Zie bijvoorbeeld HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5676. Voor andere voorbeelden: J. Boksem en A.E.M. Röttgering, Cassatietechniek, Den Haag: Sdu Uitgevers 2014, p. 78.
HR, 23-05-2023, nr. 21/05346
ECLI:NL:HR:2023:746
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2023
- Zaaknummer
21/05346
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:746, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:352
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:11610
ECLI:NL:PHR:2023:352, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:746
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Liquidatie in het criminele milieu in 2015 in Krommenie. Medeplegen moord, art. 289 Sr. 1. Afwijzing getuigenverzoek vanwege onvindbaarheid getuige in hoger beroep. Aannemelijk dat getuige niet binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord a.b.i. art. 288.1.a. Sv en is (na niet horen van deze getuige) nog sprake van eerlijk proces? 2. Afwijzing van ttz. in hoger beroep gedaan verzoek tot horen van verbalisanten op de grond dat dit niet noodzakelijk is. 3. Gebruik voor bewijs van “Ennetcom-data”. Afwijzing verzoek tot nader onderzoek naar betrouwbaarheid van zoekmachine met behulp waarvan “Ennetcom-data” zijn onderzocht. 4. Verweer m.b.t. rechtmatigheid van verkrijging en gebruik van “Ennetcom-data”. Kon hof volstaan met enkele constatering van vormverzuim dat in strijd met “Prokuratuur-rechtspraak” van HvJEU geen rechterlijke machtiging was gegeven voorafgaand aan vordering van “Ennetcom-data”? 5. Verweer m.b.t. “equality of arms”. Afwijzing verzoek tot nader onderzoek in “Ennetcom-data” op de grond dat noodzakelijkheid daarvan niet is gebleken. 6. Bewijsklacht medeplegen. 7. Strafmotivering (gevangenisstraf van 18 jaren). Diende hof bij strafoplegging rekening te houden met gewijzigd regime voor voorwaardelijke invrijheidstelling van art. 6:2:10 Sv? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/05331, 21/05333, 21/05346 en 21/05377.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05346
Datum 23 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2021, nummer 21-003606-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Omdat de opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet voor vermindering leent, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 mei 2023.
Conclusie 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Liquidatiezaak. Veroordeling tot levenslange gevangenisstraf wegens uitlokking en medeplegen van (pogingen tot) moord. Vijf middelen, met betrekking tot (M1) gebruik van Ennetcom-data, bewijs van (M2) daderschap en (M3 en M4) uitlokken en medeplegen en (M5) de strafoplegging. Ambtshalve opmerking over redelijke termijnoverschrijding. Volgens de AG falen alle middelen en de AG adviseert om deze met toepassing van art. 81 RO af te doen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/05346
Zitting 28 maart 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 23 december 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak met parketnummer 05-780056-17 wegens onder 1 “uitlokking van medeplegen van moord” en onder 2 “uitlokking van medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd”, in de zaak met parketnummer 05-780093-17 wegens “medeplegen van moord” en in de zaak met parketnummer 05-780085-17 wegens “medeplegen van poging tot moord” veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05377, 21/05334, 21/05331 en 21/05333. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Waarover de zaak gaat
2.1
De zaak betreft de betrokkenheid van de verdachte bij een viertal gevallen van (poging tot) moord (onderzoek Bosnië, Brandberg en IJshamer). Voor het bewijs is onder meer gebruik gemaakt van zogenoemde ‘Ennetcom-data’. Deze data waren door het bedrijf Ennetcom opgeslagen op servers in Canada. Deze servers werden gebruikt ten behoeve van communicatie met door Ennetcom geleverde mobiele telefoons, waarmee versleutelde communicatie mogelijk was (zogenoemde ‘pgp-gesprekken’). Het eerste cassatiemiddel heeft hierop betrekking. Het tweede, derde en vierde middel betreffen bewijsklachten. Het vierde middel heeft betrekking op de opgelegde levenslange gevangenisstraf.
3. Het eerste middel
3.1
Hetgeen als eerste middel is voorgedragen luidt – zonder de toelichting – als volgt:
“Schending van art. 6 en 13 EVRM en/of de artt. 45, 47 en 289 Sr en/of de artt. 149a, 281, 315, 328, 331, 339, 350, 358, 359, 359a en 415 Sv en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht van rekwirant op een eerlijk proces geschonden nu aan de beginselen van equality of arms, een adversaire procedure en in het bijzonder het recht van rekwirant over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken voor de voorbereiding van zijn verdediging tekort is gedaan, is aan rekwirant geen procedure geboden waarin op zijn verzoek beoordeeld kon worden of in het onderzoeksmateriaal waar hij toegang toe heeft gevraagd informatie aanwezig was op grond waarvan rekwirant nader had kunnen onderbouwen dat hij moest worden vrijgesproken, een lagere straf opgelegd zou moeten krijgen of welke informatie relevant was voor de toelaatbaarheid, betrouwbaarheid en volledigheid van het bewijsmateriaal zoals dat door het Openbaar Ministerie in de procedure is ingebracht en op grond waarvan rekwirant ook is veroordeeld en ook de procedure als geheel niet eerlijk is geweest. Dit nu:
- Deelklacht 1: Aan de verwerping van het beroep op de schending van art. 6 EVRM en bewijsuitsluiting door het Hof ten grondslag is gelegd dat rekwirant verdergaande mogelijkheden heeft gehad van onderzoeksmateriaal kennis te nemen ter voorbereiding van zijn verdediging dan het geval is geweest en deze onjuiste voorstelling van zaken ook geacht moet worden ten grondslag te zijn gelegd aan de afwijzing van het verzoek over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken ter voorbereiding van de verdediging door inzage te verlenen door verstrekking van de van de subsets in zijn zaak deel uitmakende notities en de afwijzing van de verzoeken tot aanhouding van de (inhoudelijke) behandeling van de zaak zoals gedaan op 30 september en 29 november 2021;
- Deelklacht 2: Aan de afwijzing van de verzoeken en de verwerping van de gestelde schending van art. 6 EVRM en de afwijzing van het beroep op bewijsuitsluiting een te beperkt beoordelingskader van het Hof ten grondslag is gelegd, waarbij ten onrechte is versmald tot enkel een schending van het beginsel van equality of arms en in ieder geval ten onrechte niet tevens is getoetst aan het beginsel van een adversaire procedure en het specifieke recht van rekwirant over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken ter voorbereiding van zijn verdediging;
- Deelklacht 3: Ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het op 30 september 2021 gedane verzoek tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak tot aan februari 2022 is afgewezen (althans slechts is toegewezen tot 29 november 2021) en tevens het verzoek inzage te verlenen door verstrekking van de notities die tot de subsets van zijn zaak behoren, terwijl rekwirant die tijd en faciliteiten nodig had ter voorbereiding van zijn verdediging;
- Deelklacht 4: Ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd het op 29 november 2021 gedane verzoek tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak afgewezen en tevens het verzoek inzage te verlenen door verstrekking van de notities die tot de subsets van zijn zaak behoren, terwijl rekwirant die tijd en faciliteiten nodig had ter voorbereiding van zijn verdediging;
- Deelklacht 5: Het Hof niet, althans niet voldoende begrijpelijk, heeft gerespondeerd op het bij pleidooi gedane beroep op schending van art. 6 EVRM en het daaraan verbonden verzoek tot bewijsuitsluiting over te gaan wegens de gecreëerde en in ieder geval in stand gehouden situatie waarin het Openbaar Ministerie niet voorziet in een mogelijkheid voor de verdediging op zinvolle wijze kennis te nemen van samengestelde subsets en controle daarvan niet mogelijk maakt mede ter rechtsstatelijke waarborg de opsporing en vervolging te weerhouden van toekomstig onrechtmatig optreden, terwijl het Hof wel heeft geoordeeld dat er geen redenen waren de verdediging niet ter wille te zijn indien er makkelijkere alternatieven beschikbaar zijn (dan de geboden inzagemogelijkheid bij het NFI) en dit ook aanleiding had moeten geven de werkwijze van het Openbaar Ministerie in deze zaak kritischer te benaderen;
- Deelklacht 6: Het Hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd het voorwaardelijk gedane verzoek alsnog de tijd en faciliteiten ter beschikking te stellen aan de verdediging indien het Hof de notities tot het bewijs zou bezigen (hetgeen het Hof heeft gedaan) heeft afgewezen;
Waardoor aan het recht van rekwirant op een eerlijk proces tekort is gedaan en het arrest dan ook niet in stand kan blijven.”
