afgezien van het geval van art. 51a lid 2 Sv, niet in het strafproces kunnen voegen (vgl. HR 6 maart 2007, NJ 2007, 157). Een voorziening als bedoeld in art. 51a lid 2 (oud) Sv ontbreekt in het Antilliaanse wetboek.
4.
Ook uit de MvT bij de artikelen 379–385 Sv NA kan niet blijken dat de Antilliaanse wetgever een andere regeling dan de (oude) Nederlandse regeling, waarin erfgenamen zich niet als benadeelde partij in een strafproces konden voegen, op dit punt heeft nagestreefd. De MvT luidt, zakelijk weergegeven, immers:
‘De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek: de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417.
Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1).’
Voormelde drie verschillen betreffen niet de positie van erfgenamen.
5.
In de Antilliaanse literatuur wordt er verder op gewezen dat uit de Antilliaanse wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever de begrippen ‘benadeelde partij’ en ‘slachtoffer’ als synoniemen heeft beschouwd, hetgeen een argument kan zijn om het begrip benadeelde partij in art. 206 lid 1 Sv NA beperkt op te vatten.
Ook een wetssystematisch argument wordt opgevoerd als steun voor zo'n beperkte lezing van art. 206 lid 1 Sv NA.
In art. 15 Sv NA, een voor het slachtoffer belangrijke faciliteit, is immers bepaald dat het beklagrecht toekomt aan de ‘rechtstreeks belanghebbende’. vgl.
- —
D.V.A. Brouwer, G.A.E. Thodé, D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans Strafprocesrecht (1998), p. 247 t/m 250
6.
Deze auteurs menen danook dat het de bedoeling van de Antilliaanse wetgever is dat degenen die rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het ten laste gelegde of ad informandum gevoegde feit benadeelde partij is.
- —
Brouwer, Thodé, De Jong, o.c. p. 251
7.
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel geldt het volgende. Op grond van het bepaalde in art. 374 Sv NA is voorts vereist dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen.
Nu het Gerecht in Eerste Aanleg noch het hof heeft vastgesteld dat aan deze wettelijke voorwaarde is voldaan, had het hof het vonnis in zoverre niet mogen bevestigen.
8.
Ofschoon verder — voor wat betreft het derde klachtonderdeel — in art. 380 Sv NA geen expliciete motiveringsverplichting met betrekking tot een uitspraak over de vordering van de benadeelde partij is opgenomen, dient toewijzing van een zodanige vordering te worden beschouwd als oplegging van een maatregel bij wettelijke regeling bepaald, zoals bedoeld in art. 394 eerste lid Sv NA, zodat de algemene motiveringsplicht als bedoeld in art. 402 vierde lid Sv NA geldt, terwijl daarnaast een zodanige motiveringsplicht ook voortvloeit uit art. 6 EVRM en beginselen van een behoorlijke procesorde.
9.
Op grond hiervan had het Gerecht in Eerste Aanleg moeten motiveren op grond waarvan het toewijzing van een bedrag van US $ 9.225,- geboden achtte. Nu het Gerecht zulks heeft verzuimd, had het hof het vonnis niet mogen bevestigen.
10.
Kosten van rechtsbijstand vallen niet onder het begrip ‘geleden schade’ als bedoeld in art. 377 eerste lid Sv NA, zodat het Gerecht in Eerste Aanleg deze kosten ten onrechte heeft toegewezen en het hof in zoverre ten onrechte het vonnis heeft bevestigd (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413 en HR 19 maart 2002, NJ 2002, 497).
11.
Opmerking verdient in dit verband nog dat het Antilliaanse wetboek van strafrecht in afwijking van het Nederlandse geen afzonderlijke titel kent, die gewijd is aan maatregelen. Het begrip maatregel wordt danook per geval genoemd. Daarvan is sprake bij onttrekking aan het verkeer (art. 38e lid 7 Sr NA) en de terbeschikkingstelling (art. 41bis lid 2 Sr NA). Hiermee wil niet gezegd zijn dat deze opsomming limitatief is.
Rechterlijke beslissingen die de positie van het slachtoffer c.q. de benadeelde partij betreffen worden in het Nederlandse recht maatregelen genoemd. Zie de schadevergoedingsmaatregel als voorzien in art. 36f Sr. Art 36f lid 2 Sr spreekt met zoveel woorden over ‘maatregel’. Aangezien ingevolge het bepaalde in art. 9 Sr NA de uitspraak als bedoeld in art. 380 lid 1 Sr NA geen straf is, is zij te beschouwen als een maatregel. Last but not least vloeit de hier verzuimde motiveringsverplichting rechtstreeks voort uit het bepaalde in art. 44 Sv NA.
Ingevolge deze bepaling zijn alle rechterlijke beslissingen op grond van het wetboek, tenzij daarvoor een bijzondere regeling geldt, met redenen omkleed. Een zodanige bijzondere regeling ontbreekt in art. 380 Sv NA.
Middel 3
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden doordien tussen het instellen van het beroep in cassatie op 2 juni 2010 en de ontvangst ter griffie van de Hoge Raad van de stukken op 3 mei 2011 meer dan zes (6) maanden zijn verstreken zodat, nu verzoeker voorlopig gedetineerd is, de redelijke termijn is overschreden, welke overschrijding tot strafvermindering dient te leiden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 20 juli 2011
mr G. Spong