In de dossierstukken de strafzaak [betrokkene 13] genoemd.
HR, 09-01-2024, nr. 22/02447
ECLI:NL:HR:2024:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-01-2024
- Zaaknummer
22/02447
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:2, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑01‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1002
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:1842
ECLI:NL:PHR:2023:1002, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:2
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2024-0001
Uitspraak 09‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Zaak Vandros. Medeplegen uitlokking van (medeplegen) (poging tot) moord (art. 289 Sr), medeplegen uitlokking van medeplegen doodslag (art. 287 Sr), medeplegen uitlokking van zware mishandeling (art. 302.1 Sr) en deelneming aan criminele organisatie (art. 140.1 Sr) in periode van 2002 tot en met 2006. Veroordeling tot levenslange gevangenisstraf. 1. Rechtmatigheid kroongetuigenregeling, art. 226g Sv. Zijn afspraken met kroongetuigen en hun daaruit voortkomende verklaringen rechtmatig tot stand gekomen en kunnen deze zonder schending van recht op eerlijk proces voor bewijs worden gebruikt? 2. Zijn verklaringen van kroongetuigen betrouwbaar en kunnen deze voor bewijs worden gebruikt? Ad 1. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Hof heeft aan de hand van vereisten van jurisprudentie van EHRM overwogen dat er alle ruimte is geweest voor verdediging om betrouwbaarheid van (verklaringen van) kroongetuigen uitvoerig te onderzoeken en haar ondervragingsrecht uit te oefenen, terwijl er voldoende zicht is gekomen op voordelen die kroongetuigen in ruil voor hun verklaringen hebben gehad. Hof heeft geconcludeerd dat onder die omstandigheden door art. 6 EVRM gegarandeerd recht op eerlijk proces niet reeds formeel beletsel opwerpt voor gebruik van verklaringen van kroongetuigen. Hof heeft er blijk van gegeven dat het zich bewust is geweest van risico’s, die kleven aan gebruik van verklaringen van kroongetuigen, en heeft verklaringen van kroongetuige A ook niet als enig concreet bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij hem tlgd. feiten gebruikt. Gelet hierop getuigt ‘s hofs oordeel dat afspraken i.h.k.v. getuigenbeschermingstraject geen vormverzuim opleveren en evenmin schending van art. 6 EVRM met zich brengen en dat dit oordeel niet hoeft te worden genuanceerd in het licht van rechtspraak van EHRM, niet van onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Omstandigheid dat hof in onderzoek naar betrouwbaarheid van kroongetuigen heeft voortgebouwd op wat in ander proces (Passageproces) in dit verband heeft plaatsgevonden, is niet onbegrijpelijk. Hof heeft onder ogen gezien dat (gelet op tijdsverloop) behoedzaam moet worden omgegaan met herinneringen van kroongetuigen. ‘s Hofs oordeel dat omstandigheid dat een van kroongetuigen niet volledig naar waarheid heeft verklaard losstaat van feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd en geen afbreuk doet aan mogelijkheid om hun verklaringen over die feiten op betrouwbaarheid te toetsen, is niet onbegrijpelijk. Eigen reconstructie van hof m.b.t. gesprek van kroongetuige A met OvJ, die slechts klein onderdeel uitmaakt van bewijsconstructie, doet uitgebreid betrouwbaarheidsonderzoek niet teniet, nu hof ervan blijk heeft gegeven zeer behoedzaam te zijn omgegaan met verklaringen van kroongetuige A. Gelet hierop is ‘s hofs oordeel over betrouwbaarheid van kroongetuigen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02447
Datum 9 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2022, nummer 23-002697-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de afspraken met de kroongetuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en hun daaruit voortkomende verklaringen, rechtmatig tot stand zijn gekomen en zonder schending van het recht op een eerlijk proces voor het bewijs konden worden gebruikt.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.5.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verklaringen van de kroongetuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] betrouwbaar zijn en voor het bewijs konden worden gebruikt.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.5.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Omdat de opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, volstaat de Hoge Raad met dat oordeel.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, A.E.M. Röttgering, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2024.
Conclusie 14‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Strafzaak Holleeder. Levenslange gevangenisstraf voor het uitlokken van vijf moorden, een doodslag, een poging tot moord een zware mishandeling en deelname aan een criminele organisatie, gepleegd tussen 2002 en 2006. Middelen over kroongetuigenregeling (art. 226g Sv), betrouwbaarheidsoordeel van het hof ten aanzien van a) verklaringen van twee kroongetuigen, b) getuigenverklaringen van twee zussen verdachte en c) getuigenverklaring van ex-partner verdachte en de verenigbaarheid levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep en afdoening van de middelen met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02447
Zitting 14 november 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
hierna: de verdachte
1. Inhoudsopgave
2. Het cassatieberoep
3. De zaak
4. Leeswijzer
5. Het eerste middel – Rechtmatigheid kroongetuigenovereenkomsten
5.2
Samenvatting verweer
5.3
Het oordeel van het hof
5.4
Het eerste middel nader beschouwd
5.5
Bespreking van het eerste middel
5.5.2
Het oordeel van het hof
5.5.9
Kern van de klacht
5.5.11
Behoeft de uitleg van de Hoge Raad van art. 226g Sv in het Passageproces heroverweging?
5.5.13
Behoeft het oordeel van de Hoge Raad in het Passageproces nuancering in het licht van de rechtspraak van het EHRM?
5.5.28
Ten overvloede – Afspraak [verdachte] -weglatingen en ondervragingsrecht
5.6
Terzijde – Toezichtonderzoek PG op het gebied van getuigenbescherming
6. Het tweede middel – Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuigen
6.2
Samenvatting van het verweer
6.3
Het oordeel van het hof
6.5
Bespreking van het tweede middel
6.5.4
Eerste deelklacht – Steunbewijs als bedoeld in art. 344a Sv
6.5.8
Tweede deelklacht – (On)betrouwbaarheid kroongetuigen algemeen
7. Het derde middel – De belastende verklaringen van [zus 1] en [zus 2]
7.2
Samenvatting verweer
7.3
Bespreking van het derde middel
7.3.2
Het betrouwbaarheidsoordeel van het hof
7.3.4
Toelichting klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
7.3.6
Beoordeling klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
7.3.8
Steunbewijs uit andere bron voor ieder belastend onderdeel?
8. Het vierde middel – De belastende verklaringen van [ex-vriendin]
8.3
Samenvatting verweer
8.4
Bespreking van het vierde middel
8.4.2
Betrouwbaarheidsoordeel van het hof
8.4.7
Toelichting klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
8.4.9
Beoordeling klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
8.4.11
Steunbewijs uit andere bron voor ieder belastend onderdeel?
9. Het vijfde middel – Uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2]
9.3
Samenvatting en verwerping van het verweer
9.4
Bespreking van het vijfde middel
9.4.3
Verkeerde maatstaf gebruikt bij verwerping alternatief scenario [betrokkene 1] ?
9.4.6
Ontlastende betekenis van motief [betrokkene 1] ?
9.4.7
Samenwerking verdachte en [betrokkene 1]
9.4.8
Betrouwbaarheid verklaringen [zus 1] en [zus 2]
10. Het zesde middel – Uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 4]
10.4
De bewijsoverwegingen van het hof over de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 3]
10.5
Bespreking van het zesde middel
10.5.1
Eerste deelklacht – Interpretatie van een opname van een telefoongesprek tussen [zus 1] en verdachte
10.5.6
Tweede deelklacht – Voldoende bewijs dat verdachte opdrachtgever is van de moord op [slachtoffer 3] ?
10.5.13
Derde deelklacht – Dubbele bewijsstandaard?
11. Het zevende middel – Levenslange gevangenisstraf
11.3
Juridisch kader
11.4
Bespreking van het zevende middel
12. Ambtshalve opmerking redelijke termijn in cassatie
13. Eindconclusie
2. Het cassatieberoep
2.1
De verdachte is bij arrest van 24 juni 2022 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het:
1. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van medeplegen van poging tot moord op [slachtoffer 5] ;
2. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van medeplegen van moord op [slachtoffer 1] ;
3. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van medeplegen van doodslag op [slachtoffer 2] ;
4. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van moord op [slachtoffer 3] ;
5. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van zware mishandeling van [slachtoffer 4] ;
6. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften, van medeplegen van moord op [slachtoffer 5] ;
7. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften en het verschaffen van inlichtingen, van medeplegen van moord op [slachtoffer 6] ;
8. medeplegen van opzettelijke uitlokking, door beloften en het verschaffen van inlichtingen, van medeplegen van moord op [slachtoffer 7] en
9. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verder zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 4] , de nabestaanden van [slachtoffer 6] en de nabestaanden van [slachtoffer 7] (gedeeltelijk) toegewezen en dienovereenkomstige schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld gericht tegen:
I. de uitleg die het hof heeft gegeven aan 226g Sv (rechtmatigheid van de kroongetuigenregeling);
II. het betrouwbaarheidsoordeel van het hof met betrekking tot de verklaringen van twee kroongetuigen;
III. het betrouwbaarheidsoordeel van het hof met betrekking tot de verklaringen van de twee zussen van de verdachte en de bewezenverklaring van de feiten waarbij deze verklaringen tot het bewijs zijn gebruikt;
IV. het betrouwbaarheidsoordeel van het hof met betrekking tot de verklaringen van de ex-partner van de verdachte en de bewezenverklaring van de feiten waarbij deze verklaringen tot het bewijs zijn gebruikt;
V. de bewezenverklaring van de uitlokking van moord en doodslag op respectievelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ;
VI. de bewezenverklaring van de uitlokking van moord op [slachtoffer 3] en zware mishandeling van [slachtoffer 4] en
VII. de oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
3. De zaak1.
3.1
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan (steeds) uitlokking van vijf moorden, een doodslag, een zware mishandeling, een poging tot moord en deelname aan een criminele organisatie. Deze feiten hebben plaatsgevonden in de periode van 2002 tot en met 2006. Het hof Amsterdam heeft in twee eerdere zaken over grotendeels hetzelfde feitencomplex geoordeeld. In de eerste plaats is de verdachte op 3 juli 2009 door het hof Amsterdam tot negen jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens onder andere afpersing van [slachtoffer 6] en [slachtoffer 3] en wegens mishandeling van [slachtoffer 7] in de zogenaamde Kolbak-zaak.2.In de strafzaak Passage, waarin de verdachte niet heeft terechtgestaan, heeft het hof Amsterdam op 29 juni 20173.geoordeeld over de betrokkenheid van [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] bij moorden, waarvan het hof in de nu in cassatie voorliggende zaak de uitlokking door de verdachte heeft bewezen verklaard. De Hoge Raad heeft het in het Passageproces gewezen arrest op 23 april 2019 in stand gelaten.4.
3.2
Onderhavige strafzaak heeft in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal zo’n zeven-en-een-half jaar geduurd. De verdachte werd op 13 december 2014 in eerste instantie aangehouden in verband met de moorden op [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] . Het aantal ten laste gelegde feiten werd gaandeweg uitgebreid met de betrokkenheid bij de moorden op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] , de doodslag op [slachtoffer 2] , de poging tot doodslag dan wel zware mishandeling van [slachtoffer 4] , de poging tot moord op [slachtoffer 5] en de moord op [slachtoffer 5] . Daar kwam nog een tussentijdse wissel van het verdedigingsteam bij in mei 2016 waarna de nieuwe advocaten zich moesten inlezen in het omvangrijke dossier. Uiteindelijk kon de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank pas in februari 2018 beginnen. Daarmee waren ruim 60 zittingsdagen gemoeid en op 4 juli 2019 deed de rechtbank uitspraak. In hoger beroep is de inhoudelijke behandeling op 22 september 2020 begonnen. Na ruim 40 zittingsdagen heeft het hof op 24 juni 2022 uitspraak gedaan. Het dossier telde aan het slot van de procedure bij de rechtbank 537.600 pagina’s en daaraan zijn er in hoger beroep nog vele toegevoegd. De levensdelicten waarbij het hof de verdachte betrokken acht, zijn zoals gezegd, reeds in eerdere strafrechtelijke onderzoeken aan de orde geweest en de daaruit verkregen onderzoeksgegevens zijn aan het dossier in onderhavige zaak toegevoegd. Daarnaast zijn tijdens het opsporingsonderzoek, het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank en het onderzoek in hoger beroep bij het hof vele getuigen gehoord.
3.3
Het arrest van het hof beslaat 282 pagina’s waarin het hof op een zeer heldere en gestructureerde wijze verslag doet van zijn bevindingen en het juridisch kader waaraan het getoetst heeft. Ten aanzien van de wijze waarop het hof heeft gereageerd op standpunten en verweren van de verdediging heeft het hof het volgende opgemerkt:
“Het hof zal in het arrest niet steeds reageren op standpunten en verweren van de verdediging wanneer de overwegingen en beslissingen van het hof in overeenstemming zijn met dat standpunt. Het is bijvoorbeeld niet nodig om te reageren op het standpunt dat een bepaalde getuige onbetrouwbaar is, als het hof ervoor heeft gekozen de verklaring van die getuige niet te gebruiken voor het bewijs. Ook heeft de verdediging bijvoorbeeld standpunten naar voren gebracht dat bepaalde motiveringen in het vonnis van de rechtbank onjuist zijn. Voor een deel komen de overwegingen van het hof niet overeen met de overwegingen van de rechtbank. In die situatie bestaat er voor het hof ook geen aanleiding om uit te leggen of de verdediging daarin gelijk heeft of niet. Het is voor het hof dus niet nodig om op alle standpunten van de verdediging te reageren. Dit heeft tof gevolg dat de motivering door het hof de indruk kan wekken dat het hof de meeste standpunten van de verdediging verwerpt. Die indruk is echter onterecht. Zowel het openbaar ministerie als de verdediging hebben vele terechte opmerkingen gemaakt.”
4. Leeswijzer
4.1
Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie heb ik ervoor gekozen niet uitvoerig uit het arrest van het hof te citeren. In de meeste gevallen heb ik volstaan met de samenvattende weergave door het hof van het gevoerde verweer en zijn oordeel daarover. Om dezelfde reden heb ik bij de citaten ook de voetnoten weggelaten. Deze zijn in de gepubliceerde tekst van het arrest terug te vinden.5.Veel passages heb ik kort samengevat of geparafraseerd met steeds een verwijzing naar de paragraafnummers in het arrest waar de volledige tekst te vinden is. Dezelfde werkwijze heb ik gehanteerd met betrekking tot de cassatieschriftuur, die 180 pagina’s beslaat.
5. Het eerste middel – Rechtmatigheid kroongetuigenovereenkomsten
5.1
Het eerste middel heeft betrekking op het oordeel van het hof over de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomsten.
Samenvatting verweer
5.2
Hetgeen de verdediging in dit verband in hoger beroep heeft aangevoerd, is in het arrest als volgt samengevat:6.
“[…] Onderdeel van het betoog van de verdediging is een beschouwing over het oordeel van de Hoge Raad in het Passageproces in de zaak tegen [betrokkene 3] (hierna ook: [betrokkene 3] ). In dat arrest van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:600) liet de Hoge Raad het oordeel van het hof Amsterdam in stand. Daarbij kwam ook de rechtmatigheid aan de orde van de kroongetuigenovereenkomsten met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en heeft de Hoge Raad op een aantal punten uitleg gegeven aan de kroongetuigenregeling zoals die in wet- en regelgeving is neergelegd.
De argumenten van de verdediging kunnen als volgt worden samengevat.
Rechtmatigheid overeenkomsten in licht van wettelijke regeling en EHRM-rechtspraak
Voor een deel rust het betoog van de verdediging op haar uitleg van de toepasselijke wet- en regelgeving en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. De verdediging signaleert drie problemen in verband met de kroongetuigenovereenkomsten die zijn gesloten met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] .
(a) Toezegging over ontneming in strijd met de wet
Het openbaar ministerie heeft ernstig onrechtmatig gehandeld door [betrokkene 5] en [betrokkene 4] toe te zeggen dat er geen ontnemingsvordering zal worden ingediend. [betrokkene 5] had naar eigen zeggen een wederrechtelijk voordeel verkregen van € 65.000,-. [betrokkene 4] had zelfs een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 430.000,-.
Volgens de tekst van artikel 226g, eerste lid, Sv kan de officier van justitie een getuige in ruil voor een verklaring alleen toezeggen dat de strafeis met de helft zal worden verminderd. De toezegging dat geen wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen is dus in strijd met het gesloten wettelijk systeem van toezeggingen. Ook de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: de Aanwijzing) is in strijd met de wet, voor zover deze ervan uitgaat dat de toezegging van vermindering van een ontnemingsvordering mogelijk is. De Aanwijzing moet in zoverre buiten toepassing worden gelaten.
Om deze stellingen te onderbouwen, heeft de verdediging betoogd dat de Tweede Kamer bij de stemming over het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van artikel 226g, eerste lid Sv (de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Stb. 2005, 254), er vanuit ging dat daarmee een gesloten systeem van toegestane toezeggingen aan getuigen in het leven werd geroepen. Dat was in lijn met de conclusies van de Commissie Van Traa naar aanleiding van de IRT-affaire en deed recht aan de opvatting van de toenmalige Minister Korthals dat getuigenverklaringen van criminelen niet gekocht moesten kunnen worden. De verdediging heeft onder ogen gezien dat de opvolgende Minister Donner in het vervolg van het wetgevingstraject gehoor heeft gegeven aan de kritiek vanuit het openbaar ministerie op het wetsvoorstel. Deze Minister ging uitdrukkelijk er vanuit dat met de wet een niet gesloten systeem van toezeggingen zou ontstaan. Hij zag daarom ook ruimte voor de nadere regeling van toelaatbare en niet-toelaatbare toezeggingen in de Aanwijzing en benutte die. Volgens de verdediging komt daaraan geen betekenis toe. Ook heeft geen betekenis dat de Eerste Kamer onder dat gesternte heeft ingestemd met het wetsvoorstel. Een ander oordeel zou volgens de verdediging de Eerste Kamer amenderende bevoegdheden geven en zou afbreuk doen aan het staatsrechtelijke primaat van de Tweede Kamer bij het wetgevingsproces.
In het Passageproces heeft de Hoge Raad ten onrechte de uitleg van het wettelijk systeem van Minister Donner gevolgd en de schikkingsmogelijkheid die het openbaar ministerie in het kader van de ontneming heeft, niet beperkt geacht door artikel 226g, eerste lid, Sv. Daarmee heeft de Hoge Raad een uitleg aan de wet gegeven die op grond van de tekst en de strekking daarvan niet kan en waardoor het nut van de wettelijke regeling op losse schroeven komt te staan. Die uitleg is volgens de verdediging in strijd met het legaliteitsbeginsel. Inmiddels heeft dat geleid tot een nieuwe Aanwijzing toezeggingen aan kroongetuigen van 25 mei 2020 (hierna: de nieuwe Aanwijzing) waarin voorop is gesteld dat het opportuniteitsbeginsel onverkort van toepassing is bij kroongetuigen en dat alleen de toezegging van strafvermindering onder het bereik valt van de wettelijke regeling van artikel 226g, eerste lid, Sv en artikel 44a Sr. Voor het overige heeft het openbaar ministerie de vrije hand; aan een getuige kan bijvoorbeeld worden beloofd dat niet om zijn uitlevering wordt gevraagd, dat hij zijn misdaadwinst mag behouden of dat hij niet vervolgd zal worden voor een strafbaar feit, dit alles zonder dat dit wordt getoetst door de rechter-commissaris. Aan de inhoud van deze nieuwe Aanwijzing verbindt de verdediging de conclusie dat het openbaar ministerie verder zal gaan met het schenden van de wet. Om die reden bestaat volgens de verdediging de noodzaak dat de verklaringen van de kroongetuigen worden uitgesloten van het bewijs als ‘rechtsstatelijke waarborg tegen voortgaand onrechtmatig handelen’.
(b) Verkapte financiële beloning voor verklaringen
De wetgever wilde niet dat belastende verklaringen zouden worden ‘gekocht’ met financieel voordeel voor een kroongetuige bij het afleggen van een verklaring. Bij de totstandkoming van artikel 226l Sv en het daarop gebaseerde Besluit getuigenbescherming (Stb. 2006, 21) (hierna: het Besluit) lijkt het uitgangspunt te zijn geweest dat pas over zijn beveiliging zou worden gesproken nadat de kroongetuige zijn (verminderde) straf had uitgezeten. Het Besluit regelt hoe getuigenbescherming tot stand komt en wie daarbij betrokken zijn, maar regelt niets over de wijze waarop of de kaders waarbinnen dat gebeurt. Het Besluit verhindert dus niet dat afspraken over bescherming van de getuige een verkapte beloning kunnen opleveren. Volgens de Aanwijzing worden bij de gesprekken over het aangaan van een kroongetuigenovereenkomst geen toezeggingen gedaan over beschermingsmaatregelen. Dat bleek bij [betrokkene 5] niet houdbaar. Voor [betrokkene 5] was het belangrijkste hoe zijn leven er na zijn gevangenisstraf uit zou zien. Hij wilde eerst duidelijke afspraken over de wijze van bescherming en heeft de onderhandelingsruimte daarover maximaal benut. In het kader van getuigenbescherming heeft [betrokkene 5] twee rentevrije leningen van € 300.000,- gekregen en gedurende 10 jaar elk jaar € 80.000,-. Van terugbetaling van de leningen zal vermoedelijk niets komen, nu het openbaar ministerie geen contact meer heeft met [betrokkene 5] . De verdediging gaat er vanuit dat de afspraken in het kader van getuigenbescherming met [betrokkene 4] ook de vorm hebben dat hij met financiële steun van de Staat zelf in zijn bescherming mag voorzien.
In combinatie met de ontnemingstoezegging vormen deze afspraken een verkapte financiële beloning die de wetgever niet wilde. Aan die kern van het verweer is de Hoge Raad in het Passageproces ten onrechte voorbij gegaan. De Hoge Raad is in het Passageproces immers niet ingegaan op het oordeel van het hof dat de getuigenbeschermingsafspraken, niet in redelijkheid moesten worden aangemerkt als beloning voor het afleggen van een verklaring.
(c) Tekortschietende rechterlijke controle
Als het openbaar ministerie een kroongetuigenovereenkomst wil aangaan, toetst de rechter-commissaris op grond van artikel 226g Sv of de afspraak ziet op een getuigenverklaring in een opsporingsonderzoek naar feiten van een bepaalde ernst en of de toezegging in overeenstemming is met het gewicht van de getuigenverklaring. Als naast de toezegging ook zogenaamde kleine gunsten aan de getuige zijn verleend, moet dit in een proces-verbaal worden opgenomen en aan de rechter-commissaris worden gemeld conform artikel 226g vierde lid, Sv. De wet zegt niet dat het openbaar ministerie de rechter-commissaris moet informeren over beschermingsafspraken. Maar, in artikel 226j, derde lid, Sv dat ziet op het voorlichten van de verdachte over de kroongetuigenovereenkomst, staat dat de rechter-commissaris de verdachte geen mededeling hoeft te doen van beschermingsafspraken die met de getuige zijn gemaakt. Die bepaling wekt de indruk dat de rechter-commissaris wel van de beschermingsafspraken op de hoogte moet worden gebracht, hetgeen past bij de bedoeling van de wetgever dat ook die afspraken door de rechter worden getoetst. Desondanks heeft het openbaar ministerie de met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] gemaakte beschermingsafspraken niet aan de rechter-commissaris kenbaar gemaakt. De rechter-commissaris heeft er ook niet naar gevraagd.
Omdat de gemaakte getuigenbeschermingsafspraken buiten de rechterlijke toetsing zijn gebleven, heeft er in wezen geen (volwaardige) toetsing van de proportionaliteit van de kroongetuigenovereenkomst plaatsgevonden. In dit kader heeft de verdediging ook geklaagd over het achterhouden van informatie door het openbaar ministerie en over een onrechtmatige zwijgplicht die aan de getuige [betrokkene 4] is opgelegd ten aanzien van de beschermingsafspraken die met hem zijn gemaakt.
De Hoge Raad heeft in het Passageproces geoordeeld dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuigen geen onderdeel uitmaken van de afspraak die in artikel 226g, eerste lid, Sv wordt bedoeld en dat deze ook niet vallen onder ‘gunstbetoon’ in de zin van artikel 226g, vierde lid, Sv. Dat brengt mee dat de officier van justitie niet verplicht is om informatie over afspraken over getuigenbescherming bij de processtukken te voegen en dat de rechter-commissaris deze afspraken ook niet hoeft te toetsen. Artikel 226j, derde lid, Sv maakt dat volgens de Hoge Raad niet anders.
Volgens de verdediging gaat de Hoge Raad hiermee voorbij aan de kern van het verweer, te weten dat die getuigenbeschermingsmaatregelen in dit geval zo’n omvangrijke financiële component kenden dat deze als (verkapte) beloning moesten worden aangemerkt.
Het oordeel van de Hoge Raad moet volgens de verdediging genuanceerd worden. Een categorische uitsluiting van informatie die de feitenrechter in de beoordeling mag betrekken, zelfs als er financiële afspraken bestaan die het motief van de getuige om te gaan verklaren in twijfel trekken, staat op gespannen voet met artikel 6 EVRM, met name met het recht om bewijsmateriaal effectief te kunnen onderzoeken en betwisten. Voor die stelling ziet de verdediging steun in twee uitspraken van het EHRM over het gebruik voor het bewijs van verklaringen van kroongetuigen. Uit de zaak Habran en Dalem tegen België volgt dat bij het gebruik van de verklaringen van kroongetuigen gewaakt moet worden voor een beschuldiging en berechting op grond van oncontroleerbare aantijgingen op basis van onbekend gebleven belangen. Er zijn adequate maatregelen nodig om misbruik tegen te gaan, waaronder in het bijzonder een duidelijke, kenbare procedure voor het autoriseren, tenuitvoerleggen en superviseren van de totstandkoming van dergelijk bewijsmateriaal. Uit de zaak Adamčo tegen Slowakije volgt dat de intensiteit van de toetsing van de verklaringen in verband moet staan met het belang van de voordelen die de kroongetuige krijgt in ruil voor die verklaringen. Tegen die achtergrond heeft de verdediging erop gewezen dat:
- de verklaringen van [betrokkene 5] het enige concrete bewijs opleveren van betrokkenheid van verdachte bij een aantal aan hem ten laste gelegde feiten;
- ook het Nederlandse openbaar ministerie bij beslissingen omtrent het sluiten van overeenkomsten met kroongetuigen als single hierarchy fungeert, met volstrekte afwezigheid van rechterlijk toezicht; en
- [betrokkene 5] verkapte immuniteit is toegezegd door hem niet te vervolgen voor deelneming aan een criminele organisatie en de deeldossiers ‘Bethlehem’ en ‘ [betrokkene 16] Sr’ waarin hij een rol heeft gespeeld, en hem een verkapte toezegging van strafvermindering boven het wettelijk maximum is gedaan, omdat het uitgangspunt van 16 jaar gevangenisstraf te laag was voor de feiten die het openbaar ministerie in de zaak van [betrokkene 5] bewezen vond en er toezeggingen zijn gedaan over het niet ontnemen van voordeel dat volgens [betrokkene 5] zelf € 65.000,- bedroeg.
Het ontbreken van een volwaardige proportionaliteitstoets van de kroongetuigenovereenkomst met [betrokkene 4] klemt volgens de verdediging te meer, omdat deze overeenkomst niet als proportioneel kan worden aangemerkt. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie in het Passageproces bij de rechtbank een levenslange gevangenisstraf tegen [betrokkene 4] heeft geëist, hij in dat proces in hoger beroep naast [betrokkene 5] de tweede kroongetuige werd en met hem is afgesproken dat in het Passageproces de strafeis met de – wettelijk maximaal mogelijke – helft zou worden verlaagd. De consequentie van het oordeel van het hof in Passage dat op geen enkel moment in de procedure een proportionaliteitstoets plaatsvindt, kan niet juist zijn. […]”
Het oordeel van het hof
5.3
Het hof heeft naar aanleiding van deze verweren het volgende overwogen:7.
“Aan de verweren van de verdediging over de kroongetuigenovereenkomsten met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] is bijzonder dat deze verweren in het Passageproces namens andere verdachten al eerder zijn gevoerd. Voor een belangrijk deel heeft de verdediging verweren die in het Passageproces in de zaak tegen [betrokkene 3] zijn gevoerd in meer of minder samengevatte vorm herhaald of daarnaar verwezen. De verdediging heeft dat deels gedaan zonder nieuwe argumenten toe voegen, nieuwe feiten of omstandigheden aan te halen of te wijzen op specifieke punten die voor de zaak tegen verdachte relevant zijn. In zoverre zijn die verweren, zowel wat betreft de feitelijke grondslag daarvan als wat betreft de juridische beoordeling daarvan, al tot in hoogste nationale instantie uitgeprocedeerd.
Nieuw ten opzichte van die eerder gevoerde verweren zijn de argumenten van de verdediging waarom het oordeel van de Hoge Raad niet in stand kan blijven, met daarin onder meer een verwijzing naar rechtspraak van het EHRM. Ook nieuw is het verweer over de specifieke gevolgen van de [verdachte] -weglatingen voor het ondervragingsrecht van verdachte, waarbij ook is betrokken dat [betrokkene 5] in hoger beroep niet is gehoord.8.
Vanwege deze bijzondere situatie wordt hier, voordat verder op deze verweren wordt ingegaan, op een aantal door de verdediging aangeroerde punten het oordeel weergegeven van de Hoge Raad en het hof Amsterdam in het Passageproces.
2.4.3.1 Oordelen Hoge Raad en hof in Passageproces
De onderdelen van de arresten van het hof Amsterdam en de Hoge Raad in het Passageproces tegen [betrokkene 3] die voor de beoordeling van het verweer relevant zijn, zijn onder (a.) weergegeven in bijlage 3 bij dit arrest.
2.4.3.2 Rechtmatigheid overeenkomsten in licht van wettelijke regeling
Het hof heeft in detail kennis genomen van de inhoud van het dossier, ook ten aanzien van de punten waarover het gaat in de verweren over de ontnemingstoezegging, de beschermingsafspraken en de tekortkoming in de rechterlijke controle die er volgens de verdediging bestaat. Daarnaast heeft het hof de totstandkomingsgeschiedenis van de wet- en regelgeving op dit gebied bestudeerd en kennis genomen van de rechtspraak op dit terrein, ook van het EHRM. Dit eigen onderzoek heeft het hof gebracht tot eigen oordelen. Deze oordelen van dit hof zijn in de kern dezelfde als die van de Hoge Raad en het hof Amsterdam in het Passageproces, zodat het niet zinvol zou zijn dat in detail opnieuw in dit arrest in eigen bewoordingen op te schrijven. De motivering die in die arresten is gegeven, zoals deze is te vinden in bijlage 3, moet op deze plek als herhaald en ingelast worden beschouwd.
Een nieuwe argument van de verdediging ten opzichte van de beoordeling door de Hoge Raad is dat de uitleg van de Hoge Raad van artikel 226g, eerste lid, Sv ‘een doorbreking van het primaat van de Tweede Kamer’ als wetgever oplevert. Dit nieuwe argument brengt het hof niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de tekst van het wetsvoorstel, zoals dat door de Tweede Kamer is aanvaard, niet door de Eerste Kamer is geamendeerd en dat de Tweede Kamer niet heeft gereageerd toen hij werd geïnformeerd over de uitleg die Minister Donner inmiddels aan het wetsvoorstel gaf, maar ook geen initiatieven heeft ontplooid nadat de wet was aangenomen en de Aanwijzing was gepubliceerd.
De stelling dat blijkens de nieuwe Aanwijzing sprake zou zijn van voortgaand onrechtmatig handelen door het openbaar ministerie gaat niet op, omdat die stelling is gebaseerd op een uitleg van de wet die het hof niet volgt.
Het hof oordeelt dus - in lijn met de oordelen in het Passageproces van het hof en de Hoge Raad - kort samengevat het volgende:
- De mededelingen van het openbaar ministerie aan [betrokkene 5] en [betrokkene 4] over het ( onder voorbehoud) afzien van ontnemingsvorderingen zijn eenzijdige beslissingen van het openbaar ministerie die niet de strekking hebben van een financiële beloning voor het afleggen van een verklaring. Deze beslissingen van het openbaar ministerie om af te zien van het instellen van ontnemingsvorderingen zijn niet in strijd met artikel 226g, eerste lid, Sv en het openbaar ministerie heeft in redelijkheid tot deze beslissingen kunnen komen;
- Toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige maken geen onderdeel uit van de in artikel 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak en kunnen evenmin worden beschouwd als afspraken in de zin van artikel 226g, vierde lid, Sv. Dit betekent dat er voor het openbaar ministerie geen verplichting bestaat dergelijke ‘toezeggingen’ bekend te maken en deze zijn ook geen voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris met toepassing van artikel 226g, derde lid, Sv of door de zittingsrechter. Van het oneigenlijk achterhouden van informatie door het openbaar ministerie in dit opzicht is dan ook geen sprake;
- Ook als ervan wordt uitgegaan dat het juist is wat de verdediging heeft gesteld over de feitelijke aard en inhoud van de (financiële) contouren van de getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen, kan niet worden vastgesteld dat er maatregelen zijn getroffen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar moeten worden aangemerkt als een beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring;
- Gelet op de wijze waarop de afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv met [betrokkene 5] tot stand is gekomen, en het gebrek aan voldoende duidelijk bewijsmateriaal dat voor [betrokkene 5] belastend is met betrekking tot de door de verdediging genoemde strafbare feiten, is niet gebleken dat aan [betrokkene 5] toezeggingen zijn gedaan omtrent het niet-vervolgen voor de betrokkenheid bij die strafbare feiten, in ruil voor de bereidheid om een verklaring af te leggen. Evenmin moet de hoogte van de basisstrafeis ten aanzien van [betrokkene 5] in dit verband als een toezegging worden beschouwd;
- Afspraken die met een kroongetuige worden gemaakt, worden zowel door de rechter-commissaris als door de zittingsrechter getoetst. De rechter-commissaris toetst de rechtmatigheid en beoordeelt of de afspraak in overeenstemming is met de in het eerste lid van artikel 226g Sv genoemde voorwaarden. Bij de beoordeling of het maken van de afspraak voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, houdt de rechter-commissaris rekening met de dringende noodzaak en het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Ook geeft de rechter-commissaris een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige nadat hij deze heeft gehoord. De zittingsrechter beoordeelt in het kader van de bruikbaarheid voor het bewijs zelfstandig de betrouwbaarheid van door de kroongetuige afgelegde verklaringen. De zittingsrechter is gebonden aan het bewijsminimumvoorschrift van artikel 344a, vierde lid, Sv en, als hij de verklaring van een kroongetuige voor het bewijs gebruikt, ook aan de motiveringsplicht van artikel 360, tweede en vierde lid, Sv. Daarnaast kan van de zittingsrechter op grond van artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv een beoordeling en motivering worden verlangd naar aanleiding van een betrouwbaarheidsverweer, of als er een verweer wordt gevoerd dat er sprake is van een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a, eerste lid, Sv;
- Een toetsing van de proportionaliteit door de rechter-commissaris van de met [betrokkene 4] gesloten overeenkomst heeft wel degelijk plaatsgevonden en de beperkte rol die de zittingsrechter vervolgens heeft in het kader van de toetsing van de proportionaliteit van de met [betrokkene 4] gesloten overeenkomst waar het gaat om aspecten die los staan van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen, brengt dit hof niet tot een ander oordeel dan de rechter-commissaris.