3.2
Na dit middel volgt een toelichting die in de schriftuur een omvang heeft van 127 pagina’s. In het slot van de toelichting wordt, naar ik begrijp, nogmaals samengevat waar het middel op ziet. De kern van deze passage beslaat één volzin met een lengte van 350 woorden. De afsluitende passage – met de genoemde zin van 350 woorden – luidt als volgt:
“Het voorgaande maakt dat sprake is van een schending van art. 6 EVRM doordat aan de beginselen van equality of arms, een adversaire procedure en in het bijzonder het recht van rekwirant over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken voor de voorbereiding van zijn verdediging tekort is gedaan. Dit nu aan de verwerping van het beroep op de schending van art. 6 EVRM door het Hof ten grondslag is gelegd dat rekwirant verdergaande mogelijkheden heeft gehad van onderzoeksmateriaal kennis te nemen ter voorbereiding van zijn verdediging dan het geval is en/of aan de afwijzing van de verzoeken en de verwerping van de gestelde schending van art.6 EVRM en de afwijzing van het beroep op bewijsuitsluiting een te beperkt beoordelingskader van het Hof ten grondslag is gelegd, waarbij ten onrechte is versmald tot enkel een schending van het beginsel van equality of arms en in ieder geval ten onrechte niet tevens is getoetst aan het beginsel van een adversaire procedure en het specifieke recht van rekwirant over voldoende tijd en faciliteiten te beschikken ter voorbereiding van zijn verdediging en/of doordat ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze en in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd de verzoeken tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling van de zaak tot aan een moment in (januari of) februari 2022 zijn afgewezen terwijl rekwirant die tijd en faciliteiten nodig had ter voorbereiding van zijn verdediging en/of ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze en in ieder geval niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd de verzoeken en het voorwaardelijk gedane verzoek inzage door verstrekking van de van de subsets Bosnië/Brandberg deel uitmakende notities toe te staan zijn afgewezen en/of het Hof niet (voldoende begrijpelijk) heeft gerespondeerd op het bij pleidooi gedane beroep op schending van art. 6 EVRM en het daaraan verbonden verzoek tot bewijsuitsluiting over te gaan wegens de gecreëerde en in ieder geval in stand gehouden situatie waarin het Openbaar Ministerie niet voorziet in een mogelijkheid voor de verdediging op zinvolle wijze kennis te nemen van samengestelde subsets en controle daarvan niet mogelijk maakt mede ter rechtsstatelijke waarborg de opsporing en vervolging te weerhouden van toekomstig onrechtmatig optreden, terwijl het Hof wel heeft geoordeeld dat er geen redenen waren de verdediging niet ter wille te zijn indien er makkelijkere alternatieven beschikbaar zijn (dan de geboden inzagemogelijkheid bij het NFI) en dit ook aanleiding had moeten geven de werkwijze van het Openbaar Ministerie in deze zaak kritischer te benaderen. Aan het recht van rekwirant op een eerlijk proces is tekort gedaan, waardoor het arrest niet in stand kan blijven.”
3.3
Over hetgeen een middel van cassatie van de verdachte in dient te houden zegt het Wetboek van Strafvordering niet veel: uit art. 437 lid 2 Sv volgt slechts dat de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, verplicht is bij de Hoge Raad een schriftuur te doen indienen ‘houdende zijn middelen tot cassatie’. Een cassatiemiddel moet logischerwijs aanknopen bij de gronden voor cassatie, die te vinden zijn in art. 79 RO dat kort gezegd inhoudt: de Hoge Raad vernietigt arresten, vonnissen en beschikkingen wegens verzuim van vormen of wegens schending van het recht. Meer inhoudelijke eisen zijn zonder veel moeite in de literatuur te vinden, die aansluit bij de gevallen waarin de Hoge Raad een cassatiemiddel als ‘onder de maat’ beschouwde. Zo’n diskwalificatie heeft tot gevolg dat een dergelijk ‘middel’ in cassatie buiten bespreking moet blijven. Volgens de Hoge Raad is een cassatiemiddel “een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen”.1.Wat een ‘goed’ cassatiemiddel is omschrijven Van Dorst en Borgers als volgt: “Het cassatiemiddel dient stellig en duidelijk tot uitdrukking te brengen tegen welke van de beslissingen die in de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de zitting zijn neergelegd, of tegen welk processueel verzuim het zich richt, en waarom cassatie dient te volgen.”2.Zij verschaffen ook “een best practice” bij het opstellen van een cassatiemiddel en sluiten daarbij af als volgt: “Het resultaat van deze werkwijze is dat het cassatiemiddel een scherpe, welomschreven klacht behelst tegen een gepreciseerd gedeelte van de bestreden uitspraak of van de gedingvoering, en dat tevens de cassatiegrond wordt opgegeven.”3.
3.4
Als ik nu het in de schriftuur opgenomen eerste middel bezie tegen de achtergrond van de aan een cassatiemiddel te stellen eisen dan doemen bij mij ten minste ernstige twijfels op aangaande de door de raadsvrouw gekozen aanpak. Vooropgesteld wordt dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden, waarbij een aantal deelaspecten van dat recht worden opgesomd en vervolgens loopt die klacht uit op een zestal deelklachten die betrekking hebben op een aantal van elkaar te onderscheiden beslissingen en/of motiveringen van het hof. Door dit alles bij elkaar in één cassatiemiddel te vatten levert dit wat mij betreft geen duidelijke klacht op over de schending van een bepaalde rechtsregel. Ik merk daarbij op dat de procedure bij de Hoge Raad geen klachtprocedure is, waarbij gevraagd kan worden te beoordelen of het strafproces zoals zich dat bij het gerechtshof heeft voltrokken in alle opzichten aan de eisen van art. 6 EVRM is tegemoetgekomen. In cassatie moet als gezegd stellig en duidelijk tot uitdrukking worden gebracht over welke beslissing van de rechter wordt geklaagd en op dat punt schiet de schriftuur tekort. Daarbij komt dat de in de schriftuur bij dit eerste middel opgenomen toelichting – als gezegd 127 pagina’s omvattend – voornamelijk bestaat uit een weinig gestructureerde weergave van de gang van zaken op de terechtzittingen van het hof, gelardeerd met vele pagina’s beslaande kopieën van pleitnota’s van de verdediging,4.met de advocaat-generaal gewisselde e-mailberichten, die deels worden weergegeven door middel van informatie van de bij het hof opgetreden raadsman, en weergaven van jurisprudentie van de Hoge Raad en het EHRM. Een nader omlijnd beeld van de klachten van de raadsvrouw in cassatie is uit de toelichting op het middel nauwelijks te verkrijgen – alleen al door de omvang en wijdlopigheid van die toelichting. Dat bemoeilijkt dus ook het entameren van het door de Hoge Raad – en zijn advocaten-generaal – nogal eens gehanteerde hulpmechanisme, waarbij een niet geheel duidelijke klacht in een cassatiemiddel als het ware verbeterd gelezen kan worden aan de hand van de toelichting. Een wet van meden en perzen is het toepassen van dergelijke hulpacties echter niet – uitgangspunt is dat een cassatiemiddel op zichzelf bezien voldoende duidelijk moet zijn. En in dat licht is een toelichting van de omvang als in de schriftuur wordt gepresenteerd naar mijn mening excessief – zij schiet het doel ervan verre voorbij.
3.5
Op grond van het voorgaande zou er dus naar mijn mening aanleiding bestaan om het eerste middel buiten bespreking te laten. Niettemin zal ik in het navolgende proberen toch de klachten te behandelen, voor zover ik uit de schriftuur de kennelijke strekking ervan kan destilleren. Daarbij zal ik voor de behandeling van de klachten de volgorde hanteren die mij het meest logisch voorkomt.
3.6
Chronologisch is als eerste deelklacht 3 aan de orde over de afwijzing door het hof van het verzoek van de verdediging tot (nadere) aanhouding van de zaak, van 30 september 2021. Het proces-verbaal van de terechtzitting van die datum houdt op dit punt het volgende in:
“De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven:
De verdediging heeft om uitstel van de inhoudelijke behandeling verzocht en er is een verzoek gedaan tot het horen van [betrokkene 1] als getuige. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verzoek verwezen naar recente berichtgeving in de pers over de aanhouding van deze [betrokkene 1] , die in de pers onder meer wordt bestempeld als "stille vennoot" van Ennetcom. De getuige zou moeten worden gehoord over de (on)mogelijkheid van het manipuleren van het Ennetcom-systeem als zodanig.
Ten aanzien van de verzoeken tot het horen van de getuige:
Het hof acht het niet noodzakelijk om [betrokkene 1] als getuige te horen, in het licht van de aan verdachte tenlastegelegde feiten, gelet op de al gehoorde getuigen/deskundigen en gelet op de onderbouwing van dit verzoek door de raadsman. Daarom wijst het hof dit getuigenverzoek af.
