HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2. onder C.
HR, 19-12-2017, nr. 16/00287
ECLI:NL:HR:2017:3202
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2017
- Zaaknummer
16/00287
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3202, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1374, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1374, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3202, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0013
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Hennepkwekerij in woning verdachte. 1. Medeplegen opzettelijk telen hennep. 2. Medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 m.b.t. de motiveringsplicht voor de rechter indien medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Omstandigheden in bewijsoverweging zijn niet z.m. voldoende om te kunnen aannemen dat verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd, nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen. Ad 2. ´s Hofs oordeel dat verdachte de hennepplanten tezamen en in vereniging met een ander aanwezig heeft gehad, is gelet op hetgeen Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld, toereikend gemotiveerd. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 16/00205.
Partij(en)
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/00287
TBO/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 januari 2016, nummer 22/002075-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.D. Maessen, advocaat te Sittard, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissingen ter zake van feit 1 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. zij in de periode van 30 maart 2011 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat]) een groot aantal hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2. zij op 17 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat]) een hoeveelheid van ongeveer 1595 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Als geschrift een "proces-verbaal van bevindingen van onderzoek hennepkwekerij" d.d. 17 augustus 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. 2011244122. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 1-9):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Datum onderzoek: 17 augustus 2011
Adres onderzoek: [a-straat]
In het pand werd een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
Plaats hennepkwekerij: slaapkamer.
Chemische test: vanuit willekeurige plaatsen in de kweekruimte werden twee monsters genomen. Deze twee monsters werden getest met behulp van de MMC-test Cannabis. De uitgevoerde chemische test toonde de aanwezigheid van cannabis aan.
In de droogruimte was 1595 gram hennep aanwezig.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 augustus 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2011244122-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van eigen waarneming en ondervinding van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 17 augustus 2011 hebben wij een onderzoek ingesteld naar een mogelijke hennepkwekerij aan de [a-straat] te Rotterdam.
Op aanbellen werd er opengedaan door een vrouw die ons later opgaf te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] en wonende aan de [a-straat] te Rotterdam.
Hierop hebben wij de vrouw meegedeeld dat wij het vermoeden hadden dat er een hennepkwekerij in de woning aanwezig was en hebben wij de vrouw gevraagd of wij haar woning mochten betreden. Wij hoorden vervolgens dat de vrouw zei: "oké, kom maar verder". Wij zijn naar de tweede verdieping gelopen. Aldaar zagen en voelden wij dat er een afgesloten ruimte was, naast de kinderkamer. Wij zagen dat de ruimte was afgesloten middels een cilinderslot. Tevens voelden wij dat het op de tweede verdieping een stuk warmer was dan in de rest van de woning en hoorden in de afgesloten ruimte een brommend geluid, kennelijk afkomstig van een afzuiger, dan wel een ventilator. Hierop aan [verdachte] de sleutel van deze ruimte gevraagd. Wij zagen en hoorden vervolgens dat [verdachte] naar boven kwam lopen en zagen dat zij de sleutel van de ruimte achter een schilderij vandaan haalde. Voorts gaf [verdachte] deze sleutel aan mij, verbalisant [verbalisant 1]. Vervolgens hebben wij de ruimte geopend. Wij zagen dat er in deze ruimte een in werking zijnde hennepkwekerij stond. Tevens zagen wij zogenaamde droogrekken welke vol lagen met henneptoppen. De vrouw gaf aan dat zij haar vriend zou bellen die ook in de woning woont. Op 17 augustus 2011 omstreeks 10.25 uur zagen wij een manspersoon de woning in komen. Hij gaf op te zijn [medeverdachte], geboren [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] en wonende [a-straat] te Rotterdam.
3. Een geschrift, zijnde een rapportage diefstal energie, d.d. 19 augustus 2011, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] en voor ontvangst ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Pleegadres: [a-straat]
Plaats: Rotterdam
In een kamer van dat pand werd een hennepkwekerij aangetroffen. Door Stedin Netbeheer B.V. wordt een periode van in werking zijnde hennepkwekerij aangehouden van 140 dagen, te weten de periode vanaf 30 maart 2011 tot en met 17 augustus 2011.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 augustus 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2011244122-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 18 augustus 2011 afgelegde verklaring van de verdachte:
V: Waar woont u?
A: [a-straat] te Rotterdam.
V: Van wie heeft u het pand gekocht?
A: Atta makelaars.
V: Met wie woont u samen?
A: Met [medeverdachte] en met onze kleine.
V: Sinds wanneer woont u hier?
A: 2006.
V: Wie hebben er allemaal een sleutel van de woning?
A: Ik en mijn vriend.
V: Wie heeft de hennepkwekerij opgebouwd?
A: Mijn vriend was er mee bezig. Hij zei tegen mij dat wij het beter zouden hebben.
V: Wat bedoel je met "dat wij het beter zouden hebben"?
A: Wij zaten op dat moment een beetje in de knoop met de financiën.
V: Wanneer is de hennepkwekerij opgebouwd?
A: Hij is ongeveer 3 of 4 maanden geleden begonnen met dingen opbouwen.
V: Hoe is je vriend aan de spullen gekomen om de hennepkwekerij op te bouwen?
A: Tweedehands.
