Aangeduid als:“ - de aangifte van Enexis B.V. d.d. 29 maart 2010 (p. 4 t/m 17);- het relaas van verbalisant [verbalisant 3] , opgemaakt en ondertekend d.d. 29 maart2010 (op de ongenummerde pagina 33, achter pagina 32);- het relaas van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , opgemaakt en ondertekendd.d. 16 april 2011 (p. 55).”
HR, 08-12-2015, nr. 13/03711
ECLI:NL:HR:2015:3486
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-12-2015
- Zaaknummer
13/03711
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3486, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑12‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2358
ECLI:NL:PHR:2015:2358, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3486
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/434 met annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen
SR-Updates.nl 2015-0586
Uitspraak 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 11.3 en 5 Opiumwet. Art. 80a RO. Blijkens hetgeen is bewezenverklaard en de kwalificatie daarvan, niet alleen inhoudende dat verdachte heeft gehandeld “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” maar ook dat het feit betrekking heeft op “een grote hoeveelheid”, heeft het Hof niet alleen het 3e, maar ook het 5e lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk geacht. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop verklaart de HR - gezien art. 80a RO - het beroep n-o.
Partij(en)
8 december 2015
Strafkamer
nr. S 13/03711
DAZ/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juli 2013, nummer 20/003506-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf in de zin van art. 11, derde lid, Opiumwet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010 te Drunen, gemeente Heusden, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk een grote hoeveelheid van 348 hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld;
2. hij in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010 te Drunen, gemeente Heusden, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Enexis B.V., heeft weggenomen."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het onder 1 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als "het in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid".
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en tot een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Het Hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hierbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- de grote hoeveelheid hennepplanten die in beslag zijn genomen;
- de omstandigheid dat verdachte blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 mei 2013 reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet."
2.3.
Art. 11 Opiumwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
(...)
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
(...)"
2.4.
Blijkens hetgeen onder 1 is bewezenverklaard en de kwalificatie daarvan, niet alleen inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld "in de uitoefening van een beroep of bedrijf" maar ook dat het feit betrekking heeft op "een grote hoeveelheid", heeft het Hof niet alleen het derde, maar ook het vijfde lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk geacht. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
Daar geen van de aangevoerde klachten behandeling in cassatie rechtvaardigt omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 december 2015.
Conclusie 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 11.3 en 5 Opiumwet. Art. 80a RO. Blijkens hetgeen is bewezenverklaard en de kwalificatie daarvan, niet alleen inhoudende dat verdachte heeft gehandeld “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” maar ook dat het feit betrekking heeft op “een grote hoeveelheid”, heeft het Hof niet alleen het 3e, maar ook het 5e lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk geacht. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop verklaart de HR - gezien art. 80a RO - het beroep n-o.
Nr. 13/03711 Zitting: 10 november 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 25 juli 2013 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch het vonnis van de politierechter in de Rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarbij verdachte is veroordeeld wegens 1. “het in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid” en 2. “diefstal” bevestigd, met uitzondering van de bewijsoverwegingen, de opgelegde straf en de strafmotivering. Het hof heeft verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en tot 120 uur werkstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd over (de motivering van) de bewezenverklaring van feit 1 voor zover deze inhoudt dat verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010 te Drunen, gemeente Heusden, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk een grote hoeveelheid van 348 hennepplanten, zijnde hennep een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, heeft geteeld;”
5. Het hof heeft bij zijn oordeel dat het vonnis in eerste aanleg van 17 oktober 2012 (gedeeltelijk) kan worden bevestigd, acht geslagen op de door de eerste rechter op p. 5 in de aantekening van het mondeling vonnis aangeduide bewijsmiddelen1.en deze als volgt uitgewerkt:
“1. Een schriftelijk bescheid, te weten de aangifte door Enexis B.V., voor zover relevant en zakelijk weergegeven, inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene] het navolgende:
AANGIFTE
Pleegplaats Drunen
Adres [adres]
Postcode [postcode]
Namens Enexis B. V. ben ik, [betrokkene] , in dienstbetrekking als Medewerker Fraudebestrijding, uit hoofd van mijn functie bevoegd om aangifte te doen [van diefstal energie na verbreking van verzegeling].
Enexis B. V. heeft met een persoon genaamd [verdachte] een overeenkomst betreffende aansluiting en transport van elektriciteit naar bovengenoemd perceel.
Op verzoek van politieambtenaar [verbalisant 1] van Korps Brabant-Noord is op 17 maart 2010 door fraude-inspecteur [verbalisant 2] van Enexis B. V. een onderzoek ingesteld naar de meetinrichting in bovengenoemd perceel.