Dan het verzoek om uitstel van de inhoudelijke behandeling:
De verdediging stelt meer tijd nodig te hebben voor de voorbereiding van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen verdachte. Daartoe is aangevoerd dat verdachte na de beslissing van het hof van 1 juli jl. pas begin september 2021 toegang heeft gekregen tot een dataset met 60.000 pagina’s aan berichten en dat het maken van zoekslagen met de zoekfunctie gecompliceerder is dan met het zoekprogramma Hansken. De verdediging heeft bovendien tijd nodig om dwarsverbanden te kunnen leggen en om te overleggen over de bevindingen van het doorzoeken van de recentelijk verstrekte dataset. Een en ander is, aldus de verdediging, noodzakelijk om een goede verdediging te kunnen voeren. Daarbij gaat het niet alleen om het controleren van de volledigheid en.de betrouwbaarheid van de Ennetcomdata, maar ook om de mogelijkheid om bijvoorbeeld een alternatief [B] handen en voeten te kunnen geven.
Hierover overweegt het hof als volgt:
Het hof stelt vast dat de doorzoekbare datasets die volgens de beslissing van het hof van 1 juli jl. aan verdachte en zijn raadsman verstrekt dienden te worden inderdaad pas begin september daadwerkelijk zijn verstrekt.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep was er voor de verdediging echter al de mogelijkheid om bij het NFl via het programma Hansken de Ennetcomdata, waarvan deel uitmaakten de na 1 juli jl. in PDF-formaat aan verdachte en zijn raadsman verstrekte datasets, te onderzoeken. Vanwege de eis van een beveiligde verbinding is het (nog) niet mogelijk de verdediging op een andere locatie dan bij het NFl of op een politiebureau gebruik te laten maken van het zoekprogramma Hansken. Dat kost wellicht tijd, maar die tijd heeft de verdediging de afgelopen jaren ruimschoots gehad. Het hof ziet het bij zijn beslissing van 1 juli jl. verschaffen van de subdatasets in PDF-formaat met een zoekfunctie óók aan de verdachte als een extra mogelijkheid om verdachte en verdediging te faciliteren bij het onderzoeken van de subdatasets die de afgelopen jaren al op andere wijze voor de verdediging doorzoekbaar waren. In dat verband merkt het hof op dat de stelling van de verdediging dat er tijd en gelegenheid zou moeten zijn om alle verschafte 60.000 pagina’s stuk voor stuk door te nemen onhoudbaar is. De data waarmee het openbaar ministerie haar beschuldigingen tegen verdachte wil onderbouwen bevinden zich immers al in het politiedossier. Daarvan hebben verdachte en de verdediging kennis genomen. De subdatasets die na de beslissing van het hof van 1 juli jl. aan de verdediging zijn verschaft dienen om de verdediging in staat te stellen om de volledigheid van het politiedossier en de betrouwbaarheid van de eerder verstrekte data te controleren. Onweersproken is dat de zoekfunctie bij de meest recentelijk verstrekte subdatasets naar behoren werkt. In dit verband merkt het hof op dat het niet alleen onbegonnen werk, maar ook nutteloos is om 60.000 pagina’s data, waarvan een groot deel metadata, integraal te bekijken.
Door de verdediging is opgemerkt dat in de aangeleverde datasets notities ontbreken. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat het aan leveren van notities niet op eenvoudige wijze mogelijk is. Dit is aan hem meegedeeld door het NFl. Desondanks zal hij zich er voor inspannen dat de notities behorende bij de bekende accounts die worden toegeschreven aan verdachte aan verdachte en zijn raadsman zullen worden verstrekt. Desgevraagd heeft de advocaat-generaal aangegeven dat ook de politie de notities niet apart aangeleverd heeft gekregen.
Het hof ziet geen aanleiding om te bepalen dat de notities apart worden aangeleverd. Ook hier geldt dat het handmatig integraal doorzoeken van de datasets inclusief notities nutteloos is. Het is spijtig dat deze notities niet eenvoudig makkelijk separaat zijn aan te leveren. Verdachte zal desgewenst via zijn raadsman zoekopdrachten via de politie of het NFl voor het doorzoeken van de datasets inclusief notities moeten opgeven, zoals dit ook tot nu toe mogelijk was. Dit laat uiteraard onverlet dat het hof ervan uitgaat dat de advocaat-generaal zich wel zal inspannen de notities bij de aan verdachte toegeschreven accounts te verstrekken.
Het hof acht de door de verdediging aan het verzoek om aanhouding ten grondslag gelegde argumenten op zichzelf onvoldoende om de inhoudelijke behandeling uit te stellen. Anderzijds constateert het hof dat verdachte actief bezig is geweest met het doorzoeken van de aangeleverde datasets sinds hij daarover de beschikking heeft. De raadsman heeft gedurende het hoger beroep telkens als hij of zijn cliënt bij het bestuderen van het dossier of de datasets problemen tegenkwam(en), daarvan melding gemaakt en hij is daarover steeds tijdig met het openbaar ministerie in overleg getreden. Bovendien heeft de raadsman aangegeven dat hij door de problemen met liet aanleveren van de datasets na 1 juli jl. zijn oorspronkelijke planning niet heeft kunnen handhaven.
Daarin ziet het hof aanleiding de inhoudelijke behandeling uit te stellen tot de terechtzitting van 29 november 2021. Verdachte heeft dan meer tijd om de onlangs verstrekte dataset te doorzoeken. Het hof ziet geen aanleiding om de inhoudelijke behandeling tot een nog later tijdstip aan te houden zoals de raadsman heeft verzocht. Het hof is van oordeel dat met een aanhouding tot 29 november 2021 voldoende tegemoet is gekomen aan het verzoek van de verdediging. Een langere aanhouding acht het hof niet alleen onnodig maar ook onwenselijk in verband met de positie van de benadeelde partijen en de slachtoffers en hun belangen bij een tijdige afdoening van deze zaak.
Het hof wijst het verzoek tot aanhouding dus toe in die zin dat de zaak zal worden aangehouden tot en inhoudelijk behandeld zal worden op 29 november 2021.
Indien het onderzoek van de data leidt tot het verzoek het procesdossier aan te vullen, dient de verdediging zulks uiterlijk een week voor de zitting aan de advocaat-generaal en het hof mede te delen opdat de advocaat-generaal kan zorg dragen voor aanvulling van het dossier.
De behandeling zal worden aangehouden voor bepaalde tijd tot 29 november 2021 om 9.30 uur.”
3.7
Deelklacht 3 in de schriftuur houdt in dat zowel het verzoek om aparte verstrekking van de notities die deel uitmaken van de datasets alsook het (gedeeltelijk) afwijzen van het verzoek tot aanhouding van de zaak tot een datum die na 29 november 2021 is gelegen onterecht is of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Of de verzoeken terecht zijn afgewezen staat echter niet ter beoordeling in cassatie. Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om (ook) de notities die deel uitmaken van de dataset te verschaffen waar de verdediging al eerder – zij het niet zonder nadere voorwaarden – toegang toe had verkregen heeft het hof naar ik meen niet onbegrijpelijk overwogen dat met die eerdere methode van toegang tot die notities kan worden volstaan en dat daartoe ook meer tijd zal worden geboden door middel van aanhouding van de zaak tot 29 november 2021. Met betrekking tot het verzoek tot nadere aanhouding van de zaak teneinde de verdediging (nog) meer tijd te gunnen de inhoudelijke behandeling voor te bereiden heeft het hof overwogen dat met een aanhouding tot 29 november 2021 daaraan in voldoende mate tegemoet wordt gekomen. Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek, dat is gebaseerd op art. 328 jo. art. 415 Sv is of de noodzaak daarvan is gebleken. Daarbij zal ook het recht van de verdachte op voldoende tijd en faciliteiten voor het (doen) voeren zijn verdediging, zoals bedoeld in art. 6 lid 3 onder b EVRM moeten worden betrokken. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof dat belang niet miskend en is het om die reden ook tot een gedeeltelijke toewijzing van het verzoek overgegaan. Onbegrijpelijk zijn de overwegingen van het hof op dit punt niet en voor een verdergaande toetsing, zoals in de schriftuur kennelijk wordt bepleit, is in cassatie geen plaats.
3.8
Deelklacht 3 faalt.
3.9
Deelklacht 4 betreft de afwijzing door het hof op 29 november 2021 van een volgend verzoek van de verdediging om aanhouding van de zaak, en (opnieuw) het verzoek om verstrekking van de notities die behoren tot de subsets in de zaak van de verdachte. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 2021 heeft het hof omtrent dit verzoek het volgende overwogen:
“De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
In mijn brief van 18 november jl., die ik al per e-mail heb verzonden aan het hof en het openbaar ministerie, heb ik aangekondigd dat ik om aanhouding van de behandeling van de zaak ga verzoeken. Dit verzoek heb ik nog niet definitief gedaan. Dat ga ik nu doen.
De raadsman legt de brief van 18 november jl. - waarin hij om aanhouding van de zaak verzoekt - aan het hof over.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
Er staan geen nieuwe argumenten in de brief die ik zojuist heb overhandigd. Ook na 18 november jl. is het de verdediging niet gelukt om de voorbereiding van deze zaak rond te krijgen.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
In de EBI in Vught krijg ik mijn post niet eens. Zelfs de post van mijn raadsman ontvang ik niet altijd.