Kortom, door af te zien van het instellen van een ontnemingsvordering tegen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] is er geen sprake van toezeggingen die in strijd met de wet zijn. Aan [betrokkene 5] en [betrokkene 4] is geen verkapte financiële beloning of verkapte immuniteit gegeven voor het afleggen van verklaringen. Aan [betrokkene 5] is ook geen verkapte toezegging gedaan van strafvermindering boven het wettelijk maximum en er is geen sprake van een tekort in het rechterlijk toezicht op de totstandkoming van (het geheel aan afspraken die verband houden met) kroongetuigenovereenkomsten.
2.4.3.3 Rechtmatigheid overeenkomsten in licht van EHRM-rechtspraak
De beslissingen van het EHRM waarop de verdediging heeft gewezen brengen het hof ook niet tot een ander oordeel. De rechtspraak van het EHRM, zoals neergelegd in deze beslissingen, houdt samengevat het volgende in. Het gebruik van getuigenverklaringen, afgelegd in ruil voor immuniteit of andere voordelen, kan twijfel oproepen over de eerlijkheid van het strafproces. Dergelijke verklaringen zijn immers naar hun aard vatbaar voor manipulatie en de mogelijkheid bestaat dat zij louter zijn afgelegd om de voordelen te krijgen die zijn aangeboden in ruil voor hun verklaring, of uit persoonlijke wraak. Het risico mag niet worden onderschat dat dergelijke verklaringen kunnen leiden tot een beschuldiging en berechting, terwijl het gaat om niet geverifieerde aantijgingen die niet noodzakelijkerwijs belangeloos zijn gedaan. Voorkomen moet worden dat valse verklaringen aan een veroordeling ten grondslag worden gelegd. Deze risico’s brengen mee dat toereikend onderzoek moet worden gedaan naar de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen. De verdediging moet daarbij, en ook voor het overige in de strafprocedure, de nodige ruimte worden geboden om de betrouwbaarheid van de verklaringen aan te vechten. Aan de inrichting van dit onderzoek en de waarborgen die dat biedt, worden met het oog op de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel, hogere eisen gesteld naarmate het gewicht van de desbetreffende verklaringen in de bewijsvoering groter is. Bij zijn beoordeling moet de rechter oog hebben voor alle voordelen die de getuige heeft ontvangen in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechter moet daarbij zijn blik niet vernauwen tot alleen de voordelen in de strafzaak tegen de getuige die dan voorligt. Dat de rechter oog moet hebben voor alle voordelen is gebaseerd op de gedachte dat naarmate deze voordelen groter zijn, deze in toenemende mate voor de getuige aanleiding kunnen vormen om ongeacht welke verklaring af te leggen. Dat brengt mee dat de intensiteit van het betrouwbaarheidsonderzoek ook in verhouding moet staan tot de omvang van de voordelen die de getuige heeft ontvangen in ruil voor het afleggen van de verklaring. Volgens het EHRM kan ook van belang zijn of de beslissingen over afspraken met de getuige en de hem geboden voordelen tot stand komen in een zogenoemde single hierarchy, zonder externe toetsing.
In de Nederlandse praktijk is geen sprake van een single hierarchy bij de totstandkoming van kroongetuigenovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv, anders dan de verdediging veronderstelt. Deze overeenkomst wordt immers getoetst door de rechter-commissaris. Daarbij komt dat de zittingsrechter door de regeling van artikel 226g, vierde lid, Sv en de toevoeging daaraan door de Hoge Raad als het gaat om de ontnemingsvordering, voldoende zicht heeft op alle voordelen voor de getuige die van invloed kunnen zijn op zijn bereidheid tot het afleggen van een verklaring.
De strafrechter heeft dan ook toereikend zicht op deze voordelen. Daar doet niet aan af dat de afspraken over de noodzakelijke beschermingsmaatregelen en de daarmee gemoeide kosten volgens de Nederlandse wettelijke regeling in beginsel buiten het zicht van de rechter blijven. Voor deze beperking bestaat een goede reden, namelijk dat het prijsgeven van informatie over dergelijke beschermingsmaatregelen ook iets kan zeggen over de inhoud van die maatregelen. Het bekend worden van die informatie kan afbreuk doen aan de effectiviteit van die beschermingsmaatregelen. Tegelijk is evident dat de kosten van dergelijke beschermingsmaatregelen steeds aanzienlijk zijn als de dreiging voor een getuige zodanig wordt ingeschat dat zijn veiligheid alleen kan worden gewaarborgd door hem een nieuwe identiteit te verschaffen in een nieuwe leefomgeving. Bij de waardering van een financiële tegemoetkoming die een getuige in zo’n situatie kan worden verschaft om zelf dat nieuwe bestaan vorm te geven, is een dergelijke tegemoetkoming voor de noodzakelijke beveiliging niet zozeer een voordeel, maar een compensatie van het nadeel dat bestaat in het levensgevaar als gevolg van het afleggen van verklaringen door de getuige. Ook dat draagt bij aan het oordeel van het hof dat ten aanzien van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] niet is gebleken ‘dat maatregelen zijn getroffen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar (louter) moeten worden aangemerkt als strekkende tot beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring’.
Ten overvloede moet worden opgemerkt dat, zelfs als een met een kroongetuige getroffen regeling zich op of over de grens beweegt van wat slechts als redelijke kosten in verband met beschermingsmaatregelen kan gelden, verdachte daarvan geen nadeel behoeft te ondervinden in termen van zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Wel moet er dan sprake zijn van een passende intensiteit van de betrouwbaarheidstoetsing en behoedzaamheid bij het eventuele gebruik voor het bewijs, in samenhang met ondersteunend bewijs uit onafhankelijke bron.
Wat betreft de intensiteit en omvang van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] moet worden gezegd dat een uitvoeriger onderzoek moeilijk denkbaar is. De verdediging is in dat verband gefaciliteerd in de onderzoekswensen die zij heeft aangedragen en heeft de beide kroongetuigen alle vragen kunnen stellen, met uitzondering van vragen over de beschermingsmaatregelen. In geen enkel stadium van de procedure is de verdediging iets in de weg gelegd bij het voeren van verweer ten aanzien van de kroongetuigen. Op de inhoud en de resultaten van dat betrouwbaarheidsonderzoek wordt hierna in paragraaf 2.5 ingegaan. Bij dat onderzoek is ook aandacht besteed aan de mogelijke invloed op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen, die kan uitgaan van de wens om zich te (blijven) verzekeren van alle voordelen die de kroongetuigenovereenkomst en beschermingsmaatregelen hen bood. Zoals blijkt uit het voorgaande is uitvoerig onderzocht of (verkapte) toezeggingen van immuniteit, financieel (ontnemings)voordeel of strafeis-vermindering van die voordelen deel uitmaakten.
Kortom, in relatie tot de eisen die op grond van de rechtspraak van het EHRM op grond van artikel 6 EVRM worden gesteld aan het onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen van kroongetuigen, stelt het hof vast dat:
- de betrouwbaarheid van de (verklaringen van de) kroongetuigen op vele manieren uitvoerig is onderzocht, juist vanuit het besef van de risico’s die daaraan inherent zijn, zoals deze in de rechtspraak van het EHRM zijn verwoord;
- de verdediging in het verband van dat onderzoek alle ruimte is geboden haar ondervragingsrecht uit te oefenen en verweer te voeren, terwijl ook gehoor is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging;
- ruimschoots aandacht heeft bestaan voor en voldoende zicht is gekomen op de voordelen die de kroongetuigen in ruil voor hun verklaringen hebben ontvangen.
Onder die omstandigheden werpt het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces niet reeds een formeel beletsel op voor het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , zodat de bruikbaarheid daarvan staat of valt met het oordeel over de betrouwbaarheid dat in paragraaf 2.5 aan de orde komt. Ook bij de vorming van zijn oordeel daarover is het hof zich terdege bewust van de risico’s die door het EHRM zijn benoemd die kleven aan verklaringen van kroongetuigen. Het hof zal de verklaringen van [betrokkene 5] ook niet als het enige concrete bewijs gebruiken voor betrokkenheid van verdachte bij hem ten laste gelegde feiten. […]
2.4.3.5 Conclusie hof rechtmatigheid
Naar het oordeel van het hof doen zich geen onrechtmatigheden voor ten aanzien van de totstandkoming van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] waardoor, zoals de verdediging heeft betoogd, niet te beoordelen zou zijn in hoeverre financiële overwegingen een motief vormen voor het afleggen van belastende verklaringen en waardoor de inhoud van de verklaringen niet op waarde worden geschat. Het hof verwerpt daarom het verweer.”
5.4
Het eerste middel nader beschouwd
5.4.1
Het eerste middel is als volgt geformuleerd:
“Schending van de artt. 152, 226g, 226h, 226i, 226j, 315 en/of 344a, 348, 350, 358, 359, 359a, 360 en/of 415 Sv en/of art. 6 EVRM en/of de beginselen van een behoorlijke procesorde, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de (begrijpelijke) redenen aan te geven op grond waarvan het Hof in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt – samengevat inhoudende – dat de Hoge Raad een uitleg aan de formele wet (art. 226g Sv) heeft gegeven die op grond van de tekst van die wet en de strekking daarvan niet kan en dat indien alleen de toezegging van strafvermindering onder het bereik van het wettelijk systeem valt alle andere toezeggingen aan potentiële kroongetuigen rechtmatig kunnen worden gedaan, terwijl dit in strijd is met de bedoeling van de wet en dat de wetsuitleg van de Hoge Raad nuancering behoefde op grond van de uitspraken Habran en Dalem t. België en Adamco t. Slowakije van het EHRM, nu de wetsuitleg zorgt voor een categorische uitsluiting van door de (zittings)rechter bij de toetsing van de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van verklaringen van kroongetuigen te betrekken informatie en in ieder geval het Nederlandse wettelijke systeem niet waarborgt dat de (zittings)rechter voldoende zicht krijgen op alle (mogelijke) voordelen die kroongetuigen in ruil voor verklaringen hebben gekregen of krijgen en dit strijd oplevert met het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces - althans getuigt het afwijken van dat standpunt van een onjuiste rechtsopvatting en is het in ieder geval onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd).. Tevens zijn de oordelen van het Hof dat zich geen onrechtmatigheden voordoen ten aanzien van de totstandkoming van de verklaringen van kroongetuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] waardoor niet te beoordelen zou zijn in hoeverre financiële overwegingen een motief vormen voor het afleggen van belastende verklaringen, als gevolg waarvan het beroep op bewijsuitsluiting (als rechtstatelijke waarborg) is verworpen en dat het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces niet reeds een formeel beletsel opwerpt voor het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk en - mede in het licht van hetgeen naar voren was gebracht - in ieder geval niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zonder schending van het recht op een eerlijke proces van rekwirant zoals bedoeld in art. 6 EVRM als bewijs tegen hem konden worden gebruikt getuigt eveneens van een onjuiste rechtsopvatting, is onbegrijpelijk en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd. Het nietigheid ten gevolg heeft en maakt dat het arrest niet in stand kan blijven.”
5.4.2
Het eerste middel richt zich kort gezegd tegen de verwerping door het hof van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de door de verdediging voorgestane uitleg van art. 226g Sv met zich brengt dat alleen de toezegging van strafvermindering onder het bereik van het wettelijk systeem valt en alle andere toezeggingen aan potentiële kroongetuigen niet rechtmatig zijn. Het verweer ten overstaan van het hof had, zoals door het hof samengevat,9.betrekking op a) de toezegging over de ontneming, b) verkapte financiële beloningen middels beschermingsmaatregelen en c) de tekortschietende rechterlijke toetsing, omdat de beschermingsafspraken buiten de rechterlijke toetsing zijn gebleven.
5.4.3
Het middel is breed geformuleerd en bevat als zodanig geen indicaties waarom de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende is gemotiveerd. Zo blijkt uit het middel niet over welke “andere toezeggingen”, wordt geklaagd. Uit de hiervoor onder 5.3 geciteerde overwegingen van het hof komt naar voren dat in hoger beroep verschillende “andere toezeggingen” aan de orde zijn geweest: het afzien van het indienen van een ontnemingsvordering tegen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , het geven van verkapte financiële beloningen in het kader van getuigenbeschermingsmaatregelen, het geven van verkapte immuniteit en het geven van verkapte toezeggingen van strafvermindering boven het wettelijk maximum.
Ik heb daarom getracht in de toelichting op het middel aanknopingspunten te vinden voor een nadere precisering van de klachten.
5.4.4
De paragrafen I.I tot en met I.VI van de toelichting10.laten zich lezen als een introductie van het middel met onder meer een letterlijke weergave van passages uit het bestreden arrest en overwegingen uit de twee arresten van het EHRM waarop door de verdediging een beroep is gedaan. Vanaf paragraaf I.VII11.volgt een analyse van de overwegingen van het hof met betrekking tot de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomsten, waarin voornamelijk wordt herhaald wat de verdediging ten overstaan van het hof hierover heeft betoogd, zonder dat ik daaruit een concrete cassatieklacht kan distilleren. Aan het einde van paragraaf I.VII.I wordt in mijn ogen pas inzichtelijk waarover nu feitelijk wordt geklaagd. Ik zal deze passage hierna citeren:
“[…] Uw College heeft met betrekking tot de toetsing van getuigenbeschermingsmaatregelen overwogen dat hoewel de inhoud van de maatregelen die in dat verband getroffen moeten worden van belang zijn voor het al dan niet tot stand komen van een deal met een kroongetuige, de toezeggingen die betrekking hebben op feitelijke bescherming van de getuigen geen onderdeel uitmaken van de in artikel 226g, eerste lid, Sv bedoelde afspraak en ook niet als gunstbetoon zoals bedoeld in het vierde lid worden beschouwd, waardoor de officier van justitie niet gehouden is informatie over die afspraken die zien op getuigenbeschermingsmaatregelen bij de processtukken te voegen en dat de rechter-commissaris deze ook niet hoeft te toetsen.
Het was nu juist dit onderdeel waar naar het standpunt van rekwirant het oordeel van uw College gelet op de uitspraken Habran en Dalem t. Belgie en vooral Adamco t. Slowakije nuancering behoefde om[dat] dit oordeel leidt tot een categorische uitsluiting van door de feitenrechter in de oordeelsvorming te betrekken informatie. Ook indien van dermate omvangrijke financiële afspraken sprake zou zijn dat deze niet anders dan als beloning voor het afleggen van verklaringen kunnen worden aangemerkt of wanneer op grond daarvan de motieven van de kroongetuige (in zichzelf een niet zonder meer belangeloze getuige) om belastende verklaringen af te gaan leggen in twijfel zouden kunnen worden getrokken. Aan het door het EHRM beschreven beoordelingssysteem van communicerende vaten tussen verkregen of te krijgen voordelen in ruil voor verklaringen en de intensiteit van de toe te passen rechterlijke toets kan daarmee geen uitvoering worden gegeven door de rechter die heeft te oordelen over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid/toelaatbaarheid van dergelijke verklaringen als bewijs. Dat staat op gespannen voet met het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in art. 6 EVRM. Met het oordeel dat in de Nederlandse praktijk geen sprake is van een single hierarchy bij de totstandkoming van de kroongetuigenovereenkomsten en de zittingsrechter voldoende zicht krijg op alle voordelen die van invloed zijn op de verklaringsbereidheid van de kroongetuige, gaat het Hof ten onrechte voorbij aan het feit dat de verdediging nu juist heeft gesteld dat de uitspraak in Adamco t. Slowakije maakte dat voor de vraag of de zittingsrechter voldoende zicht krijgt op alle voordelen (en het wettelijke systeem voldoende waarborgt dat daar sprake van is) nu juist niet enkel diende te worden gekeken naar de toezeggingen/afspraken van art. 226g, eerste en vierde lid, Sv en de eventuele ontnemingsschikking.12. Het Hof is daarmee afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Reeds daarom kan het oordeel van het Hof omtrent de rechtmatigheid van de overeenkomsten en bruikbaarheid van verklaringen van de kroongetuigen niet in stand blijven. Het oordeel dat toezeggingen met betrekking tot feitelijke bescherming door het Openbaar Ministerie niet bekend hoeven te worden gemaakt en geen voorwerp van toetsing zijn door de rechter-commissaris en zittingsrechter en dat die zittingsrechter door de regeling van art. 226g eerste en vierde lid Sv en de toevoeging van uw College met betrekking tot de ontnemingsschikking zicht heeft op alle voordelen voor de getuige die van invloed kunnen zijn op zijn verklaringsbereidheid, getuigt naar het oordeel van rekwirant ook van een onjuiste rechtsopvatting nu deze opvatting niet in lijn is met de aan het recht op een eerlijk proces te stellen eisen.13. In ieder geval is het oordeel van het Hof (gelet op hetgeen naar voren is gebracht) onbegrijpelijk, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.”14.
5.4.5
Ik begrijp de hiervoor geciteerde passage uit de toelichting op het eerste middel, in samenhang gelezen met het middel, zo, dat er in de kern geklaagd wordt over het oordeel van het hof dat de toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van de kroongetuigen geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g Sv bedoelde afspraken en daarom niet door de strafrechter getoetst hoeven te worden. De stelling in cassatie is, zo lees ik het vervolg van het middel, wederom in combinatie met de toelichting, dat het hof dit uitgangspunt, dat door de Hoge Raad in het Passageproces is geformuleerd, in het licht van de jurisprudentie van het EHRM had moeten nuanceren, omdat het leidt tot een categorische uitsluiting van de door de feitenrechter in de oordeelsvorming te betrekken informatie. Omdat in de resterende toelichting op het middel niet concreet over iets anders dan de verwerping van het verweer van de verdediging op dit punt (de getuigenbeschermingsmaatregelen en het gebrek aan rechterlijke controle hierop) lijkt te worden geklaagd, meen ik mijn bespreking van het middel in zoverre hiertoe te kunnen beperken.
5.4.6
Verder wordt in de toelichting op het eerste middel betoogd dat de in het Passageproces gemaakte afspraak van het openbaar ministerie met [betrokkene 5] om delen van zijn kluisverklaringen waarin hij over de verdachte sprak uit het dossier van het Passageproces weg te laten (de zogenaamde [verdachte] -weglatingen), gevolgen heeft gehad voor het ondervragingsrecht van de verdachte in de onderhavige zaak,15.met name ook omdat [betrokkene 5] in hoger beroep niet als getuige is gehoord. Het gaat hier om een schending van het ondervragingsrecht. Hierover is in het middel geen klacht geformuleerd. Hoewel strikt genomen het in de toelichting op het middel aangevoerde daarom buiten bespreking kan blijven,16.zal ik hierop toch ten overvloede ingaan, omdat dit verweer ten opzichte van de eerder gevoerde verweren in het Passageproces nieuw is.17.
5.4.7
Ten slotte merk ik op dat in de toelichting op het eerste middel een voorschot wordt genomen op het tweede middel dat tegen het oordeel van het hof in paragraaf 2.5 is gericht en gaat over het oordeel van het hof ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen.18.Deze klachten zal ik bij het tweede middel bespreken.
5.5
Bespreking van het eerste middel
5.5.1
Dan ga ik nu over tot de bespreking van het eerste middel zoals ik dat hiervoor onder 5.4.5 in geparafraseerde vorm heb weergegeven.
Het oordeel van het hof
5.5.2
Het hof heeft bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren vooropgesteld dat een belangrijk deel hiervan al in het Passageproces namens andere verdachten is gevoerd, terwijl de verdediging deels19.niet heeft onderbouwd waarom de beoordeling van deze verweren anders zou moeten luiden in de zaak tegen de verdachte. Nu met het arrest van de Hoge Raad in het Passageproces het oordeel van het hof ten aanzien van deze verweren tot in hoogste nationale instantie is uitgeprocedeerd, is volgens het hof sprake van een “bijzondere situatie”, omdat, zo begrijp ik het hof, in feite sprake is van een herhaling van zetten.20.Het hof heeft daarom – niet onbegrijpelijk – verwezen naar de onderdelen uit het arrest van de Hoge Raad in het Passageproces die relevant zijn in de onderhavige zaak en deze als bijlage 3 aan het arrest gehecht.21.
5.5.3
Voor zover van belang voor de bespreking van het middel heeft het hof22.in navolging van het arrest van de Hoge Raad in het Passageproces overwogen dat toezeggingen met betrekking tot de feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g lid 1 Sv bedoelde afspraak en zij evenmin kunnen worden beschouwd als afspraken in de zin van art. 226g lid 4 Sv. Voor het openbaar ministerie bestaat dus geen verplichting dergelijke toezeggingen bekend te maken en deze zijn ook geen voorwerp van toetsing door de rechter-commissaris met toepassing van art. 226g lid 3 Sv of door de zittingsrechter. Er is in dat opzicht dus geen sprake van het oneigenlijk achterhouden van informatie door het openbaar ministerie.
5.5.4
Verder is door het hof overwogen dat ook als ervan wordt uitgegaan dat het juist is wat de verdediging heeft gesteld over de feitelijke aard en inhoud van de (financiële) contouren van de getroffen getuigenbeschermingsmaatregelen, niet kan worden vastgesteld dat er maatregelen zijn getroffen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar moeten worden aangemerkt als een beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring.
5.5.5
Ook met betrekking tot de rechterlijke controle op de met de kroongetuige gemaakte afspraken volgt het hof de uitgangspunten van het arrest van de Hoge Raad in het Passageproces.23.Op grond van art. 226h lid 3 Sv toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de door de officier van justitie voorgenomen afspraak met de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beschikking. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand. De zittingsrechter behoort, indien hij de verklaring van de getuige met wie een afspraak tot stand is gekomen voor het bewijs gebruikt, dat gebruik op grond van art. 360 lid 2 Sv nader te motiveren. De motiveringsplicht van de zittingsrechter strekt zich niet uit tot de rechtmatigheid van bedoelde afspraak. Daarnaast dient hij in geval van afwijking van een door de verdachte uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt en in geval van het verweer dat sprake is van een in art. 359a Sv bedoeld vormverzuim daarover een gemotiveerde beslissing te geven.
5.5.6
Het hof is van oordeel dat aan [betrokkene 5] en [betrokkene 4] geen verkapte financiële beloning of verkapte immuniteit is gegeven voor het afleggen van verklaringen en dat er geen sprake is van een tekort in het rechterlijk toezicht op de totstandkoming van (het geheel aan afspraken die verband houden met) kroongetuigenovereenkomsten.24.
5.5.7
Vervolgens gaat het hof over tot een bespreking van de verweren in het licht van de EHRM-rechtspraak25.en oordeelt het dat de beslissingen van het EHRM in de zaken waar de verdediging op heeft gewezen (te weten Habran en Dalem tegen België26.en Adamčo tegen Slowakije27.) het hof niet tot een ander oordeel hebben gebracht. De hierop betrekking hebbende overwegingen zal ik hierna voor het lezersgemak nog een keer citeren:
“[…] De rechtspraak van het EHRM, zoals neergelegd in deze beslissingen, houdt samengevat het volgende in. Het gebruik van getuigenverklaringen, afgelegd in ruil voor immuniteit of andere voordelen, kan twijfel oproepen over de eerlijkheid van het strafproces. Dergelijke verklaringen zijn immers naar hun aard vatbaar voor manipulatie en de mogelijkheid bestaat dat zij louter zijn afgelegd om de voordelen te krijgen die zijn aangeboden in ruil voor hun verklaring, of uit persoonlijke wraak. Het risico mag niet worden onderschat dat dergelijke verklaringen kunnen leiden tot een beschuldiging en berechting, terwijl het gaat om niet geverifieerde aantijgingen die niet noodzakelijkerwijs belangeloos zijn gedaan. Voorkomen moet worden dat valse verklaringen aan een veroordeling ten grondslag worden gelegd. Deze risico’s brengen mee dat toereikend onderzoek moet worden gedaan naar de betrouwbaarheid van dergelijke verklaringen. De verdediging moet daarbij, en ook voor het overige in de strafprocedure, de nodige ruimte worden geboden om de betrouwbaarheid van de verklaringen aan te vechten. Aan de inrichting van dit onderzoek en de waarborgen die dat biedt, worden met het oog op de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel, hogere eisen gesteld naarmate het gewicht van de desbetreffende verklaringen in de bewijsvoering groter is. Bij zijn beoordeling moet de rechter oog hebben voor alle voordelen die de getuige heeft ontvangen in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechter moet daarbij zijn blik niet vernauwen tot alleen de voordelen in de strafzaak tegen de getuige die dan voorligt. Dat de rechter oog moet hebben voor alle voordelen is gebaseerd op de gedachte dat naarmate deze voordelen groter zijn, deze in toenemende mate voor de getuige aanleiding kunnen vormen om ongeacht welke verklaring af te leggen. Dat brengt mee dat de intensiteit van het betrouwbaarheidsonderzoek ook in verhouding moet staan tot de omvang van de voordelen die de getuige heeft ontvangen in ruil voor het afleggen van de verklaring. Volgens het EHRM kan ook van belang zijn of de beslissingen over afspraken met de getuige en de hem geboden voordelen tot stand komen in een zogenoemde single hierarchy, zonder externe toetsing.28.
In de Nederlandse praktijk is geen sprake van een single hierarchy bij de totstandkoming van kroongetuigenovereenkomsten zoals bedoeld in artikel 226g, eerste lid, Sv, anders dan de verdediging veronderstelt. Deze overeenkomst wordt immers getoetst door de rechter-commissaris. Daarbij komt dat de zittingsrechter door de regeling van artikel 226g, vierde lid, Sv en de toevoeging daaraan door de Hoge Raad als het gaat om de ontnemingsvordering, voldoende zicht heeft op alle voordelen voor de getuige die van invloed kunnen zijn op zijn bereidheid tot het afleggen van een verklaring. De strafrechter heeft dan ook toereikend zicht op deze voordelen. Daar doet niet aan af dat de afspraken over de noodzakelijke beschermingsmaatregelen en de daarmee gemoeide kosten volgens de Nederlandse wettelijke regeling in beginsel buiten het zicht van de rechter blijven. Voor deze beperking bestaat een goede reden, namelijk dat het prijsgeven van informatie over dergelijke beschermingsmaatregelen ook iets kan zeggen over de inhoud van die maatregelen. Het bekend worden van die informatie kan afbreuk doen aan de effectiviteit van die beschermingsmaatregelen. Tegelijk is evident dat de kosten van dergelijke beschermingsmaatregelen steeds aanzienlijk zijn als de dreiging voor een getuige zodanig wordt ingeschat dat zijn veiligheid alleen kan worden gewaarborgd door hem een nieuwe identiteit te verschaffen in een nieuwe leefomgeving. Bij de waardering van een financiële tegemoetkoming die een getuige in zo’n situatie kan worden verschaft om zelf dat nieuwe bestaan vorm te geven, is een dergelijke tegemoetkoming voor de noodzakelijke beveiliging niet zozeer een voordeel, maar een compensatie van het nadeel dat bestaat in het levensgevaar als gevolg van het afleggen van verklaringen door de getuige. Ook dat draagt bij aan het oordeel van het hof dat ten aanzien van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] niet is gebleken ‘dat maatregelen zijn getroffen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar (louter) moeten worden aangemerkt als strekkende tot beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring’.
Ten overvloede moet worden opgemerkt dat, zelfs als een met een kroongetuige getroffen regeling zich op of over de grens beweegt van wat slechts als redelijke kosten in verband met beschermingsmaatregelen kan gelden, verdachte daarvan geen nadeel behoeft te ondervinden in termen van zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Wel moet er dan sprake zijn van een passende intensiteit van de betrouwbaarheidstoetsing en behoedzaamheid bij het eventuele gebruik voor het bewijs, in samenhang met ondersteunend bewijs uit onafhankelijke bron.
Wat betreft de intensiteit en omvang van het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] moet worden gezegd dat een uitvoeriger onderzoek moeilijk denkbaar is. De verdediging is in dat verband gefaciliteerd in de onderzoekswensen die zij heeft aangedragen en heeft de beide kroongetuigen alle vragen kunnen stellen, met uitzondering van vragen over de beschermingsmaatregelen. In geen enkel stadium van de procedure is de verdediging iets in de weg gelegd bij het voeren van verweer ten aanzien van de kroongetuigen. Op de inhoud en de resultaten van dat betrouwbaarheidsonderzoek wordt hierna in paragraaf 2.5 ingegaan. Bij dat onderzoek is ook aandacht besteed aan de mogelijke invloed op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen, die kan uitgaan van de wens om zich te (blijven) verzekeren van alle voordelen die de kroongetuigenovereenkomst en beschermingsmaatregelen hen bood. Zoals blijkt uit het voorgaande is uitvoerig onderzocht of (verkapte) toezeggingen van immuniteit, financieel (ontnemings)voordeel of strafeis-vermindering van die voordelen deel uitmaakten.
Kortom, in relatie tot de eisen die op grond van de rechtspraak van het EHRM op grond van artikel 6 EVRM worden gesteld aan het onderzoek naar de betrouwbaarheid van verklaringen van kroongetuigen, stelt het hof vast dat:
- de betrouwbaarheid van de (verklaringen van de) kroongetuigen op vele manieren uitvoerig is onderzocht, juist vanuit het besef van de risico’s die daaraan inherent zijn, zoals deze in de rechtspraak van het EHRM zijn verwoord;
- de verdediging in het verband van dat onderzoek alle ruimte is geboden haar ondervragingsrecht uit te oefenen en verweer te voeren, terwijl ook gehoor is gegeven aan de onderzoekswensen van de verdediging;
- ruimschoots aandacht heeft bestaan voor en voldoende zicht is gekomen op de voordelen die de kroongetuigen in ruil voor hun verklaringen hebben ontvangen.
Onder die omstandigheden werpt het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces niet reeds een formeel beletsel op voor het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , zodat de bruikbaarheid daarvan staat of valt met het oordeel over de betrouwbaarheid dat in paragraaf 2.5 aan de orde komt. Ook bij de vorming van zijn oordeel daarover is het hof zich terdege bewust van de risico’s die door het EHRM zijn benoemd die kleven aan verklaringen van kroongetuigen. Het hof zal de verklaringen van [betrokkene 5] ook niet als het enige concrete bewijs gebruiken voor betrokkenheid van verdachte bij hem ten laste gelegde feiten.”29.
5.5.8
Samengevat komt het oordeel van het hof erop neer dat, anders dan de verdediging stelt, in de Nederlandse praktijk bij de totstandkoming van de kroongetuigenovereenkomsten geen sprake is van single hierarchy omdat:
- de overeenkomst als bedoeld in art. 226g lid 1 Sv wordt getoetst door de rechter-commissaris en
- de zittingsrechter, door de regeling van art. 226g lid 4 Sv en de voorwaarde die door de Hoge Raad in het Passageproces is toegevoegd als het gaat om de ontnemingsvordering, voldoende zicht heeft op alle voordelen voor de getuige die van invloed kunnen zijn op zijn bereidheid tot het afleggen van een verklaring.
Daaraan doet volgens het hof niet af dat de afspraken over de noodzakelijke beschermingsmaatregelen en de daarmee gemoeide kosten volgens de Nederlandse wettelijke regeling in beginsel buiten het zicht van de rechter blijven:
- nu er een goede reden bestaat voor deze beperking: het prijsgeven van informatie over dergelijke beschermingsmaatregelen zou ook iets kunnen zeggen over de inhoud van die maatregelen en daarmee afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van die beschermingsmaatregelen en
- het feit dat de kosten van dergelijke maatregelen evident hoog zijn niet zozeer een voordeel is, maar een compensatie van het nadeel dat bestaat in het levensgevaar dat ontstaat als gevolg van het afleggen van een verklaring door de getuige, hetgeen volgens het hof bijdraagt aan het oordeel dat ten aanzien van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] niet is gebleken “dat maatregelen zijn getroffen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar (louter) moeten worden aangemerkt als strekkende tot beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring”.30.
Kern van de klacht
5.5.9
Volgens de steller van het middel voldoet de Nederlandse wettelijke regeling met betrekking tot het aangaan van overeenkomsten met kroongetuigen niet aan de door het EHRM in dit verband vereiste duidelijke en voorzienbare (vooraf kenbare) procedure, waarin adequate en voldoende maatregelen zijn genomen om misbruik van de mogelijkheid belastende verklaringen af te leggen in ruil voor bepaalde voordelen tegen te gaan. Opgemerkt wordt dat daarbij niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat ziet op de zogenoemde verklaringsovereenkomst, maar wel op het oordeel dat betrekking heeft op de getuigenbeschermingsovereenkomst, die volgens het hof geen onderdeel uitmaakt van de in art. 226g lid 1 en 4 Sv bedoelde afspraken met die getuige. Dit brengt volgens de steller van het middel met zich dat wat de getuigenbeschermingsovereenkomst betreft:
“[…] tal van voor de kroongetuige voordelige single hierarchy beslissingen van het Openbaar Ministerie kunnen bijdragen aan de verklaringsbereidheid van de kroongetuige zonder dat daar enige rechterlijke toetsing op plaatsvindt (of kan vinden).”31.
5.5.10
De verdediging heeft bij het hof bepleit dat het oordeel van de Hoge Raad in het Passageproces, dat de toezeggingen die betrekking hebben op feitelijke bescherming van de getuige geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g lid 1 Sv bedoelde afspraak en ook niet als gunstbetoon als bedoeld in art. 226g lid 4 Sv worden beschouwd en dat de rechter-commissaris deze ook niet hoeft te toetsen,32.moet worden genuanceerd. Gesteld is dat dit leidt tot een categorische uitsluiting van door de feitenrechter in de oordeelsvorming te betrekken informatie en op gespannen voet staat met het in art. 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces, meer in het bijzonder het effectief kunnen onderzoeken en betwisten van belastend bewijsmateriaal.33.Uit het arrest van het EHRM in de zaak Adamčo tegen Slowakije, leidt de verdediging af dat alle voordelen die van invloed kunnen zijn geweest op de bereidheid van de getuige een verklaring af te leggen, dus ook de voordelen die in een getuigenbeschermingsmaatregel zijn vastgelegd, door de rechter in zijn toetsing dienen te worden betrokken.34.
Behoeft de uitleg van de Hoge Raad van art. 226g Sv in het Passageproces heroverweging?
5.5.11
Het hof is in het bestreden arrest niet afgeweken van de lijn die de Hoge Raad in het Passageproces heeft uiteengezet met betrekking tot getuigenbeschermingsafspraken.35.De vraag die moet worden beantwoord, is of de uitgangspunten die de Hoge Raad op dit punt heeft geformuleerd, moeten worden herzien.