V: Hoe kwam u (het hof begrijpt: hij) aan het geld om deze spullen te kopen?
A: Ik denk gewoon van het salaris wat hij over had.
V: Wat hij over had?
A: Ja, wij doen alles samen. Dus wij voegen ons geld samen en misschien hield hij daar wel wat aan over.
V: Hoeveel salaris werd er samen gevoegd dan?
A: Alles werd samen gevoegd en wat er over bleef na de vaste lasten werd dan eten van gehaald en zo. Dat ging in een potje en daar leefden wij verder van.
V: Maar wist je dat het strafbaar was?
A: Ja, dat wist ik wel.
V: Komen er wel eens andere mensen in de woning als jullie er niet zijn?
A: Nee, nooit als wij er niet zijn.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 17 augustus 2011 van de politie Rotterdam-Rijnmond met nr. PL17J0 2011244122-7. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaring van [medeverdachte]:
V: Waar woont u?
A: [a-straat] te Rotterdam.
V: Met wie woont u samen?
A: Samen met mijn vrouw en mijn kind.
V: Hoe bent u aan het pand gekomen?
A: Het huis staat op haar naam.
V: Wat betaalt u aan gas en licht?
A: Ik laat mijn vrouw alles doen.
V: Op wiens naam staat het contract voor het gas en licht?
A: Op mijn vrouw haar naam. Alles staat op haar naam.
V: Wie hebben er allemaal een sleutel van de woning?
A: Ik en mijn vrouw.
V: Wie heeft de hennepkwekerij opgebouwd?
A: Ik heb het zelf gedaan. Ik heb via internet wat spullen gekocht en heb het toen zelf in elkaar gezet.
V: Hoe bent u aan de spullen gekomen om de hennepkwekerij op te bouwen?
A: Via internet bestellen...tweedehands.
V: Hoe kwam u aan het geld om deze spullen te kopen?
A: Van mijn salaris.
V: Hoe bent u aan deze hennepstekjes gekomen?
A: Ik heb gewoon zaadjes in de aarde gedaan en gewacht tot ze eruit kwamen.
V: Waar heeft u de hennep laten drogen?
A: Gewoon in diezelfde kamer.
V: Ik durf te beweren dat het niet je eerste oogst was...
A: Ja, het kan zijn dat het iets langer dan 2,5 maand was."
2.2.3.
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Op 17 augustus 2011 is in een met cilinderslot afgesloten ruimte in de woning aan de [a-straat] te Rotterdam een hennepkwekerij aangetroffen. De verdachte was enig eigenaar van deze woning. Zij had zowel formele als feitelijke zeggenschap omtrent hetgeen in het pand plaatsvond. De verdachte woonde in het pand samen met degene die heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het opzettelijk telen en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, te weten haar toenmalige partner medeverdachte [medeverdachte], met wie zij in dat pand ook samen een jong kind had, welk kind sliep in de kamer naast de ruimte waar de kwekerij werd aangetroffen. De verdachte had feitelijke toegang tot de afgesloten ruimte, aangezien zij ervan op de hoogte was dat de sleutel die toegang tot de ruimte verschafte achter een schilderij verborgen lag. Verdachte heeft voorts toegegeven dat zij ervan op de hoogte was dat er in de woning een hennepkwekerij aanwezig was. De medeverdachte had haar te kennen gegeven dat zij en de medeverdachte daar financieel beter van zouden worden. De kwekerij is blijkens haar verklaring bij de politie kennelijk gefinancierd uit het geld dat gezamenlijk werd beheerd door de verdachte en de medeverdachte.
Het hof is gelet op de geschetste feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte als medepleger van de tenlastegelegde feiten kan worden beschouwd, nu zij 1) kennis droeg van de aanwezigheid van de hennepplantage in haar eigen woning, 2) aan het opbouwen en de exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt, terwijl dat als enig eigenaar van de woning waarin de kwekerij zich bevond zonder meer in haar macht lag, 3) toe te staan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en 4) van de (eventuele) opbrengsten feitelijk profiteerde dan wel zou profiteren. Door zich aldus te gedragen is sprake geweest van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte, gericht op de totstandbrenging van het tenlastegelegde, dat van medeplegen kan worden gesproken."
2.3.
In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
2.4.
Het middel klaagt in de eerste plaats over het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het telen van hennepplanten.
2.5.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof voor zijn oordeel dat sprake is van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten in het bijzonder in aanmerking genomen dat (i) de verdachte wist dat de hennepplantage in haar woning aanwezig was, (ii) zij aan de opbouw en exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt hoewel dat als enig eigenaar van de woning in haar macht lag, (iii) zij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en (iv) zij profiteerde of zou profiteren van de opbrengsten van de kwekerij. Deze omstandigheden zijn niet zonder meer voldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre ontoereikend gemotiveerd.
2.6.
Voor zover het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde, is het terecht voorgesteld.
2.7.
Het middel klaagt voorts over het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.
2.8.
Deze klacht faalt. Het oordeel van het Hof dat de verdachte de hennepplanten tezamen en in vereniging met een ander aanwezig heeft gehad, is gelet op hetgeen het Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld, toereikend gemotiveerd.
2.9.
Voor zover het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, faalt het.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.