De advocaat-generaal mr. Posthumus deelt mede - zakelijk weergegeven:
Het openbaar ministerie heeft per e-mail van 18 november jl. al gereageerd op het aanhoudingsverzoek van de verdediging. De in deze mail genoemde argumenten gelden nog steeds. Bij een medewerker van de EBI in Vught heb ik nagevraagd hoe het zit met de ontvangst van poststukken door gedetineerden. Deze medewerker vertelde mij dat post binnen de EBI op de gebruikelijke manier wordt behandeld. Dat betekent dat verdachte zijn post gewoon zou moeten krijgen.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
Mijn cliënt heeft mijn brief van 26 oktober jl. nog steeds niet ontvangen. Aangetekende post die ik heb verstuurd, is wel bij hem aangekomen.
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
De situatie rond de ontvangst van poststukken is verslechterd sinds de arrestatie van de neef van Taghi.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad over het aanhoudingsverzoek van de verdediging.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven:
Ik val maar met de deur in huis: het hof ziet ook op dit moment geen aanleiding de zaak aan te houden. Dat heeft vooral te maken met de visie van het hof op het verschaffen van de PDF-bestanden.
Ter zitting van 30 september jl. heeft het hof aangegeven dat het de door de verdediging aan het verzoek om aanhouding ten grondslag gelegde argumenten op zichzelf onvoldoende acht om de inhoudelijke behandeling uit te stellen. In dit verband heeft het hof ook aangegeven dat verdachte en de verdediging niet per se over alle notities in PDF-formaat behoefden te beschikken. Ook heeft het hof aangegeven dat het niet alleen onmogelijk, maar ook onnodig is om 60.000 pagina’s uitdraai van de datasets integraal te bekijken. Dat is ter zitting ook uitvoerig toegelicht en vastgelegd in het proces-verbaal van die zitting op 30 september 2021. Het hof verwijst daarnaar. Alles wat in september 2021 en daarna in PDF-formaat is aangeleverd was voor die tijd voor de verdediging raadpleegbaar en doorzoekbaar, zij het op andere wijze. Gericht zoeken was al mogelijk en de extra termijn heeft verdachte en de verdediging een extra mogelijkheid gegeven om de datasets ook in PDF-formaat te doorzoeken.
Hoewel het hof het betreurt dat de verdediging de afgelopen periode moeilijkheden heeft ondervonden bij het contact met verdachte, hebben verdediging en verdachte extra gelegenheid gehad voor voorbereiding ten opzichte van de situatie op 30 september jl. Ook nu weer dient het hof ook de belangen van anderen, met name ook benadeelde partijen, in ogenschouw te nemen. Al met al ziet het hof geen aanleiding om terug te komen op zijn beslissing van 30 september jl. dat de zaak wordt aangehouden tot vandaag en niet tot een latere datum. Het feit dat de belemmeringen die verdachte en de raadsman de laatste tijd in de penitentiaire inrichting ondervinden nog steeds niet zijn opgelost, maakt het oordeel van het hof niet anders.
Het hof zal dus overgaan tot de inhoudelijke behandeling van deze zaak.”
3.10
Blijkens de toelichting van deze deelklacht in het middel komt de klacht er op neer dat deze afwijzing door het hof onbegrijpelijk is. Allereerst wordt daartoe aangevoerd dat de beslissing van het hof met betrekking tot het niet afzonderlijk verstrekken van de notities om dezelfde reden als bij deelklacht 3 onbegrijpelijk zou zijn. Voorts is volgens de toelichting de beslissing onbegrijpelijk aangezien door het hof tegelijkertijd is erkend dat er moeilijkheden waren ontstaan bij het contact tussen de raadsman en de verdachte het verzoek is afgewezen en er bovendien nieuwe stukken aan het dossier waren toegevoegd.
3.11
Wat betreft de eerste subklacht geldt hetgeen ik daarover bij de bespreking van deelklacht 3 opmerkte ook hier. De eerdere beslissing op het gelijkluidende verzoek met betrekking tot de notities was niet onbegrijpelijk was mijn conclusie aldaar.
3.12
Wat betreft de klacht dat het onbegrijpelijk is dat de ontstane moeilijkheden in het contact met de raadsman het hof niet heeft gebracht tot een andere beslissing meen ik dat deze subklacht ook faalt – het hof heeft dit aspect meegewogen in zijn uiteindelijke beslissing maar geoordeeld dat dit, mede gelet op het feit dat al eerder, op 30 september 2021, uitstel van de behandeling was verleend, niet leidt tot een ander oordeel. Onbegrijpelijk is dat niet, gelet op hetgeen op dit punt blijkens het proces-verbaal van de zitting is aangevoerd.
3.13
Wat de subklacht betreft die verwijst naar de aan het dossier toegevoegde stukken: daaromtrent vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting het volgende:
“De voorzitter merkt daarna op dat de volgende stukken aan het dossier zijn toegevoegd na
de vorige zitting bij het hof:
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal mr. Posthumus van 1 oktober 2021 met als bijlage een door [betrokkene 2] opgestelde incidentenrapportage;
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal mr. Van Veen van 22 oktober 2021 met als bijlagen
processen-verbaal van bevindingen over verwijderde berichten uit de PGP-telefoon van [betrokkene 3]
;
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal mr. Van Veen van 1 november 2021 met als bijlage
een proces-verbaal van bevindingen over verwijderde berichten uit een tweede PGP-telefoon van
[betrokkene 3] ;
- een brief van de raadsman mr. Janssen van 18 november 2021 waarin hij verzoekt om
aanhouding van de behandeling van de zaak;- een brief van de raadsman mr. Janssen van 19 november 2021 aan de advocaten-generaal waarin hij verzoekt om verschillende stukken aan het dossier toe te voegen.- een e-mailbericht van de advocaat-generaal mr. Posthumus van 22 november 2021 met als bijlage een proces-verbaal over de identificatie van [alias 1] als [betrokkene 4] ;
- een e-mailbericht van de advocaat-generaal mr. Posthumus van 23 november 2021 met als bijlage het deel van het requisitoir van het openbaar ministerie dat betrekking heeft op Ennetcom; - een e-mailbericht van de advocaten-generaal van 25 november 2021 met als bijlagen verschillende uitdraaien/rapportages uit Hansken en enkele Spaanstalige berichten.
De raadsman deelt mede - zakelijk weergegeven:
De meest recente stukken heb ik nog niet met mijn cliënt kunnen bespreken, maar dat is geen beletsel om nu door te gaan met de behandeling van de zaak.”
3.14
De klacht dat, ondanks de opmerking van de raadsman dat hij naar aanleiding van de toegevoegde stukken geen beletsel aanwezig zag om de behandeling voort te zetten, het hof daarin niettemin aanleiding had moeten vinden om tot aanhouding van de behandeling te besluiten lijkt mij ongegrond. Kennelijk heeft het hof daarin geen aanleiding gezien anders te beslissen. Dat vereiste geen nadere motivering.
3.15
Deelklacht 4 faalt.
3.16
De deelklachten 1, 2 en 5 en 6 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Zij zijn alle gericht tegen de volgende overweging in het (eind)arrest van het hof van 23 december 2021:
“Ennetcom
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - kort gezegd - het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats heeft hij gewezen op de systemische ongelijkheid tussen het openbaar ministerie en de opsporing enerzijds en de verdediging anderzijds voor wat betreft de mogelijkheden om de Ennetcomdata te bestuderen, te analyseren en te controleren.
Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de Ennetcomdata op onrechtmatige wijze zijn verkregen. Deze data zijn immers in beslag genomen zonder voorafgaande rechterlijke machtiging. Volgens de raadsman levert dit een vormverzuim op dat van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. Daarom is van toepassing de door de rechtbank in het vonnis in de zaak 26DeVink van 21 september 2021 geformuleerde uitzondering op het uitgangspunt dat vormverzuimen in beginsel dienen plaats te hebben in het voorbereidend onderzoek tegen een specifieke verdachte wil sprake kunnen zijn van consequenties in de strafzaak tegen die verdachte. Gelet hierop is sprake van een schending van de artikelen 6 en 8 EVRM, aldus de raadsman. Hoewel het hof op 1 juli 2021 heeft beslist dat de verdediging inzage mocht krijgen in de gehele dataset van Bosnië en Brandberg, heeft de verdediging door - onder meer - het late moment van de verstrekking van deze data en de beperkingen die door de EBI zijn opgelegd voor wat betreft het contact tussen een verdachte en zijn raadsman in onvoldoende mate kennis kunnen nemen van de inhoud van de genoemde datasets. Hiermee is de “equality of arms” in het geding gekomen. Sinds de inbeslagname van de Ennetcomdata in 2016 heeft het openbaar ministerie het de verdediging onmogelijk gemaakt om grondig kennis te kunnen nemen van deze data. Het openbaar ministerie heeft de voor een eerlijk proces noodzakelijke toegang tot de in beslag genomen Ennetcom-berichten al die jaren niet gefaciliteerd. Dat levert een schending op van artikel 6 EVRM met een structureel karakter, aldus de raadsman. Gelet op al het voorgaande
dient het hof alle verkregen Ennetcomdata van het bewijs uit te sluiten.