5.5.12
Voor zover het middel klaagt over de uitleg die het hof, in navolging van de Hoge Raad in het Passageproces, heeft gegeven aan art. 226g Sv, op het (nieuwe) verweer dat de interpretatie van de Hoge Raad “een doorbreking van het primaat van de Tweede Kamer als wetgever oplevert”, slaagt het niet. Het hof heeft in het daartoe aangevoerde geen aanleiding gezien een ander standpunt in te nemen dan de Hoge Raad in het Passageproces en in de motivering daarvan kan ik mij goed vinden.
Behoeft het oordeel van de Hoge Raad in het Passageproces nuancering in het licht van de rechtspraak van het EHRM?
5.5.13
Ik zal nu ingaan op de vraag of het hof naar aanleiding van het arrest van het EHRM in de zaak Adamčo tegen Slowakije, waarin het EHRM een schending van art. 6 EVRM heeft vastgesteld en dat is gewezen ná het arrest van de Hoge Raad in het Passageproces, de daarin geformuleerde uitgangspunten van de Hoge Raad had moeten herzien of moeten nuanceren, met name wat betreft de getuigenbeschermingsafspraken die met de kroongetuige worden gemaakt. Daarbij gaat het mij er vooral om te onderzoeken welke betekenis door het EHRM in de zaak Adamčo gegeven is aan de omstandigheid dat de beslissingen over afspraken met de getuige en de hem geboden voordelen tot stand zijn gekomen in een zogenoemde single hierarchy van de Slovaakse vervolgende instantie.
5.5.14
Aan de Adamčo-zaak lag het volgende feitencomplex ten grondslag. Adamčo werd in 2001 beschuldigd van medeplegen van een moord op K., omdat hij een ‘hitman’ naar het slachtoffer zou hebben gereden. Aanvankelijk werd Adamčo hiervan vrijgesproken, maar in hoger beroep werd hij veroordeeld op basis van een verklaring van getuige M., die beweerde dat hij de chauffeur was geweest en Adamčo de ‘hitman’. In beroep had de verdediging onder meer gesteld dat getuige M. niet geloofwaardig was omdat hij Adamčo had belast in ruil voor de belofte van de Slovaakse openbare aanklager dat hij niet zou worden vervolgd in verband met zijn betrokkenheid bij een andere moord, op O.
Adamčo heeft bij het EHRM onder andere geklaagd over het feit dat zijn veroordeling in strijd met art. 6 EVRM tot stand is gekomen omdat deze was gebaseerd op de getuigenissen van M., die een belangrijke motivatie had belastend tegen hem te getuigen vanwege de toezeggingen die hij van de openbare aanklager had gekregen.
5.5.15
Het EHRM heeft bij zijn oordeel dat de verklaringen van M. in strijd met art. 6 EVRM voor het bewijs zijn gebruikt, betrokken dat de toezeggingen die door de Slovaakse openbare aanklager aan de getuige M. waren gedaan “under the authority of the prosecution service and that the prosecution service is organised in Slovakia as a single hierarchy”. Wat dit betekent voor de toetsing aan art. 6 EVRM wordt in de navolgende passages van het arrest van het EHRM duidelijk:
“ 67. […] Moreover, the Court notes that the advantages M. obtained were extended to him under the authority of the prosecution service and that the prosecution service is organised in Slovakia as a single hierarchy (see paragraph 28 above). This presupposes a degree of coordination, which in the present case is further suggested by a certain personal overlap in the form of the involvement of Š., the prosecutor in the various proceedings (see paragraphs 13, 15 and 24 above). In the absence of any argument on the part of the Government to the contrary, the Court finds that the preliminary advantage M. had the benefit of at the time of the applicant’s trial cannot be dissociated from the overall advantage he received in relation to his own prosecution for the murder of K. in return for his testimony incriminating the applicant.
68. At the same time, the Court notes that it has been neither argued nor established otherwise that any particular consideration was given in the assessment of the evidence from M. in the applicant’s trial to the fact that it originated from a witness who was, by his own account, himself involved in the offence. To the contrary, it would rather appear that this evidence was examined and assessed by the domestic courts as any ordinary evidence would be.
69. In that regard, the Court notes that the intensity of scrutiny called for with regard to evidence from an accomplice has a correlation with the importance of the advantage that the accomplice obtains in return for the evidence he or she gives (see Erdem v. Germany (dec.), no. 38321/97, 9 December 1999). In the present case, the advantage obtained by M. went beyond a reduction of sentence or financial benefit, but practically meant impunity for an offence of unlawful killing.
70. As regards any judicial review of matters concerning M.’s plea‑bargain arrangements in the applicant’s own trial, as has been noted above, the review by the appellate court was inadequate (contrast Habran and Dalem, cited above, §§ 113 and 115), whereas the higher courts failed to respond to his argument altogether. Moreover, it is noted that all the decisions concerning the prosecution of M. were taken under the sole responsibility of the prosecution service with no element of any judicial control.
71. Accordingly, in view of the importance of the evidence from M. in the applicant’s trial, the Court finds that, on the specific facts of the present case, its use at the trial was not accompanied by appropriate safeguards so as to ensure the overall fairness of the proceedings (contrast Habran and Dalem, cited above, § 117).”36.
5.5.16
Ik leid uit deze overwegingen af dat vooral het gebrek aan rechterlijke toetsing, gelet op het gegeven “[…] that all the decisions concerning the prosecution of M. were taken under the sole responsibility of the prosecution service with no element of any judicial control” de doorslag heeft gegeven voor het vaststellen van een schending van art. 6 EVRM. In mijn ogen moet hetgeen het EHRM heeft vastgesteld in het kader van de single hierarchy positie van de Slovaakse vervolgende autoriteiten dan ook in deze context worden bezien, namelijk dat zij zonder enige rechterlijke controle zelfstandig bevoegd waren de toezeggingen aan de getuige M. te doen in ruil voor verklaringen.
5.5.17
De stelling van de verdediging in onderhavige zaak dat het openbaar ministerie als het gaat om de afspraken die gemaakt worden in het kader van de bescherming van de kroongetuige, kenmerken vertoont van een single hierarchy, omdat deze afspraken in de Nederlandse regeling buiten de rechterlijke toetsing vallen en behoren tot het domein van het openbaar ministerie, kan ik op zichzelf wel volgen. Maar ik denk dat dat nog niet betekent dat de gevolgde procedure in strijd is met art. 6 EVRM. Ik kan dat in ieder geval uit de hiervoor geciteerde overwegingen van het EHRM in de Adamčo-zaak niet afleiden. Dat in de zaak Adamčo de openbare aanklager als een single hierarchy functioneerde is weliswaar een aspect waarmee het EHRM rekening heeft gehouden, maar doorslaggevend was dat aan de getuige M. strafrechtelijke immuniteit voor zijn eigen betrokkenheid bij een moord was verleend zonder dat de betrokken rechters in de strafzaak tegen Adamčo dit gegeven op enige wijze bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van diens verklaringen leken te hebben betrokken.
5.5.18
Dat is niet vergelijkbaar met de Nederlandse situatie. In de eerste plaats functioneert het OM wat betreft het aangaan van de verklaringsovereenkomst, zoals het hof terecht heeft vastgesteld, niet als single hierarchy. In Nederland is de kroongetuigenregeling wettelijk vastgelegd en is er ook bepaald welke toezeggingen wel en niet mogen worden gedaan. De toezeggingen over strafvermindering worden vastgelegd in een wettelijk geregelde verklaringsovereenkomst die aan het strafdossier wordt toegevoegd en die door de rechter wordt getoetst.37.Ook toezeggingen met betrekking tot het afzien van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moeten aan de rechter kenbaar worden gemaakt.38.Daar komt bij dat art. 344a lid 4 Sv eist dat de rechter verklaringen van kroongetuigen met de nodige behoedzaamheid tegemoet dient te treden, vergelijkbaar met verklaringen afkomstig uit anonieme bron waar art. 344a Sv voor het overige op ziet. Verder legt art. 360 lid 2 Sv de rechter een verscherpte motiveringsplicht op voor het geval de rechter het bewijs mede op een verklaring van een kroongetuige baseert.
5.5.19
Bovendien volgt noch uit de zaak Adamčo noch uit overige EHRM-rechtspraak zonder meer dat het openbaar ministerie volledige openheid moet betrachten over toezeggingen die zijn gedaan in verband met de feitelijke bescherming van kroongetuigen. Integendeel, uit het arrest van het EHRM in de zaak Habran en Dalem tegen België kan worden afgeleid dat de beperking van de openbaarmaking van bepaalde beschermingsafspraken met de kroongetuige in beginsel niet in de weg hoeft te staan aan een eerlijk proces. Het Hof van Cassatie in België heeft in nationale aanleg in deze zaak overwogen dat het recht op openbaarheid geen betrekking heeft op de maatregelen die zijn genomen ter bescherming van getuigen die represailles riskeren, omdat zij daardoor worden blootgesteld aan het gevaar dat die maatregelen juist moeten helpen voorkomen.39.Bovendien werd deze beperking volgens het Hof van Cassatie in voldoende mate gecompenseerd door de procedure die in feitelijke aanleg is gevolgd, waarin de jury evenmin beschikte over gegevens met betrekking tot de beschermingsmaatregelen.40.Gelet hierop was het Hof van Cassatie van oordeel dat het gebrek aan toezicht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter op de procedure tot toekenning van de beschermingsmaatregelen aan de getuigen, geen gevolgen heeft gehad voor de eerlijke behandeling van de zaak.41.Dat oordeel werd door het EHRM juist geacht.42.
5.5.20
Kortom: het arrest van het EHRM in de Adamčo zaak tegen Slowakije heeft naar mijn mening geen wezenlijke verandering gebracht in het Straatsburgse beoordelingskader voor het gebruik van kroongetuigenverklaringen, zoals dat door het hof is samengevat. Het betoog in de toelichting op het middel dat het oordeel van de Hoge Raad, dat toezeggingen in verband met maatregelen tot de feitelijke bescherming van getuigen geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g lid 1 en 4 Sv bedoelde afspraken, moet worden genuanceerd door de inzichten die kunnen worden ontleend aan de Adamčo zaak, volg ik dan ook niet.43.
5.5.21
Uiteindelijk komt het aan op de beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel. Daarbij is van belang:44.
1. dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld de kroongetuige te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van diens verklaringen te betwisten en in dit verband voldoende op de hoogte wordt gesteld van de inhoud van de afspraken die met de kroongetuige zijn gemaakt;
2. dat de nationale rechter de verklaringen van de kroongetuige enkel met de nodige behoedzaamheid voor het bewijs mag gebruiken wegens een verhoogd risico op onbetrouwbaarheid, zich rekenschap geeft van de gevoeligheid van dit instrument en daarbij oog heeft voor de (aard en verstrekkendheid van de) toezeggingen die de kroongetuige heeft ontvangen in ruil voor zijn verklaring. Hierbij kan van belang zijn of de geboden voordelen tot stand zijn gekomen in een zogenoemde single hierarchy zonder rechterlijke toetsing; en
3. het gewicht van de kroongetuigeverklaring binnen de bewijsconstructie: de noodzaak van compenserende maatregelen wordt groter naarmate het gewicht van de kroongetuigeverklaring in de bewezenverklaring toeneemt.
5.5.22
Aan deze criteria is in de strafrechtelijke procedure tegen de verdachte ruimschoots voldaan. Het oordeel dat toezeggingen in verband met maatregelen tot de feitelijke bescherming van getuigen geen onderdeel uitmaken van de in art. 226g Sv bedoelde afspraken geeft gelet op het arrest van de Hoge Raad in de Passagezaak geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en levert als zodanig geen strijd op met de EHRM-rechtspraak.
5.5.23
Het hof heeft zich hiervan rekenschap gegeven door te overwegen dat niet is gebleken van maatregelen die in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als beschermingsmaatregelen, maar (louter) moeten worden aangemerkt als beloning in ruil voor het afleggen van een verklaring en daar nog (ten overvloede) aan toe te voegen:
“dat, zelfs als een met een kroongetuige getroffen regeling zich op of over de grens beweegt van wat slechts als redelijke kosten in verband met beschermingsmaatregelen kan gelden, verdachte daarvan geen nadeel behoeft te ondervinden in termen van zijn recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Wel moet er dan sprake zijn van een passende intensiteit van de betrouwbaarheidstoetsing en behoedzaamheid bij het eventuele gebruik voor het bewijs, in samenhang met ondersteunend bewijs uit onafhankelijke bron.”45.
5.5.24
Aan de hand van de hiervoor geschetste vereisten van de Straatsburgse jurisprudentie heeft het hof overwogen dat er alle ruimte is geweest voor de verdediging om de betrouwbaarheid van de (verklaringen van de) kroongetuigen uitvoerig te onderzoeken en haar ondervragingsrecht uit te oefenen, terwijl er voldoende zicht is gekomen op de voordelen die de kroongetuigen in ruil voor hun verklaringen hebben gehad. De conclusie van het hof dat onder die omstandigheden het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces niet reeds een formeel beletsel opwerpt voor het gebruik van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] , onderschrijf ik dan ook.
5.5.25
Het hof heeft er omstandig blijk van gegeven dat het zich bewust is geweest van de risico’s die kleven aan het gebruik van verklaringen van kroongetuigen en heeft de verklaringen van kroongetuige [betrokkene 5] ook niet als het enige concrete bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten gebruikt.
5.5.26
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat afspraken in het kader van het getuigenbeschermingstraject geen vormverzuim opleveren en evenmin een schending van art. 6 EVRM met zich brengen en dat dit oordeel niet hoeft te worden genuanceerd in het licht van de rechtspraak van het EHRM, meer in het bijzonder het arrest in de zaak Adamčo tegen Slowakije, niet onjuist, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.5.27
De klacht faalt.
Ten overvloede – Afspraak [verdachte] -weglatingen en ondervragingsrecht
5.5.28
Zoals eerder aangekondigd, zal ik ten overvloede de klacht bespreken die enkel in de toelichting wordt genoemd en die betrekking heeft op de kluisverklaringen die door [betrokkene 5] in het Passageproces zijn afgelegd.
5.5.29
De delen van de kluisverklaringen waarin [betrokkene 5] over de verdachte sprak, zijn op grond van een daartoe met de CIE-officier van justitie gemaakte afspraak aanvankelijk niet bekend gemaakt aan de procesdeelnemers in het Passageproces, dat wil zeggen: de rechter-commissaris, de rechtbank en de verdediging. Deze situatie is in het Passageproces aangeduid als de ‘weglatingsafspraak’ die heeft geleid tot de zogenoemde ‘ [verdachte] -weglatingen’. [betrokkene 5] heeft deze weglatingsafspraak onthuld toen hij op 3 oktober 2011 ter terechtzitting in eerste aanleg van het Passageproces als getuige werd gehoord.
5.5.30
De klacht in de toelichting op het middel is gericht tegen het oordeel van het hof over de gevolgen die de [verdachte] -weglatingen hebben gehad voor het recht van de verdediging de kroongetuige op een effectieve wijze te ondervragen.46.
5.5.31
Het hof heeft ten aanzien van de rechtmatigheid van de afspraak over de [verdachte] -weglatingen vooropgesteld dat het tot hetzelfde oordeel komt als het hof in het Passageproces, te weten dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv. Het hof heeft voorts overwogen dat dit “vormverzuim […] deels hersteld [is] doordat de eerder weggelaten onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 5] alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Voor een ander deel is dat vormverzuim voldoende gecompenseerd, doordat, mede aan de hand van getuigenverhoren van de betrokken rechercheurs en officier van justitie, de gang van zaken rondom deze weglatingsafspraak kenbaar en toetsbaar is geworden.47.
5.5.32
Uit de overwegingen van het hof in het Passageproces, die door het hof in de onderhavige zaak zijn overgenomen, volgt dat met het vormverzuim dat is hersteld wordt gedoeld op het feit dat de [verdachte] -weglatingen die deel uitmaken van de kluisverklaringen die [betrokkene 5] heeft afgelegd in de periode van 11 september tot en met 2 november 2006, alsnog aan het dossier zijn toegevoegd in oktober 2011 (gespreid over enkele tranches), waardoor “volledige herstel [heeft] plaatsgehad in die zin dat al hetgeen [betrokkene 5] heeft gezegd over [verdachte] in de verhoren die hebben geleid tot de vijftien kluisverklaringen in het procesdossier is ingebracht.”48.
5.5.33
Dat ligt anders met betrekking tot de verklaringen die [betrokkene 5] in de periode van 15 maart 2007 tot 3 oktober 2011 (na het afleggen van de kluisverklaringen) heeft afgelegd, omdat [betrokkene 5] in die periode in lijn met de toen niet-kenbare weglatingsafspraak heeft verklaard. Deze gang van zaken kon niet meer worden gerepareerd, maar werd naar het oordeel van het hof in het Passageproces (dat eveneens door het hof in de onderhavige zaak is overgenomen) in ruime mate gecompenseerd geacht door aanvullend onderzoek dat in eerste en tweede aanleg heeft plaatsgevonden. Na 3 oktober 2011 is [betrokkene 5] door de rechtbank diverse malen bevraagd (zowel voor als na het voegen van de [verdachte] -weglatingen bij de processtukken) over de rol van [verdachte] bij de verstrekking van opdrachten voor moorden. Verder zijn in zowel eerste als tweede aanleg documenten aan het dossier toegevoegd die betrekking hebben over de weglatingsafspraak en zijn de betrokken rechercheurs en officier van justitie hierover als getuigen gehoord.
5.5.34
Nieuw ten opzichte van de in het Passageproces gevoerde verweren is het argument van de verdediging over de specifieke gevolgen van de [verdachte] -weglatingen voor het ondervragingsrecht van de verdachte. Door de verdediging is betoogd dat de verdachte door de weglatingsafspraak pas dertien jaar na de betreffende gebeurtenissen [betrokkene 5] heeft kunnen ondervragen, waardoor de verdachte onherstelbaar nadeel heeft ondervonden, omdat [betrokkene 5] zich inmiddels niet veel meer kon herinneren. Daarbij is ook betrokken dat [betrokkene 5] in hoger beroep niet als getuige kon worden gehoord.
5.5.35
Het hof heeft dit (nieuwe) verweer verworpen en daartoe overwogen dat de vertraging in het moment waarop de verdachte in zijn strafzaak [betrokkene 5] heeft kunnen ondervragen niet het gevolg is van de weglatingsafspraak. Na het bekend worden van de verklaringen van [betrokkene 5] over de verdachte in 2011 is niet tot vervolging van de verdachte overgegaan. Die vervolging vond pas jaren later plaats toen ook anderen belastende verklaringen over de verdachte hadden afgelegd. Het oordeel van het hof dat “de gevolgen van die vertraging voor de kwaliteit van het verhoor […] niet [kunnen] worden aangemerkt als nadeel als gevolg van een vormverzuim”,49.vind ik dan ook niet onbegrijpelijk. In zoverre faalt deze deelklacht.
5.5.36
De stelling in de toelichting op het middel dat het hof zou hebben verzuimd het voorgaande te betrekken bij het oordeel over de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 5] afgelegde verklaringen, althans dat het hof dit niet begrijpelijk zou hebben gedaan, volg ik evenmin. Het hof heeft dit aspect expliciet onderkend en daarbij ook aandacht gehad voor de omstandigheid dat [betrokkene 5] in hoger beroep niet als getuige is gehoord en tevens aangegeven dat hierop nader zal worden ingegaan in paragraaf 2.5 van het arrest. Het hof kondigt in dit verband reeds aan dat de omstandigheid dat [betrokkene 5] in hoger beroep niet als getuige kon worden gehoord niet betekent dat de betrouwbaarheid van de door hem afgelegde verklaring niet kan worden beoordeeld. Voor zover de deelklacht tevens is gericht op de begrijpelijkheid van dit oordeel zal ik ook dit onderdeel bespreken bij het tweede middel dat tegen het oordeel van het hof in paragraaf 2.5 van het arrest is gericht en gaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen.50.
5.5.37
Het eerste middel faalt.
Terzijde - Toezichtonderzoek PG op het gebied van getuigenbescherming
5.6
Terzijde merk ik op dat ik niet blind ben voor het feit dat het middel raakt aan een reeds langer bestaande discussie over de wijze waarop de inzet van de kroongetuige in Nederland is geregeld. Daarin valt een breed gedragen roep te onderkennen voor een beter toetsbare systematiek, waarbij met name kritiek wordt geleverd op het gebrek aan transparantie en toetsbaarheid van de getuigenbeschermingsovereenkomst.51.De minister van Justitie en Veiligheid heeft bij Kamerbrieven van 4 november 202252.en 31 maart 202353.aangekondigd nadere wet- en regelgeving voor te bereiden op het terrein van getuigenbescherming. De steller van het middel refereert in de toelichting op het middel aan het mogelijke voornemen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad om onderzoek te doen naar de toepassing van de kroongetuigenregeling door het openbaar ministerie.54.Inmiddels is bekend gemaakt dat een toezichtonderzoek zal plaatsvinden. Hierbij staat de vraag centraal in hoeverre het openbaar ministerie bij de uitoefening van zijn taak de wettelijke voorschriften, waaronder begrepen verdragsrechtelijke voorschriften, op het gebied van de bescherming van getuigen uitvoert.55.
5.7
Deze ontwikkelingen kunnen echter op dit moment niet worden meegenomen in de onderhavige cassatieprocedure, al was het maar omdat het nog niet duidelijk is in welke richting eventuele nadere regelgeving zal worden aangepast.
6. Het tweede middel – Betrouwbaarheid verklaringen kroongetuigen
6.1
In het tweede middel wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de kroongetuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Volgens de steller van het middel is dit oordeel – (mede) in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd – niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd en heeft het hof daarbij ten onrechte nagelaten de redenen aan te geven op grond waarvan het is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de kroongetuigen vanwege twijfel over de betrouwbaarheid, slechts zouden mogen worden gebruikt waar zij steun vinden in andere bewijsmiddelen die los staan van deze verklaringen.
Samenvatting van het verweer
6.2
Het hof heeft het hiervoor bedoelde standpunt van de verdediging als volgt samengevat:56.
“Voor het geval het hof de rechtmatigheidsverweren met betrekking tot de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] verwerpt, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het hof deze verklaringen vanwege twijfel over de betrouwbaarheid, slechts zou moeten gebruiken waar zij steun vinden in andere bewijsmiddelen die los staan van deze verklaringen. Dat zou volgens de verdediging recht doen aan de vele inhoudelijke kanttekeningen die bij deze verklaringen kunnen worden gemaakt, en in het Passageproces ook zijn gemaakt. Die kanttekeningen zullen moeten leiden tot grote voorzichtigheid met het gebruik ervan.
De verdediging heeft met zoveel woorden gesteld niet de verweren te herhalen die in het Passageproces over de betrouwbaarheid van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zijn gevoerd. Tegelijkertijd heeft de verdediging in haar pleidooi op veel punten gerefereerd aan dezelfde kwesties, maar dan niet met de conclusie van integrale uitsluiting van het bewijs, die aan de verweren in het Passageproces is verbonden, maar als fundament voor de twijfel aan de betrouwbaarheid van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en als reden om hun verklaringen met uiterste behoedzaamheid tegemoet te treden.
Daarnaast heeft de verdediging, specifiek toegesneden op deze zaak, enkele nieuwe getuigenverklaringen in haar bespreking betrokken. Ook heeft zij gewezen op het verschil in positie van de kroongetuigen ten opzichte van verdachte, in vergelijking met hun positie ten opzichte van de veroordeelden in het Passageproces [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij verdachte nooit heeft gezien of gesproken; wel had hij direct contact met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . [betrokkene 5] stond in direct contact met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] , maar heeft uit eigen waarneming heel beperkt over verdachte verklaard, namelijk alleen over de kwestie ‘Naarden-Vesting/autoverhuur’ en over het zogenoemde ‘ [plaats] -eerst moment’.
Over [betrokkene 5] en [betrokkene 4] en hun verklaringen met betrekking tot verdachte, heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
[betrokkene 5]
[betrokkene 5] heeft verklaard over een ontmoeting met verdachte tijdens de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] die in [plaats] woonde. Bij die ontmoeting zou verdachte ‘ [plaats] eerst’ hebben gezegd. De verdediging acht dat uitermate onwaarschijnlijk. [betrokkene 5] is pas zes jaar na de gebeurtenissen met deze verklaring gekomen toen hij een hoogoplopend conflict had met het openbaar ministerie over zijn getuigenbeschermingsafspraken. [betrokkene 5] wist dat de naam van verdachte boven het Passageproces zweefde, maar dat er onvoldoende bewijs was voor zijn concrete betrokkenheid. Het kwam [betrokkene 5] goed uit deze troef uit te spelen en zo de onderhandelingen over zijn getuigenbescherming vlot te trekken. Het is een oncontroleerbare verklaring van [betrokkene 5] die afwijkt van wat hij eerder bij de politie heeft verklaard, welke verklaringen onrechtmatig buiten het dossier waren gehouden. De verklaring kon door de verdediging niet meer getoetst worden, omdat [betrokkene 5] daarover uit zijn geheugen inmiddels niets meer kon verklaren tijdens zijn verhoor bij de rechtbank in oktober 2018. Bij deze verklaring zijn zoveel kanttekeningen te plaatsen en zij is zodanig inconsistent en niet toetsbaar gebleken, dat zij niet voor het bewijs mag worden toegelaten.
[betrokkene 5] heeft ook verklaard over een ontmoeting in 2004 in een restaurant in Naarden-Vesting met verdachte en [betrokkene 3] waarbij ook [betrokkene 6] aanwezig was, gevolgd door een ontmoeting met verdachte in Amsterdam waarbij hij [betrokkene 5] hielp bij de huur van een auto voor [betrokkene 5] en [betrokkene 3] bij Auto [A] . De verdediging acht de verklaring van [betrokkene 5] over de ontmoeting in Naarden-Vesting onwaarschijnlijk. De verklaring van [betrokkene 5] over de ontmoeting in Naarden-Vesting staat lijnrecht tegenover de verklaring van [betrokkene 6] . [betrokkene 6] is stellig blijven verklaren dat hij in 2004 geen ontmoeting heeft gehad met verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 5] . [betrokkene 6] heeft er daarbij ook op gewezen dat hij de combinatie van verdachte en [betrokkene 3] , die toen al de reputatie van huurmoordenaar had, vreemd zou hebben gevonden, zo kort na de moord op [slachtoffer 1] . Dat maakt volgens de verdediging uitermate onwaarschijnlijk dat [betrokkene 6] het niet zou hebben onthouden, als de ontmoeting zou hebben plaatsgevonden zoals [betrokkene 5] daarover verklaart.
Verder maakt het nogal een verschil of verdachte bij de ontmoeting in Naarden-Vesting op de vraag van [betrokkene 3] om een liquidatieklus zou hebben gezegd: ‘ga maar naar [betrokkene 2] , hij heeft er genoeg’, of ‘ga maar naar [betrokkene 2] , ik heb er genoeg’. Het eerste impliceert volgens de verdediging hooguit wetenschap, het tweede wijst op betrokkenheid. [betrokkene 5] heeft daar geen duidelijkheid over kunnen geven, doordat hij bij latere verhoren over die verklaringen keer op keer heeft verklaard geen herinnering te hebben aan die uitlating over moordopdrachten in verband met de ontmoeting in Naarden-Vesting. Dit terwijl [betrokkene 5] deze verklaringen heeft afgelegd in een fase waarvan hij heeft verklaard dat hij zogenaamd ‘tactisch bezig’ was en hij niet meer weet of dit een tactisch moment was dat buiten beschouwing moet blijven, of juist een moment waarop hij naar waarheid heeft verklaard.
Over de gang van zaken bij Auto [A] liggen de verklaringen van [betrokkene 5] en verdachte niet zo ver uiteen, behalve op het belangrijkste punt, te weten dat verdachte tegen [betrokkene 5] , toen deze in de auto stapte, zou hebben gezegd dat ‘ze maar naar [betrokkene 2] moesten gaan als ze een nieuwe auto nodig zouden hebben’. Volgens verdachte was hij al weg toen [betrokkene 5] de auto kreeg. De verdediging put daarvoor steun uit de verklaring die de autoverhuurder, [betrokkene 7] (hierna ook: [betrokkene 7] ), bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd.
Ook heeft [betrokkene 5] verklaard dat hij van [betrokkene 3] heeft gehoord dat hij [slachtoffer 1] ‘mocht doen’ en dat [betrokkene 3] zei dat hij ‘de power van [verdachte] achter zich had’. Ook over dit onderwerp heeft [betrokkene 5] uiterst wisselend verklaard, zowel wat betreft het moment waarop hij dit van [betrokkene 3] hoorde, als wat betreft de inhoud van de informatie. Zijn verklaring kan niet geverifieerd worden. Dat [betrokkene 4] heeft verklaard dat hij [betrokkene 3] hetzelfde heeft horen zeggen, maakt dat niet anders. [betrokkene 4] heeft [betrokkene 5] op de zittingen in het Passageproces eindeloos over deze uitlating horen praten voordat hij zelf ging verklaren. Bovendien heeft [betrokkene 5] uitspraken gedaan in relatie tot de moord op [slachtoffer 1] die hij op een later moment expliciet heeft ingetrokken met als uitleg dat hij de naam [slachtoffer 1] had genoemd omdat hij de naam [slachtoffer 6] nog niet wilde of durfde te noemen.
Ook de verklaring van [betrokkene 5] over de opdrachtverstrekking in de [B] is ernstig wisselend. Hij noemt [betrokkene 4] in relatie tot een aangenomen lijst van te vermoorden personen, terwijl [betrokkene 4] dat ontkent. [betrokkene 5] spreekt eerst over een klus en later over meerdere liquidaties, is wisselend over welke disco het betreft en noemt verschillende namen van beoogde slachtoffers.
In het kader van het pleidooi over de moord op [slachtoffer 6] (zaaksdossier Agenda) heeft de verdediging het zeer verbazingwekkend genoemd dat de rechtbank betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [betrokkene 5] over het verzoek van [betrokkene 3] om naar café [C] te gaan waar verdachte een slachtoffer zou aanwijzen: [slachtoffer 6] of [slachtoffer 7] . [betrokkene 5] heeft zeer wisselend verklaard of het om het aanwijzen van [slachtoffer 6] of [slachtoffer 7] ging. Het onderwerp ‘aanwijzen door [verdachte] ’ is in de verklaring uit 2007 niet te vinden, maar is pas toegevoegd in 2011 en betreft een herinnering van wat hij – stoned – van [betrokkene 3] zou hebben gehoord. Als al wordt aangenomen dat het klopt wat [betrokkene 5] verklaart, wordt dat pas relevant als verdachte in [C] zou hebben gezeten om een slachtoffer aan te wijzen. Het is uiterst onwaarschijnlijk, dat een opdrachtgever zijn beoogde slachtoffer in een drukke gelegenheid gaat aanwijzen aan een uitvoerder.
Al deze onderwerpen zijn belangrijke onderdelen van de verklaringen van [betrokkene 5] die de kern vormen van het belastende bewijs dat eerst tegen de Passageverdachten en nu tegen verdachte wordt ingebracht.
Nader verhoor van [betrokkene 5] heeft in de zaak tegen verdachte nauwelijks kunnen plaatsvinden doordat [betrokkene 5] bij zijn verhoor bij de rechtbank in deze zaak door tijdsverloop geen antwoord meer kon geven, terwijl in hoger beroep geen verhoor heeft plaatsgevonden.
Samenvattend stelt de verdediging dat [betrokkene 5] wisselend heeft verklaard over verdachte, terwijl verificatie van zijn verklaringen niet heeft kunnen plaatsvinden. Voor zover hetgeen hij heeft verklaard over ontmoetingen met verdachte wel gecontroleerd kon worden, heeft dat geen enkele bevestiging opgeleverd. Integendeel: [betrokkene 3] , [betrokkene 6] en [betrokkene 4] hebben gezegd dat [betrokkene 5] niet naar waarheid verklaart.
[betrokkene 4]
De verdediging heeft gesteld dat het onmogelijk is om een scheiding aan te brengen tussen wat [betrokkene 4] zelf heeft meegemaakt en wat hij uit het Passagedossier weet of zelf verzonnen heeft, omdat [betrokkene 4] pas kroongetuige werd nadat hij als verdachte het Passageproces bij de rechtbank had bijgewoond en al die tijd het dossier tot zijn beschikking heeft gehad. [betrokkene 4] kan uit eigen wetenschap niets over verdachte verklaren, omdat hij op geen enkel moment contact met hem heeft gehad.
De verdediging heeft voorts erop gewezen dat de verklaringen van [betrokkene 4] over een opdracht tot moord op [slachtoffer 8] (hierna ook: [slachtoffer 8] ) lijnrecht tegenover die van [betrokkene 5] staan (zaaksdossier Oma). De verdediging werpt in verband hiermee de vraag op hoe men [betrokkene 5] kan zien als een betrouwbare getuige, als hij zich zou hebben vergist over die moordopdracht en of dat dan geen gevolgen moet hebben voor de waardering van zijn verklaringen over ' [plaats] eerst’, over opdrachten die zouden zijn gegeven in de [B] en over zijn ideeën over opdrachtgevers, achterliggende conflicten, het driemanschap en wat hij uit het milieu heeft begrepen en geconcludeerd.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 8] en [betrokkene 9] over de druk die door [betrokkene 4] op hen is uitgeoefend bij de opdracht tot de moord op [slachtoffer 7] , zijn aanwezigheid ter plaatse ten tijde van de moord, afgaande op getuige [betrokkene 10] , en ook voor de verklaringen van [betrokkene 11] (hierna ook: [betrokkene 11] ) over de (vermeende) opdracht tot moord op [slachtoffer 9] (hierna ook: [slachtoffer 9] ), in zaaksdossier Nicht. Als die verklaringen betrouwbaar zijn, dan heeft [betrokkene 4] veel meer op zijn kerfstok dan hij heeft verklaard en heeft hij daarover geraffineerd weten te liegen. In dat verband heeft de verdediging ook gewezen op de rol van [betrokkene 4] bij de moord op [slachtoffer 1] waar aanwijzingen voor bestaan. En, in het verlengde daarvan, op de ontboezeming van mr. Plasman in het televisieprogramma Op1 op 25 november 2021.
Mr. Plasman was een tijdlang de raadsman van [betrokkene 4] toen hij kroongetuige werd in het Passageproces. Volgens de interpretatie van de verdediging zegt mr. Plasman in deze uitzending dat [betrokkene 4] als kroongetuige heeft gelogen over de motor die is gebruikt bij de moord op [slachtoffer 1] , zodat dit een nieuwe aanwijzing is dat [betrokkene 4] veel meer betrokkenheid heeft gehad bij de moord op [slachtoffer 1] dan hij heeft verklaard. Dat acht de verdediging van belang voor de waardering van de betrouwbaarheid van [betrokkene 4] , maar ook voor de stelling van [zus 1] dat verdachte tegen haar zou hebben gezegd dat [betrokkene 4] niet op de motor heeft gezeten ten tijde van de moord op [slachtoffer 1] . Verdachte betwist die mededeling aan [zus 1] te hebben gedaan, maar zou hij dat wel hebben gezegd, dan wijst dat er juist op dat verdachte weinig wist over de gang van zaken bij de moord op [slachtoffer 1] .
