Zie onder meer het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, p. 4.
HR, 24-05-2016, nr. 15/03332
ECLI:NL:HR:2016:951
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
15/03332
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:951, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:384, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:384, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:951, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2016-0235 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 24‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht over opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en opzettelijk voorhanden hebben van lidocaïne. HR vernietigt met verwijzing naar CAG.
Partij(en)
24 mei 2016
Strafkamer
nr. S 15/03332
MD/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2015, nummer 23/003758-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt onder meer op tegen de motivering van de bewezenverklaring, voor zover deze betrekking heeft op het opzettelijk aanwezig hebben van drie zakjes cocaïne en dertig bolletjes cocaïne (feit 1) en het opzettelijk voorhanden hebben van lidocaïne (feit 2).
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 tot en met 12 is het middel in zoverre terecht voorgesteld.
2.3.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016.
Conclusie 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Slagende bewijsklacht over opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en opzettelijk voorhanden hebben van lidocaïne. HR vernietigt met verwijzing naar CAG.
Nr. 15/03332 Zitting: 12 april 2016 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 27 februari 2015 met aanvulling van gronden bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 september 2014, waarbij de verdachte wegens 1. “handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. Nadien is een nadere toelichting op het middel ingekomen.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring, voor zover deze betrekking heeft op het opzettelijk aanwezig hebben van drie zakjes cocaïne en dertig bolletjes cocaïne (feit 1) en het opzettelijk voorhanden hebben van lidocaïne (feit 2), mede in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij:
“ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 11 september 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad
- drie zakjes cocaïne (totaal 194,9 gram) en
- 30 bolletjes cocaïne (totaal 40,5 gram) en
- een koffiefilter met 1,32 gram cocaïne
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:op 11 september 2014 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen 94,8 gram lidocaïne voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit”.
5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring genoemde stoffen in Amsterdam in een kelderbox zijn aangetroffen. Ten aanzien van het opzet van de verdachte op het bewezen verklaarde aanwezig hebben respectievelijk voorhanden hebben, houden de bewijsmiddelen het volgende in:
“4. Een proces-verbaal met nummer 2014223280-13 van 11 september 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pag. 16 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde verbalisant, zakelijk weergegeven:
Op 11 september 2014 bevond ik mij in de centrale hal van de kelderboxruimtes [1] t/m [...] op de [a-straat] te [plaats] . Aldaar werd onder leiding van hulpofficier van justitie P.J.A. van den Broek een doorzoeking in kelderboxruimte op de [a-straat 1] gestart. Vanuit de kelderboxruimte was reeds een verdachte aangehouden welke later genaamd bleek te zijn:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] .
Ik zag dat in de kelderbox van perceel [1] diverse goederen lagen opgeslagen.
Achter een koelkast stond een muziekinstallatie op de grond. Op deze muziekinstallatie lag een bruinkleurig koffiefilter. Op dit koffiefilter lagen witte brokstukken hetgeen de uiterlijke kenmerken van cocaïne hadden.
In het midden van de kelderbox stond een koelkast met daarop een aantal plastic zakken. In deze plastic zakken zaten weegschalen en een blender. De binnenkant van de blender had sporen van een witkleurige substantie hetgeen vermoedelijk verdovende middelen betrof. Ambtshalve is bekend dat deze weegschalen worden gebruikt om verdovende middelen te wegen.
In een kartonnen doos die in het midden van de kelderbox op de grond stond lag een zwartkleurige sok met daarin een afgesloten plastic zakje met een witkleurig poeder hetgeen vermoedelijk verdovende middelen betrof.
In een tweede kartonnen doos lagen een aantal bromfietsonderdelen. Tussen deze bromfietsonderdelen werd een witkleurig papieren zakje aangetroffen. In dit papieren zakje zaten meerdere witkleurige bolletjes in plastic gewikkeld hetgeen vermoedelijk verdovende middelen betrof.
Tevens werd er een tweetal zwartkleurige sokken aangetroffen met daarin een afgesloten plastic zak waarin witkleurige brokken zaten hetgeen de uiterlijk kenmerken van cocaïne had.
(…)
6. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2014223280-5 van 11 september 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 11 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik ben de hoofdbewoner van deze woning. Ik begrijp dat u zojuist een manspersoon heeft aangetroffen die in het bezit was van verdovende middelen. Ik weet niet wie deze man die uit mijn box kwam is. Ik heb zelf geen sleutels meer van mijn box. Ik heb deze sleutels tijden geleden aan [betrokkene 2] gegeven. [betrokkene 2] was woonachtig op de [a-straat 2] te [plaats] . Hij heeft zich een paar weken geleden doodgereden. Als er iemand anders is die in mijn box zat weet ik niet wie dit is.
7. Een proces-verbaal verhoor verdachte met nummer 2014223280-16 van 11 september 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 26 e.v.).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:
Ik was vanmiddag in een boxruimte bij de [b-straat] . De straat en het nummer dat weet ik niet. U zegt [a-straat 1] . Dat weet ik niet. Ik was bezig met het gebruiken van cocaïne. Ik hoorde dat er mensen voor de deur stonden. Ik deed de deur open en zag de politie. Ik ben vervolgens weggerend.