Ten aanzien van de notities die zijn aangetroffen in de in beslag genomen Ennetcomdata heeft de raadsman erop gewezen dat deze niet aanwezig waren in de aan de verdediging verstrekte datasets. De omstandigheid dat een notitie binnen een specifiek account wordt aangetroffen, betekent volgens de raadsman niet dat de gebruiker van dat account die notitie ook heeft opgesteld of zelfs heeft gelezen. Notities konden bijvoorbeeld ook als bijlage van de ene gebruiker naar de andere worden verzonden. Het is dus noodzakelijk dat de verschillende notities uit de verschillende accounts naast elkaar kunnen worden gelegd zodat deze kunnen worden gecontroleerd op - onder meer - inhoud en aanmaakdatum. Het hof heeft het verzoek van de verdediging om de behandeling van de zaak aan te houden tot een moment in februari 2022 om de verdediging de gelegenheid en voldoende tijd te geven alle notities te bestuderen afgewezen. Door deze beslissing van het hof zijn de verdedigingsrechten van [verdachte] geschonden. Volgens de raadsman kunnen de in beslag genomen notities bij deze stand van zaken niet in belastende zin tot het bewijs worden gebruikt. Het gebruik van deze notities zou onder deze omstandigheden een schending opleveren van artikel 6 EVRM. Subsidiair - als niet alle Ennetcomdata van het bewijs worden uitgesloten - heeft de raadsman daarom verzocht de notities van het bewijs uit te sluiten. Voor het geval het hof de notities in de onderzoeken Bosnië en IJshamer wel tot het bewijs wil gebruiken, heeft de raadsman voorwaardelijk verzocht om de behandeling van de zaak alsnog nader aan te houden om de verdediging de gelegenheid te geven deze notities te onderzoeken.
Verder heeft de raadsman de betrouwbaarheid betwist van de in beslag genomen Ennetcomdata. In dit verband heeft hij naar voren gebracht dat de e-mailberichten en de notities afkomstig van de Ennetcomserver door technische omstandigheden aangetast of vervalst zouden kunnen zijn. Dit maakt dat niet uitgegaan kan worden van de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de Ennetcomdata. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft de raadsman - onder meer - aangevoerd dat meerdere werknemers van Ennetcom B.V. toegang hadden tot de servers, dat de eigenaar/bestuurder van Ennetcom verdacht wordt van het onderhouden van nauwe relaties met bekende criminelen en criminele organisaties en dat beheer en manipulatie van versleutelde communicatie voor criminele groeperingen aantrekkelijk is. Dat laatste zou blijken in het Marengo-onderzoek, waar de criminele groepering over een eigen reseller (van PGP-telefoons) zou beschikken en waar men probeerde om de schuld van een vergismoord bij [verdachte] te leggen.
Tot slot heeft de raadsman erop gewezen dat de informatie afkomstig van de Ennetcomserver juridisch gezien gekwalificeerd dient te worden als “andere geschriften” zoals bedoeld in artikel 344, lid 1 sub 5, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op de aard van dit bewijsmateriaal kunnen de Ennetcomdata slechts in belastende zin tot het bewijs worden gebruikt indien de inhoud van de informatie voldoende bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen. Dat geldt te meer nu de Ennetcom-berichten op onrechtmatige wijze zijn verkregen en gelet op de hiervoor beschreven beperkingen voor wat betreft de controleerbaarheid en de betrouwbaarheid van deze berichten.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen Ennetcomdata wel tot het bewijs mogen worden gebruikt. Van een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake en de “equality of arms” is ook niet geschonden. Bovendien zijn de Ennetcomdata voldoende betrouwbaar. Voor het geval het hof van oordeel is dat de verdediging te weinig tijd heeft gehad om de verstrekte datasets te kunnen bestuderen, heeft het openbaar ministerie voorwaardelijk verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden in plaats van alle Ennetcomdata van het bewijs uit te sluiten.
Oordeel van het hof
Verkrijging Ennetcomdata
Het hof overweegt over de wijze van verkrijgen van de Ennetcomdata als volgt. Op 9 september 2016 is bij het Superior Court of Justice te Toronto een door Nederland op basis van artikel 15, lid 1, van de Wet Wederzijdse Rechtshulp in strafzaken R.S.C. c. 30. ingediend rechtshulpverzoek behandeld door deze Canadese rechter. Dit verzoek strekte er - kort gezegd - toe dat de data op de BES-server(s) in Toronto (Canada), waarvan de telefoontoestellen van Ennetcom gebruik maakten voor hun communicatie, zouden worden veilig gesteld en dat alle beschikbare gegevens van deze servers zouden worden overgedragen aan Nederland ten behoeve van nader onderzoek in Nederland. Dit verzoek werd gedaan in het kader van het onderzoek 26DeVink en drie andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken waarbij het ernstige vermoeden was gerezen dat personen die betrokken zijn bij liquidaties gebruik maakten van crypto-telefoons die geleverd waren door Ennetcom en gebruik maakten van dezelfde digitale infrastructuur in Canada om met elkaar te communiceren in Nederland en desgewenst wereldwijd.
Op 13 september 2016 heeft het Superior Court of Justice in Toronto beslist dat de veiliggestelde data aan de bevoegde justitiële autoriteiten van Nederland zouden worden overgedragen, ten behoeve van de vier expliciet in het rechtshulpverzoek genoemde onderzoeken. Daarbij werd bepaald dat - onder voorwaarden - de gegevens ook gebruikt mogen worden in andere Nederlandse strafrechtelijke onderzoeken. De Canadese rechter heeft de beslissing of deze gegevens gebruikt mogen worden in andere onderzoeken neergelegd bij de Nederlandse autoriteiten, in die zin dat hier een rechterlijke machtiging aan vooraf moet gaan. Het gebruikmaken van de gegevens werd door dezelfde Canadese rechter beperkt tot onderzoek en vervolging van strafbare feiten die een overtreding vormen van art. 45, 46, 140, 157, 287, 289,’420bis, 420ter en 420quater van het
NederlandseWetboek van Strafrecht.
De Nederlandse politie en justitie hebben met het kopiëren van de gegevens op de BES-server van Ennetcom in Canada toegang gekregen tot een grote hoeveelheid gegevens van de gebruikers. Dit betrof niet alleen metadata, maar ook de versleutelde inhoud van verzonden berichten en notities van de gebruiker, dit terwijl artikel 1251a Sv ook voorwaarden stelt aan de categorieën van berichten waarvan kennis mag worden genomen. Nadat toegang was verkregen tot de private key-server, werd ook de ontsleutelde inhoud van deze berichten en notities toegankelijk. De Nederlandse politie heeft daarmee toegang gekregen tot communicatie tussen een groot aantal gebruikers, hoewel de verzenders en ontvangers slechts werden weergegeven met een bijnaam of met een volledig e-mailadres, bestaande uit willekeurige cijfers en letters. Daarmee was dus nog niet meteen duidelijk welke. persoon de verzender of ontvanger was, tenzij de politie uit (andere) onderzoeken wist wie van welke bijnaam of welk e-mailadres gebruikt heeft gemaakt. Het behoeft geen betoog dat met het kennis (kunnen) nemen van de metadata en de inhoud van de 3,7 miljoen aangetroffen berichten de gebruikers, in hun recht op privacy zijn geschaad.
Uit het Prokuratuur-arrest volgt dat het voor strafrechtelijke doeleinden verlenen van toegang tot de in dat arrest bedoelde communicatiegegevens slechts is toegestaan in het kader van procedures ter bestrijding van zware criminaliteit en procedures ter voorkoming van ernstige bedreiging van de openbare veiligheid. Niet ter discussie staat dat in deze zaak van een dergelijke procedure sprake is, omdat de ten laste gelegde levensdelicten ‘serious crimes’ betreffen. Verder volgt uit het arrest dat het aan de nationale wetgever is om voorwaarden vast te stellen waaronder aanbieders van elektronische communicatiediensten aan de bevoegde nationale instanties toegang moeten verlenen tot de persoonsgegevens waarover zij beschikken. Van belang is dat die toegang onderworpen is aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Gelet op de vereiste onafhankelijkheid mag de instantie die die toetsing verricht niet betrokken zijn bij de uitvoering van het betrokken strafrechtelijk onderzoek en moet zij neutraal zijn ten opzichte van de partijen in de strafprocedure. Dat is niet het geval bij een
openbaar ministerie dat de onderzoeksprocedure van een strafrechtelijk onderzoek leidt en in voorkomende gevallen ook optreedt als openbaar aanklager tijdens de strafprocedure. Een latere toetsing van het besluit van de officier van justitie is niet voldoende om aan het onafhankelijkheidsvereiste te voldoen, omdat de controle door een onafhankelijke autoriteit moet plaatsvinden voorafgaand aan de machtiging.