Conclusie 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Hennepkwekerij in woning verdachte. 1. Medeplegen opzettelijk telen hennep. 2. Medeplegen opzettelijk aanwezig hebben hennep. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:3474, ECLI:NL:HR:2015:718 en ECLI:NL:HR:2016:1316 m.b.t. de motiveringsplicht voor de rechter indien medeplegen niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Omstandigheden in bewijsoverweging zijn niet z.m. voldoende om te kunnen aannemen dat verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd, nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen. Ad 2. ´s Hofs oordeel dat verdachte de hennepplanten tezamen en in vereniging met een ander aanwezig heeft gehad, is gelet op hetgeen Hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld, toereikend gemotiveerd. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 16/00205.
Nr. 16/00287 Zitting: 21 november 2017 (bij vervroeging) | Mr. W.H. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 januari 2016 door het Gerechtshof Den Haag wegens 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 16/00205 en 16/00287. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.D. Maessen, advocaat te Sittard, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
Het cassatieberoep is ingesteld op 11 januari 2016. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 19 december 2016 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
Gelet op de hoogte van de opgelegde straf kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.1.
7. Het middel kan echter onbesproken blijven indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat het bestreden arrest om andere redenen niet in stand kan blijven en de zaak dient te worden teruggewezen of verwezen.2.
8. Het tweede middel houdt in dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
9. Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
“1.
zij in of omstreeks de periode van 30 maart 2011 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [a-straat]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
zij op of omstreeks 17 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat]) een hoeveelheid van ongeveer 1595 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
10. Met betrekking tot het bewijs heeft het hof overwogen:
“Nadere bewijsoverweging
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig haar overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen, op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs voor (mede)plegen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Op 17 augustus 2011 is in een met cilinderslot afgesloten ruimte in de woning aan de [a-straat] te Rotterdam een hennepkwekerij aangetroffen. De verdachte was enig eigenaar van deze woning. Zij had zowel formele als feitelijke zeggenschap omtrent hetgeen in het pand plaatsvond. De verdachte woonde in het pand samen met degene die heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het opzettelijk telen en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, te weten haar toenmalige partner medeverdachte [medeverdachte], met wie zij in dat pand ook samen een jong kind had, welk kind sliep in de kamer naast de ruimte waar de kwekerij werd aangetroffen. De verdachte had feitelijke toegang tot de afgesloten ruimte, aangezien zij ervan op de hoogte was dat de sleutel die toegang tot de ruimte verschafte achter een schilderij verborgen lag. Verdachte heeft voorts toegegeven dat zij ervan op de hoogte was dat er in de woning een hennepkwekerij aanwezig was. De medeverdachte had haar te kennen gegeven dat zij en de medeverdachte daar financieel beter van zouden worden. De kwekerij is blijkens haar verklaring bij de politie kennelijk gefinancierd uit het geld dat gezamenlijk werd beheerd door de verdachte en de medeverdachte.
Het hof is gelet op de geschetste feiten en omstandigheden van oordeel dat verdachte als medepleger van de tenlastegelegde feiten kan worden beschouwd, nu zij 1) kennis droeg van de aanwezigheid van de hennepplantage in haar eigen woning, 2) aan het opbouwen en de exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt, terwijl dat als enig eigenaar van de woning waarin de kwekerij zich bevond zonder meer in haar macht lag, 3) toe te staan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en 4) van de (eventuele) opbrengsten feitelijk profiteerde dan wel zou profiteren. Door zich aldus te gedragen is sprake geweest van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte, gericht op de totstandbrenging van het tenlastegelegde, dat van medeplegen kan worden gesproken.”
11. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 (NJ 2015, 390 m.nt. P.A.M. Mevis) overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het bewijs van medeplegen onder meer:
“3.1. De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
(...)
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. (...)
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
12. In zijn algemeenheid levert het ter beschikking stellen van een ruimte voor het telen van hennep en het aldus faciliteren van het telen van hennep niet de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking, gericht op het telen van hennep op.3.Het bezit van een sleutel van de toegang tot de ruimte waarin de hennepkwekerij gedreven wordt, maakt dit niet anders.4.
13. Het hof heeft een viertal omstandigheden genoemd die het hof hebben gebracht tot het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het telen van hennep. De omstandigheid (1) dat zij kennis droeg van de aanwezigheid van de hennepplantage in haar eigen woning alsmede de omstandigheid (2) dat zij aan het opbouwen en de exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt, terwijl dat als enig eigenaar van de woning waarin de kwekerij zich bevond zonder meer in haar macht lag, is gezien de hiervoor aangehaalde rechtspraak onvoldoende om het oordeel dat de verdachte zich aan medeplegen van het telen van hennep schuldig heeft gemaakt te kunnen dragen.