Ik heb de sleutel van die boxruimte gekregen van een jongen genaamd [betrokkene 2] . Hij woonde in dezelfde straat. Ik kreeg de sleutel van hem kort voor zijn dood. Ik heb deze sleutel ongeveer één maand. Ik kreeg die sleutel omdat ik dan af en toe met een meisje in die boxruimte kon gaan. Er komen geen andere mensen in die box. Ik weet ook niet of anderen een sleutel hebben. Vandaag lag er in die box, op een koffiefilter brokjes cocaïne. Dit was voor mij en dat meisje.”
“A. Op het koffiefilter lag cocaïne voor eigen gebruik. Ik ben weggerend omdat ik aan het gebruiken was. Ik was in de box om te gebruiken.”
6. De politierechter heeft in het door het hof bevestigde vonnis ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog overwogen, voor zover hier relevant:
“Voor de betrokkenheid van anderen bij de aangetroffen spullen in de kelderbox is door de verdediging nog geen begin van aannemelijkheid aangedragen”.
7. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2015 en de aldaar voorgedragen pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte onder meer het volgende heeft aangevoerd:
“Niet is gebleken dat de overige verdovende middelen (330 gram) duidelijk in het zicht lagen en door cliënt opgemerkt konden worden. In p-v p.6 staat thv het eind vermeld dat “naar later bleek” ongeveer 330 gram werd aangetroffen. Hierbij is tevens van belang dat sprake is geweest van een op de Opiumwet gebaseerde gerichte doorzoeking, waardoor het voor opsporingsambtenaren met voorinformatie mogelijk is geweest om deze verdovende middelen op te merken. De verdediging stelt dat niet gezegd kan worden dat cliënt bewust was van de 330 gram die misschien zelfs wel verstopt was in de box door anderen. Want waarom zou(den) die andere(en) hun verdovende middelen open en bloot in het zicht laten liggen? Dat is zeer onwaarschijnlijk.In casu blijkt dat de verdovende middelen die zichtbaar zijn op foto 2 t/m 9 op een wijze zijn aangetroffen door de opsporingsambtenaren waaruit blijkt dat de drugs niet zichtbaar was voor het oog. Het zat ofwel verstopt in een plastic zak die vervolgens in een zwartkleurige sok zat en vervolgens in een kartonnen doos zat ofwel zat het in een plastic zak die weer in zwartkleurige sokken “verstopt was” ofwel in een witkleurige papieren zak met de opdruk “headshot”. Kortom, alleen indien blijkt dat cliënt die dozen, sokken of papieren zakken heeft aangeraakt en heeft opengemaakt kan de conclusie getrokken worden dat cliënt niet bewust kon zijn van de verdomi in die verpakkingen. Zonder dat vast te stellen kan niet gezegd worden dat cliënt die daar mogelijk een doos en zwarte sokken heeft strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden daarvoor. Er zijn geen vingerafdrukken van cliënt op die goederen aangetroffen en ook uit de verklaring van cliënt volgt daaromtrent niets. Kortom, dit is een heel belangrijk argument om cliënt vrij te spreken. Verzoek vrijspraak.”
8. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de als bewijsmiddel 7 opgenomen verklaring van de verdachte, kan in elk geval worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk de op een koffiefilter liggende (en kennelijk direct zichtbare) brokjes cocaïne aanwezig heeft gehad. Over dat onderdeel van de bewezenverklaring klaagt het middel terecht niet. De behandeling in cassatie spitst zich toe op het oordeel van het hof dat het opzet van de verdachte ook was gericht op het aanwezig hebben respectievelijk voorhanden hebben van de overige in de bewezenverklaring genoemde stoffen. De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de andere doses cocaïne en de lidocaïne in de box aanwezig waren.1.Dat de verdachte van de aanwezigheid van die stoffen in de kelderbox niettemin op de hoogte was, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet rechtstreeks worden afgeleid. De vraag rijst welke gedachtegang het hof heeft gevolgd.
9. Zoals ik in mijn conclusie voor HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:107 besprak, is in Opiumwetzaken een bewijsconstructie waarbij mede aan de hand van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels tot het oordeel wordt gekomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de aanwezigheid van verboden middelen niet ongebruikelijk. In een dergelijke benadering wordt, tegen de achtergrond van feiten van algemene bekendheid of algemene ervaringsregels, geoordeeld dat van een verdachte nader onderzoek naar die aanwezigheid mocht worden gevergd en dat hij, door dat onderzoek na te laten, bewust de aanmerkelijke kans op de aanwezigheid van dergelijke middelen heeft aanvaard.2.Een voorbeeld van een dergelijke ervaringsregel is dat degene die zijn eigen koffers inpakt en meeneemt op reis bekend pleegt te zijn met wat er in die koffers zit.5 (http://portal.rechtsorde.nl/Document.aspx)
10. Het lijkt mij geen feit van algemene bekendheid of algemene ervaringsregel dat degene die de beschikking heeft over de sleutel van een box die aan een ander toebehoort om daar “af en toe met een meisje” te verblijven bekend pleegt te zijn met alle in die box aanwezige goederen. Evenmin lijkt het mij een feit van algemene bekendheid of een algemene ervaringsregel dat in kelderboxen als de onderhavige vaak stoffen als cocaïne en lidocaïne aanwezig zijn.