Het hof is van oordeel dat de in het onderhavige onderzoek opgevraagde gegevens achteraf gezien niet door een officier van justitie gevorderd hadden mogen worden zonder voorafgaande onafhankelijke toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Er is sprake van schending van het Unierecht die is aan te merken als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen dat het volgens het beginsel van procedurele autonomie uitsluitend een zaak van het nationale recht is om de regels vast te stellen met betrekking tot de toelaatbaarheid van (onrechtmatig verkregen) informatie dan wel bewijs. Het hof zal daarom aansluiting zoeken bij het beoordelingskader van lid 2 van artikel 359a Sv.
Bij de bepaling of, en zo ja welk, gevolg aan het verzuim verbonden dient te worden, houdt het hof rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Waar het [verdachte] betreft, constateert het hof dat de berichten van en naar hem hoofdzakelijk, zo niet geheel, te maken hebben met de zware strafbare feiten waarvoor hij wordt vervolgd en niet te maken hebben met het privéleven van [verdachte] dat bescherming verdient. Daarnaast is in de onderzoeken tegen verdachte al het uit de Ennetcomdata afkomstige onderzoeksmateriaal verkregen met voorafgaande toestemming van de rechter-commissaris.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [verdachte] door het vastgestelde vormverzuim niet in een rechtens te respecteren belang is geschaad, zodat het hof zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim, zonder dat daaraan een rechtsgevolg wordt verbonden.
Ten aanzien van de gekozen werkwijze en het toetsingskader ter zake het onderzoek naar de berichten is het hof daarnaast van oordeel dat deze wel passen binnen het stelsel van de Nederlandse wet, en dat deze maximale waarborgen bieden om een onnodige inbreuk op de privacy van andere Ennetcom-gebruikers te voorkomen. Van enig (vorm)verzuim hierbij is dan ook geen sprake. Ter onderbouwing geldt het volgende.
In het onderzoek Bosnië is gebleken dat er door bij de (poging tot) liquidatie op de [broers] op 31 december 2015, betrokken verdachten vermoedelijk gebruik is gemaakt van communicatie via de servers van Ennetcom. Eén van de daders van deze liquidatie maakte gebruik van het PGP-e-mailadres [account 1] @ennetcom.com (hierna: [account 1] ). Op vordering van de officier van justitie van 3 januari 2017 heeft de rechter-commissaris bij beslissing van 3 januari 2017 toestemming gegeven om in de Ennetcomdata onderzoek te verrichten naar voornoemd e-mailadres onder de voorwaarde dat voor zover relevante gegevens werden aangetroffen in verband met dit e-mailadres, alsmede de e-mailadressen en toestellen die daarmee in direct contact stonden, de bevindingen met betrekking tot die gegevens op een nader te bepalen datum aan de processtukken zouden worden toegevoegd.
Uit de vordering van de officier van justitie van 13 maart 2017 blijkt dat uit de data die zijn vrijgekomen naar aanleiding van de vordering van 3 januari 2017, is gebleken dat ook andere Ennetcom-e-mailadressen in relatie lijken te kunnen worden gebracht met de (poging tot) liquidatie in [plaats] op 31 december 2015. Het gaat om - van belang voor de onderhavige zaak - de volgende e-mailadressen:
- [account 2] @ennetcom.com (hierna: [account 2] )- [account 3] @ennetcom.com (hierna: [account 3] )
De officier van justitie heeft bij de vordering van 13 maart 2017 een plan van aanpak gevoegd waaruit blijkt op basis waarvan wordt vermoed dat bovengenoemd e-mailadres betrokken zou zijn bij de (poging tot) liquidatie. Uit onderzoek naar het e-mailadres [account 1] is gebleken dat er over het liquideren van de [broers] op 11 oktober 2015 is gecommuniceerd met het e-mailadres [account 3] : [account 1] stuurt aan [account 3] het adres [a-straat 1] en foto’s van de [broers] . Ter onderbouwing hiervan is een proces-verbaal van bevindingen van 13 maart 2017 gevoegd. Op 10 oktober 2016 vindt er communicatie plaats tussen de [account 3] en de [account 2] . Daarbij wordt over een klus gesproken die de [account 3] moet doen en die twee broers betreft.
De rechter-commissaris heeft bij beslissing van 14 maart 2017 toestemming gegeven om in de Ennetcomdata onderzoek te verrichten naar voornoemde e-mailadressen [account 3] en [account 2] , onder de voorwaarde dat als er relevante gegevens werden aangetroffen in verband met dit e-mailadres, alsmede de e-mailadressen en toestellen die daarmee in direct contact stonden, de bevindingen met betrekking tot die gegevens op een nader te bepalen datum aan de processtukken zouden worden toegevoegd.
Naar het oordeel van het hof is hiermee gehandeld binnen de kaders van artikel 1 Sv. De Nederlandse wet kent geen bepaling die is geschreven voor de toetsing die de Canadese rechter als voorwaarde stelde aan het gebruik van Ennetcomdata in andere strafzaken. Duidelijk is dat de Canadese rechter nadrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat ook in andere strafrechtelijke onderzoeken naar ernstige misdrijven gebruik zou worden gemaakt van Ennetcomdata, aangezien de toetsing van verzoeken daar uitdrukkelijk is neergelegd bij de Nederlandse rechter. Daarmee heeft de Canadese rechter als het ware een extra waarborg vast willen leggen. Door de beslissing over te laten aan de rechter-commissaris, de hoogste toetsingsfunctionaris binnen de Wet BOB, is naar het oordeel van het hof gehandeld binnen de door de Canadese rechter gestelde kaders en binnen de kaders van de Nederlandse wet. Daarnaast sluit de gekozen weg aan bij de bepalingen van het Unierecht voor zover daar toetsing door een onafhankelijke instantie wordt verlangd.
Uit het stelsel van de wet volgt dat bij een inbreuk op de vrijheden of rechten van burgers de autoriteit die toestemming moet verlenen, hoger moet zijn als de ernst van de inbreuk toeneemt (bij een beperkte inbreuk is de bevoegdheid verleend aan alle verbalisanten en naarmate de ernst van de inbreuk toeneemt, is de bevoegdheid verleend aan respectievelijk een hulpofficier van justitie, een officier van justitie of een rechter-commissaris). Toestemming voor ernstige inbreuken op vrijheden of rechten kan alleen worden verleend voor de opsporing van zware misdrijven (het proportionaliteitsbeginsel). Ook wordt alleen toestemming verleend als het doel niet op andere wijze dan door een inbreuk op rechten of vrijheden kan worden bereikt (het subsidiariteitsbeginsel).
Voor de inhoudelijke toetsing van de beschikbaarstelling van de Ennetcomdata heeft de rechter-commissaris gekozen voor art. 126ng Sv. De toets in dit artikel ligt bij de rechter-commissaris, de hoogste toetsingsfunctionaris binnen de Wet Bob. De rechter-commissaris heeft zijn toestemming verleend op basis van een plan van aanpak waarin de zoektermen zijn opgenomen waarmee de Ennetcomdata zijn doorzocht. De strafbare feiten die onderzocht werden in het opsporingsonderzoek Brandberg vallen binnen de voorwaarden die door de Canadese rechter en art. 126ng Sv worden gesteld. Uit het omvangrijke dossier volgt dat er weinig ander bewijs is dat op andere wijze kon leiden tot de identificatie van de daders. Er is geen strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van schending van artikel 6 van het
EVRM, artikelen 10 en 13 van de Grondwet en artikel 1 Sv.
Equality of arms
Het hof begrijpt het verweer van de verdediging zo dat het door de raadsman gedane beroep op systemische ongelijkheid ook ziet op de ‘equality of arms’. Het hof zal dit dan ook op deze plaats in het arrest bespreken.
Het hof overweegt allereerst dat – ook gelet op andere te respecteren belangen – uit het beginsel van ‘equality of arms’ niet voortvloeit dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen, dan wel als aanleiding voor de opsporing heeft gediend. Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren. Een opsporingsinstantie heeft een andere positie dan de verdediging. Het criterium is niet dat de verdediging dezelfde mogelijkheden moet hebben als de opsporingsinstantie, maar dat de verdediging de mogelijkheid heeft om de resultaten van het onderzoek te onderzoeken, te betwisten en tot op zekere hoogte te controleren. Het gaat om de effectieve controlemogelijkheden. De verdediging is immers ook niet gebonden aan dezelfde regels als de politie als het aankomt op opsporen.