De fraude-inspecteur constateerde op 17 maart 2010 verboden handelingen aan de elektriciteitsinstallatie en trof het volgende aan:
Illegale aansluiting op onderzijde zekeringhouders
De eerdergenoemde medewerker zag dat de zegels van de hoofdaansluitkast waren verbroken. Na het verwijderen van het deksel van de aansluitkast zag hij dat aan de onderzijde van de zekeringhouders een illegale elektriciteitsaansluiting was gemaakt. Hij zag dat deze aansluiting buiten de elektriciteitsmeter om liep naar de hennepplantage en deze voorzag van elektriciteit. Uit ervaring weet hij dat door een illegale aansluiting te maken, het mogelijk is meer vermogen af te nemen dan de contractueel overeengekomen en geïnstalleerde hoofdzekeringen zouden doorlaten.
Hij weet dat daardoor schade en hinder werd veroorzaakt aan Enexis, omdat de juiste tarievenregeling niet juist kon worden toegepast.
Door de manipulatie werd afgenomen elektriciteit ten behoeve van de hennepplantage niet correct via de elektriciteitsmeter geregistreerd.
Naar aanleiding van [de] inventarisatie en het door Enexis B. V. ingestelde onderzoek is door mij een berekening gemaakt waaruit blijkt dat er [electriciteit] illegaal is afgenomen (weggenomen) ten behoeve van de hennepplantage en eventueel huishoudelijk gebruik.
Niemand is gerechtigd de elektra, zijnde eigendom van Enexis B. V. op deze wijze weg te nemen en zich toe te eigenen.
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 maart 2010 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3] (hoofdagent van politie), met proces-verbaalnummer P21X4 2010028311-7, zoals dit zich bevindt op ongenummerde pagina 33, achter doorgenummerde pagina 32, voor zover relevant en zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van eigen waarneming of bevindingen van de betreffende verbalisant het navolgende:
Op maandag 29 maart 2010 ontving ik, verbalisant, van collega [verbalisant 1] , brigadier van politie, vijf planten die de uiterlijke kenmerken vertoonden van hennepplanten. De planten werden op woensdag 17 maart 2010 in beslag genomen op het adres [adres] te Drunen, gemeente Heusden.
De planten hadden de uiterlijke kenmerken van hennepplanten en riekten tevens naar de geur van dit soort planten. De gemiddelde lengte van de planten varieerde tussen de 100 centimeter en 110 centimeter.
Door mij verbalisant [verbalisant 3] , zijn deze planten getest met een Narco testset van het merk O. D. V. Het resultaat van deze test was positief op hennep. Hennep is vermeld op lijst I[ behorende bij de Opiumwet.
3. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2011 in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] (brigadier van politie), [verbalisant 4] (hoofdagent van politie) en [verbalisant 5] (hoofdagent van politie), doorgenummerde dossierpagina 55, voor zover relevant en zakelijk weergegeven, inhoudende als relaas van eigen waarneming of bevindingen van de betreffende verbalisanten het navolgende:
In aanvulling op het dossier, proces-verbaalnummer 2010028311 contra verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982, delen wij, verbalisanten het navolgende mede:
Het aantal hennepplanten dat wij aantroffen in de garage van het pand [adres] te Drunen betreft 348 planten. De garage is gelegen naast de woning en zit aan genoemde woning vast. De ruimte betrof de garage waarbij de gehele ruimte was geïsoleerd en afgeschermd met betrekking tot buitenlicht.
Achter de garagedeuren was het afgetimmerd door middel van grote houten platen. Verder waren de ramen van de schuur afgedekt door middel van plastic.
De belichting vond plaats door middel van kunstlicht op tijdklokken. Op genoemde locatie hingen 24 assimilatielampen met kappen, die aangesloten waren aan 24 transformatoren. De voeding werd centraal geregeld vanuit een ruimte gelegen naast de garage. Wij verbalisanten zagen dat de ventilatie geregeld was en dat de slangen van de ventilatie uitkwamen buiten de garage in de buitenlucht. De planten stonden in bakken, die gevuld waren met potgrond.
4. de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2012 voor zover relevant en zakelijk weergegeven inhoudende het navolgende;
A: Hetgeen aan mij ten laste is gelegd, klopt. Ik heb een hennepkwekerij opgezet in mijn woning aan [adres] te Drunen. Ik heb hennep geteeld in mijn garage in de periode van 1 februari 2010 tot en met 17 maart 2010. Alleen ik heb de hennepkwekerij onderhouden. Ik heb de benodigde elektriciteit illegaal afgenomen. Ik heb de omleiding voor de elektriciteit zelf aangelegd.”