14. De vraag is of dat anders wordt wanneer mede in aanmerking wordt genomen (3) dat zij heeft toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden. Mijns inziens is dat niet het geval. Door toe te stemmen in financiering van de kwekerij uit gemeenschappelijke gelden heeft zij een middel verschaft tot het telen van hennep, een gedraging die dus typisch duidt op medeplichtigheid, niet op een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het telen van hennep. In dit verband wijs ik op hetgeen de Duitse strafrechter, gesteld voor de vraag of de verdachte zich aan medeplichtigheid aan het telen van verdovende middelen schuldig maakte, overwoog5.:
“Zwar erfüllt für den Wohnungsinhaber nach ständiger Rechtsprechung allein die Kenntnis und Billigung einer Lagerung, Aufbereitung oder des Vertriebs von Betäubungsmitteln in seiner Wohnung durch einen Mitbewohner noch nicht die Voraussetzung strafbarer Beihilfe zum Handeltreiben mit Betäubungsmitten; denn ihm wird damit hinsichtlich dieses Handeltreibens im Falle einer fehlenden Garantenstellung ein lediglich strafloses Unterlassen zur Last gelegt (vgl. BGH, Beschlüsse vom 17. November 2011 – 2 StR 348/11, BGHR BtMG § 29 Beihilfe 7; vom 30. April 2013 – 3 StR 85/13, BGHR StGB § 27 Abs. 1 Hilfeleisten 32, und vom 16. Februar 2016 – 4 StR 459/15 mwN). Anders verhält es sich aber, wenn er den Betäubungsmittelhandel eines Dritten aktiv unterstützt, indem er ihm etwa die Wohnung in Kenntnis des beabsichtigten Handeltreibens überlässt oder die Betäubungsmittel für den Täter in Besitz nimmt und verwahrt (BGH, Urteil vom 19. Dezember 2013 – 4 StR 300/13, BGHR BtMG § 29 Abs. 1 Nr. 1 Handeltreiben 83).”
15. Het voorgaande wordt niet anders wanneer ook nog in aanmerking wordt genomen (4) dat zij van de (eventuele) opbrengsten feitelijk profiteerde dan wel zou profiteren. Enige intellectuele of materiële bijdrage aan het telen van hennep vormt ook dat niet, wel het profiteren van andermans criminele inspanningen. In strafbaarheid van dat laatste voorziet art. 416 lid 2 Sr voor zover daadwerkelijk voordeel wordt getrokken uit het telen van hennep.
16. Ik kom nu op de vraag of de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden het oordeel kunnen dragen dat de verdachte, zoals onder 2 is bewezenverklaard, de in de kwekerij aanwezige hennep tezamen en in vereniging met een ander aanwezig had.
17. Ten eerste dient nu de vraag onder ogen te worden gezien of de verdachte de in de hennepkwekerij aangetroffen hennep zelf aanwezig had. Dat is het geval wanneer zij een zodanige macht over de in de woning aangetroffen hennepplanten had dat zij die hennep in de zin van art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet opzettelijk aanwezig heeft gehad.6.Het enkele aanwezig zijn van hennep in een aan de verdachte toebehorende, voor hem toegankelijke ruimte is daarvoor niet voldoende, ook al is hij op de hoogte van de aanwezigheid van de hennep.7.In het onderhavige geval bevond de hennep zich niet alleen, naar de verdachte wist, in een aan haar toebehorende, voor haar toegankelijke ruimte, maar heeft zij de hennepkwekerij waarin de hennep is aangetroffen (mede) gefinancierd. Die omstandigheid brengt mee dat zij een zodanige macht over de in de hennepkwekerij aangetroffen hennepplanten had dat zij die hennep in de zin van art. 3, aanhef en onder C, Opiumwet opzettelijk aanwezig heeft gehad.8.
18. Ik kom nu op de vraag of zij het opzettelijk aanwezig hebben van de hennep heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander9., te weten de persoon die als drijver van de hennepkwekerij de aangetroffen hennep ook opzettelijk aanwezig had.
19. Over medeplegen van aanwezig hebben van hennep merkt mijn ambtgenoot Knigge in zijn conclusie vóór HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260 (PHR:2012:BX4260) het volgende op: “Dat aanwezig hebben is een nogal passieve gedraging die in de kern neerkomt op een nalaten. Het verwijt is in wezen dat de dader aan de aanwezigheid van de hennep geen einde heeft gemaakt hoewel hij daartoe wel gehouden was omdat de hennep zich in zijn machtssfeer bevond. Dat betekent mijns inziens dat ook het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben een nogal passief gebeuren kan zijn. Een actieve bijdrage aan het aanwezig zijn van de planten is niet nodig om van een volledige en bewuste samenwerking met betrekking tot het aanwezig hebben te kunnen spreken. Voor gezamenlijk aanwezig hebben lijkt mij voldoende dat daaraan een stilzwijgende afspraak ten grondslag ligt.”10.Het hof was in de zaak waarop de conclusie betrekking had gekomen tot medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten nu verdachte willens en wetens had samengewerkt met zijn broer en mededader bij het voorhanden hebben van de hennepplanten: de hennepkwekerij bevond zich in het bedrijfspand van verdachte en zijn broer, verdachte wist dat zijn broer de hennepkwekerij in hun bedrijfspand exploiteerde en hij had zich daarvan niet gedistantieerd. De Hoge Raad casseerde dit oordeel niet. Dat deed de Hoge Raad wel in een zaak waarin enkel vaststond dat de hennep was aangetroffen in een door de verdachte gehuurde, aan een derde ter beschikking gestelde woning.11.