Deze kwesties raken volgens de verdediging het hart van de betrouwbaarheid van de kroongetuigen.”
Het oordeel van het hof
6.3
Het hof heeft uitvoerig op deze verweren gereageerd.57.Daarbij heeft het hof erop gewezen dat (net als bij het oordeel over de rechtmatigheid van de verklaringen van de kroongetuigen) veel van deze verweren al in het Passageproces namens andere verdachten zijn gevoerd, terwijl de verdediging “voor een belangrijk deel […] geen nieuwe of specifiek op de zaak tegen verdachte betrekking hebbende argumenten [heeft] aangevoerd.” Om die reden heeft het hof verwezen naar overwegingen uit het arrest van het hof in het Passageproces die relevant zijn in onderhavige zaak.58.De overige overwegingen van het hof zijn gewijd aan de (on)betrouwbaarheid van kroongetuigen in het algemeen, meer in het bijzonder de taak en taakopvatting die het hof hier voor zichzelf ziet weggelegd en de vormgeving van het betrouwbaarheidsonderzoek.59.Vervolgens heeft het hof aan de hand van enkele onderwerpen per kroongetuige ingezoomd op de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen60.en het geheel afgesloten met de volgende conclusie:61.
“Het hof gebruikt de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] alleen als daarvoor voldoende steun is te vinden in bewijsmiddelen die van die verklaringen losstaan, zodat een toereikend fundament bestaat om die verklaringen betrouwbaar te oordelen. Dat betekent – anders dan de verdediging lijkt te willen – dat er niet pas voldoende steun is indien een bepaald onderdeel van een verklaring van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ook uit andere bewijsmiddelen rechtstreeks volgt. Anders gezegd; het is niet vereist dat ieder onderdeel uit de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wordt ondersteund door ander bewijs, voordat het kan worden gebruikt voor het bewijs. Zo is bijvoorbeeld niet vereist dat uit andere bewijsmiddelen ook volgt wat [betrokkene 5] zegt van verdachte te hebben gehoord. De voldoende mate van steun in andere bewijsmiddelen, kan ook worden gevonden in bewijsmiddelen die gaan over de feitelijke situatie en de context waarin de betreffende mededelingen zijn gedaan, waaronder bijvoorbeeld ook verklaringen van anderen over activiteiten die verdachte met zijn mededaders ontplooide.”
6.4
Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie heb ik het hier bestreden oordeel van het hof niet integraal weergegeven. Bij de bespreking van het middel zal ik voor zover relevant bepaalde passages uit het oordeel citeren of samenvattend weergeven.
6.5
Bespreking van het tweede middel
6.5.1
Het tweede middel richt zich tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen [betrokkene 5] en [betrokkene 4] in het licht van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
6.5.2
Uit het middel en de toelichting hierop leid ik af dat de steller van het middel de verwerping van de in dit verband gevoerde verweren niet op alle punten bestrijdt en dat de klachten zich laten rubriceren in twee deelklachten. De paragrafen II.I en II.II van de schriftuur62.laten zich lezen als een introductie van het middel met een verwijzing naar de bewezenverklaring, delen van de pleitnotities in eerste aanleg en hoger beroep en een samengevatte weergave van het standpunt van de verdediging, zoals dat is opgenomen in het bestreden arrest. In de paragrafen II.III en II.IV worden concrete klachten geformuleerd.
6.5.3
In de eerste plaats wordt geklaagd over de wijze waarop het hof is omgegaan met steunbewijs als bedoeld in art. 344a Sv.63.De tweede deelklacht is (met name) gericht op onderdelen van overwegingen van het hof in paragraaf 2.5.3.2 van het arrest over de vormgeving van het betrouwbaarheidsonderzoek en de risico’s die zijn verbonden aan het gebruik van verklaringen van kroongetuigen.64.Hoewel de paragraafkopjes bij II.IV.I en II.IV.II in de schriftuur slechts verwijzen naar paragraaf 2.5.3.2 van het arrest, wordt er blijkens de toelichting op het tweede middel ook geklaagd over een deel van de overwegingen uit paragraaf 2.5.3.3 van het arrest onder het kopje “Dezelfde info een andere inhoud geven”.65.
Eerste deelklacht – Steunbewijs als bedoeld in art. 344a Sv
6.5.4
Geklaagd wordt dat het hof de bewezenverklaring van de feiten (mede en niet in onbelangrijke mate) heeft gebaseerd op de verklaringen van twee kroongetuigen, waardoor het hof is afgeweken van het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat “de verklaringen van de kroongetuigen vanwege twijfel over de betrouwbaarheid, slechts zou[den] mogen worden gebruikt waar zij steun vinden in andere bewijsmiddelen die los staan van deze verklaringen”,66.terwijl het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van dat standpunt, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans dat het oordeel van het hof onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd.
6.5.5
Hierover kan ik kort zijn. Het hof heeft uitdrukkelijk stilgestaan bij het juridisch kader dat moet worden gehanteerd bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigen en daarbij betrokken dat art. 344a lid 4 Sv bepaalt dat de rechter het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan niet uitsluitend mag aannemen op verklaringen van kroongetuigen.67.Toegestaan is wel dat de bewezenverklaring in beslissende mate berust op verklaringen van kroongetuigen.68.
6.5.6
Ingevolge art. 360 lid 2 en 4 Sv is de rechter gehouden het gebruik voor het bewijs van dergelijke verklaringen te motiveren. Dat heeft het hof in onderhavige zaak uitvoerig gedaan.69.Het hof heeft benadrukt dat het de verklaringen van de kroongetuigen enkel heeft gebruikt als daarvoor voldoende steun was te vinden in bewijsmiddelen die los van die verklaringen staan. Het betoog in de toelichting op het middel dat het hof belastende onderdelen van de verklaringen van de kroongetuigen als bewijs heeft gebruikt zonder dat voor die specifieke onderdelen steun is te vinden in andere bewijsmiddelen,70.berust dan ook op een onjuiste lezing van het arrest. In de schriftuur worden evenmin concrete voorbeelden genoemd waarbij dit het geval zou zijn. Terecht heeft het hof in dit verband nog overwogen dat niet is vereist dat ieder onderdeel uit de verklaringen van de kroongetuigen moet worden ondersteund door ander bewijs, voordat het kan worden gebruikt voor het bewijs.71.Voor zover het middel berust op de opvatting dat dit wel het geval is, vindt deze opvatting geen steun in het recht.
6.5.7
De eerste deelklacht faalt.Tweede deelklacht – (On)betrouwbaarheid kroongetuigen algemeen
6.5.8
De tweede deelklacht is grotendeels gericht tegen de algemene overwegingen die het hof heeft gewijd aan de (on)betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen.72.
6.5.9
Bij de beoordeling van deze klacht is van belang om op te merken dat in cassatie slechts kan worden onderzocht of het hof zich heeft gehouden aan de wettelijke motiveringsplicht en dat de betreffende motivering slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Nu de waardering van de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring vooral een feitelijke kwestie is, kan de toetsing hiervan slechts marginaal plaatsvinden. De bijzondere positie van de kroongetuige brengt wat dat betreft geen ander toetsingskader met zich.73.
6.5.10
In de eerste plaats wordt geklaagd74.over de volgende vaststelling van het hof:75.
“Aan de kroongetuigen is bij het sluiten van de kroongetuigenovereenkomst duidelijk gemaakt dat zij de waarheid moeten spreken. Als zou blijken dat zij dat niet deden, verviel de overeenkomst. Voor de kroongetuigen stond daarmee van het begin af aan alles op het spel. Vanwege de aard van de criminaliteit waarover zij verklaarden en de belastende verklaringen die zij over (zichzelf en) anderen aflegden, moesten zij vrezen voor hun leven bij het wegvallen van de kroongetuigenovereenkomst en in het verlengde daarvan de beschermingsmaatregelen. Zij hebben verklaard over een aantal personen waarvan inmiddels onherroepelijk vast is komen te staan dat zij betrokken waren bij moorden.”
6.5.11
Dit oordeel is volgens de steller van het middel niet zonder meer begrijpelijk gelet op de zorgplicht van de Staat: ook als de overeenkomst met de kroongetuigen zou eindigen, is de overheid gehouden deze getuigen te beschermen.
6.5.12
Op zichzelf is deze stelling juist. Wanneer een kroongetuige zich niet aan de afspraken houdt, zal de overheid hem niet gelijk aan zijn lot mogen overlaten. Dat neemt niet weg dat een en ander gevolgen zal hebben en zal kunnen leiden tot een afbouw van het beschermingstraject.76.Gelet hierop is de gevolgtrekking van het hof dat er voor de kroongetuigen veel op het spel stond omdat de beschermingsmaatregelen zouden wegvallen als zij niet de waarheid zouden spreken niet onbegrijpelijk.
6.5.13
Daarnaast wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat het lange tijdsverloop tussen de gebeurtenissen waarover de kroongetuigen verklaren en het moment waarop de verdediging in staat is gesteld hen als getuigen te ondervragen aan de toetsbaarheid van deze verklaringen niet in de weg staat en evenmin een beletsel is geweest voor de verdediging om haar ondervragingsrecht uit te oefenen. Meer in het bijzonder wordt geklaagd77.over de volgende overweging van het hof:78.
“Dat [betrokkene 5] door het hof niet gehoord kan worden, brengt niet mee dat de verklaringen van [betrokkene 5] ontoetsbaar zijn, zoals de verdediging heeft gesteld en waarbij de verdediging zich ook heeft beklaagd over het late moment waarop [betrokkene 5] in deze zaak door de verdediging ondervraagd kon worden en toen al veel vergeten was, terwijl andere herinneringen in graniet gebeiteld leken. [betrokkene 5] heeft in zijn verhoor bij de rechtbank van oktober 2018 weliswaar verklaard sommige dingen door tijdsverloop niet meer te weten, daar tegenover staat dat [betrokkene 5] – zeven jaar eerder – in het Passageonderzoek vele malen indringend is gehoord, ook over de onderdelen van zijn verklaringen die juist voor de zaak tegen verdachte het meest relevant zijn, zoals zijn verklaring over de ‘power van [verdachte] ' of over het ‘ [plaats] eerst-moment ’. Daarbij is ook van belang dat op grond van het onderzoek in het Passageproces en het onderzoek in deze zaak inmiddels een compleet beeld is verkregen van de (verbatim) inhoud van de belangrijke kluisverklaringen van [betrokkene 5] , inclusief de delen die op basis van de weglatingsafspraak aanvankelijk ontbraken. De betrouwbaarheidstoetsing kent in dat opzicht geen hindernissen meer. Van die verhoren heeft de verdediging, net als het openbaar ministerie en het hof, kennis genomen. Daarmee is het nadeel dat de verdediging pas laat vragen heeft kunnen stellen, in belangrijke mate verdwenen. De verdediging stelt dat het nadeel voor verdachte ook eruit blijkt dat [betrokkene 5] in oktober 2018 standvastig eerdere verklaringen bleef herhalen, niet omdat hij zich de gebeurtenissen herinnerde, maar omdat hij daarover al zo vaak had verklaard. Dit is een stelling van de verdediging die het hof niet onderschrijft; een getuige kan een verklaring ook herhalen omdat de getuige zich de gebeurtenissen herinnert. Het hof zal bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] wel rekening houden met de mogelijkheid dat onderdelen van deze verklaringen in de loop der tijd een eigen leven zijn gaan leiden. Door het hof zullen verklaringen van [betrokkene 5] alleen voor het bewijs worden gebruikt waarvan het hof de betrouwbaarheid kan vaststellen, bijvoorbeeld aan de hand van de steun die daarvoor is te vinden in van die verklaringen onafhankelijke bron.”
6.5.14
Volgens de steller van het middel heeft het hof bij zijn oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 5] (en [betrokkene 4] ) voldoende toetsbaar zijn ten onrechte belang gehecht aan het feit dat in het Passageproces veel aandacht is besteed aan de verhoren van [betrokkene 5] en de verdediging daar steeds actief bij betrokken is geweest. Hoewel dit laatste in de toelichting op het middel op zichzelf niet wordt bestreden, wordt benadrukt dat de verdachte in de onderhavige zaak niet een van de verdachten was in het Passageproces en zijn verdediging niet in dat proces is gevoerd. Gesteld wordt dat de verdachte niet zomaar vereenzelvigd kan worden met de verdachten in het Passageproces en dat er evenmin (zonder meer) vanuit kan worden gegaan dat zijn belangen ook of mede zijn gediend door het feit dat de verdediging van de verdachten in het Passageproces een actieve en intensieve rol hebben gehad bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze kroongetuigen.79.
6.5.15
Dat de verdachte geen procespartij is geweest in het Passageproces is juist. Het hof heeft echter niet volstaan met het betrouwbaarheidsonderzoek dat in het Passageproces heeft plaatsgevonden, maar heeft daarop voortgebouwd en een intensief eigen onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de kroongetuigen.80.Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in de vorm van verificatieonderzoeken, verhoren van andere getuigen en het toevoegen aan het dossier van aanvullende processen-verbaal naar aanleiding waarvan weer onderzoekswensen van de verdediging zijn ingewilligd. Ook zijn processen-verbaal opgemaakt met zogenoemde ‘verbatim-uitwerkingen’ van de kluisverklaringen van [betrokkene 5] , waaronder die delen die op basis van de [verdachte] -weglatingen aanvankelijk ontbraken. In deze verklaringen zijn zoals het hof benadrukt ook relevante passages voor de zaak tegen de verdachte opgenomen.81.Bovendien heeft de verdediging in de onderhavige zaak haar ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. [betrokkene 5] en [betrokkene 4] zijn in eerste aanleg op verschillende dagen ter terechtzitting van de rechtbank gehoord en [betrokkene 4] is vervolgens ook ter terechtzitting van het hof gehoord. Dat het hof in het onderzoek naar de betrouwbaarheid heeft voortgebouwd op hetgeen in het Passageproces in dit verband heeft plaatsgevonden, vind ik niet onbegrijpelijk.
6.5.16
Verder is betoogd dat – anders dan door het hof is aangenomen – door het lange tijdsverloop een effectieve ondervraging vrijwel onmogelijk is geweest, omdat [betrokkene 5] op een groot aantal onderdelen niet meer wist hoe de dingen waren gegaan en wat hij eerder daarover had gezegd,82.dan wel heeft herhaald wat hij reeds meermalen heeft verklaard “met als gevolg dat de herinnering aan de gebeurtenis zoals hij daarover eerder verklaarde vele malen sterker was geworden dan de herinnering aan de gebeurtenis zelf”, aldus de steller van het middel.83.
6.5.17
Wat dit laatste argument betreft, heeft het hof niet onbegrijpelijk overwogen dat die vlieger niet per se opgaat. Een getuige kan een verklaring immers ook herhalen, omdat de getuige zich die gebeurtenissen daadwerkelijk herinnert. Dat neemt niet weg dat het lange tijdsverloop kan betekenen dat een getuige zich niet meer alles herinnert of dat – zoals het hof heeft overwogen – “onderdelen van deze verklaringen in de loop der tijd een eigen leven zijn gaan leiden”.84.De overweging van het hof dat om die reden de verklaringen van de kroongetuigen alleen zullen worden gebruikt voor zover het de betrouwbaarheid daarvan heeft kunnen vaststellen (bijvoorbeeld aan de hand van de steun die daarvoor is te vinden in een van die verklaringen onafhankelijke bron) getuigt van het feit dat het hof onder ogen heeft gezien dat, gelet op het tijdsverloop, behoedzaam moet worden omgegaan met herinneringen.85.Ook deze klacht treft geen doel.
6.5.18
Voorts worden er ook pijlen gericht op de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof naar aanleiding van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd over de controverse tussen de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 4] met betrekking tot een opdracht tot moord op [slachtoffer 8] (zaaksdossier Oma). Door de verdediging is de vraag opgeworpen hoe het kan dat [betrokkene 5] aan de ene kant een betrouwbare getuige zou kunnen worden gevonden, terwijl hij aan de andere kant [betrokkene 4] compleet verkeerd zou hebben begrepen waar het ging om een moordopdracht.86.Deze vraag is door de verdediging ook gesteld in het Passageproces. Het hof heeft in de onderhavige zaak overwogen dat het tot een eigen oordeel is gekomen dat overeenkomt met dat van het hof in het Passageproces.87.Dat oordeel komt er kort gezegd op neer dat een van de kroongetuigen niet volledig naar waarheid heeft verklaard, maar dat die kwestie losstaat van de feiten die aan de verdachte (en de verdachten in het Passageproces) ten laste zijn gelegd en dat het geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om hun verklaringen over die feiten op betrouwbaarheid te toetsen.88.Dat oordeel vind ik – mede in het licht van het feit dat deze kwestie in het Passageproces aan de orde is geweest en dat ik in de onderhavige zaak geen nieuwe concrete klachten over dit oordeel kan ontdekken – niet onbegrijpelijk.
6.5.19
Ten slotte bevat de toelichting op het middel een klacht over het feit dat het hof tot een eigen reconstructie is gekomen van het gesprek dat [betrokkene 5] op 22 november 2006 heeft gevoerd met officier van justitie De Haas.89.Gedoeld wordt op het gesprek waarin [betrokkene 5] tegen de officier van justitie heeft gezegd dat hij iets wilde rechtzetten uit zijn verklaring van 12 september 2006 waarin hij had verklaard over zijn wetenschap van de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] . [betrokkene 5] heeft in dit verband verklaard dat hij “dezelfde informatie een andere vorm heeft gegeven”.
6.5.20
Het hof komt na een uitvoerige stapsgewijze bespreking tot de reconstructie dat [betrokkene 5] met voornoemde uitlating niet alles heeft willen intrekken wat hij op 12 september 2006 heeft verklaard over de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer 1] , maar dat deze als volgt moet worden opgevat:90.
“De getuige heeft in het gesprek van 22 november 2006 dus gezegd: 'alleen heb ik [slachtoffer 1] genoemd als zijnde dat [verdachte] die genoemd heeft want das nie waar', ‘ik zat nog in de beginfase’, en ‘dus heb ik de informatie die ik heb achtergehouden en dezelfde informatie een andere vorm gegeven'. [betrokkene 5] zegt hier dat het niet klopt dat hij uit de mond van verdachte heeft gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] . Deze uitlatingen kunnen inmiddels worden beoordeeld tegen de achtergrond dat [betrokkene 5] op 12 september 2006 nog niet zover was om te verklaren over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 6] . Op 2 november 2006 heeft [betrokkene 5] voor het eerst verklaard over de ontmoeting van hem en [betrokkene 3] met verdachte op het Gelderlandplein, toen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] bezig waren met de voorbereiding van de moord op [slachtoffer 6] , waarbij [betrokkene 5] uit de mond van verdachte hoorde: ‘als deze goed gaat heb ik nog een andere voor jullie’. Deze verklaring van 2 november 2006 bevat de informatie dat [betrokkene 5] zelf rechtstreeks uit de mond van verdachte hoorde dat hij betrokken was bij een moordopdracht aan [betrokkene 3] . Dat is naar het oordeel van het hof de informatie die [betrokkene 5] op 12 september 2006 nog had achtergehouden en destijds nog een andere vorm had gegeven door te beweren dat hij uit de mond van verdachte had gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] . Dat [betrokkene 5] uit de mond van verdachte had gehoord over zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 1] klopt dus niet, dat heeft [betrokkene 5] op 22 november 2006 rechtgezet. In het woordelijk uitgewerkte verslag van het gesprek op 22 november 2006 is niet te lezen dat [betrokkene 5] voor het overige iets heeft ingetrokken wat hij heeft gezien en gehoord over de betrokkenheid van [betrokkene 3] bij de moord op [slachtoffer 1] en over de rol van verdachte.”
6.5.21
Deze reconstructie is niet eerder aan de orde geweest in het Passageproces en ook niet bij de behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in eerste aanleg. Wel is deze aan de procespartijen voorgelegd op de zitting van 29 maart 2021 om hen de gelegenheid te geven daarover hun standpunt kenbaar te maken. Nu [betrokkene 5] in hoger beroep niet meer gehoord kon worden, is deze reconstructie echter niet aan hem voorgehouden. Nog afgezien van het feit dat het hof volgens de steller van het middel reeds hierom niet had mogen overgaan tot een reconstructie, zou een ondervraging waarschijnlijk niets hebben opgeleverd, omdat [betrokkene 5] in eerste aanleg over onder meer dit gesprek heeft aangegeven dat hij daar geen actieve herinnering meer aan had. De steller van het middel meent dat gelet op deze “situatie […] het niet (zonder meer) begrijpelijk [is] dat het hof tot een eigen reconstructie is gekomen [van het gesprek dat [betrokkene 5] op 22 november 2006 heeft gevoerd met officier van justitie De Haas] en als gevolg daarvan de verklaringen van [betrokkene 5] niet tegenstrijdig, of anderszins niet (voldoende) betrouwbaar heeft gevonden”.91.
6.5.22
Hierin kan ik de steller van het middel niet volgen. Niet valt in te zien hoe deze reconstructie, die slechts een klein onderdeel uitmaakt van de bewijsconstructie, het eerdergenoemde uitgebreide betrouwbaarheidsonderzoek teniet zou doen, te meer nu het hof ervan blijk heeft gegeven zeer behoedzaam te zijn omgegaan met de verklaringen van [betrokkene 5] . Bovendien levert deze reconstructie geen nieuw gegeven op, maar enkel een bevestiging van hetgeen [betrokkene 5] (vanaf 2 november 2006) meermalen heeft verklaard, namelijk dat hij rechtstreeks uit de mond van de verdachte heeft gehoord dat hij betrokken was bij een moordopdracht aan [betrokkene 3] .
6.5.23
Het voorgaande brengt mee dat het oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de kroongetuigen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is.
6.5.24
Het tweede middel faalt in alle onderdelen.
7. Het derde middel – De belastende verklaringen van [zus 1] en [zus 2]
7.1
In het derde middel wordt in de kern geklaagd dat het oordeel van het hof dat de verklaringen van de getuigen [zus 1] en [zus 2] betrouwbaar zijn en als belastend bewijs tegen de verdachte kunnen worden gebruikt niet begrijpelijk is gemotiveerd, gelet op het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt dat door de verdediging hieromtrent naar voren is gebracht. Daarbij wordt tevens geklaagd dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven waarom het hof is afgeweken van het standpunt dat het hof elk belastend onderdeel van deze verklaringen, vanwege de vele vragen die gesteld kunnen worden bij de betrouwbaarheid en de motieven van deze getuigen, niet voor het bewijs mag gebruiken zonder steunbewijs uit andere bron. Daarom zijn de bewezenverklaringen die mede zijn gebaseerd op de verklaringen van de [zussen van verdachte]92.volgens de steller van het middel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans zonder nadere motivering niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Samenvatting verweer
7.2
Het hof heeft hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van deze getuigen als volgt samengevat:
“De verdediging heeft aangevoerd dat de getuigen [zus 1] en [zus 2] belangen hebben bij het afleggen van verklaringen tegen verdachte. De [zussen van verdachte] hebben laten zien dat zij zelf bepalen welke informatie zij wel en welke informatie zij niet in willen brengen. Zij hebben in Goudsnip laten zien dat zij bereid en in staat zijn om een web van leugens te creëren en dat zij dat jarenlang op een overtuigende wijze kunnen volhouden. Ze hebben gelogen; heel lang en heel goed. Die belangen in de zaak Goudsnip hebben tot gevolg dat er risico's bestaan dat zij niet de waarheid vertellen. Er kunnen risico's liggen in een beloning voor het afleggen van een verklaring of het uitblijven van een bestraffing in de zaak Goudsnip.
Ook heeft de verdediging gewezen op de mogelijkheid dat [zus 1] en [zus 2] psychische problemen hebben die invloed hebben op de kwaliteit van hun waarneming, hun herinnering en hun vermogen om over die herinnering te verklaren. Er kunnen risico's liggen in emoties, zoals angstgevoelens, boosheid of wraakgevoelens ten opzichte van verdachte. Ook kunnen deze liggen in het functioneren van het geheugen van een getuige of de capaciteiten van een getuige om de registratie van feitelijke gebeurtenissen gescheiden te houden van eigen emoties.
De conclusie van het betoog van de verdediging is dat het hof rekening moet houden met de risico's die deze belangen van de getuigen en hun psychische problemen meebrengen voor de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Het hof moet bij elk onderdeel dat door de [zussen van verdachte] als belastend voor verdachte wordt ingebracht, beoordelen of dat onderdeel steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dat andere bewijsmiddel moet dan los van die verklaring bestaan. Als een dergelijke ondersteuning ontbreekt, moet het hof dat niet ondersteunde onderdeel van de verklaring van [zus 1] of [zus 2] niet laten bijdragen aan het bewijs tegen verdachte."93.
7.3
Bespreking van het derde middel
7.3.1
Het middel bevat twee deelklachten die respectievelijk betrekking hebben op (de motivering van) het betrouwbaarheidsoordeel van het hof en het ongemotiveerd afwijken van een door de verdediging bepleite extra bewijsdrempel voor het gebruik van de belastende verklaringen van de [zussen van verdachte] . Ik zal deze deelklachten achtereenvolgens bespreken. Voorafgaand aan de beoordeling van iedere deelklacht zal ik eerst een samenvatting geven van de wijze waarop het hof de betrouwbaarheid heeft getoetst, respectievelijk hoe het hof is omgegaan met de door de verdediging bepleite strengere bewijsdrempel, te weten dat de belastende onderdelen van de verklaringen alleen tot het bewijs mogen worden gebruikt indien daarvoor bewijs uit andere bron aanwezig is.
Het betrouwbaarheidsoordeel van het hof
7.3.2
Het hof is in zijn arrest onder paragraaf 2.2 op alle aspecten die door de verdediging ter onderbouwing van het standpunt dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] moet worden getwijfeld uitvoerig ingegaan. Ik geef hierna vanwege de omvang van de overwegingen slechts puntsgewijs weer waaraan het hof aandacht heeft besteed:
Belangen [zus 1] en [zus 2]94.
Het hof is omstandig ingegaan op de mogelijke belangen die de getuigen zouden kunnen hebben bij het afleggen van verklaringen tegen de verdachte die niet conform de waarheid zijn. Daarbij heeft het hof de start van het getuigentraject betrokken en de terughoudendheid die de getuigen hadden dat er gebruik zou worden gemaakt van hun verklaringen,95.de mogelijke impact van de omstandigheid dat de [zussen van verdachte] beiden verdacht zijn geweest in de zaak Goudsnip die betrekking had op de bezittingen van [slachtoffer 1] ,96.het geld dat de verdachte in bewaring zou hebben gegeven bij [zus 1] ,97.de verdeling van de opbrengst van het boek ‘De ontvoering van Alfred Heineken’ en de verfilming ervan waarover onenigheid zou bestaan en reden zou zijn voor de getuigen om de verdachte buiten spel te zetten98.en de verklaringen die deze getuigen hebben afgelegd over hun motieven om in belastende zin over de verdachte te gaan verklaren.99.
Psychische problematiek en invloed op verklaringen100.
Door de verdediging is naar voren gebracht dat de waarnemingen, herinneringen en verklaringen van [zus 1] zouden kunnen zijn beïnvloed door psychische stoornissen zoals PTSS. Het hof heeft onderzocht of daarvoor aanknopingspunten kunnen worden gevonden en daarbij alle voorvallen betrokken die door de verdediging in dit verband naar voren zijn gebracht.101.Geen van deze voorbeelden tonen volgens het hof aan dat [zus 1] gebeurtenissen verkeerd heeft waargenomen of zich verkeerd heeft herinnerd in een mate die opvallend is. Daarbij is het hof bij de beoordeling van de verklaringen van de getuigen steeds nagegaan of er aanknopingspunten bestaan dat hetgeen zij verklaren zich heeft voorgedaan.102.
Redenen van wetenschap103. en inhoud verklaringen104.
Het hof heeft uitvoerig onderzocht of in de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] zelf aanwijzingen kunnen worden gevonden dat zij de waarheid niet spreken en is daarbij ingegaan op aspecten waar de verdediging op heeft gewezen die op het tegendeel zouden duiden.105.Het hof komt tot de conclusie dat de getuigen tijdens hun verhoren bereid waren om te vertellen wat zij daadwerkelijk hebben gezien en gehoord en ook om aan te geven wat slechts vermoedens zijn en dat ze daarbij vele mogelijkheden om de verdachte te beschuldigen niet hebben aangegrepen. Het hof is bij de bespreking van de verschillende ten laste gelegde feiten nagegaan of de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] worden tegengesproken of juist ondersteund door andere dossierstukken en komt op grond daarvan tot de conclusie dat voor de verklaringen van de getuigen veel steun te vinden is in bewijsmiddelen die onafhankelijk van hun verklaringen bestaan, waaronder mededelingen van de verdachte zelf, zoals hij die heeft gedaan in opgenomen gesprekken.106.Ook andere verificatieonderzoeken hebben niet tot aanwijzingen geleid dat er sprake zou zijn geweest van afstemming tussen de [zussen van verdachte] onderling of dat zij zich niet zouden baseren op eigen waarneming en ondervinding.
7.3.3
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] komt het hof tot de navolgende eindconclusie:107.
“Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de verklaringen van de getuigen [zus 1] en [zus 2] in verband met (financiële) belangen of bij hen bestaande psychische problemen, voor zover zij zich hebben uitgelaten over hun wetenschap van betrokkenheid van verdachte bij een aantal moorden. Wel zal het hof behoedzaam met deze verklaringen omgaan vanwege de risico’s en onzekerheden die in het algemeen aan getuigenbewijs zijn verbonden en gelet op de bijzonderheden van deze zaak.”
Toelichting klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
7.3.4
In de schriftuur wordt aangevoerd dat uit hetgeen het hof in paragraaf 2.2. van het arrest met betrekking tot het onderzoek dat gedaan is naar de betrouwbaarheid van de getuigen (zoals samengevat onder 7.3.2 en 7.3.3 hiervoor) heeft overwogen, kan worden opgemaakt:
“[…] dat het Hof niet (zoals de verdediging heeft gesteld) van oordeel is dat er kanttekeningen te plaatsen zijn bij de verklaringen van deze getuige, dat er geen aanknopingspunten zijn dat gestelde belangen en om (valse) belastende verklaringen tegen rekwirant af te leggen hebben gemaakt dat zij die verklaringen zijn gaan afleggen, of dergelijke belangen of de invloed op de verklaringsbereidheid van de getuige niet aannemelijk zijn geworden en dat ook geen sprake is van aanknopingspunten voor een andere interpretatie van de werkelijkheid, verkeerd in hun geheugen opgeslagen herinneringen of dat zij verklaren op een wijze die een vertekend beeld geeft van de werkelijkheid.”108.
Vervolgens wordt gesteld:
“ […] Nu het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging niet is gevolgd door het Hof, had het Hof de bijzondere redenen moeten geven die tot het afwijken van dat standpunt hebben geleid. Die redenen moeten ook voldoende begrijpelijk zijn en daarbij is natuurlijk ook van belang dat het standpunt, of onderdelen van de onderbouwing, niet anders of beperkter worden opgevat of begrepen dan naar voren is gebracht. Indien het Hof zelfstandig de betrouwbaarheid van een getuige en de afgelegde verklaringen onderzoekt en daar overwegingen aan wijdt, dan zal ook de motivering van dat betrouwbaarheidsoordeel in zichzelf niet onbegrijpelijk moeten zijn. Naar het standpunt van rekwirant is het betrouwbaarheidsoordeel ten aanzien van beide getuigen niet begrijpelijk en in ieder geval niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd.”109.
7.3.5
Als ik het goed zie wordt in de toelichting op het middel met name ingegaan op die onderdelen van de overwegingen van het hof waarin hetgeen de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigen naar voren heeft gebracht volgens de steller van het middel onvoldoende begrijpelijk en/of gemotiveerd door het hof is weerlegd. De toelichting bestaat uit een zeer gedetailleerde herhaling van zetten c.q. voortzetting van het debat in feitelijke aanleg over hetgeen met betrekking tot de feiten en het dossier door de verdediging bij het hof is aangevoerd en waarbij de oordelen van het hof onbegrijpelijk worden geacht omdat het hof de verdediging niet gevolgd is in de conclusies die de verdediging uit de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden heeft getrokken.110.
Beoordeling klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
7.3.6
Vooropgesteld moet worden dat betrouwbaarheidsoordelen met betrekking tot verklaringen van getuigen slechts marginaal in cassatie kunnen worden getoetst en dat de feitenrechter vrij is van het bewijsmateriaal datgene te gebruiken wat hij betrouwbaar acht en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs niet van waarde acht. Die selectie en waardering hoeft de rechter in beginsel niet te motiveren.111.Dat is anders in een aantal specifiek gevallen, waaronder het geval dat door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.112.
7.3.7
In zijn arrest heeft het hof mede naar aanleiding van het hierop betrekking hebbende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, tot in detail inzicht gegeven in de wijze waarop de door de verdediging naar voren gebrachte voorbeelden waaruit de onbetrouwbaarheid zou moeten blijken, zijn beoordeeld. Ik heb in deze motivering niets kunnen vinden dat deze onbegrijpelijk maakt. Dat de verdediging vindt dat er andere conclusies getrokken hadden moeten worden uit hetgeen zij naar voren heeft gebracht, maakt het oordeel op zichzelf nog niet onbegrijpelijk. Voor zover geklaagd wordt dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [zus 1] en [zus 2] onvoldoende gemotiveerd en/of op onbegrijpelijke gronden is verworpen, faalt de klacht dan ook.
Steunbewijs uit andere bron voor ieder belastend onderdeel?
7.3.8
Dan de stelling die door de verdediging in hoger beroep is betrokken, en in cassatie is herhaald, dat het hof elk belastend onderdeel van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] , vanwege de vele vragen die gesteld kunnen worden bij de betrouwbaarheid en de motieven van deze getuigen, niet voor het bewijs had mogen gebruiken zonder steunbewijs uit andere bron.
7.3.9
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt gesteld dat:
“Duidelijk is (gelet op de belastende onderdelen van haar verklaringen die als bewijs zijn gebezigd zonder dat voor die specifieke onderdelen steun te vinden is in een bewijsmiddel uit andere bron) dat het hof de verdediging niet is gevolgd in het (uitdrukkelijk onderbouwde standpunt) dat dermate veel kanttekeningen bij deze getuigen en hun verklaringen te plaatsen zijn dat deze niet zonder meer als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dat voor het (eventuele) gebruik als bewijs van die verklaringen jegens rekwirant steeds sprake zou moeten zijn van ondersteunend bewijs voor de belastende onderdelen van die verklaringen welk bewijs van die verklaringen los staat.”113.
7.3.10
Geklaagd wordt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft aangegeven waarom het van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken.
7.3.11
Naar mijn mening faalt deze klacht omdat de reden voor de afwijking van dit standpunt in het arrest besloten ligt.
