HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, rov. 3.1 – 3.2.3. Vgl. bijv. ook HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
HR, 16-02-2016, nr. 14/05633
ECLI:NL:HR:2016:243
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2016
- Zaaknummer
14/05633
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:243, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2678, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2678, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:243, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0113
SR-Updates.nl 2016-0093
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Medeplegen. ’s Hofs bewijsvoering biedt onvoldoende grond voor diens oordeel dat verdachte zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat, zoals is bewezenverklaard, sprake is van tezamen en in vereniging met een ander bewerken en verwerken van hennep. T.a.v. verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat hij in dat verband ervan op de hoogte was dat de medeverdachte de hennep bewerkte en verwerkte in het door verdachte gehuurde pand van het autobedrijf, van welk bedrijf verdachte tezamen met medeverdachte vennoot was.
Partij(en)
16 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05633
LBS/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 14 oktober 2014, nummer 21/003980-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 16/601353-09 tenlastegelegde "medeplegen" niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is in voormelde zaak bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 21 december 2009 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt, in een pand aan [b-straat 1] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 27.877 gram hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, en ongeveer 5.950 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt, voor zover in cassatie van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (p. 430-442), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op 30 november 2009 kreeg ik van mijn netwerkpartner bij Eneco een melding, dat er een zeer hoog stroomverbruik was geconstateerd op het adres [b-straat 1] te Amersfoort. Alhier is een autobedrijf gevestigd, genaamd [B]. (...) Ik heb daar navraag gedaan bij de Kamer van Koophandel. Ik kreeg van de Kamer van Koophandel antwoord en wel:
Naam: [B] V.O.F.
Oprichting: 14-6-2005
Werkzame personen: 2
Vennoten: [verdachte], geboren op [geboortedatum]-1981
[medeverdachte 2], geboren op [geboortedatum]-1970.
Het is mij ambtshalve bekend, dat [medeverdachte 2] eigenaar is van coffeeshop [A], gevestigd aan de [c-straat 1] te Amersfoort. Op 21 december 2009, ben ik samen met mijn collega's ter plaatse gegaan [b-straat 1] te Amersfoort. Ik zag, dat [verdachte] om omstreeks 16.30 aan kwam rijden. Hij stapte uit en liep vervolgens naar de voordeur van het pand, alwaar wij inmiddels allen stonden. Ik stelde mijzelf voor en legitimeerde mij. Ik deelde hem mede, dat er een extreem hoog stroomverbruik was geconstateerd door Eneco, in combinatie met de medevennoot [medeverdachte 2], en het feit, dat er nooit beweging bij het pand werd gezien, reden genoeg was om even binnen te komen kijken, omdat er mogelijk sprake was van een hennepkwekerij. Ik hoorde hem vervolgens zeggen, dat hij ons allen uitnodigde om vrijwillig binnen in het pand te komen kijken. Na opening van deze deur roken wij meteen een zeer forse wietlucht het pand uitkomen. Ik zag op de begane grond een 7-tal personenauto's staan in een opstelling als zijnde voor de verkoop. In het pand roken wij allen een zeer sterke wietlucht. Wij verspreidden ons over de eerste en tweede verdieping. Collega [verbalisant 4] ging verder het gesprek aan met [verdachte]. Ik ben vervolgens met mijn collega [verbalisant 5] naar de eerste verdieping gelopen. Ik zag, dat aan de voorzijde een soort kantoor was gevestigd en dat er achterin een grote bar stond, met daarnaast een klein keukenblok. Ik zag, dat op de bar een