De stelling dat de verdediging over dezelfde mogelijkheden als de politie zou moeten beschikken is derhalve onjuist. De stelling miskent dat de functie van de politie, haar taakomschrijving en de regelgeving waaraan zij is gebonden bij haar taakuitoefening, waaronder die over gebruik en opslag van gegevens, nauwkeurig zijn omschreven. Dat brengt met zich dat ook de politie indien zij over een enorm bestand aan gegevens beschikt, zoals de data van de Ennetcomserver, die gegevens slechts mag onderzoeken en gebruiken voor zover dat noodzakelijk is bij haar taakuitoefening, met inachtneming van regelgeving en afweging van belangen van derden.
De verdediging heeft een andere functie. Zij dient de belangen van één persoon, de verdachte. Als de verdediging, zoals zij stelt, ongebreideld en ongecontroleerd toegang zou moeten hebben tot alle informatie waarover ook de politie kan beschikken, zou dat een onaanvaardbare inbreuk opleveren op het recht op privacy van alle andere personen dan verdachte, van wie het gegevens betreft.
Het hof is – met de verdediging – van oordeel dat er inderdaad sprake is van enige systemische ongelijkheid. Naar het oordeel van het hof betekent dit echter, anders dan de raadsman stelt, niet dat de verdediging de onderzoeksresultaten in onvoldoende mate heeft kunnen onderzoeken en betwisten. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
“Equality of arms” betekent in dit verband dat de verdediging in staat moet worden gesteld de rechtmatigheid en betrouwbaarheid van het gepresenteerde bewijsmateriaal te onderzoeken en zo nodig te betwisten en dat zij haar zienswijze voldoende naar voren kan brengen. Dat betekent niet dat de verdediging over dezelfde bevoegdheden en mogelijkheden dient te beschikken als de politie. In elk afzonderlijk geval zal moeten worden beoordeeld of sprake is van equality of arms. In het geval van [verdachte] stelt het hof het volgende vast.
De politie heeft in vier andere onderzoeken de beschikking gekregen over data van de Ennetcom-server. Daarop bevinden zich miljoenen berichten van ongeveer 19.000 accounts. Nog los van het feit dat ook de politie niet zonder reden van die berichten mag kennisnemen en dat het kennisnemen van die berichten zonder gerichte zoekstrategieën praktisch onmogelijk is, zijn er geen aanwijzingen dat de politie in het kader van deze strafzaak informatie uit de Ennetcomdata heeft gebruikt die zonder toestemming vooraf van een rechter-commissaris verkregen is. In de aanvragen voor het doorzoeken van de Ennetcomgegevens is telkens aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden men tot bepaalde zoektermen gekomen is. Dit is voor de verdediging transparant en controleerbaar. De verdediging heeft ook niet concreet onderbouwd dat de politie informatie zou hebben verkregen door onbevoegd raadplegen van de Ennetcomdata. Uitsluitend de op grond van goedgekeurde – en controleerbare – zoektermen verkregen datasets waren in de onderhavige zaak voor de politie raadpleegbaar. De verdediging is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in de gelegenheid gesteld om de in het onderzoek tegen [verdachte] door de politie gebruikte datasets te doorzoeken. Die datasets zijn door de politie verkregen op grond van door de rechter goedgekeurde zoektermen in alle Ennetcomdata.
De verdediging heeft in hoger beroep verzocht om onbeperkt alle Ennetcomdata te kunnen doorzoeken, zonder de beperking dat van tevoren een toets zou plaatsvinden van de door de verdediging gebruikte zoektermen. Het hof acht een voorafgaande toets echter gerechtvaardigd en noodzakelijk met het oog op de bescherming van belangen van de vele duizenden gebruikers van Ennetcom en die van opsporing van andere strafbare feiten. Die toets dient naar het oordeel van het hof een rechterlijke toets te zijn. De stelling van de verdediging dat dit een ongeoorloofde inperking is van haar rechten is niet alleen onjuist, maar een onbeperkte toegang zou er ook toe leiden dat de verdediging een ruimere toegang tot de Ennetcomdata zou hebben dan de politie. Dat laatste kan, op grond van wat hiervoor al is besproken, in onderling verband en samenhang bezien, niet aan de orde zijn.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat zij bij het zoeken in de in dit onderzoek gebruikte datasets op praktische moeilijkheden stuitte, zoals het feit dat inzage van de data slechts bij het NFl of op een politiebureau mogelijk was en veel tijd kostte. Dat dit wellicht het geval was vindt het hof te betreuren, maar dat brengt nog niet mee dat hierdoor geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Dat het doorzoeken van een grote hoeveelheid data – zelfs met zoektermen en zoekmachines – een tijdrovende bezigheid is, valt niet te voorkomen. De behandeling van de strafzaak heeft echter gedurende een aantal jaren plaatsgevonden en aan de verdediging is in die periode voldoende mogelijkheid geboden de Ennetcomdata te onderzoeken. Dat inzage aanvankelijk plaats diende te vinden op het NFI of op een politiebureau in verband met de aanwezigheid van een beveiligde verbinding, was gerechtvaardigd. Dat het in een later stadium gelukt is om (een groot deel van) de datasets op een voor de verdediging gemakkelijker manier toegankelijk te maken, maakt dat niet anders. De verdediging heeft dus naar het oordeel van het hof voldoende gelegenheid gehad (de selectie van) de bewijsmiddelen te controleren en haar zienswijze toe te lichten. Voor dat laatste is gelegenheid geweest op meerdere (pro forma-) zittingen.
In de zaak van verdachte geldt daarnaast het volgende. Op verzoek van de verdediging heeft het hof beslist dat het openbaar ministerie de verdediging in de gelegenheid zou stellen om een groot deel van de datasets op PDF-formaat in te zien en vrij te doorzoeken met de bijgeleverde zoekfunctie. Daartoe zijn aan de raadsman datasets verstrekt op gegevensdragers en is aan verdachte in de inrichting een beveiligde computer met deze datasets beschikbaar gesteld. Het betrof het uit de Ennetcomdata verkregen berichtenverkeer uit de door de politie verkregen datasets. Daarmee heeft de verdediging een extra mogelijkheid gekregen om een groot deel van de door de politie verkregen datasets zonder beperkingen in tijdstippen in haar eigen omgeving te doorzoeken. Het bleek technisch niet mogelijk op korte termijn ook de opgeslagen notities uit de datasets te filteren en te verschaffen op PDF-formaat. Over deze notities beschikte de verdediging wel in excellijsten, terwijl deze eerder ook al beschikbaar waren voor de verdediging toen zij op het NFI konden doorzoeken. Dat het hof de gegevens daarnaast nog op PDF-formaat heeft laten verstrekken, was niet omdat het hof van oordeel was dat de verdediging voordien onvoldoende mogelijkheden had gehad om onderzoek te verrichten, maar omdat er geen reden was om de verdediging niet ter wille te zijn toen er aanvullende, voor de verdediging makkelijkere, alternatieven voor onderzoek naar de datasets beschikbaar kwamen. Dat die mogelijkheden er, gelet op de technische ontwikkelingen, in die vorm waren, bleek pas op de zitting van het hof op 1 juli 2021. Dat verdachte en verdediging eerst in september 2021 de beschikking kregen over gegevens in PDF-formaat is te betreuren, maar geen reden tot aanhouding. Nog steeds geldt dat er voor 1 juli 2021 voldoende gelegenheid was de gegevens te onderzoeken en daarnaast heeft het hof verdachte en de verdediging nog een aantal weken extra de tijd gegeven om de in PDF-formaat verstrekte gegevens.
Het hof overweegt nog(maals) dat de verdediging zowel in eerste aanleg als in hoger beroep de mogelijkheid heeft gehad om bij het NFI of op een politiebureau via het speciaal daarvoor ontwikkelde zoekprogramma Hansken de Ennetcomdata te onderzoeken. Deze geboden mogelijkheid betreft de complete dataset waarover het openbaar ministerie/de politie beschikt, dus niet alleen de data die zien op het onderhavige onderzoek. Daarnaast is aan de verdediging de volledige subdataset digitaal verstrekt. De verdediging heeft naar het oordeel van het hof dan ook voldoende mogelijkheden gehad om de data, inclusief de notities, te onderzoeken, te controleren en te betwisten. Er is dan ook niet gebleken van enige schending van het recht van verdachte op een eerlijk proces.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat geen sprake zou zijn van equality of arms en/of dat geen sprake zou zijn van een eerlijk proces. De Ennetcomdata noch – subsidiair – de notities zullen dan ook van het bewijs worden uitgesloten.
De voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft om aanhouding van de zaak verzocht als het hof de notities die in de Ennetcomdata zijn aangetroffen in de onderzoeken Bosnië en IJshamer tot het bewijs wil gebruiken. In dat geval wenst de verdediging extra tijd om deze notities nader te kunnen onderzoeken.