20. In het onderhavige geval werd de hennepkwekerij, waarin de hennep werd aangetroffen, door de verdachte en de medeverdachte uit gezamenlijk vermogen gefinancierd. In aanmerking genomen dat door de verdachte niet is aangevoerd dat die financiering uit gezamenlijk vermogen buiten haar om is gegaan, wijst die omstandigheid bij uitstek op het bewust en nauw samenwerken met betrekking tot de opzettelijke aanwezigheid van hennep.
21. Het middel slaagt voor zover het betrekking heeft op het bewijs van feit 1, het faalt voor zover het betrekking heeft op het bewijs van feit 2.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de beslissingen ter zake feit 1 en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2017
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.
HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1355, HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1794, NJ 2015, 397 m.nt. P.A.M. Mevis, HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3317, HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:243, HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:336, HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:719. Ook het faciliteren van de verkoop van - in dit geval - cocaïne levert geen medeplegen van de verkoop van cocaïne op: HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3427.
HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1355.
Zie o.a. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985, 822 m.nt. Th.W. van Veen, HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987, 359, HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696.
HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861. Evenmin is voldoende dat de cocaïne was aangetroffen op het adres waar de verdachte met de medeverdachte woonachtig was en daar door de medeverdachte was neergezet (HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9580), of dat de hennepplanten waren aangetroffen in ruimten in de woning waar de verdachte niet mocht komen (HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2572). Zie voorts HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:951 voor in een kelderbox aangetroffen verdovende middelen.
Vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696. Zie ook HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3056, NJ 2014, 515 (met redactionele aantekening), waarin de hennep werd aangetroffen in een door de verdachte gehuurde woning die hij doende was op te knappen c.q. te laten opknappen en in te richten.
In de onderhavige zaak geldt ook hetgeen gold in HR 4 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4260, te weten (in de woorden van mijn ambtgenoot Knigge bij dat arrest): “De verdachte heeft aldus zelf alle bestanddelen van de delictsomschrijving vervuld en had daarom eenvoudig veroordeeld kunnen worden wegens het plegen van het opzettelijk aanwezig hebben van de hennepplanten”.
Maar de enkele wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen in de woning is niet voldoende: HR 30 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:2008.
HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3975.
Beroepschrift 28‑04‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: S 16/00287
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Vooraf per fax: 070‑ 753 03 52
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1985,
wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
requirant van cassatie (hierna te noemen: requirant),
voor deze aangelegenheid woonplaats kiezende te (6131 HA) Sittard aan de Paardestraat 29 ten kantore van haar raadsman, mr. R.D. Maessen, advocaat, die door haar bepaaldelijk is gemachtigd deze cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
dat requirant ter zake een haar betreffend arrest van het gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 5 januari 2016 onder ressortsparketnummer 22/002075-13 de navolgende twee middelen van cassatie voordraagt:
OMVANG CASSATIEBEROEP
Blijkens de daarvan opgemaakte akte d.d. 13 januari 2016 werd conform de op die dag verzonden volmacht ter griffie van het gerechtshof te Den Haag het onderhavige cassatieberoep beperkt tot de het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde en bewezenverklaarde door partiële intrekking ervan. Deze partiële intrekking betreft de beslissing tot vrijspraak van het onder feit 3 primair en subsidiair ten laste gelegde (bestreden arrest, p. 3).
Middel 1 redelijke termijn
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder is artikel 6 lid 1 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden,
doordat tussen het instellen van het cassatieberoep en de inzending van de stukken naar de Hoge Raad zodanig veel tijd is verstreken, dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, welke termijnoverschrijding in ieder geval vastgesteld dient te worden.
Toelichting op het middel
1.1
Blijkens het laatste standaardarrest betreffende overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578) geldt voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad een termijn van acht maanden, te rekenen vanaf het moment dat beroep in cassatie is ingesteld (r.o 3.3).
1.2
Het beroep in cassatie is blijkens de akte rechtsmiddel ingesteld op 11 januari 2016. De termijn van acht maanden (240 dagen) verstreek derhalve op 7 september 2016. Blijkens een brief van de griffie van de Hoge Raad de dato 10 januari 2017 zijn de stukken van het geding op 19 december 2016 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden met 3 maanden en 12 dagen.
1.3
Volgens de uitgangspunten neergelegd in voornoemd standaardarrest wordt een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf met 5 procent (r.o. 3.5.2 juncto 3.6.2). Indien het onvoorwaardelijke deel van een taakstraf echter minder dan 100 uren beloopt, wordt geen vermindering toegepast (r.o. 3.6.2.).
1.4
Requirant is in de onderhavige zaak door het hof veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren. Indien de overschrijding van de redelijke termijn in casu niet tot strafvermindering zal leiden, verzoekt requirant in ieder geval vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Middel 2 medeplegen
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften;
in het bijzonder zijn de artikelen 47 Wetboek van Strafrecht en 350, 358 lid 2 en 359 lid 2 en 3 juncto 415 Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen het namens requirant gevoerde verweer, inhoudende kort weergegeven dat er geen sprake is van medeplegen, althans doordat het hof aan de in de tenlastelegging en bewezenverklaring onder feit 1 en 2 voorkomende passages ‘tezamen en in vereniging met anderen’ een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend en het hof ten gevolge hiervan niet heeft beraadslaagd en beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans doordat het bewezenverklaarde, in het bijzonder het medeplegen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans het hof zijn bewijsoordeel in zoverre ontoereikend heeft gemotiveerd, zodat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Toelichting op het middel
2.1
Requirant was onder feit 1 en 2 — kortweg — ten laste gelegd het (mede)plegen van opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van een groot aantal hennepplanten (feit 1) alsmede het (mede)plegen van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 1595 gram hennep (feit 2).