7.3.12
Het hof heeft namelijk in de algemene overwegingen van zijn arrest uiteengezet welke bewijsregels er gelden voor getuigen,114.anonieme bedreigde getuigen115.en kroongetuigen.116.Ten aanzien van gewone getuigen overweegt het hof:117.
“Het Wetboek van Strafvordering (Sv) kent een aantal belangrijke regels voor het bewijsminimum. Volgens artikel 342, tweede lid, Sv kan de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend aannemen op de verklaring van één getuige, oftewel: ‘één-getuige-is-geen getuige’. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Een onderdeel van de tenlastelegging kan dus wel bewezen worden verklaard op basis van de verklaring van één getuige. Het doel van deze regel is de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de feiten en omstandigheden die door één getuige naar voren zijn gebracht, op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De wet sluit niet uit dat een bewezenverklaring in beslissende mate rust op de verklaring van één getuige. Bij normale getuigen, ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, ligt de lat niet hoog wat betreft de mate waarin hun verklaring steun moet vinden in ander bewijsmateriaal. Dat betekent dat in het algemeen steunbewijs van beperkt gewicht voldoende kan zijn om tot een veroordeling te komen.”
7.3.13
Wat de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] betreft heeft het hof overwogen:
“Het hof heeft hiervoor in paragraaf 2.1 uitgelegd welke bewijsregels er gelden voor getuigen, voor anonieme bedreigde getuigen en voor kroongetuigen. [zus 1] en [zus 2] zijn gewone getuigen in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Voor hen gelden geen bijzondere bewijsregels. Dit betekent dat het bewijs dat verdachte één van de ten laste gelegde feiten heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één van hen.”118.
7.3.14
Het hof heeft bij het gebruik van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] de juiste bewijsregels toegepast. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof een strengere bewijstoets had moeten hanteren door belastende onderdelen van de verklaringen van deze getuigen alleen voor het bewijs te gebruiken in het geval deze zouden worden ondersteund door bewijs uit andere bron, faalt het, alleen al omdat het (bewijs)recht een dergelijke eis niet stelt.
7.3.15
Uit de bewijsmotivering blijkt bovendien dat het hof uit eigen beweging in verregaande mate tegemoet is gekomen aan de eis van de verdediging dat steeds sprake zou moeten zijn van ondersteunend bewijs uit andere bron voor de belastende onderdelen van de betreffende verklaringen. Dit blijkt uit de volgende overwegingen van het hof:
“ 2.2.8 Verklaringen in verband met dossier
Het hof heeft ook onderzocht of de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] worden tegengesproken of juist worden ondersteund door andere dossierstukken. Dit onderzoek komt grotendeels terug bij de bespreking van de verschillende ten laste gelegde feiten. Daar zal blijken dat voor de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] veel steun is te vinden in bewijsmiddelen die onafhankelijk van hun verklaringen bestaan, waaronder in het bijzonder ook de mededelingen van verdachte zelf, zoals hij die heeft gedaan in de opgenomen gesprekken.
Het hof heeft nauwgezet onderzocht welke betekenis de opnamen hebben die de getuigen hebben gemaakt van gesprekken met verdachte. De overwegingen daarover, zijn beschreven in hoofdstuk 3. Gelet op de inhoud van deze opnamen stelt het hof vast dat verdachte [zus 2] en met name [zus 1] in vertrouwen nam. Ook blijkt uit de inhoud van de opnamen dat [zus 1] en [zus 2] in de positie waren om de waarnemingen te doen waar zij over hebben verklaard.
De verdediging heeft aandacht gevraagd voor de verklaring van [zus 1] dat [slachtoffer 7] [betrokkene 4] had benaderd met het verzoek om verdachte te vermoorden en dat verdachte dat zou hebben omgedraaid door [betrokkene 4] de opdracht te geven om [slachtoffer 7] te vermoorden. De verdediging wijst erop dat [betrokkene 4] heeft tegengesproken dat hij eerst door [slachtoffer 7] benaderd zou zijn. Het hof ziet in de dossierstukken geen bewijs dat [slachtoffer 7] contact onderhield met [betrokkene 4] . Van belang is echter dat [zus 1] heeft verklaard dat het verdachte was die dit tegen haar heeft gezegd. Het hof houdt voor mogelijk dat verdachte dit later tegen [zus 1] heeft gezegd als rechtvaardiging voor zijn betrokkenheid bij de moord op [slachtoffer 7] . Een dergelijke rechtvaardiging komt vaker voor met uitspraken van verdachte als ‘het was hij of ik'. Het hof ziet in deze verklaring van [zus 1] niet het bewijs dat zij liegt of zomaar wat zegt.
Er is ook zogenoemd ‘verificatieonderzoek’ gedaan naar de verklaring van [zus 2] . Dit onderzoek biedt steun aan haar verklaringen. Een bijzonder voorbeeld daarvan is het onderzoek dat is gedaan naar de mogelijkheid dat verdachte, zoals [zus 2] verklaarde, haar na de moord op [slachtoffer 7] (op 20 april 2006) iets in het oor zou hebben gefluisterd over een foto in het onderzoeksdossier naar de moord op [slachtoffer 7] , terwijl verdachte op dat moment gedetineerd was. Verdachte heeft dat ontkend en heeft verklaard dat hij vanaf 27 april 2006 in landelijke afzondering zat, zodat hij alleen bezoek achter glas kon ontvangen en fluisteren in een oor niet mogelijk was. Deze stelling van verdachte gaat echter niet op, aangezien uit de bezoekerslijsten blijkt dat [zus 2] ook op 27 april 2006 verdachte heeft bezocht en uit de detentiegegevens blijkt dat verdachte pas op 28 april 2006 in het landelijke afzonderingsregime is gegaan.
Verdachte heeft meermalen verklaard dat [zus 1] haar eigen verklaringen en die van [zus 2] en [ex-vriendin] in elkaar heeft gezet en op elkaar heeft afgestemd. Verdachte heeft in hoger beroep bijvoorbeeld gewezen op de verklaringen die [zus 1] en [zus 2] en [ex-vriendin] hebben afgelegd over afgeroomde geldbedragen die zijn afgedragen aan een advocaat. Zij hebben volgens verdachte hierover zogenaamd spontaan verklaard nadat [zus 1] daarover had verklaard op 1 oktober 2021. Het hof wijst er echter op dat [zus 1] hierover is gaan verklaren in antwoord op gerichte vragen van de advocaat-generaal naar aanleiding van de verklaring van getuige [betrokkene 12] over dit thema. De advocaat-generaal heeft [zus 2] op 5 oktober 2021 hier ook naar gevraagd. Op de zitting van 7 oktober 2021 heeft ook [ex-vriendin] hierover verklaard nadat aan haar daarover door het hof specifieke vragen waren gesteld. Aan verdachte moet worden toegegeven dat het vragen kan oproepen als getuigen opeens spontaan precies hetzelfde verklaren over een bepaalde gebeurtenis. Alleen hebben de getuigen hier dus niet opeens spontaan over verklaard. Zij hebben daarover verteld, nadat hun daarover vragen waren gesteld. Het hof ziet daarin dan ook niet een aanwijzing dat zij verklaringen op elkaar hebben afgestemd.
Het hof heeft in de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] en [ex-vriendin] geen concrete aanwijzingen aangetroffen dat hun verklaringen zijn afgestemd. Opvallend is juist dat de getuigen elk een andere verhouding tot verdachte hadden en elk verdachte in andere situaties hebben meegemaakt en vanuit die ervaring hun eigen verhaal hebben verteld. [zus 1] en [zus 2] verklaren over sommige gebeurtenissen die zij voor een deel gelijktijdig hebben meegemaakt, maar ook over veel gebeurtenissen waar de ander niet over kan verklaren. [ex-vriendin] verklaart voor een groot deel over andere situaties. De getuigen zijn vele malen indringend verhoord over gebeurtenissen die in een periode van een aantal jaren hebben plaatsgevonden. Daarbij komt dat de getuigen tijdens deze verhoren regelmatig emotioneel werden en de inhoud van verklaringen vaak spontaan en onbeheerst tot stand is gekomen, kortom, onder omstandigheden waarbij het nauwelijks te doen zou zijn om een afgestemd verhaal overeind te houden. Dat verklaringen op elkaar zijn afgestemd en dat dit in de lange reeks van getuigenverhoren niet naar voren zou komen, is ook moeilijk voor te stellen vanwege de complexiteit en de veelheid van de gebeurtenissen en de tijdspanne waarin deze zich hebben afgespeeld.
Conclusie verklaringen in verband met dossier
Het hof stelt vast, gelet op het voorgaande, dat er veel steun is te vinden in andere bewijsmiddelen die onafhankelijk zijn van de verklaringen van de [zussen van verdachte] . In het bijzonder is er ook steun voor verklaringen van [zus 1] en [zus 2] te vinden in mededelingen van verdachte in de opgenomen gesprekken.
Verificatieonderzoeken hebben de verklaringen van de getuigen niet onderuit gehaald. Het hof heeft geen aanwijzingen gevonden dat er afstemming tussen de [zussen van verdachte] onderling of tussen hen en getuige [ex-vriendin] heeft plaatsgevonden of dat de getuigen elkaar napraten zonder dat zij zich baseren op eigen waarneming en ondervinding.”119.
7.3.16
Recapitulerend: het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [zus 1] en [zus 2] uitvoerig onderzocht en daarbij de voorbeelden betrokken die door de verdediging naar voren zijn gebracht en die op onbetrouwbaarheid zouden wijzen. Bij de gebruikmaking van deze verklaringen voor het bewijs heeft het hof de juiste bewijsregels toegepast. Het hof heeft zijn oordelen bovendien omstandig gemotiveerd. Dat het hof daarbij is afgeweken van de standpunten van de verdediging hierover en een ander oordeel heeft over de door de verdediging geschetste voorbeelden waaruit de onbetrouwbaarheid zou moeten blijken, maakt zijn oordeel op zichzelf niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toets is in cassatie geen plaats.
7.3.17
Voor de (impliciete) afwijking door het hof van het standpunt van de verdediging dat ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de belastende onderdelen van de verklaringen van de getuigen steunbewijs uit andere bron voorhanden dient te zijn, geldt in de eerste plaats dat voor een dergelijke eis geen grondslag in het recht bestaat en in de tweede plaats mist deze klacht in ieder geval gedeeltelijk feitelijk grondslag voor zover het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen in veel gevallen steun vinden in bewijs uit andere bron.
7.3.18
Het middel faalt.
8. Het vierde middel – De belastende verklaringen van [ex-vriendin]
8.1
Het vierde middel is op dezelfde leest geschoeid als het derde middel met dien verstande dat dit is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verklaringen van de getuige [ex-vriendin] betrouwbaar zijn en als belastend bewijs tegen de verdachte kunnen worden gebruikt. Dit oordeel is volgens de steller van het middel niet begrijpelijk gemotiveerd, gelet op het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt dat door de verdediging hieromtrent naar voren is gebracht. Daarbij wordt tevens geklaagd dat het hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven waarom het hof is afgeweken van het standpunt dat het hof elk belastend onderdeel van deze verklaringen, vanwege de vele vragen die gesteld kunnen worden bij de betrouwbaarheid en de motieven van deze getuige, niet voor het bewijs mag gebruiken zonder steunbewijs uit andere bron. Daarom zijn de bewezenverklaringen die mede gebaseerd zijn op de verklaringen van [ex-vriendin]120.volgens de steller van het middel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans zonder nadere motivering niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
8.2
Ik zal dit middel volgens hetzelfde stramien bespreken als het derde middel.
Samenvatting verweer
8.3
Het hof heeft hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht met betrekking tot de (on)betrouwbaarheid van deze getuige als volgt samengevat:
“De verdediging heeft aangevoerd dat getuige [ex-vriendin] geen gewone getuige is maar een getuige die vrijwel haar hele leven heeft doorgebracht in het criminele milieu of in ieder geval daarmee in nauw contact heeft gestaan. Dit maakt het voor haar niet vreemd om zich op een bepaalde manier te verhouden tot politie en justitie en zij zal bereid en in staat zijn om wettelijke en ethische normen terzijde te stellen ten behoeve van eigen (financiële) veiligheid en comfort. Voor [ex-vriendin] geldt dat zij in ieder geval in staat is om op overtuigende wijze niet geheel naar waarheid te verklaren wanneer daarvoor een motief, een belang of een reden bestaat. [ex-vriendin] heeft bij eerdere gelegenheden waarbij zij met politie of justitie in contact heeft gestaan, aangetoond bereid en in staat te zijn verklaringen af te leggen die niet naar waarheid waren. Dit dwingt tot enige mate van voorzichtigheid bij het waarderen van haar verklaringen.
Het FIOD-onderzoek dat was gericht op de bezittingen van [ex-vriendin] en de erfenis van [slachtoffer 10] is in 2014 afgerond. Ondanks dat dit onderzoek al lang is afgrond, heeft dit in december 2021 nog altijd niet tot een vervolging geleid. Mogelijk is er een verband tussen het uitblijven van een strafvervolging en de rol die getuige [ex-vriendin] in dit dossier vervult. Deze suggestie kan niet zonder meer van de hand worden gewezen. Het is volgens de verdediging niet vol te houden dat er voor [ex-vriendin] geen belang heeft gespeeld bij het verklaren in de zaak [betrokkene 13] . [ex-vriendin] had een aantoonbaar belang bij het afleggen van verklaringen in [betrokkene 13] , een belang dat ook is uitgekomen; er is nog altijd geen beslissing tot de vervolging van [ex-vriendin] .
De verdediging wijst er verder op dat bij [ex-vriendin] een overtuiging is gegroeid dat verdachte achter de moord op [slachtoffer 10] zou zitten. Die overtuiging is ten onrechte bevestigd door [zus 1] met een bevestigende knik toen [ex-vriendin] daar navraag over deed. Dit alles terwijl [zus 1] geen enkele wetenschap heeft van de moord op [slachtoffer 10] , de achtergronden daarvan of de opdrachtgever, zoals [zus 1] ook zelf heeft verklaard. Als het klopt dat [zus 1] [ex-vriendin] daar inderdaad in heeft bevestigd, is het dus de vraag op grond waarvan zij dat heeft gedaan.
De verdediging wijst er tot slot op dat [ex-vriendin] er geen misverstand over heeft laten bestaan dat zij wraakgevoelens koestert ten opzichte van verdachte en dat zij aan het einde van de relatie van hem af wilde. Het hof begrijpt de verdediging zo dat deze wraakgevoelens van [ex-vriendin] ten opzichte van verdachte van invloed kunnen zijn geweest op haar uiteindelijke bereidheid tot het afleggen van verklaringen en ook op de inhoud van die verklaringen. Dit alles maakt dat zij redenen kan hebben om anders te verklaren dan zij gedaan zou hebben wanneer die omstandigheden er niet zouden zijn. De verdediging betoogt niet dat de verklaringen van [ex-vriendin] van het bewijs moeten worden uitgesloten, maar deze omstandigheden maken wel dat er (veel) te veel kanttekeningen zijn om de verklaringen zonder meer als betrouwbaar aan te merken. Er moet volgens de verdediging enige mate van zekerheid bestaan dat specifieke belastende onderdelen van haar verklaringen juist zijn, voordat deze een rol krijgen in de reconstructie van de werkelijkheid. Dit maakt dat telkens bij een onderdeel van een verklaring dat als belastend voor verdachte wordt ingebracht, beoordeeld moet worden of dat onderdeel steun vindt in andere bewijsmiddelen die los staan van de verklaring van deze getuige. Als een belastende onderdeel van de verklaring van [ex-vriendin] niet wordt ondersteund door ander bewijs, dan moet het hof dat onderdeel niet laten bijdragen aan een bewezenverklaring."121.
8.4
Bespreking van het vierde middel
8.4.1
Evenals het derde middel bevat dit middel twee deelklachten die respectievelijk betrekking hebben op (de motivering van) het betrouwbaarheidsoordeel van het hof en het ongemotiveerd afwijken van een door de verdediging bepleite extra bewijsdrempel, voor het gebruik van de belastende verklaringen van de getuige [ex-vriendin] . Ik zal deze deelklachten achtereenvolgens bespreken. Voorafgaand aan de beoordeling van iedere deelklacht zal ik eerst een samenvatting geven van de wijze waarop het hof de betrouwbaarheid heeft getoetst, respectievelijk hoe het hof is omgegaan met de door de verdediging bepleite strengere bewijsdrempel, te weten dat de belastende onderdelen van de verklaringen alleen tot het bewijs mogen worden gebruikt indien daarvoor bewijs uit andere bron aanwezig is.
Betrouwbaarheidsoordeel van het hof
8.4.2
Het hof is in zijn arrest onder paragraaf 2.3 op alle aspecten die door de verdediging ter onderbouwing van het standpunt dat aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [ex-vriendin] moet worden getwijfeld uitvoerig ingegaan. Ik geef hierna vanwege de omvang van de overwegingen slechts puntsgewijs de onderwerpen weer waaraan het hof aandacht heeft besteed.
Belang [ex-vriendin] : FIOD-zaak122.
8.4.3
Het hof heeft onderzocht of [ex-vriendin] een belang had belastende verklaringen tegen de verdachte af te leggen in ruil voor een voor haar gunstige afwikkeling van de tegen haar aanhangige FIOD-zaak. Het hof overweegt hierover in de eerste plaats dat indien zij dat had willen bereiken, zij voorafgaand aan het afleggen van dergelijke verklaringen een gunstige uitkomst had moeten zien af te dwingen. Het hof heeft vastgesteld dat dat niet gebeurd is en dat de FIOD-zaak, ook ten tijde van de behandeling bij het hof nog steeds niet was afgewikkeld middels een schikking of een vervolging. Daaruit leidt het hof af dat niet aannemelijk is geworden dat [ex-vriendin] beloond is voor haar verklaringen in de strafzaak tegen de verdachte en dat er evenmin aanwijzingen zijn dat zij daarvoor alsnog beloond zal worden.
8.4.4
Vervolgens bespreekt het hof uitvoerig hetgeen de verdediging heeft aangedragen omtrent de motieven die [ex-vriendin] zou hebben om de verdachte te belasten.
Moord op [slachtoffer 10]123.
De verdediging heeft erop gewezen dat [zus 1] [ex-vriendin] in 2013-2014 ten onrechte zou hebben doen geloven dat de verdachte achter de moord op [slachtoffer 10] , de vader van haar zoon, zat. Het hof komt op grond van een analyse van wat daarover uit het dossier blijkt tot de conclusie dat [ex-vriendin] van de verdachte zelf tijdens ruzies met hem heeft vernomen dat hij verantwoordelijk is voor de moord op [slachtoffer 10] .
Beëindiging van de relatie124.
Ook de wens van [ex-vriendin] de relatie met de verdachte te willen beëindigen is door de verdediging als motief naar voren gebracht om belastende verklaringen tegen de verdachte af te leggen. Het hof stelt vast dat [ex-vriendin] pas bij de politie is gaan verklaren nadat de relatie tussen haar en de verdachte was beëindigd zodat het voor haar niet nodig was om de verdachte te beschuldigen en zo van hem af te komen.
Het getuigentraject125.
Uit het getuigentraject dat [ex-vriendin] heeft doorlopen volgt volgens het hof dat [ex-vriendin] uit angst voor de verdachte aanvankelijk niet bereid was over hem te verklaren, maar dat de dreigementen van de verdachte naar haar kinderen toe, met name dat hij haar jongste zoon zou vermoorden, de druppel was die maakte dat zij tegen de verdachte is gaan verklaren, aanvankelijk door middel van kluisverklaringen. Pas na vele besprekingen met het openbaar ministerie heeft zij er op 23 maart 2015 mee ingestemd dat haar kluisverklaringen zouden mogen worden gebruikt. Het hof heeft daarover vastgesteld dat de wijze waarop dit gegaan is geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat [ex-vriendin] oneigenlijke motieven had om de verdachte vals te beschuldigen.
Financieel belang bij verklaringen126.
Tot slot is het hof ingegaan op de stelling van de verdachte dat [ex-vriendin] een financieel belang heeft om over hem te liegen, omdat het altijd nog mogelijk is dat haar problemen met de FIOD nadat hij veroordeeld is zullen worden opgelost. De verdachte vermoedt dat [zus 1] dat aan [ex-vriendin] heeft voorgespiegeld om haar over te halen tegen de verdachte te gaan verklaren. Volgens het hof blijkt uit de informatie van het openbaar ministerie dat de kans nog steeds bestaat dat [ex-vriendin] zal worden vervolgd indien zij geen openheid geeft over haar criminele vermogen en daar geen afstand van doet. Het hof heeft geen enkele informatie gevonden die steun geeft aan het vermoeden dat [ex-vriendin] in verband met de belastingschulden de verdachte is gaan beschuldigen van levensdelicten.
Inhoud verklaringen127.
8.4.5
Het hof is ook nagegaan of in de verklaringen van [ex-vriendin] zelf aanwijzingen kunnen worden gevonden dat zij niet de waarheid spreekt of dat zij gebeurtenissen anders heeft ervaren dan gerechtvaardigd. Daarbij heeft het hof de kluisverklaringen, politieverklaringen en de verklaringen bij de rechter-commissaris betrokken. Het hof is opgevallen dat [ex-vriendin] moeite heeft om gebeurtenissen in de tijd te plaatsen, ook met betrekking tot gebeurtenissen die objectief vast staan en waarvan duidelijk is dat [ex-vriendin] geen enkel belang heeft om daar “vaag over te doen”. Het hof heeft ook aandacht besteed aan de verklaringen die [ex-vriendin] op de terechtzittingen van het Passageproces en de onderhavige zaak heeft afgelegd, waarbij zij geconfronteerd is met feiten waarover zij eerder anders heeft verklaard. Aan de hand van concrete voorbeelden beschrijft het hof dat [ex-vriendin] in sommige gevallen toegeeft dat het mogelijk om een conclusie gaat die zij getrokken heeft uit hetgeen zij heeft waargenomen, dat zij heeft verklaard over wat zij heeft meegemaakt en in sommige gevallen vrij precies kan verklaren welke precieze bewoordingen de verdachte tegen haar heeft gebruikt.128.
8.4.6
Het hof komt vervolgens met betrekking tot de betrouwbaarheid van [ex-vriendin] als getuige tot de navolgende conclusie:
“Het hof stelt vast dat [ex-vriendin] consistent heeft verklaard in de zesentwintig verklaringen die zij heeft afgelegd. Zij heeft verklaard over wat zij zelf heeft gehoord en zelf heeft waargenomen, waarbij de informatie vaak rechtstreeks van verdachte afkomstig is. [ex-vriendin] geeft bij de beantwoording van vragen zeer regelmatig aan het antwoord niet te weten of niet meer te weten. Zij verklaart op een natuurlijke wijze, waarbij zij hetgeen zij verklaart niet belastend invult, aanvult of aandikt. Zij geeft er steeds blijk van bij de beantwoording van vragen goed te kunnen onderscheiden tussen wat zij weet en wat zij niet (meer) weet, of hetgeen zij verklaart is gebaseerd op een indruk die ze ergens van heeft gekregen en of het een speculatie is of een conclusie. [ex-vriendin] corrigeert ook begrippen in een vraagstelling als deze naar haar mening onjuist zijn. [ex-vriendin] heeft meerdere keren verklaard dat zij niet op de hoogte is van mogelijk diepere en meer complexe achtergronden van gebeurtenissen die ze heeft meegemaakt en maakt ook duidelijk dat ze daar zelden in is geïnteresseerd en al helemaal geen eigen onderzoek naar heeft gedaan. Vragen over tegenstrijdigheden in haar verklaringen beantwoordt zij op een aannemelijke wijze. Al deze overwegingen maken dat naar het oordeel van het hof [ex-vriendin] in haar verklaringen in algemene zin over komt als een betrouwbare getuige.”129.
Toelichting klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
8.4.7
In de cassatieschriftuur wordt aangevoerd dat uit hetgeen het hof in paragraaf 2.3.3 van het arrest met betrekking tot het onderzoek dat gedaan is naar de betrouwbaarheid van de getuige (zoals samengevat onder 8.4.2-8.4.6 hiervoor) heeft overwogen, kan worden opgemaakt:
“ […] dat het Hof niet (zoals de verdediging heeft gesteld) van oordeel is dat er kanttekeningen te plaatsen zijn bij de verklaringen van deze getuige, dat er geen aanknopingspunten zijn dat gestelde belangen en motieven om (valse) belastende verklaringen tegen rekwirant af te leggen hebben gemaakt dat zij die verklaringen is gaan afleggen, of dergelijke belangen of de invloed op de verklaringsbereidheid van de getuige niet aannemelijk zijn geworden.”130.
Vervolgens wordt gesteld:
“[…] Nu het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging niet is gevolgd door het Hof, had het Hof de bijzondere redenen moeten geven die tot het afwijken van dat standpunt hebben geleid. Die redenen moeten ook voldoende begrijpelijk zijn en daarbij is natuurlijk ook van belang dat het standpunt, of onderdelen van de onderbouwing, niet anders of beperkter worden opgevat of begrepen dan naar voren is gebracht. Indien het Hof zelfstandig de betrouwbaarheid van een getuige en de afgelegde verklaringen onderzoekt en daar overwegingen aan wijdt, dan zal ook de motivering van dat betrouwbaarheidsoordeel in zichzelf niet onbegrijpelijk moeten zijn. Naar het standpunt van rekwirant is het betrouwbaarheidsoordeel niet begrijpelijk en in ieder geval niet (zonder meer) begrijpelijk gemotiveerd.”131.
8.4.8
Als ik het goed zie wordt verder in de toelichting in de schriftuur met name ingegaan op die onderdelen van de overwegingen van het hof waarin hetgeen de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigen naar voren heeft gebracht volgens de steller van het middel onvoldoende begrijpelijk en/of gemotiveerd door het hof is weerlegd. De toelichting bestaat uit een zeer gedetailleerde herhaling van zetten c.q. voortzetting van het debat in feitelijke aanleg over hetgeen met betrekking tot de feiten en het dossier door de verdediging bij het hof is aangevoerd en waarbij de oordelen van het hof onbegrijpelijk worden geacht omdat het hof de verdediging niet gevolgd is in de conclusies die de verdediging uit de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden heeft getrokken.132.
Beoordeling klacht over het betrouwbaarheidsoordeel
8.4.9
Vooropgesteld moet worden dat betrouwbaarheidsoordelen met betrekking tot verklaringen van getuigen slechts marginaal in cassatie kunnen worden getoetst en dat de feitenrechter vrij is van het bewijsmateriaal datgene te gebruiken wat hij betrouwbaar acht en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs niet van waarde acht. Die selectie en waardering hoeft de rechter in beginsel niet te motiveren.133.Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, waaronder het geval dat door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. De motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.134.
8.4.10
In zijn arrest heeft het hof mede naar aanleiding van het hierop betrekking hebbende uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging tot in detail inzicht gegeven in de wijze waarop de door de verdediging naar voren gebrachte voorbeelden waaruit de onbetrouwbaarheid van de getuige zou moeten blijken, zijn beoordeeld. Ik heb in deze motivering niets kunnen vinden dat deze onbegrijpelijk maakt. Dat de verdediging vindt dat er andere conclusies hadden moeten getrokken uit hetgeen zij naar voren heeft gebracht maakt het oordeel op zichzelf nog niet onbegrijpelijk. Voor zover geklaagd wordt dat het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen van [ex-vriendin] onvoldoende gemotiveerd en/of op onbegrijpelijke gronden is verworpen, faalt de klacht dan ook.
Steunbewijs uit andere bron voor ieder belastend onderdeel?
8.4.11
Dan de stelling die door de verdediging in hoger beroep is betrokken, en in cassatie is herhaald, dat het hof elk belastend onderdeel van de verklaringen van [ex-vriendin] , vanwege de vele vragen die gesteld kunnen worden bij de betrouwbaarheid en de motieven van deze getuige, niet voor het bewijs had mogen gebruiken zonder steunbewijs uit andere bron.
8.4.12
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt gesteld dat:
“Het Hof [heeft] ook ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof in het arrest is afgeweken van het namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van [ex-vriendin] niet betrouwbaar zijn en in ieder geval dermate veel kanttekeningen bij haar verklaringen te plaatsen zijn dat deze niet zonder meer als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dat voor het (eventuele) gebruik als bewijs van die verklaringen jegens rekwirant steeds sprake zou moeten zijn van ondersteunend bewijs voor de belastende onderdelen van die verklaringen welk bewijs van die verklaringen los staat. Er is dus ook sprake van het ten onrechte niet, althans niet voldoende en/of voldoende begrijpelijk reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.”135.
8.4.13
Geklaagd wordt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft aangegeven waarom het van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt is afgeweken.
8.4.14
Naar mijn mening faalt deze klacht omdat de reden voor de afwijking van dit standpunt in het arrest besloten ligt.
8.4.15
Het hof heeft namelijk in de algemene overwegingen van zijn arrest uiteengezet welke bewijsregels er gelden voor getuigen136., anonieme bedreigde getuigen137.en kroongetuigen.138.Ten aanzien van gewone getuigen overweegt het hof:
“Het Wetboek van Strafvordering (Sv) kent een aantal belangrijke regels voor het bewijsminimum. Volgens artikel 342, tweede lid, Sv kan de rechter het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend aannemen op de verklaring van één getuige, oftewel: ‘één-getuige-is-geen getuige’. Deze bepaling heeft betrekking op de tenlastelegging in haar geheel en niet op een onderdeel daarvan. Een onderdeel van de tenlastelegging kan dus wel bewezen worden verklaard op basis van de verklaring van één getuige. Het doel van deze regel is de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid, Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de feiten en omstandigheden die door één getuige naar voren zijn gebracht, op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De wet sluit niet uit dat een bewezenverklaring in beslissende mate rust op de verklaring van één getuige. Bij normale getuigen, ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, ligt de lat niet hoog wat betreft de mate waarin hun verklaring steun moet vinden in ander bewijsmateriaal. Dat betekent dat in het algemeen steunbewijs van beperkt gewicht voldoende kan zijn om tot een veroordeling te komen.”139.
8.4.16
Wat de verklaringen van [ex-vriendin] betreft heeft het hof overwogen:
“Het hof heeft hiervoor toegelicht dat [zus 1] en [zus 2] gewone getuigen zijn waarvoor geen bijzondere bewijsregels gelden. Dit geldt ook voor [ex-vriendin] . Dit betekent dat alleen de algemene regel geldt dat het bewijs dat verdachte één van de ten laste gelegde feiten heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van deze getuige. Overigens zijn er ten aanzien van [ex-vriendin] wel beschermingsmaatregelen genomen, als bedoeld in artikel 226 Sv, die nog steeds gelden.”140.
8.4.17
Het hof heeft bij het gebruik van de verklaringen van [ex-vriendin] de juiste bewijsregels toegepast. Voor zover in het middel wordt geklaagd dat het hof een strengere bewijstoets had moeten hanteren door belastende onderdelen van de verklaringen van deze getuige alleen voor het bewijs te gebruiken in het geval deze zouden worden ondersteund door bewijs uit andere bron, faalt het, alleen al omdat het (bewijs)recht een dergelijke eis niet stelt.
8.4.18
Uit de bewijsmotivering blijkt bovendien dat het hof uit eigen beweging in verregaande mate tegemoet is gekomen aan de eis van de verdediging dat steeds sprake zou moeten zijn van ondersteunend bewijs uit andere bron voor de belastende onderdelen van de betreffende verklaringen. Het hof heeft de inhoud van de verklaringen van [ex-vriendin] als volgt onderzocht:
“2.3.7 Inhoud verklaringen in verband met dossier
Het hof heeft ook onderzoek gedaan naar enkele thema’s die, hetzij in het vooronderzoek, hetzij ter terechtzitting tot vragen hebben geleid over het handelen van [ex-vriendin] of over hetgeen [ex-vriendin] daarover heeft verklaard. Daarbij is ook gekeken naar de processen-verbaal van verificatie die naar aanleiding van de getuigenverklaringen van [ex-vriendin] zijn opgesteld. De thema’s die bij dit onderzoek door het hof zijn betrokken zijn:
- Bezoeken aan het kantoor van [slachtoffer 3]
- Levensonderhoud
- Boete [slachtoffer 6] - verklaring [betrokkene 14] over boete
- Mishandeling in [D]
Hetgeen [ex-vriendin] meer specifiek heeft verklaard in verband met de afzonderlijke zaaksdossiers zal aan de orde komen bij de bespreking ervan.”141.
8.4.19
Het hof heeft de verklaringen van [ex-vriendin] minutieus getoetst aan de feiten en verklaringen die door andere getuigen zijn afgelegd in het kader van de door het hof genoemde thema’s. Ik volsta hierbij met het weergeven van hetgeen het hof op grond hiervan vaststelt.
Ten aanzien van de bezoeken aan het kantoor van [slachtoffer 3] :
“Het hof houdt voor mogelijk dat [ex-vriendin] terughoudend is om te verklaren over kwalijke gedragingen van haarzelf, waarover de drie hiervoor genoemde getuigen hebben verklaard. Het hof stelt vast dat het bezoek van [ex-vriendin] aan het kantoor van [slachtoffer 3] in oktober 2003 niet in verband kan hebben gestaan met de huuropzegging van haar woning in de [a-straat] . Deze heeft namelijk plaatsgevonden bij brief van 14 april 2004 en is door Vastgoedbeheer Vesteda bij brief van 21 april 2004 bevestigd. Gelet op de ontmoeting van [ex-vriendin] met [slachtoffer 3] in de Spiegelstraat en het toen besproken onderwerp, te weten de investering van [slachtoffer 10] bij [slachtoffer 3] , en gelet op de verklaring van [ex-vriendin] dat zij in het gesprek met [slachtoffer 3] naar aanleiding van de huuropzegging ook de investering van [slachtoffer 10] bij [slachtoffer 3] ter sprake heeft gebracht, acht het hof het aannemelijk dat deze investering ook onderwerp van gesprek is geweest in oktober 2003. Het hof houdt het voor mogelijk dat [ex-vriendin] , omwille van welke vrees dan ook, niet bereid is opening van zaken te geven over dit eerdere bezoek aan het kantoor van [slachtoffer 3] .”142.
Ten aanzien van het levensonderhoud:
“Het hof stelt vast dat, gelet op hetgeen verdachte in zijn schriftelijke verklaring heeft neergelegd, [ex-vriendin] gedurende de zes jaren Kolbakdetentie van verdachte zou hebben ontvangen, respectievelijk zou hebben mogen pakken, elk jaar € 100.000 (€ 600.000) en elke maand € 6.000 (€ 432.000). Deze bedragen zijn niet in overeenstemming te brengen met de bedragen die verdachte heeft genoemd als bedrag dat hij bij [ex-vriendin] had liggen en na zijn ontslag uit detentie nog over had. Het hof stelt verder vast dat verdachte bij de bespreking van dit onderwerp ter terechtzitting in hoger beroep niet meer heeft herhaald wat hij in zijn schriftelijke verklaring heeft neergelegd over de bedragen die [ex-vriendin] op maandelijkse basis kreeg en op jaarbasis mocht pakken. De verklaring van [ex-vriendin] over het geld dat zij van [zus 2] ontving in de periode van de Kolbakdetentie van verdachte, wordt bevestigd door de verklaring van [zus 2] ter terechtzitting in hoger beroep. Ook heeft zij bevestigd dat er uiteindelijk te weinig geld ter beschikking was om de raadsman van verdachte volledig te betalen. Het hof begrijpt de verklaringen van [ex-vriendin] en verdachte aldus dat [ex-vriendin] wel eens geld of een cadeau van verdachte kreeg, maar dat er geen sprake is geweest van een maandelijkse en jaarlijkse toelage van een zeer grote omvang. Tijdens het onderzoek in deze strafzaak zijn geen feiten komen vast te staan op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het niet klopt wat [ex-vriendin] hierover heeft verteld.”143.