digitale weegschaal stond. Ik rook daar tevens een zeer forse wietlucht. Ik zag, voor de bar een aantal dozen staan met daarin tientallen gebruikte sealbags, plastic tassen, bigshoppers, enz. Ik zag, dat in alle genoemde zakken restanten zaten van henneptoppen. Ik zag, dat dit geheel duidde op een verwerking, en handel in hennepproducten. Ik vroeg hem, wat hier, bij de bar, aan de hand was en wat hier voor activiteiten plaatsvonden. Ik hoorde de verdachte zeggen, dat zijn compagnon [medeverdachte 2], een coffeeshop heeft genaamd [A] te Amersfoort. De verdachte zei, dat [medeverdachte 2] hier in het pand zijn hennep en hasj verwerkte, omdat hij dat niet meer in de coffeeshop durfde te doen en wel om redenen, dat hij bang was voor een eventuele overval. Ik zag, voorts, dat voor de bar een zwarte tas stond, welke vol zat met allerlei soorten Euromunten. Ik zag, dat onder de bar een kleine zwarte kluis stond. Ik vroeg de verdachte, of hij de kluis wilde openen, hetgeen hij vervolgens deed. Na opening van de kluis zag ik, dat er een 11-tal blokken hasj in lagen, van elk een afzonderlijke grootte. Ik hoorde even later mijn collega [verbalisant 6], die nog beneden tussen de auto's liep, zeggen, dat het in de hoek, aan de achterzijde van het pand, erg stonk naar wiet. Ik ben vervolgens, samen met collega [verbalisant 5], weer naar beneden gelopen en liep in de richting van collega [verbalisant 6]. Ik rook inderdaad achterin de loods een forse wietlucht. Collega [verbalisant 4] is samen met de verdachte boven gebleven. Wij roken in de buurt van de aldaar staande 3 Mercedessen, en een Lancia een zeer sterke wietlucht. Wij zagen geen andere ruimte in de loods, en ook geen kruipruimte en hadden nu het zeer sterke vermoeden, dat er in de personenauto's henneptoppen lagen. Wij roken aan de naden van de kofferbakken en roken nu een zeer sterke wietlucht. Ik deelde de verdachte mede, dat wij een zeer sterke wietlucht roken bij de genoemde auto's. Ik hoorde de verdachte zeggen, dat dit klopte en wel, omdat er in de kofferbakken van de 3 Mercedessen en de Lancia zakken met henneptoppen en hasj lagen. Ik hoorde hem voorts, zeggen, dat de hennep en hasj bij de bar werden gewogen en verpakt, om later te worden verkocht in coffeeshop [A] te Amersfoort. Ik vroeg hem, of bij de kofferbakken van alle auto's ter plaatse wilde openmaken. Dat wilde hij doen, en pakte vervolgens de sleutels van alle auto's. Nadat hij alle auto's had opengemaakt, vroeg ik hem, of hij ook de kofferbakken van de 3 Mercedessen en Lancia wilde openen. Dat deed hij ook meteen. Nadat hij deze kofferbakken had opengemaakt, zag ik, dat in alle vier de kofferbakken een grote hoeveelheid henneptoppen en hasj lag. Ik zag, dat dit op verschillende manieren was ingepakt en wel in sealbags, vuilniszakken, strijkzakken, big shoppers en plastic tassen.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (p. 448-452), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Op maandag 21 december 2009, omstreeks 16.35 uur, vond er met toestemming van de huurder [verdachte] een doorzoeking plaats in een bedrijfspand aan de [b-straat 1] te Amersfoort. De [b-straat 1] te Amersfoort betreft een bedrijfspand gelegen op industrieterrein Calveen. In dit bedrijfspand is blijkens de Kamer van Koophandel [B] V.O.F. gevestigd. Het pand is via de voordeur te betreden. Naast de voordeur bevindt zich een roldeur. Het pand bestaat uit een begane grond waar diverse auto's geparkeerd stonden. Vervolgens is het met een trap mogelijk naar de eerste verdieping te gaan. Op de eerste verdieping bevindt zich aan de rechterzijde een bar met weegapparatuur en daaronder een kluis. Aan de linkerzijde bevindt zich kantoorruimte, bestaande uit onder andere een bureau met computer en daarachter twee kasten. De huurder gaf volledig op te zijn genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981. Bij het betreden van het pand was een sterkte hennepgeur aanwezig. Hierop zijn wij naar boven, naar de bar gelopen.