2.2
Het hof heeft requirant veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk telen alsmede voor het medeplegen opzettelijk aanwezig hebben. Het hof heeft ten aanzien van requirant onder feit 1 en 2 dan ook bewezenverklaard dat:
- 1.
‘zij in de periode van 30 maart 2011 tot en met 16 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat]) een groot aantal hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
- 2.
‘zij op 17 augustus 2011 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat]) een hoeveelheid van ongeveer 1595 gram hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II’1. (onderstreping raadsman)
2.3
Wat betreft het medeplegen is namens requirant ter terechtzitting het volgende ten verwere aangevoerd:
‘Er bestaat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor (mede)plegen en opzet. Waaruit blijken medeplegen en opzet van mijn cliënte? Enkel uit latere verklaringen van [medeverdachte]. De verklaringen bij de politie leiden helemaal niet tot medeplegen en opzet. De verklaringen bij de politie leiden juist tot vrijspraak. De verklaringen verschillen dag en nacht. (…)
Kortom: de verklaringen van [medeverdachte] bij de politierechter en de raadsheer-commissaris zijn niet meer dan een uit de lucht gegrepen verhaal om cliënte zwart te maken. Enkel de verklaringen bij de politie zijn betrouwbaar te noemen. Er is voor het overige geen enkel bewijs dat wijst in de richting van (mede)plegen en/of opzet van cliënte. [medeverdachte] heeft eerst verklaard dat hij en hij alleen verantwoordelijk is voor de hennepkwekerij. Ook mijn cliënte heeft verklaard:‘ik hield me er niet mee bezig, ik weet er voor de rest niks van af, hij zei ook houd je er maar gewoon buiten, dus deed ik dat, ik vertrouw hem blindelings, ik ben er nooit binnen geweest’. Het enige wat ten aanzien van mijn cliënte als belastend kan worden uitgelegd is dat ze wist dat hij een paar maanden geleden is begonnen met dingen opbouwen en dat ze gedurende het dat het bezig was vermoedens kreeg dat het om een hennepkwekerij ging. De vraag is of deze omstandigheden voldoende zijn voor medeplegen en/of opzet. Nee, want: iets weten/vermoeden/gedogen/niet tegenhouden/zelfs van opbrengst profiteren is onvoldoende voor medeplegen telen, en zelfs onvoldoende voor medeplegen aanwezig hebben.’
(onderstrepingen raadsman)
2.4
Het hof is — niettegenstaande hetgeen namens requirant is aangevoerd — gekomen tot een bewezenverklaring inhoudende het medeplegen van feit 1 en 2.
2.5
De motivering van het hof — in het bijzonder aangaande het medeplegen — luidde als volgt:
‘Op 17 augustus 2011 is in een met cilinderslot afgesloten ruimte in de woning aan de [a-straat] te Rotterdam een hennepkwekerij aangetroffen. De verdachte was enig eigenaar van deze woning. Zij had zowel formele als feitelijke zeggenschap omtrent hetgeen in het pand plaatsvond.
De verdachte woonde in het pand samen met degene die heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het opzettelijk telen en het opzettelijk aanwezig hebben van hennep, te weten haar toenmalige partner medeverdachte [medeverdachte], met wie zij in dat pand ook samen een jong kind had, welk kind sliep in de kamer naast de ruimte waar de kwekerij werd aangetroffen. De verdachte had feitelijk toegang tot de afgesloten ruimte, aangezien zij ervan op de hoogte was dat de sleutel die toegang tot de ruimte verschafte achter een schilderij verborgen lag. Verdachte heeft voorts toegegeven dat zij ervan op de hoogte was dat er in de woning een hennepkwekerij aanwezig was. De medeverdachte had haar te kennen gegeven dat zij en de medeverdachte daar financieel beter van zouden worden. De kwekerij is blijkens haar verklaring bij de politie kennelijk gefinancierd uit het geld dat gezamenlijk werd beheerd door de verdachte en de medeverdachte. Door zich aldus te gedragen is sprake geweest van een dusdanig nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte, gericht op de totstandbrenging van het tenlastegelegde, dat van medeplegen kan worden gesproken.’2.
(onderstrepingen raadsman)
2.6
Het hof overweegt dat sprake is van medeplegen omdat in een woning aan de [a-straat 01] te Rotterdam een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, requirant op dat moment eigenaar van deze woning was, requirant kennis zou hebben gedragen van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning, requirant aan het opbouwen en aan de exploitatie van de kwekerij geen einde heeft gemaakt terwijl dat als enig eigenaar van de woning op haar weg zou hebben gelegen, dat requirant zou hebben toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en dat requirant van de (eventuele) opbrengsten feitelijk profiteerde dan wel zou profiteren.
2.7
Requirant meent dat het hof met deze redenering het namens requirant gevoerde verweer — inhoudende dat geen sprake is van medeplegen ter zake van feit 1 en 2 — ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, althans dat het hof met deze redenering een onjuiste en met de wet strijdige betekenis heeft toegekend aan het ‘medeplegen’.