Ten aanzien van de Boete [slachtoffer 6] - verklaring [betrokkene 14] over boete144.:
“Het hof stelt vast dat hetgeen [ex-vriendin] heeft verklaard over de door verdachte aan [slachtoffer 6] opgelegde ‘boete' bevestigd wordt door [betrokkene 14] die daar in haar verklaring expliciet naar verwijst: een boete die aan [slachtoffer 6] is opgelegd.”145.
Ten aanzien van de mishandeling in [D] :
“Het hof stelt vast dat [ex-vriendin] volledig in overeenstemming met de verklaring van de betrokkenen heeft verklaard. Zij heeft dit incident niet zwaarder aangezet om verdachte extra te belasten. Hetgeen [ex-vriendin] hierover heeft verklaard, wordt ondersteund door objectieve gegevens in het dossier.”146.
8.4.20
Dit leidt tot de volgende conclusie:
“2.3.7.5 Conclusie verklaringen in verband met dossier
Het hof stelt vast dat [ex-vriendin] over het eerste bezoek van haar aan het kantoor van [slachtoffer 3] geen opening van zaken heeft gegeven. Wel stelt het hof vast dat deze kwestie het handelen van [ex-vriendin] zelf betreft en niet van een ander. De reden daarvoor is moeilijk in te schatten. Ook kan het hof niet met zekerheid de vraag beantwoorden of verdachte bij dat bezoek een rol heeft gespeeld. Wel stelt het hof vast dat [ex-vriendin] in haar verklaring hierover ook geen rol van verdachte schetst, ondanks dat die gelegenheid zich wel aandient. De verklaring van [ex-vriendin] over de boete die verdachte aan [slachtoffer 6] heeft opgelegd, wordt ondersteund door de verklaring van [betrokkene 14] en anderen, zoals hierna in hoofdstuk 9 zal blijken.
De verklaring van [ex-vriendin] over het incident in de [D] vindt steun in de verklaringen van de betrokkenen. Het hof stelt vast dat [ex-vriendin] waarheidsgetrouw heeft verklaard en dat zij de mogelijkheid onbenut laat om in strijd met de waarheid dit incident ernstiger te doen voorkomen teneinde verdachte te belasten.”
8.4.21
Recapitulerend: het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [ex-vriendin] uitvoerig onderzocht en daarbij de voorbeelden die door de verdediging naar voren zijn gebracht en die op onbetrouwbaarheid zouden wijzen, betrokken. Bij de gebruikmaking van deze verklaringen voor het bewijs heeft het hof de juiste bewijsregels toegepast. Het hof heeft zijn oordelen bovendien omstandig gemotiveerd. Dat het hof daarbij is afgeweken van de standpunten van de verdediging hierover en een ander oordeel heeft over de door de verdediging geschetste voorbeelden waaruit de onbetrouwbaarheid zou moeten blijken, maakt zijn oordeel op zichzelf niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toets is in cassatie geen plaats.
8.4.22
Voor de (impliciete) afwijking door het hof van het standpunt van de verdediging dat ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de belastende onderdelen van de verklaringen van de getuigen steunbewijs uit andere bron voorhanden dient te zijn, geldt in de eerste plaats dat voor een dergelijke eis geen grondslag in het recht bestaat en in de tweede plaats mist deze klacht gedeeltelijk feitelijk grondslag voor zover het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen in veel gevallen steun vinden in bewijs uit andere bron.
8.4.23
Het middel faalt.
9. Het vijfde middel – Uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2]
9.1
Het vijfde middel heeft betrekking op de bewezen verklaarde uitlokking van moord en doodslag op respectievelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 24 januari 2003 te Amstelveen.
9.2
Het middel bevat de algemene klacht dat deze bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, niet begrijpelijk is en onvoldoende is gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht. Ik maak uit het tweede deel van het middel op dat in het bijzonder wordt geklaagd dat het hof onvoldoende (begrijpelijk) heeft gerespondeerd op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inzake het door de verdediging geschetste alternatieve scenario inhoudende dat niet de verdachte, maar [betrokkene 1] desbetreffende moord en doodslag heeft uitgelokt. Daarop zal ik mij in de bespreking van het middel concentreren.
Samenvatting en verwerping van het verweer
9.3
Het hof heeft hetgeen de verdediging in dit verband naar voren heeft gebracht als volgt samengevat en verworpen:
“6.3 Achtergrond en aanleiding volgens verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat [slachtoffer 1] een aantal weken voor de moord een conflict heeft gekregen met [betrokkene 1] . Het is dit conflict met [betrokkene 1] dat [slachtoffer 1] uiteindelijk fataal is geworden. De verdediging heeft daarbij gewezen op ontwikkelingen in het criminele milieu die hebben plaatsgevonden in de aanloop naar de moord op [slachtoffer 1] . Deze ontwikkelingen zijn beschreven in hoofdstuk 4. In de jaren 90 is er een conflict ontstaan tussen [slachtoffer 5] en [slachtoffer 10] aan de ene kant en [betrokkene 15] aan de andere kant. [betrokkene 15] is een contact van [slachtoffer 1] . Volgens de verdediging is aannemelijk geworden dat de moord op [slachtoffer 10] in oktober 2000 met dat conflict te maken heeft. Ook de tweede aanslag op [slachtoffer 1] in december 2000 kan met dat conflict in verband worden gebracht.
Na de moord op [slachtoffer 10] heeft [betrokkene 1] in dit conflict bemiddeld. De uitkomst van deze bemiddeling was dat [slachtoffer 5] een groot geldbedrag moest betalen aan [betrokkene 15] . Een aanzienlijk deel van het geldbedrag dat voor [betrokkene 15] bestemd was, is niet bij hem terecht gekomen, maar is bij [betrokkene 1] gebleven.
In 2002 vond de aanslag op [slachtoffer 5] plaats en kort daarna werd [slachtoffer 11] vermoord, een andere betrokkene bij dat conflict. Het conflict tussen [slachtoffer 5] en [betrokkene 15] was dus aanleiding voor grote spanningen en heeft meerdere slachtoffers geëist.
Een aantal weken voor de moord op [slachtoffer 1] hebben [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] elkaar ontmoet in Amsterdam-Noord. Tijdens deze ontmoeting heeft [slachtoffer 1] tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij wist dat het geldbedrag nooit bij [betrokkene 15] terecht was gekomen en dat [betrokkene 1] in het bezit was van dat geld. [slachtoffer 1] zou tegen [betrokkene 1] hebben gezegd dat hij voor een miljoen zijn mond zou houden. Getuige [betrokkene 16] heeft verklaard dat hij van verschillende mensen heeft gehoord dat [betrokkene 1] achter de moord zit op [slachtoffer 1] . Dat de ontmoeting tussen [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] heeft plaatsgevonden, wordt ook ondersteund door de verklaring van getuige [betrokkene 17] en deels ook door [betrokkene 2] .
6.4
Conflict [slachtoffer 1] en [betrokkene 1]
Het hof heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen en gebeurtenissen die de verdediging heeft geschetst. Dit onderzoek is beschreven in hoofdstuk 4. Het hof heeft ook onderzocht of er aanwijzingen bestaan dat een ander of anderen dan verdachte de opdracht hebben gegeven om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat door [betrokkene 15] aan [slachtoffer 5] een boete is opgelegd van 10 miljoen D-Mark. Verdachte heeft namens [slachtoffer 5] aan [betrokkene 1] gevraagd om daarbij te bemiddelen. Aannemelijk is ook dat het geld dat voor [betrokkene 15] bestemd was niet of gedeeltelijk niet bij [betrokkene 15] terecht is gekomen. Tijdens een ontmoeting in Amsterdam-Noord heeft [slachtoffer 1] tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij wist dat dit geld bij [betrokkene 1] terecht was gekomen en dat hij voor een miljoen euro daarover zijn mond zou houden.
Het hof houdt voor mogelijk dat het aanbod van [slachtoffer 1] om voor een miljoen zijn mond te houden, kwaad bloed heeft gezet bij [betrokkene 1] . Het conflict tussen [slachtoffer 5] en [betrokkene 15] had al tot grote spanningen geleid in het criminele milieu. Deze spanningen zullen bepaald niet zijn afgenomen nadat bleek dat het geld dat voor [betrokkene 15] was bestemd, door anderen achterover was gedrukt. In die situatie zal het aanbod van [slachtoffer 1] hebben geleid tot een vijandige houding van [betrokkene 1] en zijn omgeving.
Het hof vindt echter van belang dat verdachte zelf een rol had bij de bemiddeling en afwikkeling van de boete die [slachtoffer 5] aan [betrokkene 15] moest betalen. [slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij het bedrag moest doorgeven aan verdachte. Ook [ex-vriendin] heeft verklaard over de rol van verdachte aan wie zij geld heeft afgegeven en die haar adviseerde over het ophalen van geld in Liechtenstein. In aantekeningen van verdachte voor een gesprek dat hij met [betrokkene 6] had, heeft verdachte opgeschreven dat [slachtoffer 5] 11 miljoen Duitse marken via verdachte heeft betaald aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Toen duidelijk werd dat het geld niet was overgedragen aan de medewerker van [betrokkene 15] was het verdachte die van [betrokkene 15] moest komen uitleggen wat er was gebeurd. Dit alles betekent dat niet alleen [betrokkene 1] , maar zeker ook verdachte tegenover [betrokkene 15] was komen te staan. Verdachte werd er door [betrokkene 15] van verdacht dat hij betrokken was bij het achteroverdrukken van het geld. Verdachte was onderdeel van dat conflict, zoals ook [betrokkene 18] in zijn brief van 6 december 2003 schrijft. Verdachte had volgens [betrokkene 18] dubbelspel gespeeld.
Als [slachtoffer 1] de verhoudingen verder op scherp heeft gezet door zijn dreigement om [betrokkene 1] en zijn omgeving te verraden, dan zal dat ook bij verdachte tot weinig enthousiasme hebben geleid. Verdachte maakte deel uit van hetzelfde conflict. Ook als deze opstelling van [slachtoffer 1] een motief zou zijn geweest voor de moord op [slachtoffer 1] , heeft dit geen ontlastende betekenis; het pleit verdachte niet vrij. De raadsman heeft naar voren gebracht dat hijzelf van een bron heeft gehoord dat [betrokkene 1] na zijn ontmoeting met [slachtoffer 1] in Amsterdam-Noord heeft gezegd dat het maar eens afgelopen moest zijn met [slachtoffer 1] en op dat moment de opdracht tot de moord heeft gegeven. Deze bron wil niet dat zijn naam openbaar wordt gemaakt of op een andere manier een verklaring afleggen. Het hof weet niet wie deze bron is en kan dus niet beoordelen of deze bron betrouwbaar is en welke feiten en omstandigheden deze persoon heeft waargenomen of meegemaakt. Het hof kan daar dan ook geen waarde aan hechten. Daar komt bij dat, ook als zou komen vast te staan dat [betrokkene 1] betrokken is geweest bij de opdracht, dit nog niet betekent dat verdachte dus niet betrokken was. Verdachte had contact met [betrokkene 1] en met [betrokkene 2] , was betrokken bij de bemiddeling en het deels in ontvangst nemen van het geld en was dus deel van het conflict dat inmiddels met [betrokkene 15] was ontstaan. Verdachte zelf heeft ook geen verklaring afgelegd die enige ondersteuning biedt voor de conclusie dat [betrokkene 1] uit eigen beweging en zonder de betrokkenheid van anderen de opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 1] . Daarbij moet ook in aanmerking worden genomen dat er niet één enkele aanleiding of motief hoeft te zijn om een ander om het leven te brengen. Er kunnen meerdere motieven voor een moord bestaan. Een eerder gegeven opdracht kan naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen een nieuwe prioriteit krijgen. Een motief dat bestaat in het risico dat [slachtoffer 1] [betrokkene 1] en zijn omgeving aan [betrokkene 15] verraadt, kan bestaan naast een ander motief, zoals een ouder conflict of een belang bij de bezittingen van [slachtoffer 1] .
De dossierstukken bevatten wel enkele aanwijzingen dat ook [betrokkene 1] op enige wijze betrokken was bij de uitlokking van de moord op [slachtoffer 1] . Zo hebben [zus 1] en [zus 2] verklaard dat verdachte na de moord aan [zus 2] heeft gevraagd om het huis in Spanje zodat de schutters via [betrokkene 1] betaald konden worden. Verder bevindt zich bij de dossierstukken een verslag van een gesprek tussen verdachte en getuige [betrokkene 6] . Volgens [betrokkene 6] reageerde verdachte opvallend heftig toen [betrokkene 6] de suggestie deed dat [betrokkene 1] te maken had met de moord op [slachtoffer 1] .
Het hof acht deze aanwijzingen echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [betrokkene 1] de opdracht heeft gegeven. Evenmin zijn deze voldoende voor de conclusie dat [betrokkene 1] bij de uitlokking een rol heeft gehad die zo zwaar weegt dat moet worden gezegd dat hij nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. Het bewijs laat de reële mogelijkheid open dat de uitvoerders slechts uit de contactenkring van [betrokkene 1] kwamen en dat verdachte om die reden heeft gezegd dat het huis aan [betrokkene 1] moest worden afgedragen voor de betaling van schutters.
Het hof heeft ook kennisgenomen van de verklaringen van de getuige [betrokkene 4] . De verdediging ziet in zijn verklaringen een ondersteuning dat [betrokkene 1] de opdracht via [betrokkene 2] heeft gegeven aan [betrokkene 3] . Het hof ziet dat anders en zal hierna daarop ingaan.
Het hof heeft geen bewijs aangetroffen dat [betrokkene 1] en niet verdachte de opdrachtgever is geweest van de moord op [slachtoffer 1] . Er is geen bewijs beschikbaar waaruit volgt dat [betrokkene 1] deze opdracht heeft gegeven, laat staan bewijs dat hij deze opdracht alleen heeft gegeven. Ook volgt uit het bewijs niet dat de boosheid van [betrokkene 1] het motief voor de moord op [slachtoffer 1] was of het enige motief.”
9.4
Bespreking van het vijfde middel
9.4.1
Het hof heeft, zoals uit het bovenstaande blijkt, uitvoerig gerespondeerd op het door de verdediging geschetste alternatieve scenario. Het middel richt zich met name tegen de motivering van dit oordeel van het hof. De steller van het middel acht deze onvoldoende begrijpelijk.
9.4.2
Bij de beoordeling van het middel geldt in zijn algemeenheid dat de rechter, ook als het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, niet op elk detail van de argumentatie van de verdediging hoeft in te gaan147.en dat de weerlegging van een alternatief scenario in een nadere bewijsoverweging niet per se hoeft te geschieden met aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten, maar ook kan bestaan uit het oordeel van de rechter “dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden”.148.
In de toelichting op het middel wordt uitvoerig geciteerd uit en verwezen naar hetgeen door de verdediging ten overstaan van het hof is aangevoerd om het hof ervan te overtuigen dat de opdracht om [slachtoffer 1] om het leven te brengen niet (mede) door de verdachte is gegeven, maar door [betrokkene 1] . Dat het hof hierin – gemotiveerd – niet is meegegaan, maakt het oordeel van het hof op zichzelf niet onbegrijpelijk. Argumenten waarom dit wél het geval zou zijn, kan ik, met uitzondering van hetgeen ik hierna onder 9.4.3 zal bespreken, in de schriftuur niet ontdekken. Hetgeen in de toelichting wordt aangevoerd, volstaat daartoe grotendeels niet nu de Hoge Raad geen feitenrechter is en het hof een grote vrijheid heeft bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen.149.
Ik zal hierna slechts ingaan op die onderdelen van de toelichting op het middel die betrekking hebben op een rechtsklacht of die een motivering bevatten waarom een beslissing of oordeel van het hof niet begrijpelijk is.
Verkeerde maatstaf gebruikt bij verwerping alternatief scenario [betrokkene 1] ?
9.4.3
Dat is in de eerste plaats de klacht dat het hof bij de verwerping van het alternatieve scenario een verkeerde bewijsmaatstaf heeft gehanteerd omdat het hof heeft overwogen dat het geen bewijs heeft aangetroffen dat het [betrokkene 1] is geweest die de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 1] om het leven te brengen.150.Dit wordt door de steller van het middel onbegrijpelijk geacht, omdat het hof in vergaande mate mee is gegaan met de reconstructie van de verdediging dat [slachtoffer 1] [betrokkene 1] heeft gechanteerd tijdens een ontmoeting in Amsterdam-Noord. Betoogd wordt dat het hof de verdachte heeft opgezadeld met het leveren van bewijs dat niet hij, maar [betrokkene 1] de opdrachtgever van de moord is geweest en daarmee de facto van de verdachte heeft gevergd dat hij zijn onschuld bewijst. Ingeval de overwegingen van het hof zo moeten worden gelezen dat het hof vergt dat het bewijs voor het alternatieve scenario zou moeten worden aangetroffen in de processtukken heeft het hof te strenge eisen gesteld. Van de verdediging kan slechts worden verwacht dat het alternatieve scenario aannemelijk wordt gemaakt, aldus nog steeds de steller van het middel.
9.4.4
Het is juist dat het hof ten aanzien van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario onder paragraaf 6.4 heeft overwogen dat er geen bewijs beschikbaar is waaruit volgt dat [betrokkene 1] de opdracht tot de moord heeft gegeven. Ik meen echter dat deze passage zo moet worden gelezen dat het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het door de verdediging geschetste alternatieve scenario dat [betrokkene 1] de moord samen met [betrokkene 2] heeft uitgelokt niet aannemelijk is geworden, zoals het hof verderop in het arrest onder paragraaf 6.6.9 met zoveel woorden overweegt:
“[…] De verdediging heeft in pleidooi naar voren gebracht dat het slechts een aanname is dat een eenmaal gegeven opdracht niet meer kan worden ingetrokken Na de ruzie tussen [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] in Amsterdam-Noord is er een nieuwe situatie ontstaan en was het [betrokkene 1] die heeft gezegd dat het nu maar eens afgelopen moest zijn met [slachtoffer 1] . [betrokkene 1] heeft toen de opdracht gegeven, die volgens [betrokkene 4] via [betrokkene 2] aan [betrokkene 3] is gegeven. Het hof acht echter van belang dat het niet gaat om de vraag of een eenmaal gegeven opdracht kan worden ingetrokken, het gaat om de vraag wat het bewijs te zeggen heeft over degene of degenen die de opdracht hebben gegeven én of er een concreet aanknopingspunt bestaat dat die opdracht op enig moment is ingetrokken. De bewijsmiddelen wijzen rechtstreeks op verdachte als degene die de opdracht heeft gegeven. Ook als de getuige [betrokkene 4] spreekt over een betrokkenheid van [betrokkene 2] , dan spreekt de getuige over [betrokkene 2] in samenwerking met verdachte. Er is geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat verdachte de opdracht in een eerder stadium heeft gegeven, maar dat deze later is ingetrokken of dat deze door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is overgenomen, waarbij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich van verdachte hebben losgemaakt. Dat scenario wordt niet ondersteund door dossierstukken en is ook niet aannemelijk geworden.”
9.4.5
In dit licht bezien heeft het hof bij de verwerping van het alternatieve scenario de juiste maatstaf toegepast en getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Van een situatie dat de verdachte zijn eigen onschuld zou moeten bewijzen, is geen sprake.
Ontlastende betekenis van motief [betrokkene 1] ?
9.4.6
In de tweede plaats bevat de toelichting op het middel de klacht dat de overweging van het hof, dat zelfs als de opstelling van [slachtoffer 1] (met zijn dreigement om [betrokkene 1] en zijn omgeving aan [betrokkene 15] te verraden) een motief zou zijn geweest voor de moord op [slachtoffer 1] , dit geen ontlastende betekenis heeft en de verdachte niet vrijpleit, niet zonder meer begrijpelijk is.151.Ook deze klacht slaagt niet, alleen al omdat deze overweging van het hof kan worden aangemerkt als een overweging ten overvloede. Daarover kan in cassatie niet met succes worden geklaagd.152.Ik zie er dan ook van af om op de verdere argumentatie in de schriftuur in te gaan.
Samenwerking verdachte en [betrokkene 1]
9.4.7
Voor zover de steller van het middel zich op het standpunt stelt dat op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet (begrijpelijk) kan worden vastgesteld dat de verdachte en [betrokkene 1] in algemene zin een samenwerking hadden of vaak of zelfs doorlopend samenwerkten en dat dit van belang is, omdat de vaststelling van de samenwerking “lijkt” te hebben doorgewerkt in het oordeel van het hof, waardoor het hof niet in ontlastende zin heeft meegenomen dat [betrokkene 1] de opdracht tot die moord heeft gegeven, merk ik op dat niet is toegelicht153.hoe de vaststellingen over de samenwerking hebben ‘doorgewerkt’ in het oordeel van het hof. Het arrest biedt wat mij betreft geen aanknopingspunten voor deze lezing, hetgeen meebrengt dat dit deel van de klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Betrouwbaarheid verklaringen [zus 1] en [zus 2]
9.4.8
Tot slot bevat de toelichting op het middel de klacht dat voor zover het hof de verwerping van het alternatieve scenario baseert op verklaringen van [zus 1] en [zus 2] , het hof deze verklaringen ten onrechte als betrouwbaar heeft aangemerkt zoals in het derde cassatiemiddel is gesteld.154.Deze klacht slaagt evenmin. Hiervoor verwijs ik naar de bespreking van het derde middel.
9.4.9
Het middel faalt.
10. Het zesde middel – Uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 4]
10.1
In het zesde middel wordt geklaagd155.dat de bewezen verklaarde uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 4] niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans niet begrijpelijk is dan wel – in het licht van wat de verdediging naar voren heeft gebracht – ontoereikend is gemotiveerd.
10.2
In de toelichting op het middel heb ik drie deelklachten kunnen onderscheiden:
- in de eerste plaats over de interpretatie van een moeilijk verstaanbare opname van een telefoongesprek tussen de verdachte en [zus 1] waaruit het hof heeft afgeleid dat de verdachte betrokken is bij de moord op [slachtoffer 3] ;
- de tweede klacht is dat aan geen enkel “daadwerkelijk” bewijsmiddel kan worden ontleend dat de verdachte de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 3] , dat het de verdachte is geweest die kenbaar heeft gemaakt aan [betrokkene 2] – of in samenspraak met [betrokkene 2] heeft besloten – dat [slachtoffer 3] moest worden vermoord en dat het hof niet heeft vastgesteld “in welke concretere periode nu uiteindelijk de opdracht is gegeven” [slachtoffer 3] om het leven te brengen;
- tot slot wordt geklaagd dat het hof minder zware eisen stelt aan het bewijs van daderschap van de verdachte dan aan het bewijs van de aannemelijkheid van het alternatieve scenario dat [betrokkene 1] de opdrachtgever is geweest (zie middel vijf) en er dus een “dubbele bewijsstandaard” op na houdt.
10.3
Ik zal deze deelklachten achtereenvolgens bespreken maar voordat ik dat doe, een overzicht geven van de bewijsoverwegingen van het hof. Gelet op de omvang hiervan zal ik in verband met de leesbaarheid van deze conclusie slechts de bewijsoverwegingen van het hof weergeven en samenvatten die specifiek gaan over de betrokkenheid van de verdachte bij het geven van de opdracht om [slachtoffer 3] van het leven te beroven.
10.4
De bewijsoverwegingen van het hof over de betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer 3]
10.4.1
Het hof heeft het bewijs waaruit het mede heeft afgeleid dat het de verdachte is geweest die de opdracht heeft gegeven voor de moord op [slachtoffer 3] onderverdeeld in twee perioden: de aankondiging van de moord en de uitlatingen na de moord.
“7.4.5 Betrokkenheid verdachte bij moord
7.4.5.1 Aankondiging van moord
Uit de verklaringen van [slachtoffer 3] volgt dat verdachte tegen [slachtoffer 3] heeft gezegd dat hij zou worden vermoord. Hij heeft verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd: “je hoeft niet meer te betalen, het is over, ik heb je gewaarschuwd, maar nu is het over en eh…toen moest ik nog wel betalen”. Ook heeft [slachtoffer 3] verklaard dat [betrokkene 2] tegen hem heeft gezegd: “nou, je hoeft niet meer te betalen, het is over”. [slachtoffer 3] heeft verklaard over de ontmoeting met [betrokkene 1] in het Beatrixpark waarbij [betrokkene 1] een ijsmuts droeg. Ook verdachte heeft daarover een aantekening gemaakt in zijn codicil. Volgens [betrokkene 1] duurde het allemaal te lang en heeft hij [slachtoffer 3] gesommeerd vijf miljoen euro vóór 1 januari 2004 te betalen.
[zus 1] heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat [slachtoffer 3] niet meer mocht betalen en dat dit door [betrokkene 1] is opgelegd en ook door [betrokkene 1] in persoon aan [slachtoffer 3] is meegedeeld. [slachtoffer 3] mocht niet meer aan verdachte en [betrokkene 1] betalen. Hiermee werd bedoeld dat [slachtoffer 3] vermoord zou worden.
Ook [zus 2] heeft verklaard dat verdachte de dood van [slachtoffer 3] heeft aangekondigd. Op een gegeven moment kwam verdachte bij haar thuis langs om naar het toilet te gaan en verdachte heeft toen tegen [zus 2] gezegd dat [slachtoffer 3] ook zou gaan. In een latere verklaring heeft [zus 2] hierover verklaard dat verdachte – in dit WC-gesprek – toen heeft gezegd dat [slachtoffer 3] met de CIE sprak en dat hij eraan zou gaan.
[ex-vriendin] heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft verteld dat [slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3] ) op een gegeven moment niet meer wilde betalen of was uitbetaald en dat verdachte besefte dat hij er niet meer uitkreeg, dat hij (het hof begrijpt: [slachtoffer 3] ) leeg was. [ex-vriendin] heeft verklaard dat verdachte op een gegeven moment [slachtoffer 3] gewoon helemaal heeft losgelaten of dat er niets meer te verwachten viel van [slachtoffer 3] , financieel gezien. Zij heeft verklaard dat verdachte dan zo boos is dat hij gaat roepen van: “Hij mag niet meer betalen, mij willen laten vermoorden, dat gaat hem niet lukken, want hij gaat er eerst aan”. [ex-vriendin] heeft verklaard dat verdachte dan weer zo'n handgebaar maakt. Het gaat gewoon allemaal om geld, hij mag niet meer betalen en dan is hij in zijn eer gekrenkt, dan mag hij niet meer betalen en dan gaat hij er eerder aan, dan gaat hij eraan, dan is het gewoon afgelopen, aldus [ex-vriendin] . [ex-vriendin] heeft verklaard dat verdachte wist dat [slachtoffer 3] met de politie sprak en dat hij daarover uit zijn dak ging. “Als je met de politie praat, dan teken je je doodvonnis bij hem, want dan raak je hem persoonlijk hè. Dan kan hij wel eens gearresteerd worden. Dat wil hij dus echt absoluut niet. Dus vanaf het moment dat bekend werd dat hij met de politie praatte, dat hij dat wist, ja... kon je [slachtoffer 3] wel gedag kussen. Dat zei hij ook, weer vloeken dan hè. "Kankerhond, praat met de politie”. [ex-vriendin] heeft ook verklaard dat het klopt dat verdachte, als hij het heeft over mensen die dood gaan, zegt dat je daar uit de buurt moet blijven want die gaat binnenkort ‘liggen’ en dat dat best beangstigend is. Hij heeft dit over [slachtoffer 3] gezegd.
Het hof stelt op grond van deze bewijsmiddelen vast dat verdachte tegenover meerdere mensen de moord op [slachtoffer 3] heeft aangekondigd.
7.4.5.2 Uitlatingen na moord
[zus 1] heeft verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij op het moment van de moord op [slachtoffer 3] in het buitenland was. Op de dag van de moord op [slachtoffer 3] heeft verdachte naar [zus 2] gebeld en gevraagd of [zus 2] samen met [zus 1] naar de carpoolstrook in Abcoude kon komen. De beide zussen zijn daar naartoe gegaan en hebben daar verdachte en een vriendin van verdachte ontmoet. Verdachte heeft tegen [zus 1] gezegd: “ik kan het niet gedaan hebben, ik kom net uit het buitenland”.
Ook [zus 2] heeft verklaard over deze ontmoeting met haar broer bij de carpoolstrook in Abcoude samen met haar zus [zus 1] . Verdachte nam haar mee om een stukje te lopen over de parkeerplaats en zei vervolgens tegen haar: “Boks, het was hij of ik”. [zus 2] heeft verklaard dat ze een wegraking kreeg toen ze dat hoorde; ze werd er helemaal niet lekker van. [zus 2] heeft verklaard dat het voor haar geen verrassing was, omdat verdachte al eerder bij haar op het toilet had gezegd: “ [slachtoffer 3] gaat er aan”.
Deze verklaringen van [zus 1] en [zus 2] worden ondersteund door de verklaring van getuige [ex-vriendin] . [ex-vriendin] heeft verklaard dat verdachte op een gegeven moment bij haar langs kwam en toen aan [ex-vriendin] vertelde dat ze samen het weekend naar Parijs zouden gaan en dat [ex-vriendin] voor een oppas moest zorgen. [ex-vriendin] heeft daarop tegen verdachte gezegd dat zij vanwege de kinderen niet meekon. Nadat verdachte terug was uit Parijs heeft hij tegen [ex-vriendin] gezegd: “Zie je nou wat er gebeurt, je moet luisteren!” en “Als ik wat zeg, dan luister je gewoon, want je ziet wat er aan de hand is. Dus volgende keer als ik het zeg, doe jij gewoon wat ik zeg”.
Toen verdachte in een later stadium een conflict kreeg met [zus 2] heeft hij uitspraken gedaan waarbij hij verwees naar wat er met [slachtoffer 3] was gebeurd. [zus 1] heeft verklaard over de concrete dreiging van verdachte in de richting van [zus 2] . Verdachte heeft veelvuldig tegen [zus 1] herhaald, dat [zus 2] eraan gaat als ze niet doet wat verdachte zegt en als ze praat met de politie. De grote angst van verdachte was dat [zus 2] met de politie sprak. [zus 1] moest [zus 2] elke keer weer waarschuwen met de woorden die verdachte tegen [zus 1] zegt: “Pas op [zus 2] , als je praat, dan ga je eraan, dan lig je op de grond. Dan is het gebeurd en ga je net zoals [slachtoffer 1] , ga je net zoals [slachtoffer 3] . Als ze praat over [slachtoffer 1] , dan los ik het probleem gelijk op, dan moet ik het gelijk oplossen”. [zus 1] heeft verklaard dat een probleem oplossen betekent liquideren. Weg ermee, dan kan ze (het hof begrijpt: [zus 2] ) ook niet meer praten.
[zus 2] heeft ook verklaard over deze dreiging van verdachte. Zo heeft verdachte tegen haar gezegd: “Als ik door jou één dag vast kom te zitten, regel ik vooraf dat je kleindochter, je kinderen en jezelf doodgeschoten worden. Dus laat ik het nooit merken dat je over [slachtoffer 1] of anderen hebt verklaard met de politie”. Verdachte heeft tegen [zus 2] gezegd dat hij het zo met [slachtoffer 7] (het hof begrijpt: [slachtoffer 7] ) heeft gedaan en dat hij het zo met [slachtoffer 3] heeft gedaan. Verdachte heeft in het gesprek met [zus 2] opeens gezegd: “Ja, laat ik het niet merken, want dan regel ik het vooraf, net als bij [slachtoffer 7] en bij [slachtoffer 3] ”.
Het hof stelt op grond van deze gebeurtenissen vast dat verdachte direct na de moord op [slachtoffer 3] heeft erkend dat hij bij deze moord betrokken was en zich heeft verontschuldigd tegenover zijn zussen; [slachtoffer 3] moest wel worden vermoord, anders zou verdachte zelf worden vermoord. Later in de tijd heeft verdachte gedreigd om [zus 2] te laten vermoorden. In dat kader heeft verdachte gezegd dat hij het met [zus 2] net zo zou regelen als hij het had geregeld met [slachtoffer 9] anderen [slachtoffer 3] . Met dat dreigement zei verdachte ook dat hij de moord op [slachtoffer 3] had geregeld.
10.4.2
Uit de opnamen van de telefoongesprekken van [zus 1] en de verdachte heeft het hof het volgende afgeleid:
“7.4.5.3 Opnamen
In hoofdstuk 3 is aan de hand van de gespreksopnamen en afgelegde verklaringen vastgesteld dat verdachte zich in 2013 niet alleen voordeed als iemand die bereid is te moorden om financieel zijn zin te krijgen, of om te voorkomen dat over hem met de politie wordt gepraat, maar ook als iemand die verantwoordelijk is voor door anderen gepleegde moorden. Voor het bewijs ten aanzien van de moord op [slachtoffer 3] en de aanslag op [slachtoffer 4] heeft opname 20 in het bijzonder nog betekenis. In die opname is verdachte in het gesprek met [zus 1] kwaad op [zus 2] in verband met vooral de filmrechten en De Achterdam. De schriftelijke uitwerking van deze opname, inclusief door de verdediging met doorhalingen voorgestelde correcties en opmerkingen, houdt [slachtoffer 9] meer in:
W: (rond minuut 35.00) En ik heb die ellende door haar. Zij heb de centen en zij doet net of ze niks heb en ik ben het spuugzat. Ik ga je dit zeggen, ik ga nù niet met haar praten, dan schiet ik haar hartstikke dood. (…) ze heb nog één kans om de openheid van zaken te geven, doet ze ‘t niet, moet ze het zelf maar weten.(…)
W: (rond minuut 53:00) als ik haar vanavond tegenkom, sla ik haar het ziekenhuis in. (…) en ze komt gewoon op de intensive care te leggen. Ik ben er gewoon klaar mee (…) Ik ben nog nooit zo boos geweest in mijn leven.
W: Ik zal je dit zeggen hè? (…) (Fluistert) Die [slachtoffer 3] (ngtv) heeft me (ngtv) ook willen pikken hè (ntv) (opm RM: heeft me versta ik niet, [slachtoffer 3] ook niet goed, daarna nog kort stuk ntv).
A: Ja, weet ik.
W: (Ntv).
A: Precies hetzelfde.
W: (Fluistert) Daarom (klinkt als) heb ik ze het gedaan (opm rm: Daarom versta ik niet, heb ik het ook niet)
A: Ja. Ja. (…)
W: [Fluistert (ntv)] kijken wat ze doet hè er op zegt.