11. Mogelijk heeft het hof geoordeeld dat het in de omstandigheden van het geval niet anders kan dan dat de verdachte van de aanwezigheid van de andere voorraad cocaïne op de hoogte is geweest en dat hij de lidocaïne opzettelijk voorhanden heeft gehad. Waarop het hof dat oordeel heeft gebaseerd, is mij echter niet duidelijk geworden. De gebezigde bewijsmiddelen houden onder meer in dat de verdachte in de box een kleine dosis cocaïne voor eigen gebruik voorhanden had, dat hij de sleutels had gekregen om af en toe naar die box te kunnen gaan en dat er geen andere mensen in die box kwamen.3.Daaruit volgt evenwel niet dat de verdachte de overige in de bewezenverklaring genoemde stoffen opzettelijk aanwezig respectievelijk opzettelijk voorhanden heeft gehad.
12. Ook indien het hof, in navolging van de politierechter, zou hebben geoordeeld dat de in de kelderbox aangetroffen spullen waarin de in de bewezenverklaring genoemde middelen werden aangetroffen aan de verdachte toebehoorden en er (als algemene ervaringsregel) vanuit mag worden gegaan dat de verdachte weet wat er in of tussen zijn spullen zit, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.4.Daarbij neem ik in aanmerking dat door de verdediging is aangevoerd dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan blijken dat de verdachte zich bewust is geweest van de niet direct zichtbare middelen en dat die middelen misschien wel door anderen in de kelderbox waren verstopt. Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat zich in de box – buiten de onmiddellijk zichtbare 1,32 gram cocaïne – stoffen en voorwerpen bevonden die aan de verdachte toebehoorden.5.Daarbij komt dat de overige doses cocaïne en de lidocaïne kennelijk waren verborgen, te weten in kartonnen dozen en sokken. De politierechter heeft in dat verband in het in zoverre bevestigde vonnis weliswaar overwogen dat door de verdediging geen begin van aannemelijkheid voor de betrokkenheid van anderen bij de aangetroffen spullen is aangedragen, maar die motivering is in dit geval niet toereikend. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat de kelderbox toebehoorde aan [betrokkene 1] , dat [betrokkene 1] de sleutels van de box “tijden geleden” aan [betrokkene 2] heeft gegeven, dat de verdachte pas één maand over de sleutels beschikte en dat [betrokkene 2] de sleutels aan de verdachte heeft gegeven om af en toe met een meisje in de box te kunnen verblijven. Zelfs als de verdachte op het moment van de aanhouding als enige, al dan niet samen met een meisje, gebruik maakte van de box, volgt daaruit nog niet hij zich ook bewust was van de in de aan een ander toebehorende box verborgen goederen. Uit de bewijsvoering kan aldus niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde drie zakjes en dertig bolletjes cocaïne opzettelijk aanwezig heeft gehad. Evenmin kan daaruit zonder meer volgen dat de verdachte de in de bewezenverklaring vermelde lidocaïne opzettelijk voorhanden heeft gehad. Nu de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd, kan in het midden blijven of, zoals in de nadere toelichting op het middel wordt gesteld, hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
13. Het middel slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2016
In de genoemde zaak ging het om bonbons waarin cocaïne was verpakt en die door de verdachte voor een ander vanuit Suriname naar Nederland waren meegenomen. Vgl. ook HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7911, NJ 2007/645, waarin cocaïne werd aangetroffen in een tas, die door de verdachte van een ander was geleend en vanuit Curaçao naar Nederland was meegenomen, zonder deze eerst grondig te controleren.
De reden van wetenschap van de laatste mededeling wordt overigens niet duidelijk, terwijl deze op gespannen voet staat met de daarop volgende mededeling dat de verdachte ook niet wist of ook anderen een sleutel hebben. Die laatste zin lijkt veeleer aan te sluiten bij hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard: “Ik weet niet of daar nog andere mensen komen, dat heb ik ook zo tegen de politie gezegd.” Zie p. 4 van het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg.
Vgl. HR 3 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:AV1127, waar het hof tot uitgangspunt nam dat degene die de eigen bagage inpakt en op reis meeneemt, weet wat hij bij zich heeft, en HR 25 november 1986, NJ 1987/493 over de algemene ervaringsregel dat de bestuurder, tevens enige inzittende, van een hem toebehorende auto, waarin zich een niet onaanzienlijke hoeveelheid heroïne bevindt, bekend pleegt te zijn met de aanwezigheid van die heroïne in zijn auto.
Een blik achter de papieren muur leert dat de getuige [betrokkene 1] , aan wie de box toebehoort, heeft verklaard dat zich in de box een koelkast bevindt die van hem is. In het midden is gebleven aan wie de overige spullen in de box toebehoren.