Barruimte:
Indien vanaf de begane grond, met de trap, de eerste verdieping betreden wordt, bevindt er zich rechts een bar, met hierbij diverse stoelen. Onder deze bar werd een kluis aangetroffen. [verdachte] voornoemd gaf toestemming om in deze kluis te kijken. Hij opende hiertoe zelf de kluis. In de kluis werden de volgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen: 11 plakken vermoedelijk hasj, welke respectievelijk een gewicht hadden van 260 gram, 2x 255 gram, 245 gram, 125 gram, 55 gram, 3x 50 gram, 35 gram en 10 gram. Op de bar stond een digitale weegschaal. Deze weegschaal werd tevens inbeslaggenomen.
Hierop hoorde ik [verdachte] voornoemd zeggen dat er beneden in de kofferbakken van vier personenauto's softdrugs aanwezig was. Tevens verklaarde hij tegen collega [verbalisant 5] dat hij toestemming gaf tot het doorzoeken van de auto's. Hierop werden de auto's op de begane grond doorzocht. Tijdens deze doorzoeking werden de navolgende voorwerpen aangetroffen en inbeslaggenomen: (...)
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal Uitslag sporenonderzoek (p. 563), inhoudende - zakelijk weergegeven - het relaas van verbalisant:
Het betreft een onderzoek in de zaak: Adres: [b-straat 1] Amersfoort. Datum onderzoek: 21 december 2009. Spoor aangetroffen op: verpakkingsmateriaal. SIN nummer spoor: AABX4051NL (staat in het proces-verbaal van sporenonderzoek onder nummer AABQ2871NL (het hof begrijpt: AABQ2817NL)). Uit het Rapport Dactyloscopisch Sporenonderzoek blijkt dat het spoor geïdentificeerd is op:
Achternaam: [achternaam verdachte]
Voornaam: [voornaam verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1981
(...)
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (p. 103-104), inhoudende - zakelijk weergegeven - de verklaring van [medeverdachte 2]:
U liet mij foto's zien van inbeslaggenomen goederen op het adres [b-straat 1] in Amersfoort. U vraagt mij wat ik daarvan weet.Ik heb samen met [verdachte] een autobedrijf. Dat bedrijf heet [B] v.o.f. en is gevestigd aan de [b-straat 1] in Amersfoort. [verdachte] en ik zijn eigenaar (vennoot) van dit bedrijf.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor (p. 105-109), inhoudende - zakelijk weergegeven - de verklaring van [medeverdachte 2]:
Van wie is de kluis in [B]?
Van het bedrijf. [verdachte] en ik hebben allebei een sleutel van de kluis."
2.3.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
2.4.
De bewijsvoering van het Hof biedt onvoldoende grond voor diens oordeel dat de verdachte zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat, zoals is bewezenverklaard, sprake is van tezamen en in vereniging met een ander bewerken en verwerken van hennep. Ten aanzien van verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat hij in dat verband ervan op de hoogte was dat de medeverdachte [medeverdachte 2] de hennep bewerkte en verwerkte in het door de verdachte gehuurde pand van het autobedrijf, van welk bedrijf de verdachte tezamen met [medeverdachte 2] vennoot was.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in de zaak met parketnummer 16/601353-09 tenlastegelegde alsmede de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016.
Conclusie 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Medeplegen. ’s Hofs bewijsvoering biedt onvoldoende grond voor diens oordeel dat verdachte zo nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt dat, zoals is bewezenverklaard, sprake is van tezamen en in vereniging met een ander bewerken en verwerken van hennep. T.a.v. verdachtes rol daarbij kan uit de bewijsvoering niet meer worden afgeleid dan dat hij in dat verband ervan op de hoogte was dat de medeverdachte de hennep bewerkte en verwerkte in het door verdachte gehuurde pand van het autobedrijf, van welk bedrijf verdachte tezamen met medeverdachte vennoot was.