2.8
Vooropgesteld dient te worden dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen geenszins blijkt dat requirant zelf enige uitvoeringshandeling heeft verricht bij het strafbare feit.
2.9
De door het hof opgesomde gedragingen kunnen niet worden beschouwd als zijnde intellectuele en/of materiële bijdragen ten aanzien van het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde. Immers, hoe heeft requirant met deze handelingen feitelijk deelgenomen aan het opzettelijk telen (feit 1) dan wel het aanwezig hebben (feit 2) van die hennepplanten? Het betreffen stuk voor stuk handelingen die niets van doen hebben met het daadwerkelijk ‘aanwezig hebben’ laat staan het ‘telen’ van de hennepplanten die in die ruimte zijn aangetroffen.
2.10
Wat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, is dat in de woning van requirant een hennepkwekerij aanwezig was en zij op dat moment in de woning verbleef. De hennepkwekerij is blijkens het tweede gebezigde bewijsmiddel door de verbalisanten aangetroffen in een afgesloten ruimte, gelegen naast de kinderkamer, op de tweede verdieping van de woning. De sleutel die toegang bood tot deze afgesloten ruimte werd door requirant aan de verbalisanten overhandigd waarna werd de ruimte werd betreden. Echter: wat met deze bewijsmiddelen nog steeds niet is gegeven, is een antwoord op de vraag of requirant op enigerlei wijze bemoeienis heeft gehad met de hennepkwekerij. Door het hof is daaromtrent niets vastgesteld.
2.11
Requirant benadrukte in haar verklaring bij de politie op 18 augustus 2011 dat de hennepkwekerij door haar toenmalige vriend was opgebouwd en dat deze waarschijnlijk door hem was gefinancierd met het salaris dat hij over had. Deze lezing vindt steun in de verklaring van de toenmalige partner van requirant. Deze gaf op 17 augustus 2011 bij de politie aan de spullen voor de kwekerij van zijn eigen salaris te hebben gekocht en de kwekerij zelf te hebben opgebouwd. Beide verklaringen zijn door het hof onder 4 en 5 gebezigd voor het bewijs.
2.12
Het hof heeft evenmin vastgesteld dat requirant na het gereedmaken van de ruimte door de toenmalige partner van requirant ooit zelf in de ruimte van de hennepkwekerij is geweest, dat requirant de hennepplanten heeft gezien, dat requirant enige bemoeienis had met wat zich daar afspeelde.
2.13
Een bewezenverklaring ter zake het medeplegen opzettelijk telen en/of aanwezig hebben, zonder dat is vastgesteld dat requirant een bijdrage van voldoende materieel en/of intellectueel gewicht heeft geleverd met betrekking tot die hennepkwekerij terwijl evenmin kan worden vastgesteld dat requirant de hennepplanten ooit zelf heeft gezien of op enig moment in die ruimte is geweest, kan dan ook niet aan de orde zijn.
2.14
Het hof heeft enkel handelingen van requirant weten vast te stellen die duiden op het ter beschikking stellen van de ruimte in de woning aan haar toenmalige partner omdat deze haar had voorgehouden dat zij het daardoor beter zouden hebben.
2.15
Requirant wijst in dat verband op een zeer terechte conclusie van advocaat-generaal Spronken met kenmerk ECL1:NL:PHR:2016:234 onder 4.16, waarin wordt opgemerkt:
‘Bij hennepteelt lijkt medeplegen minder snel te worden aangenomen. De Hoge Raad heeft recentelijk een aantal veroordelingen wegens medeplegen van de teelt zelf of van het aanwezig hebben van hennep vernietigd. Daarbij was telkens sprake van een situatie waarin de verdachte onmiskenbaar op de hoogte was van de betrokken hennepplantage maar niet méér had gedaan dan het ter beschikking stellen van een woning (en de daarin aanwezige voorzieningen), dan wel het regelen van mensen voor het aanleggen van de hennepplantage en/of het faciliteren van de financiering van die plantage. Omdat daaruit niet bleek dat de verdachte iets te maken had gehad met de teelt zelf en/of de opbrengsten daarvan, hielden deze veroordelingen in cassatie geen stand. (…)
In een aantal van deze zaken overwoog de Hoge Raad expliciet dat de verrichte gedragingen in verband plegen te worden gebracht met medeplichtigheid, nu het er telkens op neerkwam dat de verdachte het delict had bevorderd, vergemakkelijkt of mogelijk gemaaktmaar aan het delict zelf niet of nauwelijks een bijdrage van enige gewicht had geleverd.’
Het feit dat requirant zich niet heeft gedistantieerd van de woning c.q. de hennepkwekerij is — zelfs indien wetenschap zou zijn vastgesteld — evenmin voldoende om aan te nemen dat requirant het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten heeft medegepleegd. Requirant wijst in dat verband op de zaak Hoge Raad 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2861. De Hoge Raad oordeelde in deze zaak als volgt:
‘Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging heeft het Hof voor zijn oordeel dat sprake is van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten in het bijzonder in aanmerking genomen dat ‘de verdachte wist dat de medeverdachte een hennepplantage exploiteerde in de woning waar zij verbleef en zij zich daar in ieder geval in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 1 december 2012 niet van heeft gedistantieerd’.