A: Ja, ik weet het.
W: Ik ken er niet mee leven. Ik ken er niet nu mee leven. Dit is nog erger dan erg. (…) Mijn eigen zus, die liegt tegen me, voor geld. (…) Welk recht heb zij nou, ze heb helemaal geen recht. (…)
A: Zij weet toch eh, dat je niet makkelijk bent?
W: Ik zal je zeggen (ntv) Daarom zeg ik, misschien praat ze wel met de kit.(…) Ik sla der hartstikke dood hier. Ik sla der hier echt door die bossies heen. Ik sla der echt der tanden deruit, alles. (…) Ik breek der neus, ik breek der kaak. Ik ben echt door het dolle.
[zus 1] heeft hierover verklaard dat verdachte in haar oor fluisterde: ‘ [slachtoffer 3] heeft me ook willen pikken. Daarom, dat ik dat heb gedaan. Kijken als ze op de grond ligt, wat ze doet’. Zij heeft daarbij uitgelegd dat ‘op de grond liggen’ betekent dat iemand vermoord is en dat verdachte hier de parallel trekt met [slachtoffer 3] : ‘ [slachtoffer 3] lag ook op de grond. [slachtoffer 3] heeft hem ook gepikt’. [zus 1] bevestigt dit met de woorden ‘Ja, weet ik’.
Verdachte heeft op 28 juni 2021 verklaard dat hij inderdaad denkt dat hij in deze opname zegt: ‘die [slachtoffer 3] heeft me ook willen pikken’. Op 12 november 2021 heeft verdachte in aanvulling daarop verklaard dat hij in de daaropvolgende zin hoort dat hij zegt ‘hebbe gedaan’.
De vraag waarom verdachte [slachtoffer 3] in dit gesprek ter sprake brengt, vond verdachte moeilijk te beantwoorden. Verdachte heeft verklaard dat hij zich financieel benadeeld voelde door [zus 2] , maar waarom hij [slachtoffer 3] dan ter sprake bracht, is volgens verdachte ‘speculeren, hij zou zeggen omdat hij de indruk had dat hij met die film bestolen werd, maar kan dat niet met zekerheid zeggen’, hij ‘herkent het niet echt, zou het echt niet weten’. Het hof heeft verdachte ermee geconfronteerd dat hij hier verwijst naar de vermoorde [slachtoffer 3] als iemand die verdachte ‘ook heeft willen pikken’ in de context van doodsbedreigingen aan [zus 2] , omdat zij verdachte financieel zou benadelen. Het is de vraag wat maakt dat verdachte in die context [zus 1] eraan herinnerde dat [slachtoffer 3] hem ook had willen pikken. Verdachte heeft daarop verklaard dat hij het ‘niet in die context heeft gezegd’. In welke context verdachte dit volgens hem dan wel heeft gezegd, is niet duidelijk geworden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat het moeilijk is om gesprekken, waarvan delen niet goed verstaanbaar zijn, goed te interpreteren. Daarbij komt dat de situatie voorafgaand aan het overlijden van [slachtoffer 3] erg complex was. [slachtoffer 9] die omstandigheden kan in deze passage niet zomaar een overzichtelijk en ongecompliceerd motief voor de moord op [slachtoffer 3] worden gelezen. Volgens de verdediging kan op basis van deze opname niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat verdachte iets heeft gezegd over wat hij heeft gedaan en dat hij dat gedaan heeft omdat [slachtoffer 3] hem heeft willen pikken. Het gespreksverloop kan verkeerd begrepen worden omdat het deel dat eindigt op ‘gedaan’ ook kan slaan op hetgeen tussendoor nog door verdachte is gezegd, maar onverstaanbaar is. Als al wordt aangenomen dat verdachte zou hebben gezegd dat hij iets heeft gedaan omdat [slachtoffer 3] hem heeft willen pikken, betekent dat nog niet dat hij zegt dat hij [slachtoffer 3] heeft vermoord. ‘Het gedaan’ kan ook zien op het [slachtoffer 9] druk zetten of bedreigen van [slachtoffer 3] om aan extra geld te komen. Ook dat zou volgens de verdediging in de context van het gesprek passen.
De verdediging gaat er in haar betoog echter vanuit dat het hof niet kan uitgaan van de verklaringen van [zus 1] . Daarover oordeelt het hof anders. [zus 1] heeft aan dit gesprek deelgenomen en kan dus weten wat er gezegd is. Zij heeft verklaard, kort samengevat, dat verdachte zich financieel benadeeld voelde door [zus 2] en dreigde haar te vermoorden, waarbij hij dat dreigement kracht bij zette door de vergelijking te maken met [slachtoffer 3] en erop te wijzen dat hij [slachtoffer 3] ook heeft laten vermoorden omdat hij verdachte financieel wilde benadelen.
Deze verklaring past in de context van dit gesprek en sluit vrij precies aan bij de delen van de opname die – ook voor verdachte – wel verstaanbaar zijn. Ook sluit deze verklaring aan bij de wijze waarop verdachte zich ook in andere opnamen presenteert als iemand die moorden laat plegen in reactie op financiële benadeling of praten met de politie. Opvallend is dat verdachte in dit gesprek ook daaraan refereert (‘misschien praat ze wel met de kit’ (het hof begrijpt: de politie). Zoals uit deze opname blijkt, en verder in hoofdstuk 3 is toegelicht, is dat voor verdachte een reden om iemand te laten doodschieten.
Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd die een ander licht werpt op de inhoud van deze opname, waardoor de uitspraak ‘dat [slachtoffer 3] hem ook heeft willen pikken’ een andere betekenis krijgt dan die is gegeven door zijn gesprekspartner. De suggesties van de verdediging over andere mogelijke betekenissen van deze uitlatingen worden ook terzijde geschoven, omdat verdachte zelf een dergelijke uitleg niet heeft gegeven en deze suggesties ook niet op een andere manier aannemelijk zijn geworden.
Het hof gaat dus uit van de juistheid van de verklaring van [zus 1] en stelt vast dat verdachte in dit gesprek heeft gezegd dat hij [slachtoffer 3] heeft laten vermoorden omdat hij hem financieel heeft willen benadelen.”
10.4.3
Vervolgens bespreekt het hof uitgebreid de motieven die de verdachte kan hebben gehad om [slachtoffer 3] om het leven te laten brengen. Over de waarde van deze motieven voor de bewijsvoering schrijft het hof het volgende:
“7.4.5.4 Motieven bij verdachte
De verdediging heeft aangevoerd dat de meerwaarde van mogelijke motieven van verdachte uiterst beperkt is in het geval er geen direct verband is vast te stellen tussen een motief en het uitlokken van de moord. Ook heeft de verdediging aangevoerd dat aan het bestaan van een motief, of meerdere motieven, voor de bewijsvoering geen doorslaggevende of belangrijke betekenis kan toekomen.
Het hof kan in het algemeen de verdediging in dit standpunt volgen. Wel kan bewijs voor een motief ondersteuning bieden aan een verklaring van een getuige wanneer die getuige heeft verklaard over uitspraken van verdachte die aansluiten bij dat motief. Als [zus 1] bijvoorbeeld heeft verklaard dat [slachtoffer 3] zou worden doodgeschoten omdat hij niet meer mocht betalen, dan kan onderzoek naar dat motief helpen bij de beoordeling of aan de verklaring van [zus 1] geloof gehecht kan worden. Ook kan een motief van betekenis zijn als het betrekking heeft op een gedraging van het slachtoffer (denk aan: praten met de politie), als verdachte (ook in een ander verband) heeft gezegd dat zo’n gedraging zal leiden tot de dood. Het hof zal specifiek onderzoeken of een direct verband tussen de gestelde motieven en de uitlokking van de moord is aan te wijzen.”
10.4.4
Dit onderzoek leidt tot de vaststellingen :
“dat [slachtoffer 3] vanaf de tweede helft van 2003 niet of nauwelijks meer in staat bleek om liquiditeiten vrij te maken voor betalingen aan onder meer verdachte. [slachtoffer 3] heeft zich gerealiseerd en in de Achterbankgesprekken ook uitgesproken dat hij de enige nog is die onder meer verdachte iets kan maken. Voor verdachte vormde [slachtoffer 3] in die positie een groot risico. [slachtoffer 3] zou immers kunnen gaan praten met de politie over de gepleegde afpersingen. 156.
[…]
“dat verdachte op enig moment voorafgaand aan de moord op [slachtoffer 3] wist dat [slachtoffer 3] met de politie sprak en [het hof] acht de verklaring van verdachte dat hij dat later pas heeft begrepen niet aannemelijk. Het hof gaat ervan uit dat verdachte in zijn gesprekken met [zus 1] en [zus 2] en [ex-vriendin] heeft aangegeven hoe hij hiervan wist. Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat verdachte daadwerkelijk contacten binnen het politieapparaat had die hem van informatie voorzagen. Dit laat echter onverlet dat verdachte wel die indruk kan wekken waarmee hij zijn omgeving in de greep heeft. De vraag van verdachte aan [zus 1] over de betekenis van niet-ondertekende verklaringen ziet het hof als een aanwijzing voor de wetenschap van verdachte dat [slachtoffer 3] met de CIE sprak. De verklaringen van [zus 1] en [zus 2] en [ex-vriendin] ondersteunen elkaar; zij verklaren ieder voor zich wat zij van verdachte daarover hebben gehoord.”157.
10.4.5
Verder komt het hof op grond van een groot aantal getuigenverklaringen tot de conclusie dat het aannemelijk is dat [slachtoffer 3] bezig was met de voorbereiding van een moordaanslag op de verdachte en dat de verdachte dit wist. Het hof vervolgt:
“Deze feiten en omstandigheden ondersteunen de verklaring van [zus 2] waar zij heeft verklaard dat verdachte tegen haar op de carpoolstrook in Abcoude heeft gezegd: “Boks, het was hij of ik”.
Het hof stelt vast dat uit het voorgaande volgt dat verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vanaf het kantoorincident in december 2002, waar het Telegraaf-artikel de aanleiding voor vormde, gedurende lange tijd [slachtoffer 3] hebben afgeperst onder bedreiging hem te doden als hij niet zou betalen. Het hof heeft vastgesteld dat [slachtoffer 3] vanaf medio 2003 in ernstige financiële problemen is gekomen. Hij kon niet meer over liquiditeiten beschikken en kon deze ook niet meer verkrijgen. [slachtoffer 3] was in de positie gekomen dat hij was uitbetaald, dat hij leeg was. Verdachte is op enig moment en nog voor de moord op [slachtoffer 3] op de hoogte geraakt van het vaststaand gegeven dat [slachtoffer 3] met de politie sprak. Ook is verdachte op de hoogte geraakt dat [slachtoffer 3] met de uitvoering van een moordplan gericht op verdachte bezig was.”158.
10.4.6
Vervolgens heeft het hof zich159.gebogen over de vraag wie de aanslag heeft uitgevoerd. Het hof is hierbij tot de conclusie gekomen – en dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden – dat het [betrokkene 19] moet zijn geweest die de liquidatie heeft uitgevoerd. Ook onbestreden zijn de overwegingen van het hof dat [betrokkene 19] voor zijn overlijden heeft verklaard dat hij de opdracht tot de moord heeft gekregen van [betrokkene 20] .
10.4.7
Inzake de vraag wie deze liquidatie heeft uitgelokt, overweegt het hof160.dat het op grond van zijn eerdergenoemde vaststellingen te weten:
- dat [slachtoffer 3] door de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] werd afgeperst en door hen met de dood is bedreigd;
- dat de verdachte op de hoogte was van het moordplan van [slachtoffer 3] tegen hem;
- dat [slachtoffer 3] met de politie sprak;
- dat [slachtoffer 3] ‘leeg’ was en dus alleen nog een risico voor de verdachte vormde;
- en de opmerkingen die de verdachte voor en na de moord heeft gemaakt over zijn betrokkenheid hierbij;
tot de conclusie komt dat het de verdachte is geweest die de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 3] en dat de verdachte, al dan niet door een tussenpersoon, via [betrokkene 20] , die opdracht terecht heeft laten komen bij de uiteindelijke schutter, zijnde [betrokkene 19] . Het hof acht bewezen dat de verdachte kenbaar heeft gemaakt aan [betrokkene 2] dat [slachtoffer 3] moest worden vermoord of dat hij dit in samenspraak met [betrokkene 2] heeft besloten. Hierbij wijst het hof erop de verdachte en [betrokkene 2] [slachtoffer 3] bij het kantoorincident161.hebben bedreigd tot het doen van betalingen, de verdachte gedurende het afpersingsproces steeds bij [slachtoffer 3] heeft aangedrongen op het doen van betalingen, waarbij meermalen werd gedreigd met [betrokkene 2] en ook met [betrokkene 1] , en het op enig moment de verdachte en [betrokkene 2] zijn geweest die aan [slachtoffer 3] kenbaar hebben gemaakt dat hij niet meer mocht betalen.
10.4.8
Het hof overweegt dat de mededeling dat [slachtoffer 3] moet worden vermoord “al voldoende is voor de tussenpersoon of tussenpersonen en de uiteindelijk uitvoerder van het delict”.162.Het is niet helemaal duidelijk hoe deze zinsnede moet worden begrepen, maar in de context van de andere overwegingen gelezen veronderstel ik dat het hof hiermee bedoelt dat deze mededeling voor de betrokken tussenpersoon en uitvoerder voldoende duidelijk moet zijn geweest, om te begrijpen wat er van hen werd verlangd. Ook gaat het hof ervan uit dat een geldbedrag aan de tussenpersoon of tussenpersonen en aan de uiteindelijke schutter zal zijn beloofd. Het hof heeft hierbij het bewijs betrokken dat het heeft gebruikt ten aanzien van andere moorden die de verdachte heeft uitgelokt. Ook uit dat bewijs volgt dat moorden tegen betaling werden gepleegd. Hierbij acht het hof van belang dat [betrokkene 19] na zijn terugkeer uit Thailand in november 2005 beschikte over een groot geldbedrag. Hoewel het hof niet kan vaststellen voor welke dienst [betrokkene 19] deze betalingen heeft ontvangen, heeft het wel vastgesteld dat hij zijn werkzaamheden tegen betaling verrichtte.
10.4.9
Tot slot heeft het hof overwogen dat de omstandigheid dat de verdachte de uiteindelijke schutter niet kent en daarmee ook geen contact heeft gehad, de bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde feit niet in de weg staat, omdat het erom gaat of een strafbaar feit is uitgelokt en niet of een bepaalde persoon is uitgelokt. Uitlokking kan dus door een of meer tussenpersonen plaatsvinden. Het is niet vereist dat precies komt vast te staan wie het contact met de uitgelokte heeft gehad, op welke manier het contact met de uitgelokte heeft plaatsgevonden en met welke bewoordingen hij tot het plegen van het strafbare feit is aangezet. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden.163.
10.4.10
Ten aanzien van het medeplegen heeft het hof overwogen:
“7.4.9 Medeplegen
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard, indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gedurende een lange periode nauw en bewust hebben samengewerkt in de afpersing van [slachtoffer 3] . Met name door verdachte zijn in dat verband in de richting van [slachtoffer 3] doodsbedreigingen geuit en heeft hij de uiteindelijke moord op [slachtoffer 3] in zijn eigen omgeving vooraf aangekondigd. Zowel verdachte als [betrokkene 2] hebben tegen [slachtoffer 3] op enig moment gezegd dat hij niet meer mocht betalen, hetgeen inhoudt dat hij zou worden vermoord. [slachtoffer 3] heeft zich zijn naderende dood gedurende het afpersingstraject steeds sterker gerealiseerd, niet in de laatste plaats door de uitingen daarover van de kant van verdachte en [betrokkene 2] .
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 2] die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht het hof het tenlastegelegde medeplegen bewezen.”
10.5
Bespreking van het zesde middel
Eerste deelklacht - Interpretatie van een opname van een telefoongesprek tussen [zus 1] en verdachte
10.5.1
Deze klacht richt zich op de begrijpelijkheid van enkele vaststellingen die het hof heeft gedaan164.aan de hand van één opname (opname 20) van een gesprek tussen [zus 1] en de verdachte waarin [slachtoffer 3] ter sprake komt en waarvan delen niet goed verstaanbaar zijn.165.De schriftelijke uitwerking van de opname is hiervoor weergegeven onder 10.4.2. Het hof is bij de interpretatie van dit gesprek uitgegaan van de juistheid van de waarnemingen van [zus 1] , die heeft verklaard dat de verdachte tijdens dit gesprek in haar oor heeft gefluisterd: “ [slachtoffer 3] heeft me ook willen pikken. Daarom, dat ik dat heb gedaan. Kijken als ze op de grond ligt, wat ze doet.” Volgens [zus 1] trekt de verdachte hier een parallel tussen [slachtoffer 3] en [zus 2] en betekent “op de grond liggen” dat iemand is vermoord.
10.5.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat hetgeen [zus 1] heeft verklaard over het gesprek niet strookt met de delen van de opname die wel verstaanbaar zijn. Bovendien heeft [zus 1] ook verklaard over andere delen van de opnames, terwijl deze verklaringen bij het nader beluisteren daarvan ter terechtzitting in hoger beroep niet bleken te kloppen of niet in de context van het verdere gesprek pasten. Verder worden in de toelichting voor het feit dat de verdachte [slachtoffer 3] heeft genoemd in het gewraakte gesprek verschillende andere mogelijke verklaringen gegeven, zodat het noemen van diens naam geen betrokkenheid van de verdachte bij de moord op [slachtoffer 3] hoeft te impliceren.
10.5.3
Deze klacht ziet op vaststellingen en gevolgtrekkingen van feitelijke aard, welke slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden getoetst.166.
10.5.4
Met inachtneming van de vrijheid die de feitenrechter geniet ten aanzien van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het hof heeft overwogen dat de verklaring van [zus 1] vrij precies aansluit bij de delen van de opname die wel verstaanbaar zijn en ook bij de wijze waarop de verdachte zich in andere opnamen presenteert als iemand die moorden laat plegen in reactie op financiële benadeling of praten met de politie.
10.5.5
Deze deelklacht faalt.
Tweede deelklacht - Voldoende bewijs dat verdachte opdrachtgever is van de moord op [slachtoffer 3] ?
10.5.6
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat aan geen enkel “daadwerkelijk” bewijsmiddel kan worden ontleend dat de verdachte de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 3] en dat het die opdracht is die, al dan niet via een tussenpersoon, via [betrokkene 20] , terecht is gekomen bij de uiteindelijke schutter. Evenmin kan aan enig bewijsmiddel worden ontleend dat het de verdachte is geweest die kenbaar heeft gemaakt aan [betrokkene 2] – of in samenspraak met [betrokkene 2] heeft besloten – dat [slachtoffer 3] moest worden vermoord.167.
10.5.7
Deze deelklacht stuit af op de hiervoor [slachtoffer 9] 10.4 weergegeven bewijsconstructie en mist dan ook feitelijke grondslag.
10.5.8
Al met al meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte de moord en de zware mishandeling heeft uitgelokt. Het bewijs is weliswaar indirect van aard, maar dit brengt niet mee dat uit “geen enkel daadwerkelijk bewijsmiddel” kan worden afgeleid dat de verdachte de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 3] . Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt – recapitulerend – dat de verdachte meerdere motieven had voor de moord, hij (kort) voor en na de moord tegen verschillende personen heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de moord, dat er een connectie bestaat tussen zowel medeverdachte [betrokkene 2] als de verdachte met degene die volgens de uiteindelijke schutter de opdracht tot de liquidatie heeft gegeven en dat degene die de moord heeft uitgevoerd een groot geldbedrag heeft ontvangen en zijn werkzaamheden tegen betaling verrichtte. Gezien deze door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden in combinatie met de overweging dat een geldbedrag via een tussenpersoon of tussenpersonen aan de uiteindelijke schutter zal zijn beloofd – welke overweging is gestoeld op het gebezigde bewijsmateriaal inzake de andere bewezen verklaarde uitgelokte moorden – meen ik dat het oordeel van het hof dat de verdachte de moord en de zware mishandeling heeft uitgelokt niet onbegrijpelijk is noch ontoereikend is gemotiveerd.
10.5.9
Dan rest nog het argument dat het hof niet heeft vastgesteld “in welke concretere periode nu uiteindelijk de opdracht is gegeven” [slachtoffer 3] om het leven te brengen. Mijns inziens mist deze klacht feitelijke grondslag, nu het hof heeft vastgesteld dat dit tussen 1 januari 2002 en 17 mei 2004 is geweest. Het hof heeft in dit verband overwogen168.dat het hierbij uitgaat van het ontstane conflict tussen de verdachte en [slachtoffer 5]169.waarbij laatstgenoemde zijn investeringen van [slachtoffer 3] terug wilde, waarop – na een mislukte poging om [slachtoffer 5] te liquideren – een afpersingstraject is gestart tegen [slachtoffer 3] waarin de verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een rol speelden. Gedurende dit afpersingstraject is [slachtoffer 3] stelselmatig met de dood bedreigd en is uiteindelijk tot het geven van de moordopdracht besloten. In dit licht bezien zijn de overwegingen van het hof dat het proces van de uitlokking zich heeft afgespeeld in de voornoemde periode niet onbegrijpelijk.
10.5.10
De steller van het middel heeft kennelijk ook willen klagen dat de tenlastegelegde periode zo ruim is dat onvoldoende duidelijk is of tussen het handelen van de verdachte en de uitvoering van de moord een causaal verband bestaat. Betoogd wordt dat het moment waarop [betrokkene 1] van [slachtoffer 3] heeft geëist dat hij voor 1 januari 2004 nog eens € 5.000.000 zou betalen een stuk dichter tegen de pleegdatum van de moord aanligt en het dus aannemelijker is dat [betrokkene 1] de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer 3] .
10.5.11
Deze klacht stuit af op de bewijsoverwegingen van het hof. Ook bij deze laatste afpersing heeft de verdachte volgens het hof een rol gespeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode na de ontmoeting met [betrokkene 1] , waarbij een ultimatum aan [slachtoffer 3] is gesteld, is langsgekomen op [slachtoffer 3] ’s kantoor. [slachtoffer 3] moest toen naar het park naast zijn huis komen en daar heeft de verdachte tegen hem gezegd: "Je moet er toch wel rekening mee houden. Je hebt het geld toch wel klaarstaan want anders ga je der an”.170.Ik zie niet in hoe de omstandigheid dat [betrokkene 1] aan [slachtoffer 3] te kennen heeft gegeven dat hij voor 1 januari 2004 moest betalen, afdoet aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof over verdachtes betrokkenheid bij de uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 4] .
10.5.12
De tweede deelklacht faalt.
Derde deelklacht - Dubbele bewijsstandaard?
10.5.13
Ten derde wordt door de steller van het middel aangevoerd dat het hof er een dubbele bewijsstandaard op nahoudt.171.Ten aanzien van de bewezenverklaring van (het medeplegen van) het uitlokken van de moord op [slachtoffer 3] en de zware mishandeling van [slachtoffer 4] heeft het hof namelijk genoegen genomen met vaststellingen waaruit niet direct blijkt dat de verdachte de opdracht tot de moord heeft gegeven, terwijl het ten aanzien van het door de verdediging geschetste alternatieve scenario inzake de moord op [slachtoffer 1] en de doodslag op [slachtoffer 2] geen genoegen heeft genomen met aanwijzingen voor de betrokkenheid van [betrokkene 1] , maar bewijs heeft geëist dat het [betrokkene 1] en niet de verdachte is geweest die de opdracht tot de moord heeft gegeven. Aan het bewijs van het opdrachtgeverschap van de verdachte inzake de moord op [slachtoffer 3] worden dus ten onrechte minder zware eisen gesteld dan ten aanzien van het aannemen van het door de verdediging gevoerde verweer inzake de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de moord op [slachtoffer 1] .172.
10.5.14
Ook deze klacht faalt. Ten aanzien van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario inzake de moord op [slachtoffer 1] – te weten dat [betrokkene 1] degene is geweest die de moord op [slachtoffer 1] heeft uitgelokt – heeft het hof overwogen dat het de aanwijzingen van betrokkenheid van [betrokkene 1] onvoldoende acht om vast te stellen dat hij de opdrachtgever was of dat hij bij de uitlokking een rol heeft gehad die zo zwaar weegt dat kan worden gezegd dat hij in dit verband nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. Het alternatieve scenario wordt volgens het hof niet ondersteund door de dossierstukken en is ook niet aannemelijk geworden, terwijl de bewijsmiddelen rechtstreeks op de verdachte wijzen als degene die de opdracht heeft gegeven. Met betrekking tot de betrokkenheid van [betrokkene 1] bij de moord op [slachtoffer 1] heeft het hof dus geoordeeld dat er noch direct noch indirect bewijs aanwezig is dat [betrokkene 1] de opdrachtgever was.173.Ten aanzien van de uitlokking van de moord op [slachtoffer 3] en zware mishandeling van [slachtoffer 4] heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte deze heeft uitgelokt en dus wederom geoordeeld dat voldoende bewijs aanwezig is voor verdachtes daderschap. Hieruit volgt mijns inziens dat het hof steeds de juiste bewijsstandaard heeft gehanteerd.
10.5.15
Het middel faalt.
11. Het zevende middel – Levenslange gevangenisstraf
11.1
In het zevende middel wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 3 EVRM aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, althans dat het oordeel van het hof dat daartoe kon worden overgegaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet begrijpelijk en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd is.
11.2
Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf het volgende overwogen:
“13. Straf
13.1
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat in deze zaak vergelding het belangrijkste doel is van de straf die moet worden opgelegd. Verdachte heeft vele levensdelicten laten plegen en daarmee onherstelbaar leed toegebracht. Daarnaast moet er een afschrikwekkende werking van de straf uitgaan: wie een moord begaat, wordt bestraft met een zeer langdurige vrijheidsstraf, en wie zich schuldig maakt aan meerdere moorden, plaatst zichzelf buiten de samenleving. Aan de handelwijze van verdachte tegenover zijn zeven slachtoffers kan volgens het openbaar ministerie op geen andere wijze recht worden gedaan dan door oplegging van een levenslange gevangenisstraf.
13.2
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle ten laste gelegde feiten. Wanneer het hof toch tot de vaststelling van enig strafbaar feit zou komen, dan moet volgens de verdediging maximaal een tijdelijke gevangenisstraf worden opgelegd.
13.3
Oordeel hof
Verdachte heeft vijf moorden uitgelokt, een doodslag, een poging tot moord en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte heeft het leven van slachtoffers afgenomen, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft gewetenloos beschikt en beslist over leven en dood. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft. Veel nabestaanden hebben op een indrukwekkende manier hun verdriet onder woorden gebracht toen zij daarover bij de rechtbank en bij het hof vertelden. Nog dagelijks denken zij aan het verlies van hun vader en levenspartner. Omdat het lang duurde voordat duidelijk werd wie verantwoordelijk waren en omdat de strafzaken lang hebben geduurd, is het moeilijk om dit verdriet een plek te geven. [slachtoffer 4] is bij de moord op [slachtoffer 3] door zijn knie geschoten en heeft doodsangsten uitgestaan omdat hij bang was dat hij ook zou worden doodgeschoten.
Een moord is ook schokkend voor de samenleving. Wanneer die moord plaatsvindt in de vorm van een liquidatie op klaarlichte dag en op de openbare weg, heeft deze nog meer impact.
Deze levensdelicten hebben plaatsgevonden in een crimineel milieu waarin de sterksten macht proberen te krijgen en een positie verwerven die hen in staat stelt om zaken met excessief geweld naar hun hand te zetten. In dit milieu is verdachte samen met anderen opdrachtgever geweest van moorden, die hij met informatie en financiering uitlokte en faciliteerde. Hij deed dat als deelnemer aan een criminele organisatie. Verdachte zelf is daarbij lang buiten schot gebleven door afstand te scheppen tot de uitvoering van opdrachten. Het hof moet vaststellen dat verdachte verschrikkelijke keuzes heeft gemaakt, waarbij is gebleken dat hij dat deed om bezit te verwerven, om te voorkomen dat zijn slachtoffers van afpersingen wraak zouden nemen of met de politie zouden gaan praten. Voor verdachte was het de ene keer een logische stap om geld te krijgen en de andere keer het slotakkoord van zijn afpersing. In vele situaties heeft verdachte zich kil en gewetenloos opgesteld. Het is opvallend dat verdachte met drie van zijn slachtoffers bevriend is geweest: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 5] . Deze vriendschap die uiteindelijk vals bleek te zijn, hebben zij met de dood moeten bekopen.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke gevangenisstraf. Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is. Verdachte wordt nu veroordeeld voor het plegen van meerdere ernstige levensdelicten. Voor het hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan. Daarnaast ziet het hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen.
Het hof heeft nog onderzoek gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van verdachte en kennisgenomen van zijn strafblad. Verdachte is eerder voor ernstige strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld tot aanzienlijke gevangenisstraffen. Echter, gezien de ernst van de strafbare feiten waarvoor verdachte nu wordt veroordeeld, leggen die eerdere veroordelingen geen gewicht meer in de schaal. Met de ernst van de feiten waarvoor verdachte nu wordt veroordeeld, heeft die schaal het diepste punt al bereikt. Gelet op de ernst van de feiten die verdachte heeft gepleegd, is het hof van oordeel dat er geen andere straf kan worden opgelegd dan een levenslange gevangenisstraf.
13.4
Onmenselijke bestraffing
Het hof heeft zich nog de vraag gesteld of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf een onmenselijke bestraffing zou betekenen die in strijd is met artikel 3 EVRM. Inmiddels heeft de Hoge Raad zich daarover uitgesproken. Het Nederlandse recht voorziet nu in een stelsel van herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf waarin, in de gevallen die daarvoor geschikt zijn, de levenslange gevangenisstraf kan worden verkort. Dat stelsel is zo opgezet dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Er zal een herbeoordeling in gang worden gezet na 25 jaren na de start van de detentie voor het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd. Dit zal uiterlijk 27 jaren na de aanvang van die detentie leiden tot een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening.
Bij de beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening komt het aan op de vraag of verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf nog langer gerechtvaardigd is. De criteria die daarbij worden toegepast zijn terug te vinden in artikel 4, vierde lid, van het Besluit Adviescollege levenslanggestraften:
a. het recidiverisico;
b. de delictgevaarlijkheid;
c. het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie;
d. de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
De toekomst zal moeten uitwijzen op welke manier het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk zal worden toegepast, zowel in het algemeen, als meer specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de straf die aan verdachte wordt opgelegd. Verdachte heeft echter de mogelijkheid om de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, ook voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging plaatsvindt in overeenstemming met artikel 3 EVRM.
Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf onder deze omstandigheden geen onmenselijke bestraffing is die in strijd is met artikel 3 EVRM.
13.5
Conclusie
Het hof is van oordeel dat een tijdelijke gevangenisstraf, ook de maximale tijdelijke gevangenisstraf, onvoldoende recht zou doen aan de ernst van de strafbare feiten en de rol van verdachte, die meende te kunnen beschikken over leven en dood van anderen. Dit alles betekent dat het hof geen ruimte ziet voor de oplegging van een andere gevangenisstraf dan levenslange gevangenisstraf. Het hof acht deze gevangenisstraf passend en geboden.”
11.3
Juridisch kader
11.3.1
Over de vraag of de oplegging en de tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in de Nederlandse context in het licht van art. 3 EVRM toelaatbaar is, is uitvoerig geprocedeerd. In zijn (tussen)arrest van 5 juli 2016174.heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar zijn eerdere arresten en de rechtspraak van het EHRM het juridisch kader geschetst van de oplegging en de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in het licht van art. 3 EVRM. Daarbij is vooropgesteld dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Voorwaarde is wel dat reeds ten tijde van de oplegging duidelijk moet zijn dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling.175.In datzelfde arrest heeft de Hoge Raad de voorwaarden uiteengezet waaraan een herbeoordeling moet voldoen176.en vastgesteld dat in het Nederlandse recht een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling ontbrak, waardoor de destijds bestaande tenuitvoerleggingspraktijk bij de levenslange gevangenisstraf onverenigbaar was met de eisen die art. 3 EVRM stelt. De Hoge Raad hield de zaak aan, omdat op politiek niveau aanstalten waren gemaakt wijzigingen aan te brengen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf.177.
11.3.2
Nadien is met het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: BAL) voorzien in een dergelijke specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling.178.Naar aanleiding hiervan heeft de Hoge Raad in zijn (eind)arrest van 19 december 2017179.vervolgens het volgende overwogen:
“3.2. Ter beoordeling staat of het Nederlandse recht thans voorziet in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Daarbij staat de vraag centraal of die mogelijkheid tot herbeoordeling in het algemeen beschouwd van zodanige aard is dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM kan plaatsvinden.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel is, naast het in het tussenarrest onder 2 weergegeven juridische kader, ook de navolgende, recent tot stand gebrachte regelgeving van belang.
Op 1 maart 2017 is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in werking getreden. Per 1 juni 2017 is dit besluit gewijzigd. Het Besluit ACL voorziet in een regeling ter zake van de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van zogeheten re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele gratieverlening. Deze advisering geschiedt door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege).
Mede in verband met de totstandkoming van het Besluit ACL zijn met ingang van 1 september 2017 wijzigingen aangebracht in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden, die betrekking hebben op de vaststelling van het detentie- en re-integratieplan voor levenslanggestraften alsmede het plaatsen van levenslanggestraften in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van onderzoek. Voorts is de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting met ingang van diezelfde datum aangepast in verband met de regeling van het re-integratieverlof voor levenslanggestraften.
3.4.