Nr. 14/05633 Zitting: 22 december 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 14 oktober 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, onder meer onder parketnummer 16-601353-09 wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft daarnaast de teruggave gelast van inbeslaggenomen voorwerpen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 14/05478 en 14/05631. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
In het middel wordt ten aanzien van het onder parketnummer 16-601353-09 bewezenverklaarde feit geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat verdachte dermate nauw en volledig met een ander heeft samengewerkt dat verdachte het betreffende feit heeft medegepleegd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Onder parketnummer 16-601353-09 is aan verdachte ten laste gelegd:
“hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2009 tot en met 21 december 2009 te Amersfoort, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [b-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 27.877 gram hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of ongeveer 5.950 gram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;”
6. Daarvan is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 21 december 2009 te Amersfoort, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft bewerkt en verwerkt, in een pand aan [b-straat 1] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 27.877 gram hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, en ongeveer 5.950 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat mogelijk wel uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van hennepplanten en hasj in de door hem gehuurde ruimte, maar niet, althans niet zonder meer, dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander die planten en hasj ook heeft bewerkt en verwerkt zoals is bewezen verklaard. Daarbij wordt gewezen op de tot bewijs gebezigde verklaring van verdachte waarin hij onder andere verklaart dat medeverdachte [medeverdachte 2] in genoemde ruimte “zijn” hennep en hasj verwerkte. Het gaat er in de kern om of uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen van verdachte van het bewerken en verwerken van de aangetroffen hennepproducten kan volgen.
8. In zijn arrest van 2 december 2014 is de Hoge Raad ingegaan op de afgrenzing tussen medeplegen en medeplichtigheid. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad herhaald dat voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen en dat het accent daarbij ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De Hoge Raad heeft in dat arrest verder naar aanleiding van zijn eerdere rechtspraak een aantal aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Zo overwoog de Hoge Raad dat de kwalificatie van medeplegen slechts dan is gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van die bijdrage, is het kernverwijt bij medeplichtigheid het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Daarbij verwees de Hoge Raad ten aanzien van het medeplegen naar het vereiste voor het in art. 141 Sr strafbaar gestelde in vereniging plegen van geweld, te weten dat de verdachte “een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld” heeft geleverd. Ook ten aanzien van het medeplegen geldt dat die bijdrage kan worden geleverd tijdens het begaan van het feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Als er geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering, dan dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken en uit die bewijsvoering moeten blijken waarom de bijdrage van de verdachte daarvoor van voldoende gewicht is geweest.1.
9. In het middel wordt niet betwist dat, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, verdachte een bedrijfspand huurde op het adres [b-straat 1] waar een autobedrijf was gevestigd waarvan verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] de vennoten zijn. Verder houden de gebezigde bewijsmiddelen zakelijk weergegeven in dat:
- -
in genoemd pand in een kluis en in de kofferbakken van daar staande auto’s diverse plakken hasj, henneptoppen, hennepgruis en ander hennepresten zijn aangetroffen die alle positief zijn getest op cannabis;
- -
op en bij de bar van bedoelde ruimte een weegschaal en tientallen gebruikte sealbags, plastic tassen, bigshoppers, strijkzakken enzovoort met daarin hennepresten zijn aangetroffen;
- -
op één van de aangetroffen sealbag een dactyloscopisch spoor is gevonden van verdachte en op een aantal aangetroffen zogenaamde strijkzakken, dactyloscopische sporen van [medeverdachte 2].
- -
in het pand een sterke wietlucht hing;
- -
verdachte een sleutel had van genoemde kluis en auto’s;
- -
verdachte voorafgaand aan het openmaken van de kofferbakken van die auto’s heeft verklaard dat daarin zakken met henneptoppen en hasj lagen en dat hij verder heeft verklaard dat de hennep en hasj door [medeverdachte 2] bij de bar werden gewogen en verpakt om later te worden verkocht in diens coffeeshop [A];
- -
die [medeverdachte 2] ook een sleutel had van de kluis.