6. Als bijzondere overweging omtrent het bewijs heeft het hof, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in zijn arrest opgenomen:
“Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de door de eerste rechter gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
[…]”
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof, noch de rechtbank in het door het hof bevestigde vonnis, nader hebben gemotiveerd waarom in casu sprake zou zijn van “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” zoals bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet.
8. De tenlastelegging is kennelijk toegesneden op art. 11 Opiumwet dat, voor zover van belang, luidt:
“1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
2. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3 onder B, C of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.
3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. (…)
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.
(…)”
9. De steller van het middel verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 20142., waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het derde lid van art. 11 Opiumwet en dat mede gelet op het strafverhogende effect van dit bestanddeel aan de vaststelling daarvan “bepaaldelijk eisen worden gesteld en dat de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht dient te geven”.
10. In het middel wordt er terecht over geklaagd dat noch in het bestreden arrest van het hof, noch in het deels door het hof bevestigde vonnis van de politierechter een nadere motivering is opgenomen voor de bewezenverklaring van genoemd bestanddeel. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt ook niet zonder meer dat hier sprake was van een zodanig grootschalige en professionele teelt dat van een beroeps- of bedrijfsmatige uitvoering daarvan kan worden gesproken, zoals wel het geval was in de hiervoor genoemde zaak die heeft geleid tot voornoemd arrest van de Hoge Raad van 23 september 2014.3.
11. Dit hoeft dit echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.
12. De door het hof bevestigde kwalificatie door de politierechter luidt:
“T.a.v. feit I :
het in de uitoefening van beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid.”
13. Net als de Hoge Raad in genoemde uitspraak van 23 september 2014, leid ik ook hier uit de bewezenverklaring en kwalificatie daarvan af dat het hof eveneens het vijfde lid van art. 11 Opiumwet toepasselijk heeft geacht, nu zowel de bewezenverklaring als de kwalificatie inhoudt dat sprake was van een grote hoeveelheid hennepplanten. Bovendien wijs ik erop dat het hof daar in de strafmotivering ook nog eens nadrukkelijk op heeft gewezen:
“Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Hierbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op:
- -
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- -
de grote hoeveelheid hennepplanten die in beslag zijn genomen;
- -
de omstandigheid verdachte blijkens het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 mei 2013 reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet.”
14. Dat het hof in navolging van de politierechter kennelijk art. 11, lid 5 Opiumwet van toepassing heeft geacht getuigt ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Uit de bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat er 348 hennepplanten zijn aangetroffen, terwijl art. 1 van het Opiumwetbesluit (de in art. 11, vijfde lid Opiumwet genoemde algemene maatregel van bestuur) onder meer en voor zover hier van belang inhoudt dat onder een “grote hoeveelheid” als bedoeld in genoemd vijfde lid, 200 hennepplanten wordt verstaan.4.
15. Nu ten aanzien van die ‘grote hoeveelheid’ van art. 11 lid 5 Opiumwet hetzelfde verhoogde strafmaximum geldt als ten aanzien van het ‘in de uitvoering van een beroep of bedrijf’ uitvoeren als bedoeld in lid 3, kunnen de bewezenverklaring en kwalificatie mijns inziens worden gelezen met weglating van laatstgenoemd bestanddeel zonder dat de ernst en aard daarvan wordt aangetast.
16. Anders dan de steller van het middel betoogt, maakt hetgeen het hof ter motivering van de opgelegde straf heeft overwogen dat niet anders. In die strafmotivering lees ik niet dat het hof het bewezen geachte beroeps- of bedrijfsmatige karakter van de teelt als een bijzonder zwaarwegende factor heeft meegenomen bij de strafoplegging. Ook lees ik, anders dan de steller van het middel, in de verwijzing van het hof naar de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet uitsluitend een verwijzing naar straffen die voor het beroeps- of bedrijfsmatig handelen als bedoeld in art. 11 lid 3 Opiumwet worden opgelegd maar een verwijzing naar opiumwetdelicten in het algemeen.
17. Gelet op het voorgaande acht ik het niet aannemelijk dat verdachte een lagere straf zou hebben gekregen als het hof bedoeld bestanddeel niet bewezen had geacht, en zie ik, anders dan de steller van het middel, niet dat - en zo ja welk - belang verdachte heeft bij deze klacht.
18. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
19. In het tweede middel wordt geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 29 juli 2013 en de stukken van het geding zijn pas op 6 mei 2015 door de Hoge Raad ontvangen.
20. De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Dit betekent dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met bijna veertien maanden aanzienlijk is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
21. Bovendien zijn inmiddels al ruim zevenentwintig maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep zodat ook de uitspraak termijn is overschreden en de overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie zal kunnen worden gecompenseerd. Dit moet leiden tot strafvermindering.
22. Andere ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven dan de hiervoor genoemde overschrijding van de uitspraaktermijn heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑11‑2015
HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756.
Zie rov. 2.5.
Art. 1 lid 2 Opiumbesluit, dat luidt: “2. De hoeveelheid middelen, bedoeld in artikel 11, vijfde lid artikel 11, vijfde lid, van de wet, betreft 500 gram hennep, 200 hennepplanten of 500 eenheden van een ander middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst II.' Zie ook Kamerstukken II, 2005–2006, 30 339, nr. 7, p. 5-6.
Beroepschrift 16‑07‑2015
Inzake : [requirant] / OM (cassatie)
Dossier : 2013.574
Uw ref : S 13/03711
Schriftuur Houdende 2 Middelen Van Cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Geeft eerbiedig te kennen:
[requirant], requirant tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, op 25 juli 2013 onder parketnummer 20/003506-12 gegeven uitspraak.
Middel I
Het middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in art. 11, derde lid, Opiumwet.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 11 (lid 3) Opiumwet en art. 359 Sv, geschonden doordien het gerechtshof requirant heeft veroordeeld voor het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf als bedoeld in art. 11 lid 3 Opiumwet, aangezien het gerechtshof geen nadere aandacht gegeven in diens motivering aan de bepaaldelijk gestelde eisen voor de vaststelling van de uitdrukking ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’.
Toelichting:
1.
Uw Hoge Raad heeft met betrekking tot art. 11 lid 3 Opiumwet onder andere het navolgende overwogen:1.
2.4.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 11, derde lid, Opiumwet Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende uitdrukking ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel — een verdrievoudiging van het strafmaximum van de op te leggen vrijheidsstraf — moeten aan de vaststelling daarvan bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
2.
Het gerechtshof noch de rechtbank wiens vonnis bevestigd wordt hebben in de motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht gegeven aan de gestelde eisen hetgeen tot nietigheid dient te leiden.
Belang:
1.
Het belang voor cliënt ligt in het navolgende. Hij is veroordeeld voor het in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen van 348 hennepplanten.
2.
Uw Hoge Raad heeft geoordeeld dat een gerechtshof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting naast het derde lid ook het vijfde lid van art. 11 Opiumwet kan toepassen indien aan die eisen is voldaan en dat dit overigens niet tot een ander strafmaximum leidt.2. Blijkens de bewezenverklaring is (impliciet) tevens aan art. 11 lid 5 Opiumwet voldaan. Namens requirant wordt echter naar voren gebracht dat hij toch belang heeft bij vernietiging.
3.
Het gerechtshof heeft bij diens strafmotivering geoordeeld dat o.a. in het bijzonder acht wordt geslagen op:
- —
de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gesteld wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en
- —
de grote hoeveelheid planten die in beslag zijn genomen.
4.
Aldus heeft het gerechtshof kennelijk rekening gehouden met o.a. straffen van soortgelijke feiten, te weten art. 11 lid 3 Opiumwet, en de grote hoeveelheid planten die in beslag zijn genomen. Bij deze motivering lijkt het gerechtshof (impliciet) tevens tot een strafmotivering te zijn gekomen op basis van art. 11 lid 3 en lid 5 Opiumwet.
5.
In dat geval is het zeer aannemelijk dat cliënt een hogere strafoplegging heeft gekregen dan indien hij niet voor art. 11 lid 3 Opiumwet was veroordeeld, doch enkel voor art. 11 lid 5 Opiumwet waardoor cliënt belang heeft bij vernietiging.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is artikel 6 lid 1 EVRM geschonden doordien de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad nadat beroep in cassatie is ingesteld is geschonden daar cassatie is ingesteld op 29 juli 2013 en de stukken van het geding op 6 mei 2015 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
Dat
Op vorenstaande gronden het uw Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar college noodzakelijk voorkomt.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 54/56 BG, 1075 XH, die verklaart tot ondertekening en indiening van de schriftuur bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant tot cassatie, de heer [requirant].
Amsterdam, 16 juli 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑07‑2015
Hoge Raad 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, r.o. 2.4
Hoge Raad 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2756, r.o. 2.9