Op grond van de onder 3.3 genoemde regelgeving vindt de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – op hoofdlijnen weergegeven – plaats op de navolgende wijze.
a. In alle gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is opgelegd, wordt 25 jaar na aanvang van de detentie – te rekenen vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd – een (eerste) advies uitgebracht door het Adviescollege. Dit advies richt zich op de vraag voor welke re-integratieactiviteiten, als bedoeld in art. 1, aanhef en onder f, Besluit ACL, een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in aanmerking komt.
b. Uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het uitbrengen van het onder a. genoemde advies wordt de veroordeelde – tenzij hij daaraan geen medewerking wil verlenen – geplaatst in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van een onderzoek gericht op risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling.
c. Alvorens het Adviescollege overgaat tot het uitbrengen van het onder a. genoemde advies, hoort het de veroordeelde alsmede de nabestaanden en slachtoffers. Het Adviescollege wordt voorzien van de in art. 5, tweede lid, Besluit ACL genoemde informatie, waaronder het penitentiair dossier en in voorkomend geval het verpleegdossier, terwijl het beschikt over bevoegdheden met betrekking tot het inwinnen van informatie en het zich verschaffen van bijstand van deskundigen. De rapportage betreffende het onder b. genoemde, in het Pieter Baan Centrum verrichte onderzoek wordt, indien beschikbaar, aan het Adviescollege toegezonden. Bij zijn advisering hanteert het Adviescollege de in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria: het recidiverisico; de delictgevaarlijkheid; het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
d. Op grond van het advies van het Adviescollege neemt de minister overeenkomstig art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten. Indien het Adviescollege tot een negatief advies komt, beslist de minister dienovereenkomstig. Bij een positief advies van het Adviescollege kan de minister gemotiveerd een andere beslissing nemen.
e. Indien de minister beslist tot het aanbieden van re-integratieactiviteiten, worden in het detentie- en re-integratieplan als bedoeld in art. 1c Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden de re-integratieactiviteiten opgenomen waarvoor de veroordeelde in aanmerking komt. Dit zogeheten re-integratieplan is gericht op het geleidelijk toestaan van meer vrijheden aan de veroordeelde teneinde hem in staat te stellen te werken aan de voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving. Het gaat daarbij blijkens de toelichting in het bijzonder om de ondersteuning van de veroordeelde ter zake van "een geldig identiteitsbewijs, onderdak direct na ontslag uit detentie, inkomen uit werk of een (tijdelijke) uitkering om na ontslag uit detentie in het eerste levensonderhoud te kunnen voorzien en indien arbeid niet beschikbaar is een vorm van dagbesteding, inzicht in schuldenproblematiek en het realiseren van (continuïteit van) zorg en een zorgverzekering". Onderdeel van de re-integratieactiviteiten kan ook het verlenen van verlof zijn. Het betreft daarbij het zogeheten re-integratieverlof, dat is geregeld in art. 20d Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
f. Ongeacht de strekking van het onder a. genoemde advies bepaalt het Adviescollege op de voet van art. 4, zesde lid, Besluit ACL bij het uitbrengen van dat advies binnen welke termijn het Adviescollege een vervolgadvies zal uitbrengen. Op diezelfde grondslag kan het Adviescollege zo nodig herhaaldelijk bepalen dat een vervolgadvies zal worden uitgebracht. Deze vervolgadviezen zijn van belang voor de nadere besluitvorming door de minister, op de voet van art. 7 Besluit ACL, omtrent het (alsnog) aanbieden van re-integratieactiviteiten.
g. Uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie wordt de mogelijkheid tot gratieverlening ambtshalve beoordeeld overeenkomstig de in art. 19 Gratiewet vastgelegde procedure. Daarnaast kan de mogelijkheid van gratie worden beoordeeld op grond van een daartoe strekkend verzoek dat door de veroordeelde wordt ingediend. In verband met de beoordeling, ambtshalve of op verzoek, van de mogelijkheid van gratie kan het Adviescollege de minister informeren over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de veroordeelde. Voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening worden voorts – zowel in geval van ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening als wanneer wordt beslist op een gratieverzoek – de adviezen ingewonnen van het openbaar ministerie en het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Het advies van dat gerecht is met redenen omkleed. Aangenomen moet worden dat de minister voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening de veroordeelde hoort en voorts alle inlichtingen inwint die voor de beoordeling van belang zijn.
3.5.1.
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het onder 3.4 geschetste stelsel van herbeoordeling, mede gelet op de na de onherroepelijke oplegging van de levenslange gevangenisstraf beschikbare mogelijkheden tot toetsing in de fase van tenuitvoerlegging van die straf, voldoet aan de eisen die op grond van art. 3 EVRM moeten worden gesteld, is in het bijzonder het navolgende van belang.
3.5.2.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd. Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening. Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden van re-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden. Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt, kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM, worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6.
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
11.3.3
Nadien heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2019180.naar aanleiding van de vraag of voor de levenslanggestrafte voldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de hierboven weergegeven procedure van herbeoordeling, het volgende overwogen:
“10.3.1. Gelet hierop [TS: te weten het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM] faalt het middel voor zover het stelt dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM. Het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Anders dan het middel aanvoert, kan niet worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Ook de klacht dat onzeker – en daardoor in strijd met art. 3 EVRM – is of aan de verdachte gedurende zijn detentie voldoende op rehabilitatie gerichte activiteiten worden aangeboden om bij voornoemde herbeoordeling in aanmerking te kunnen komen voor verkorting van de levenslange gevangenisstraf, faalt. Dat beslissingen over het aanbieden van activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM. De enkele omstandigheid dat deze activiteiten zich in de eerste fasen van de tenuitvoerlegging in het bijzonder richten op resocialisatie en dat daarin pas na een positieve beslissing van het Adviescollege levenslanggestraften ook concreet op terugkeer in de samenleving gerichte re-integratieactiviteiten – waaronder verlof – worden betrokken, maakt dat niet anders.
10.3.2.
In verband met deze klachten is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende waarborgen.
Van betekenis is ten slotte dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet aan de orde.”
11.4
Bespreking van het zevende middel
11.4.1
In de toelichting op het zevende middel worden vijf deelklachten aangevoerd die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) Het huidige Nederlandse stelsel maakt het vrijwel onmogelijk om binnen de termijn van 25 jaren, die ook volgens de rechtspraak van de Hoge Raad als uitgangspunt heeft te gelden voor het plaatsvinden van de eerste herbeoordeling, zich zodanig te kunnen rehabiliteren dat een reëel vooruitzicht op vrijlating komt te bestaan, hetgeen strijdig is met de positieve verplichting die het EHRM in dit verband oplegt aan de lidstaten. Het blijft bij een theoretische mogelijkheid om na 25 jaren na de oplegging van de straf (of in ieder geval 27 jaren na de aanvang van de detentie) in vrijheid te worden gesteld, nu re-integratieactiviteiten pas na positieve advisering door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: ACL) worden aangeboden en een levenslanggestrafte tot dat moment is aangewezen op resocialisatieactiviteiten. Die resocialisatieactiviteiten zien op humane detentie en niet op terugkeer in de samenleving en zijn evenmin specifiek gericht op (levens)langgestraften. De ‘eindsprint’ met betrekking tot re-integratieactiviteiten in de twee jaren na het positieve advies van het ACL is voor een levenslanggestrafte onvoldoende om voor gratieverlening in aanmerking te kunnen komen.181.
(ii) De regelgeving regelt en garandeert niet binnen welke termijn een nieuwe beoordeling door het ACL voor het aanbieden van re-integratieactiviteiten moet plaatsvinden, nadat de Minister eerder heeft beslist dat dergelijke activiteiten niet worden aangeboden of besluit geen gratie te verlenen na het doorlopen van de re-integratieactiviteiten. Voor een levenslanggestrafte is dus onzeker en onvoorzienbaar wanneer hij voor een herkansing in aanmerking komt. De mogelijkheid om een gratieverzoek in te dienen biedt geen soelaas; die verzoeken hebben geen kans van slagen als niet eerst de re-integratieactiviteiten zijn doorlopen. Wellicht dat het ACL via de rechter zal kunnen worden bewogen een nieuw advies omtrent de re-integratieactiviteiten uit te brengen, maar het feit dat een nieuwe beoordeling daarmee afhankelijk is van de onzekere uitkomst van een aan te spannen en te bekostigen rechtszaak, maakt dat niet langer sprake is van sufficient procedural guarantees waarmee de herbeoordelingsprocedure moet zijn omgeven. Gewezen kan ook worden op het feit dat de huidige Minister recent heeft gewezen op de (te) beperkte rechtswaarborgen waarmee de gratieprocedure is omgeven, wat mede de reden is geweest een alternatieve modaliteit van herbeoordeling voor te stellen. Dat maakt ook duidelijk dat aan de mogelijkheid van het inschakelen van de burgerlijke (dan wel penitentiaire) rechter voor een levenslanggestrafte bij een afwijzende beslissing omtrent re-integratieactiviteiten of afwijzende gratiebeslissing, zoals omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2017182.en herhaald in de arresten van de Hoge Raad in het Passageproces183., in minder vergaande mate procedurele waarborgen te ontlenen zijn als waar de Hoge Raad van is uitgegaan. Gebleken is dat in concrete gevallen het veelvuldig inschakelen van de burgerlijke en/of penitentiaire rechter nodig is geweest en dit steeds moeizame en tijdrovende procedures zijn geweest, voordat deze enig effect hadden op (motivering van) de beslissingen van de Minister.184.
(iii) De regelgeving is onvoldoende helder en zeker en voldoet niet aan een sufficient degree of clarity and certainty. De beoordeling is niet gebaseerd op objectieve, vooraf vastgestelde criteria. Niet duidelijk is of de criteria waaraan het ACL dient te toetsen ter beoordeling van de vraag of de levenslanggestrafte in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten eveneens gelden voor de beoordeling van het voorstel van gratieverlening door de Minister. Het op basis van de Gratiewet geldende criterium of aannemelijk is geworden dat met de verdere tenuitvoerlegging van de straf in redelijkheid geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend, voldoet niet aan voornoemd vereiste, terwijl niet is voorgeschreven dat de Minister zijn beslissing omtrent gratieverlening motiveert.185.
(iv) Voor zover de criteria die het ACL dient te hanteren wel relevant zijn, zijn die criteria te onduidelijk en weinigzeggend en daarmee te onzeker. Het criterium van de impact op het slachtoffer en de nabestaanden en, in de sleutel daarvan, de vergelding maakt dat de mogelijke invrijheidstelling mede afhankelijk wordt gemaakt van de wil en opvatting van anderen. Een levenslanggestrafte heeft hierop weinig invloed en doordat het geen objectief criterium is, is voor een levenslanggestrafte niet voorzienbaar wat hij moet doen om in aanmerking te komen voor deze regeling.186.
(v) Uit de evaluatie van het BAL187.blijkt dat de re-integratiefase tekortkomingen kent en in het bijzonder te kort is. De onderzoekers achten de opzet en inhoud van deze fase te beperkt. Deze fase kent veel onduidelijkheden. Er wordt geconcludeerd dat deze fase op deze manier haar doel niet kan dienen, te weten het bieden van een adequate grondslag voor de beslissing of ten aanzien van elke afzonderlijke levenslanggestrafte op basis van de resultaten van diens op re-integratie gerichte activiteiten in die fase gratiëring mogelijk en verantwoord is.188.
11.4.2
De deelklachten (i) tot en met (iv) zijn niet nieuw. De Hoge Raad heeft in zijn arresten in het Passageproces189.het op (nagenoeg) dezelfde deelklachten gebaseerde cassatiemiddel dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM besproken en verworpen.190.Nadien heeft de Hoge Raad in zijn arresten in de ‘Drentse roofmoorden’191., de ‘Amsterdamse medicijnmoorden’192., de ‘Staatsliedenbuurt-zaak’193.en recentelijk in zijn arresten van 23 mei 2023194.eenzelfde cassatiemiddel c.q. klacht afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
11.4.3
Gelet hierop valt niet te verwachten dat de deelklachten (i) tot en met (iv) van het zevende middel in de onderhavige zaak, welke deelklachten geen nieuwe inzichten of standpunten bevatten, enige kans van slagen hebben.
11.4.4
Het in deelklacht (v) vervatte argument dat uit de evaluatie van het BAL blijkt dat de re-integratiefase tekortkomingen kent en in de huidige opzet haar doel niet kan dienen, betekent niet zonder meer dat de huidige procedure van tenuitvoerlegging en herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf in strijd is met art. 3 EVRM. Mijn ambtgenoot Harteveld heeft hierover in zijn conclusies voorafgaand aan de bovengenoemde arresten van de Hoge Raad van 23 mei 2023 het volgende standpunt ingenomen, dat ik onderschrijf:
“8.11 […] Weliswaar blijkt uit de Evaluatie Besluit Adviescollege dat [de] re-integratiefase op de manier waarop deze nu wordt ingevuld volgens de opstellers van de evaluatie haar doel niet zou kunnen dienen, te weten het bieden van een adequate grondslag voor de beslissing of ten aanzien van elke afzonderlijke levenslanggestrafte op basis van de resultaten van diens op re-integratie gerichte activiteiten in die fase gratiëring mogelijk en verantwoord is en de re-integratiefase opnieuw dient te worden doordacht. Toch meen ik dat dit niet zonder meer meebrengt dat de huidige procedure onverenigbaar is met art. 3 EVRM. Daartoe is onder meer van belang dat – anders dan de steller van het middel lijkt te menen – de evaluatie er niet op was gericht antwoord te geven op de vraag of de huidige praktijk van de oplegging en tenuitvoerlegging van levenslanggestraften (on)verenigbaar is met art. 3 EVRM. Bovendien laat het EHRM aan verdragsstaten een ruime beoordelingsvrijheid bij het bepalen wat nodig is om een levenslanggestrafte de mogelijkheid te geven zichzelf zodanig te rehabiliteren dat hij op een moment in aanmerking komt voor vrijlating. Voorts lijkt de steller van het middel te miskennen dat niet pas na 25 jaar wordt begonnen met rehabilitatie-inspanningen. Ook in de eerste 25 jaar detentie worden resocialisatie-activiteiten aangeboden in het kader van een zinvolle dagbesteding en ter bevordering van het sociaal functioneren. Hiermee wordt volgens de voormalige staatssecretaris ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van detentieschade. Vervolgens zijn de re-integratieactiviteiten gericht op de voorbereiding van een concrete terugkeer in de samenleving. Ten overvloede merk ik op dat recentelijk tweemaal gratie is verleend aan twee tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden.” 195.
11.4.5
Bij deze stand van zaken meen ik dat het oordeel van het hof dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet in strijd is met art. 3 EVRM niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de strafoplegging evenmin onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
11.4.6
Dat wordt anders indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf de facto nooit wordt verkort. Dat is immers een omstandigheid die van betekenis zal zijn bij de beantwoording van de vraag of een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met art. 3 EVRM.196.We zijn (nog) niet zo ver dat we dit zouden kunnen aannemen.
11.4.7
Het zevende middel faalt.
12. Ambtshalve opmerking redelijke termijn in cassatie
12.1
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Namens de verdachte is op 30 juni 2022 beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond en bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sinds het instellen van beroep in cassatie meer dan zestien maanden zijn verstreken. Aangezien de verdachte is gedetineerd, brengt dit mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in dit opzicht is overschreden.
12.2
Nu het hof een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, te weten een straf die zich naar haar aard niet leent voor vermindering, kan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden, worden volstaan.197.
13. Eindconclusie
13.1
Ik ben van mening dat alle middelen falen en heb mij beraden over de vraag of deze op de voet van art. 81 lid 1 RO kunnen worden afgedaan. Ik meen van wel. De rechtsvragen over de kroongetuigenregeling die in het eerste cassatiemiddel aan de orde zijn gesteld, zijn door de Hoge Raad in het Passageproces uitvoerig gemotiveerd beantwoord. De rechtspraak van het EHRM na dit arrest noopt niet tot een nadere nuancering hiervan. Ook het zevende middel dat opkomt tegen de opgelegde levenslange gevangenisstraf bevat geen nieuwe inzichten of argumenten. Gelijksoortige klachten zijn door de Hoge Raad reeds eerder met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering afgedaan. Kortom, het is niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht.
13.2
Het lijkt een anticlimax dat een bijzonder omvangrijke en ernstige zaak als de onderhavige, waarin door alle procespartijen zoveel energie, werk en tijd is gestoken, zou eindigen met een arrest van de Hoge Raad waarin het cassatieberoep zonder verdere motivering wordt verworpen. Aan de andere kant lijkt alles al te zijn gezegd. Ik heb zelden een arrest gezien waarin alle standpunten die zijn aangedragen zoveel aandacht hebben gekregen en dat zo inzichtelijk en uitvoerig is gemotiveerd. Het arrest van het hof staat als een huis. Daar hoeft mijns inziens niets aan te worden toegevoegd.
13.3
De conclusie is dat alle middelen falen en met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering kunnen worden afgedaan.
13.4
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13.5
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑11‑2023
Hof Amsterdam 3 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1646; cassatieberoep verworpen bij arrest van HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0526, NJ 2011/537, m.nt. J.M. Reijntjes.
Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600.
Hof Amsterdam 24 juni 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1842.
Arrest paragraaf 2.4.1.
Arrest paragraaf 2.4.3.
AG TS: Voor de volledigheid merk ik op dat, nu dit middel alleen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de kroongetuigenovereenkomsten, hiervoor onder 5.2 de samenvatting van het verweer van de verdediging met betrekking tot de [verdachte] -weglatingen niet is opgenomen. Dit geldt ook voor het oordeel van het hof over dit verweer. Hieraan wordt verderop in deze conclusie, onder 5.5.28 e.v., aandacht besteed in het kader van een ten overvloede bespreking van een in de toelichting op het middel geformuleerde (deel)klacht. Zie hierover ook hierna onder 5.4.6.
Arrest paragraaf 2.4.1.
Schriftuur p. 3-24.
Schriftuur p. 24 e.v.
Mijn onderstreping.
Mijn onderstreping.
Schriftuur p. 30-31.
Schriftuur p. 38-40.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 109-110.
Arrest paragraaf 2.4.3 en paragraaf 2.4.3.4.
Schriftuur p. 34-37.
Ik ga ervan uit dat het hof hierbij doelt op de onderbouwing die is gebaseerd op de EHRM-rechtspraak, zie hierna onder 5.5.7.
Arrest paragraaf 2.4.3 en 2.4.3.1.
Arrest paragraaf 2.4.3.1. Zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort.
Zie onder 5.3 hiervoor.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 3.12-3.16.
Arrest paragraaf 2.4.3.2.
Arrest paragraaf 2.4.3.3.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011 (Habran en Dalem/België).
EHRM 12 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1112JUD004508414, EHRC 2020/27 m.nt. J.H. Crijns (Adamčo/Slowakije).
AG TS: Het hof doelt hier kennelijk op de vaststelling van het EHRM in de zaak Adamčo tegen Slowakije dat de toezeggingen aan de kroongetuige waren gedaan “under the authority of the prosecution service and that the prosecution service is organised in Slovakia as a single hierarchy”, zie paragraaf 67 van de uitspraak. Het EHRM voegt daaraan toe dat er in feite geen rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden van de voordelen die de kroongetuige voor het afleggen van zijn belastende verklaring had verkregen, zie paragrafen 68 en 69, en stelde in paragraaf 70 vast dat “all the decisions concerning the prosecution of M. were taken under the sole responsibility of the prosecution service with no element of any judicial control.”
Arrest paragraaf 2.4.3.3.
Het hof heeft hier het oordeel van het hof in het Passageproces geciteerd, zie HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 8.2 laatste alinea.
Schriftuur p. 27.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NBSR 2019/157 m.nt. Van Oort, rov. 3.11.
Schriftuur p. 26-27, 30-31.
EHRM 12 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1112JUD004508414, EHRC 2020/27 m.nt. J.H. Crijns (Adamčo/Slowakije).
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 3.11.
EHRM 12 november 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1112JUD004508414, EHRC 2020/27 m.nt. J.H. Crijns (Adamčo/Slowakije), paragraaf 70.
De verklaringsovereenkomst wordt gesloten tussen de kroongetuige en de zaaksofficier van justitie, op grond van art. 44a Sr, art. 226g Sv e.v. en de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken. De Nederlandse wet voorziet enkel in de volgende mogelijke toezeggingen: vermindering van maximaal 50% van de te eisen straf (art. 226g lid 1 Sv jo. art. 44a Sr), medewerking aan een gratieverzoek van maximaal 50% van de opgelegde straf (art. 226k lid 1 Sv jo. art. 44a Sr) en het zogenaamde gunstbetoon (art. 226g lid 4 Sv) bijvoorbeeld de toepassing van een milder detentieregime. Zie voor meer voorbeelden Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken paragraaf 8.4.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 3.10.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011 (Habran en Dalem/België), paragraaf 54. Het Hof van Cassatie overwoog: “The right to disclosure concerns neither the measures taken in order to protect witnesses at risk of reprisals, on pain of exposing the latter to the danger which those measures are supposed to prevent nor the management of a police officer’s contacts with an informer, on pain of jeopardising the implementation of that specific investigative method”.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011 (Habran en Dalem/België), paragraaf 54: “The limits on the disclosure of those confidential data are adequately offset by the oral adversarial proceedings conducted before the jury, since the case-file presented to the latter comprises no elements other than those communicated to the defence and the latter has had an opportunity before the trial court to criticise the statements received against the defendant, as regards both their content and their origin”.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011 (Habran en Dalem/België), paragraaf 54: “The judgment lawfully decides that the lack of supervision by an independent and impartial court of the procedure for granting protection to threatened witnesses has no impact on the fairness of the proceedings”.
EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD004300011 (Habran en Dalem/België), paragraaf 116.
Zie ook: de annotatie van J.H. Crijns, ‘Adamčo t. Slowakije (EHRM, nr. 45084/14) - Onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik voor het bewijs van verklaringen afkomstig van een kroongetuige’, EHRC 2020/27, randnrs. 2 en 4 en mijn ambtgenoot Keulen in zijn conclusie onder randnr. 22 voorafgaand aan HR 4 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1328, NJ 2023/59 m.nt. N. Jörg.
Zie ook: J.H. Crijns, ‘Adamčo t. Slowakije (EHRM, nr. 45084/14) - Onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik voor het bewijs van verklaringen afkomstig van een kroongetuige’, EHRC 2020/27, randnr. 2. Crijns voegt hier nog aan toe dat het EHRM bij zijn beoordeling ook betekenis toekent aan bijkomende relevante omstandigheden die samenhangen met de concrete feiten van de zaak. Ter illustratie noemt hij het gegeven in de zaak Habran en Dalem/België dat de kroongetuige eerder als informant al een inhoudelijk vergelijkbare verklaring had afgelegd, dus nog voordat hem toezeggingen waren gedaan; E.D. Bijl, Kleine vissen, grote vissen. De verbreding van de kroongetuigenregeling, Weert: Celsus juridische uitgeverij 2023, p. 32-34.
Arrest paragraaf 2.4.3.3.
Schriftuur p. 33 en met name vanaf p. 38 .
Arrest paragraaf 2.4.3.4. Het hof heeft in dit verband verwezen naar bijlage 3 van het arrest, waarin met betrekking tot de [verdachte] -weglatingen het oordeel van het hof in het Passageproces is opgenomen (hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497 in de zaak [betrokkene 3] , rov. 2.1.2.2.6.2.8) en staat vermeld dat dit oordeel de toets in cassatie heeft doorstaan (zie HR 23 april 2023, ECLI:NL:HR:2019:601 in de zaak tegen [betrokkene 2] onder rubriek 7).
Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497 in de zaak [betrokkene 3] , rov. 2.1.2.2.6.2.8.
Arrest paragraaf 2.4.3.4.
Zie hierna onder 6.5.
Zie bijv. F.W. Bleichrodt & M.C.P. Korten, ‘Het onontgonnen terrein van getuigenbescherming’, NJB 2012/1300, afl. 23, p. 1564- 1571; S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces. Vertrouwen is goed, controle is beter (diss. Leiden), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013; J.H. Crijns, M.J. Dubelaar & K.M. Pitcher, Collaboration with Justice in the Netherlands, Germany, Italy and Canada. A comparative study on the provision of undertakings to offenders who are willing to give evidence in the prosecution of others, Leiden: Leiden University/WODC 2017; J.H. Crijns, M.J. Dubelaar & K.M. Pitcher, ‘Overgeleverd aan de wolven? De toekomst van de kroongetuige in het Nederlandse strafproces’, NJB 2018/1099, afl. 22, p. 1565; F. Posthumus, ‘De kroongetuige in het Nederlandse strafrecht’, in: B. Keirsblick e.a., Preadviezen 2019 van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, p. 155-197; S.L.J. Janssen, ‘De criminele burger in de opsporing: back to the nineties?’, in: J. Altena e.a. (red), In onderlinge samenhang: Liber Amicorum Tineke Cleiren, Den Haag: Boom juridisch 2021, p. 761-777; Z.L. Moezel, ‘Rechterlijke toetsing van de getuigenbeschermingsovereenkomst bij een kroongetuigendeal: de rechter-commissaris als waakhond’, AA 2023/89, p. 89-99.
Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 4 november 2022 met als onderwerp “Verbetering kroongetuigenregeling” en kenmerk 4268757.
Brief minister van Justitie en Veiligheid over verbetering van de kroongetuigenregeling van 31 maart 2023 met als onderwerp “Kabinetsreactie Vernieuwing stelsel bewaken en beveiligen en reactie OvV-rapport bewaken en beveiligen” en kenmerk 4578940.
Schriftuur p. 32-33.
Zie het nieuwsbericht d.d. 21 april 2023 “PG bij de Hoge Raad start toezichtonderzoek OM op het gebied van getuigenbescherming” op de website van de Hoge Raad.
Arrest paragraaf 2.5.1.
Arrest paragraaf 2.5.3.
Arrest paragraaf 2.5.3.1.
Arrest paragraaf 2.5.3.2.
Arrest paragraaf 2.5.3.3 ( [betrokkene 5] ) en paragraaf 2.5.3.4 ( [betrokkene 4] ).
Arrest paragraaf 2.5.4.
Schriftuur p. 41-45.
Schriftuur p. 45-46.
Schriftuur p. 46-50 en p. 50-54.
Arrest paragraaf 2.5.3.3. Zie schriftuur p. 52-53.
Schriftuur p. 41.
Arrest paragraaf 2.1.3.3.
Het hof wijst in dit verband (op p. 23) naar het Passageproces, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet is uitgesloten dat een bewezenverklaring in overwegende mate steunt op verklaringen van kroongetuigen en een anonieme bedreigde getuige (HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 8.4).
Arrest paragraaf 2.5.3.
Schriftuur p. 46.
Arrest paragraaf 2.5.4.
Zoals eerder gezegd, richt de steller van het middel haar pijlen met name op de overwegingen van het hof in paragraaf 2.5.3.2. Daarnaast wordt geklaagd over een deel van de overwegingen uit paragraaf 2.5.3.3 onder het kopje “Dezelfde info een andere inhoud geven”.
Zie uitgebreider hierover mijn ambtgenoot Harteveld in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest in het Passageproces HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, randnr. 21.2 en 22.4.
Schriftuur p. 46-47. Ditzelfde punt is vrijwel woordelijk ook in het eerste middel naar voren gebracht, zie schriftuur p. 34-35.
Arrest 2.5.3.2, kopje “Vormgeving betrouwbaarheidsonderzoek”.
Zie uitgebreider over deze zorgplicht van de overheid: M.C.P. Korten, Getuigenbescherming in Nederland (diss. Rotterdam), Rotterdam: Erasmus University Rotterdam 2015.
Schriftuur p. 48-49.
Arrest paragraaf 2.5.3.2.
Schriftuur p. 48-49. Ditzelfde punt is vrijwel woordelijk ook in het eerste middel naar voren gebracht, zie schriftuur p. 36-37.
Arrest 2.5.3.2.
Arrest 2.5.3.2, kopje ´Vormgeving betrouwbaarheidsonderzoek´. Het hof noemt in dit verband de verklaringen van [betrokkene 5] over de ‘power van [verdachte] ’ en het ‘ [plaats] eerst-moment’.
Schriftuur p. 49.
Schriftuur p. 50.
Arrest 2.3.5.2, kopje “Vormgeving betrouwbaarheidsonderzoek”.
Arrest 2.5.3.3 p. 80 met betrekking tot [betrokkene 5] en 2.5.3.4 p. 97-98 met betrekking tot [betrokkene 4] .
Schriftuur p. 51-52.
Hof Amsterdam 29 juni 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:2497, paragraaf 3.5.2.
Arrest paragraaf 2.3.5.2, kopje “Bekende risico 's en ook in Passage besproken thema 's”.
Schriftuur p. 52-53.
Arrest paragraaf 2.5.3.3, kopje “Dezelfde info een andere inhoud geven”, laatste alinea.
Schriftuur p. 54.
Gewezen wordt op de bewezenverklaringen in zaak A onder 1 eerste cumulatief , zaak A onder 2 eerste cumulatief, zaak A onder 3, zaak B onder 1 eerste cumulatief, zaak B onder 2, zaak B onder 3 eerste cumulatief, zaak B onder 4 subsidiair, zaak C onder 1 eerste cumulatief en zaak C onder 2 eerste cumulatief; dat zijn alle bewezenverklaarde feiten.
Arrest paragraaf 2.2.1.
Arrest paragraaf 2.2.4.
Arrest paragraaf 2.2.4.1.
Arrest paragraaf 2.2.4.2.
Arrest paragraaf 2.2.4.3.
Arrest paragraaf 2.2.4.4.
Arrest paragraaf 2.2.4.5.
Arrest paragraaf 2.2.5.
Arrest paragraaf 2.2.5.2.
Arrest paragraaf 2.2.5.3.
Arrest paragraaf 2.2.6.
Arrest paragraaf 2.2.7.
Arrest paragraaf 2.2.7.
Zie hoofdstuk 3 van het arrest.
Arrest paragraaf 2.2.9.
Schriftuur p. 60.
Schriftuur p. 60-61.
Schriftuur, p. 61-85.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, paragraaf 7.4.2.2, in het bijzonder p. 328.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, paragraaf 7.1.3, p. 283 e.v. en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Schriftuur, p. 59-60.
Arrest paragraaf. 2.1.3.1.
Arrest paragraaf 2.1.3.2.
Arrest paragraaf 2.1.3.3.
Arrest paragraaf 2.1.3.1.
Arrest paragraaf 2.2.3.
Arrest paragraaf 2.2.8.
Gewezen wordt op de bewezenverklaringen in zaak A onder 1 eerste cumulatief , zaak A onder 2 eerste cumulatief, zaak A onder 3, zaak B onder 1 eerste cumulatief, zaak B onder 2, zaak B onder 3 eerste cumulatief, zaak B onder 4 subsidiair, zaak C onder 1 eerste cumulatief en zaak C onder 2 eerste cumulatief; het gaat dus om alle bewezenverklaarde feiten.
Arrest paragraaf 2.3.1.
Arrest paragraaf 2.3.4.
Arrest paragraaf 2.3.5.1.
Arrest paragraaf 2.3.5.2.
Arrest paragraaf 2.3.5.3.
Arrest paragraaf 2.3.5.4.
Arrest paragraaf 2.3.6.
Arrest paragraaf 2.3.6.2, laatste alinea.
Arrest paragraaf 2.3.6.3.
Schriftuur p. 91.
Schriftuur p. 91-92.
Schriftuur p. 92-101.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, paragraaf 7.4.2.2 in het bijzonder p. 328.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, paragraaf 7.1.3, p. 283 e.v.; HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.
Schriftuur, p. 91.
Arrest paragraaf 2.1.3.1.
Arrest paragraaf 2.1.3.2.
Arrest paragraaf 2.1.3.3.
Arrest paragraaf 2.1.3.1.
Arrest paragraaf 2.3.3.
Arrest paragraaf 2.3.7.
Arrest paragraaf 2.3.7.1.
Arrest paragraaf 2.3.7.2.
Ter verduidelijking: het gaat hier om een bedrag dat door [slachtoffer 6] aan [verdachte] moest worden betaald omdat er iets was gebeurd dat de verdachte persoonlijk als een belediging zag. Volgens [ex-vriendin] was het dan altijd zo dat de verdachte een ‘boete’ oplegde aan de betrokkene.
Arrest paragraaf 2.3.7.3.
Arrest paragraaf 2.3.7.4.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma, rov. 3.8.4, onder d.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Y. Buruma, rov. 2.5.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328; Vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:452, rov. 2.3 en HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1303, rov. 3.2.
Schriftuur p. 121.
Schriftuur p. 121-123.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 68.
Schriftuur p. 118.
Schriftuur p. 124.
Schriftuur p. 125-149.
Arrest paragraaf 7.4.5.4 onder a.
Arrest paragraaf 7.4.5.4 onder b.
Arrest paragraaf 7.4.5.4 onder c.
Arrest paragraaf 7.4.6.
Arrest paragraaf 7.4.7.
[slachtoffer 3] heeft gedurende de zogenaamde ‘Achterbankgesprekken’ (een reeks van vijftien gesprekken die [slachtoffer 3] met de CIE heeft gevoerd tussen 20 maart 2003 en 28 januari 2004) over dit incident verklaard dat hij was gebeld door zijn advocaat Max Moskowicz met het verzoek op kantoor te komen. Toen [slachtoffer 3] daar aankwam, heeft de secretaresse hem naar de werkkamer van Moskowicz gebracht. Daar trof hij niet Moskowicz, maar de verdachte, [betrokkene 2] , Paja en andere ‘Joegoslaven’ aan. Vervolgens is [slachtoffer 3] vooral door [betrokkene 2] bedreigd. Hem werd verteld dat hij niet zou worden afgeschoten als hij weer geld overmaakte. Deze bedreiging werd kracht bijgezet door de onbekende Joegoslaaf; die drukte [slachtoffer 3] namenlijk een automatisch vuurwapen in de buik. Zie Arrest Bijlage 4 Bewijsmiddelen paragraaf 5.3.
Arrest paragraaf 7.4.7.
Arrest paragraaf 7.4.5.3.
Schriftuur p. 141-145.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3.
Schriftuur p. 147.
Arrest paragraaf 7.4.10.
Zoals het hof onder paragraaf 7.4.1 van het arrest in het kader van de aanloop naar de liquidatie uitvoerig heeft besproken en welke overwegingen in cassatie niet worden bestreden.
Arrest paragraaf 7.4.2, kopje “Achterbankgesprekken”.
Schriftuur p. 145-146 en 149.
Schriftuur p. 147.
Zie ook de bespreking van het vijfde middel onder 5.5.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. T. Kooijmans.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.2.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.3.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, NJ 2016/348 m.nt. T. Kooijmans, rov. 3.4-3.5.
Zie Stcrt. 2016, 65365 en Stcrt. 2017, 32577.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort.
Schriftuur, p. 173-176.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 10.2.2.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 9.2.2.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 6.2.2. en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:603, rov. 6.2.2.
Schriftuur, p. 176.
Schriftuur, p. 177-178.
Schriftuur, p. 178-179.
C. Hofman, P.A.M. Mevis en P.A.M. Verrest, Evaluatie Besluit Adviescollege levenslanggestraften, Den Haag: Boom juridisch 2022.
Schriftuur, p. 175.
HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 10.1.-10.4.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 9.1.-9.4.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 6.1.-6.2.2. en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:603, rov. 6.1.-6.2.2.
Vgl. in het bijzonder HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 10.1.-10.4. en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 18 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1389, waarin Harteveld in de randnummers 28.5-28.19 uitgebreid ingaat op (nagenoeg) dezelfde deelklachten als de deelklachten (i) tot en met (iv) van het zevende middel in de onderhavige zaak. Harteveld concludeert dat geen van de deelklachten slaagt. De Hoge Raad volgt Harteveld en verwerpt de klachten die zien op de (on)verenigbaarheid van de levenslange gevangenisstraf met art. 3 EVRM.
HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:718 en HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:720.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455, NJ 2019/467 m.nt. J.M. Reijntjes.
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1049; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1050.
HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:744; HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:746.
Conclusies A-G Harteveld van 28 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:343 en ECLI:NL:PHR:2023:352, randnummer 8.11.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen, rov. 3.6.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, NbSr 2019/157 m.nt. C. van Oort, rov. 10.3.2.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:601, rov. 9.3.2.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. J.M. Reijntjes, rov. 6.2.2.; HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:603, rov. 6.2.2.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.4. en HR 20 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:944.