Uit deze bewijsmiddelen kan zonder meer (en dus zonder nadere motivering) worden opgemaakt dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van die hasj en hennep in het door hem gehuurde pand en dat hij mede gelet daarop een en ander samen met [medeverdachte 2] opzettelijk aanwezig heeft gehad.
10. Bewezenverklaard is echter dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander de hennep en hasjiesj heeft bewerkt en verwerkt en dus dat sprake is geweest van medeplegen van dat be- en verwerken. Het hof heeft zijn bewijsbeslissing niet nader gemotiveerd. De vraag is daarom of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen dat de bijdrage van verdachte aan het ver- en bewerken van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen, of dat uit die bewijsmiddelen slechts kan volgen dat sprake is geweest van medeplichtigheid.
11. Ik merk ten eerste op dat, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, de verklaring van verdachte dat medeverdachte [medeverdachte 2] in het pand “zijn” hennep en hasj verwerkte op zichzelf niet uitsluit dat verdachte een dergelijke bijdrage heeft geleverd. Dat zegt immers nog niets over de rol en bijdrage van verdachte. Verder kan uit de gebezigde bewijsmiddelen wel worden afgeleid dat verdachte zich niet afzijdig heeft gehouden van die ver- en bewerking, laat staan dat het volledig aan zijn waarneming is ontgaan dat dat gebeurde in het door hem gehuurde pand. Daaruit volgt immers dat verdachte kennelijk heeft toegestaan dat dat pand werd gebruikt voor de bedoelde verwerking (en opslag van) de hasj en hennep, terwijl die verwerking vrij zichtbaar plaatsvond in of bij de bar.
12. Op grond van de grote hoeveelheden aangetroffen hasj, hennep en hennepresten en het feit dat er een dactyloscopisch spoor van verdachte op verpakkingsmateriaal is aangetroffen, heeft het hof bovendien kunnen oordelen dat het onwaarschijnlijk is dat [medeverdachte 2] de hasj en hennep in zijn eentje heeft be- en verwerkt en verdachte daaraan geen enkele bijdrage heeft geleverd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen wordt echter niet direct duidelijk of verdachte meer heeft gedaan dan het ter beschikking stellen van de ruimte voor verwerking en opslag, en zo ja, waaruit zijn bijdrage dan verder heeft bestaan. Daarom had het hof mijns inziens gelet op de hiervoor genoemde eisen die de Hoge Raad stelt aan de bewezenverklaring van medeplegen, nader moeten motiveren waarom het hier van oordeel is dat verdachte het be- en verwerken heeft medegepleegd. Nu het hof dat niet heeft gedaan is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht.
13. Ik wil niet verhullen dat ik heb getwijfeld of de naar mijn mening op zichzelf slagende klacht tot cassatie moet leiden. Het scenario wat er zal gebeuren na vernietiging en terugwijzing is niet zo moeilijk voor te stellen. Daarbij komt de sinds de invoering van art. 80a RO steeds zwaarwegendere vraag welk belang de verdachte eigenlijk heeft bij vernietiging en terugwijzing, om de hoek kijken. Deze laatste ontwikkeling beïnvloedt zonder meer blik waarmee we naar een cassatieberoep kijken en het is gelet op de diversiteit van de gevallen waarin 80a RO wordt toegepast nog steeds zoeken naar waar de grens ligt.2.