Deze omstandigheden zijn onvoldoende om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten heeft medegepleegd. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.’
(onderstrepingen raadsman)
2.16
Om van medeplegen aan het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ te kunnen spreken is meer vereist dan het enkel aanwezig zijn in die woning, wetenschap hebben van de hennepkwekerij en het zich niet distantiëren. In het kader van de machtssfeer kan uit dit arrest worden afgeleid dat de Hoge Raad kennelijk waarde hecht aan het antwoord op de vraag in hoeverre de verdachte feitelijk heeft kunnen beschikken over de hennepplanten. Het Hof Amsterdam sprak de verdachte na terugwijzing op 26 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3831 vrij ten aanzien van zowel de teelt alsook het opzettelijk aanwezig hebben.
2.17
Aan het criterium ‘machtssfeer’ behoort invulling te worden gegeven door te verifiëren in hoeverre sprake is van feitelijke beschikkingsmacht. Requirant wijst bijvoorbeeld op de zaak Hof 's‑Hertogenbosch 27 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE2015:1926, waarin het hof heeft geoordeeld:
‘De gedragingen van de verdachte hebben bestaan uit het ter beschikking stellen van ruimte voor het telen van hennepplanten en het sjouwen van planken en/of dozen. Af en toe heeft de verdachte in de kwekerij gekeken. Het hof is van oordeel dat deze door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van onvoldoende gewicht is om een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en degene(n) aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld, aan te nemen dat gesproken kan worden van medeplegen. Hoewel de verdachte wist dat in de ruimte die hij aan derden ter beschikking had gesteld hennepplanten stonden, is niet gebleken dat verdachte over die planten een zodanige feitelijke beschikkingsmacht had, dat dat medeplegen van het aanwezig hebben van die hennepplanten zou opleveren.’
(onderstrepingen raadsman)
2.18
Indien requirant dus zelfs in de hennepkwekerij zou hebben gekeken — iets wat in casu door het hof zoals gezegd niet is vastgesteld — is nog steeds de vraag of daarmee de machtssfeer gegeven is. Het ter beschikking stellen van een ruimte, het sjouwen van spullen en zelfs het kijken in de hennepkwekerij leveren volgens het hof immers nog geen feitelijke beschikkingsmacht op.
2.19
Tot slot wijst requirant op een zaak van het Hof 's‑Hertogenbosch 17 februari 2015, parketnummer 20/003540-14, NBSTRAF 2015/91 die grote gelijkenissen vertoont met de onderhavige kwestie. In deze zaak werd de verdachte (vrouw) vrijgesproken van onder meer het medeplegen opzettelijk aanwezig hebben. De feiten in die zaak houden — kortweg — in dat de man aan zijn vrouw het idee heeft voorgelegd een hennepkwekerij te starten om de financiële problemen op te lossen, dat de vrouw niet heeft getracht haar man hierin tegen te houden, dat de vrouw aldus wetenschap van de hennepkwekerij heeft gehad en dat de vrouw zelfs heeft meegeprofiteerd van de opbrengsten van die hennepkwekerij (een deel van de schulden is met de opbrengst afgelost).
2.20
Het hof heeft in de zaak van de vrouw — na terugwijzing door de Hoge Raad na een geslaagde klacht aangaande het telen van hennepplanten — ten aanzien van het ‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’ als volgt geoordeeld:
‘Anders dan de advocaat-generaal maar met de verdediging is het hof van oordeel dat evenmin wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander of andere opzettelijk hennep aanwezig heeft gehad. Het hof overweegt hiertoe dat er geen bewijsmiddelen voorhanden zijn, die een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] of anderen kunnen aantonen. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte die van voldoende gewicht is.’
(onderstrepingen raadsman)
2.21
Het hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat wetenschap van de aanwezigheid van hennep, het niet tegenhouden van de partner alsmede het profiteren van de opbrengst onvoldoende zijn voor een bewezenverklaring ‘medeplegen opzettelijk aanwezig hebben’. De verdachte in deze zaak is overigens ook vrijgesproken van medeplichtigheid aan hennepteelt en medeplichtigheid aan het opzettelijk aanwezig hebben van hennep.
2.22
In de zaak van requirant kan uit de gebezigde bewijsmiddelen in het geheel niet worden afgeleid dat zij op enigerlei wijze uitvoeringshandelingen heeft verricht in het kader van de hennepkwekerij in haar woning, noch dat de hennepplanten zich in de machtssfeer van requirant hebben bevonden. Evenmin blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen van andere factoren die duiden op de door het hof veronderstelde ‘nauwe en bewuste samenwerking’ ten aanzien van het opzettelijk telen en/of aanwezig hebben met een intellectuele en/of materiële bijdrage van requirant.
2.23
Gelet op het voorgaande kan het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, althans heeft het hof zijn bewijsoordeel in zoverre ontoereikend gemotiveerd, zodat beide bewezenverklaringen niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed
2.24
Requirant heeft een in rechte te respecteren belang bij de klacht vervat in het onderhavige middel.
Redenen waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Sittard, 28 april 2017
Mr. R.D. Maessen