14. Wat onderhavige zaak aangaat, speelt mee dat de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden door verdachte niet zijn betwist. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, kan daaruit zonder meer worden afgeleid dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander genoemde hennep en hasj opzettelijk aanwezig heeft gehad. Dat is ook mede ten laste is gelegd. Als het arrest van het hof wordt vernietigd, is er voldoende aanleiding te veronderstellen dat een nieuwe behandeling van de zaak alsnog zal leiden tot een veroordeling wegens medeplegen van de opzettelijke overtreding van art. 3 Opiumwet, zo niet van het onder B van die bepaling vermelde verbod op het be- en verwerken, dan wel van het onder C vermelde verbod op het aanwezig hebben. Op die opzettelijke overtredingen ingevolge art. 11 tweede lid Opiumwet is dezelfde maximumstraf gesteld. Daardoor zal de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet (wezenlijk) veranderen en is er dus ook geen reden te veronderstellen dat een minder zware straf zal worden opgelegd.
Ook is in dat geval ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk, zodat de verdachte - anders dan de steller van het middel meent - ook in die zin geen belang heeft bij de constatering (en vernietiging op de grond) dat hij ten onrechte is veroordeeld voor het medeplegen van het be- en verwerken.
15. Toch zal ik niet tot niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van een rechtens te respecteren belang concluderen. Het gaat hier namelijk niet alleen om een kwestie van feitelijke aard, waarbij de feitenrechter een grote vrijheid toekomt bij de weging en waardering van het bewijs, maar ook om een kwalificatiebeslissing, die weliswaar met de bewijsconstructie en -waardering samenhangt, maar gelet op de vraag of er sprake is van medeplegen, in cassatie behoort te worden getoetst.3.Daarbij is het van belang dat het erop lijkt dat het hof bij het strepen in de tenlastelegging niet per vergissing daaruit de passage “in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad” heeft geschrapt. Dat het hof (uitsluitend) is uitgegaan van medeplegen van het ver- en bewerken blijkt ook expliciet uit de strafmotivering.4.Het zou anders liggen als het hof zowel het medeplegen van be- en verwerken als het aanwezig hebben zou hebben bewezen verklaard. Als het medeplegen van het be- en verwerken in dat geval niet uit de bewijsmiddelen zou kunnen worden afgeleid, dan zou er nog een kwalificatie van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod overblijven, waardoor de ernst van het feit niet zou worden beïnvloed.5.
16. Het voert mijns inziens ook te ver om in deze zaak de bewezenverklaring verbeterd te lezen in die zin dat niet het aanwezig hebben wordt weggestreept, maar het ver- en bewerken en vervolgens de kwalificatie ambtshalve te verbeteren door het feit te kwalificeren als medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.6.
17. Daarom ben ik van mening dat het middel slaagt.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑2015
Zie ook de bespreking door Van Dorst van deze ontwikkeling in de laatste druk van zijn Cassatie in strafzaken, 2015, p. 65-73; M. Borgers, “Doorpakken in cassatie”, NJB 2013, 2122 (afl. 36, p. 2505-2511); J.S. Nan, “Artikel 80a RO”, DD 2013, 70; J. Boksem, annotatie bij de conclusie van de Procureur Generaal d.d. 16 december 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2304, in NBSTRAF 2015/27.
Zie HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2860, waarin het ging om een zaak waarin niet alle onderdelen van de bewezenverklaring konden worden afgeleid uit de bewijsmiddelen, ik (met een verwijzing naar HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5960) had geconcludeerd tot toepassing van 80a RO, omdat mijns inziens een hernieuwde behandeling van de zaak niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zou leiden en de Hoge Raad oordeelde dat in dat geval daarvoor in cassatie geen plaats was.
Daarin staat de zinsnede “Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bewerken en verwerken van een grote hoeveelheid softdrugs”.
HR 8 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3486, waarbij de Hoge Raad kwam tot een niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 80a RO omdat blijkens hetgeen is bewezenverklaard en de kwalificatie daarvan, die niet alleen inhield dat verdachte heeft gehandeld “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” maar ook dat het feit betrekking heeft op “een grote hoeveelheid”, de Hoge Raad aannam dat het hof niet alleen het 3e, maar ook het 5e lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk had geacht. Zie ook HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3053.
Vgl. HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP2570.