Omdat het hof de bedoelde notities niet uitsluit van het bewijs – zoals hiervoor is geconcludeerd – en tot het bewijs zal gebruiken – zoals hierna zal worden weergegeven – komt het hof toe aan de beoordeling van dit voorwaardelijke verzoek.
Het hof wijst het verzoek af en overweegt als volgt. Het hof is – zoals ook al is overwogen bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek van de raadsman ter zitting van 29 november 2021 – van oordeel dat het niet alleen onmogelijk, maar ook onnodig is om duizenden pagina’s aan berichten, waaronder de bedoelde notities, integraal te bekijken. Alle berichten die in september 2021 zijn aangeleverd waren voor die tijd voor de verdediging al raadpleegbaar en doorzoekbaar, zij het op andere wijze. Dat geldt ook voor de notities. Gericht zoeken was dus al gedurende een lange periode mogelijk en de extra termijn die het hof de verdediging heeft gegeven door de behandeling van deze zaak uit te stellen tot 29 november 2021 heeft de verdediging een extra mogelijkheid gegeven om de verstrekte datasets, waaronder de notities, ook in PDF-formaat te kunnen doorzoeken. Het hof merkt bovendien op dat de verdediging op geen enkele wijze concreet heeft kunnen maken welke van de voor [verdachte] belastende notities niet door hem zouden zijn aangemaakt dan wel verzonden en ook niet wie hiervoor verantwoordelijk zou kunnen zijn. Gelet op dit alles wijst het hof het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om de zaak opnieuw aan te houden af.
Aan het voorwaardelijke verzoek van de advocaten-generaal komt het hof niet toe, omdat niet is voldaan aan de bij dat verzoek gestelde voorwaarde dat het hof van oordeel moet zijn dat de verdediging te weinig tijd heeft gehad om de verstrekte datasets te kunnen bestuderen. Het hof is juist van oordeel dat de verdediging wel genoeg tijd heeft gehad om de datasets te kunnen bestuderen en sluit deze datasets niet uit van het bewijs.
Betrouwbaarheid en authenticiteit
Met de raadsman en de advocaten-generaal stelt het hof vast dat de theoretische mogelijkheid bestaat - net als bij elk ICT-systeem dat is aangesloten op het internet - om Ennetcom te hacken of de data op andere wijze door technische omstandigheden of menselijk ingrijpen te beïnvloeden. Een dergelijke algemene vaststelling is echter onvoldoende om aan te nemen dat de Ennetcomdata onbetrouwbaar zijn, te meer nu uit de stukken blijkt dat er aan een groot aantal voorwaarden voldaan moet worden om deze data te kunnen manipuleren.
Ennetcom B.V. heeft de communicatie met PGP-telefoons ontwikkeld om anonieme en versleutelde communicatie tussen de gebruikers mogelijk te maken. Ongeveer 19.000 gebruikers maakten gedurende een lange periode naar volle tevredenheid gebruik van de service van Ennetcom. Uit het dossier - onder andere uit de verhoren van [betrokkene 2] , de overgelegde incidentenlijst en het onderzoek van de politie naar de betrouwbaarheid van Ennetcom - blijkt naar het oordeel van het hof dat Ennetcom ook daadwerkelijk deed wat het beloofde en dat er in al die jaren betrekkelijk weinig klachten/incidenten zijn geweest. Als deze er wel waren dan werden deze snel en adequaat opgelost. Bovendien is gebleken dat het retentiebeleid van Ennetcom – namelijk dat berichten, die niet handmatig door gebruikers werden verplaatst, automatisch verwijderd werden – goed werkte.
Het hof overweegt ook dat uit de zich in het dossier bevindende berichten blijkt dat de berichtenuitwisseling van de niet verwijderde berichten tussen verschillende gebruikers van de PGP-telefoons adequaat verloopt. Uit de bewaarde data valt te concluderen dat de gebruikers telkens weten met wie ze berichten uitwisselen en dat (een deel van) de aangetroffen berichten op elkaar aansluit(en).
Het hof acht het op voorhand onaannemelijk dat, zoals de verdediging suggereert, derden Ennetcomdata zouden hebben gemanipuleerd om verdachte in verband te brengen met strafbare feiten waarmee hij niets te maken heeft. Allereerst kende het Ennetcom duizenden gebruikers en werden berichten versleuteld. Het systeem werd gedurende de tijd dat het gebruikt werd als onkraakbaar door politie en justitie beschouwd. Voor manipulatie was kennis van de systemen en de sleutels nodig, alsmede kennis en software om berichtenverkeer en data te manipuleren en kennis omtrent de delicten waarmee men [verdachte] in verband wilde brengen. Die berichten zouden dan ook (in ieder geval grotendeels) bewaard moeten blijven. Ten slotte zou degene die manipuleerde er vanuit moeten zijn gegaan dat politie en justitie toegang tot de data zouden krijgen en die zouden kunnen ontsleutelen. Niettemin hebben rechtbank en hof de verdediging in de gelegenheid gesteld om getuigen te horen omtrent de betrouwbaarheid van de verkregen Ennetcomdata. Uit die verhoren blijkt dat er weliswaar op onderdelen problemen waren bij Ennetcom, zoals, als gezegd, overigens bij elk IT systeem van enige omvang, maar er zijn geen aanwijzingen gevonden die maken dat aan de authenticiteit van de Ennetcomdata getwijfeld hoeft te worden.
Verdachte is geconfronteerd met de PGP-gesprekken die het openbaar ministerie belastend heeft uitgelegd en hij heeft dus de mogelijkheid gehad om op deze informatie te reageren en/of de inhoud daarvan te betwisten. Hij heeft dit niet gedaan.
Zijn raadsman heeft wel aangevoerd dat uit onder andere de verhoren van [betrokkene 2] en Hart blijkt dat het wel degelijk mogelijk is om data zo te manipuleren dat een account van een derde vol zit met belastende berichten en notities, terwijl deze derde die berichten niet vanuit dat account heeft gestuurd en de notities niet heeft opgeslagen. De raadsman heeft daarnaast aangevoerd dat het mogelijk is dat bepaalde spelers in het criminele milieu in een vroeg stadium invloed hadden bij Ennetcom.
Naar het oordeel van het hof is de gegrondheid van de verweren van de verdediging over de betrouwbaarheid van de Ennetcomdata echter niet aannemelijk geworden. Dat medewerkers of mogelijke stille vennoten van Ennetcom toegang hadden tot de keyservers en de kennis hadden om (metadata van) de Ennetcom-berichten en notities aan te passen, is evenmin aannemelijk geworden. De enkele theoretische mogelijkheid dat één of meer personen, al dan niet uit het criminele circuit, over deze toegang en/of kennis beschikten, betekent niet dat aannemelijk is dat een dergelijke aanpassing daadwerkelijk is gedaan. Ook niet aannemelijk is geworden dat anderen dan medewerkers van Ennetcom toegang hadden tot de keyservers en de kennis hadden om data aan te passen. Er zijn aanwijzingen dat men bij Dahvo beschikte over het wachtwoord van slechts één van de twee aanwezige keyservers namelijk het algemene PGP gedeelte, maar het door het openbaar ministerie verkregen materiaal betreft juist voornamelijk berichten die zijn versleuteld met keys die waren opgeslagen op de keyserver van het S/MIME gedeelte. Er zijn geen aanwijzingen dat medewerkers van Dahvo de kennis of enig motief hadden om berichten, laat staan . Nederlandstalige berichten, aan te passen.
Het hof deelt de conclusie dat uit de onderzoeksresultaten blijkt dat er wel eens fouten zijn gemaakt binnen Ennetcom, maar dat wel eens sprake was van fouten is onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat het gehele Ennetcom-systeem onbetrouwbaar is en dat (daarom) de data uit het systeem geen bewijswaarde hebben. Als er al sprake zou zijn van manipulatie van het systeem of van de berichten dan is het hof van oordeel dat uit de onderbouwing van de verdediging - en ook anderszins niet - op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat dit ook gebeurd is met de berichten/accounts die worden toegeschreven aan [verdachte] . Sterker nog: gelet op hef geheel aan bewijsmiddelen, ook uit andere bron, en de mate van gedetailleerdheid van de berichten acht het hof dat volstrekt onwaarschijnlijk.
Uit het voorgaande volgt dat het hof als uitgangspunt neemt dat de Ennetcom-berichten en de notities die zijn aangetroffen in het account van een gebruiker, afkomstig zijn van deze gebruiker of aan hem zijn verzonden en dat deze berichten of notities niet zijn aangetast of vervalst.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de inhoud van de PGP-berichten op een groot aantal onderdelen overeenkomt met de inhoud van andere bewijsmiddelen, zoals hierna zal worden weergegeven. De inhoud van die berichten vindt aldus bevestiging in andere bewijsmiddelen. Uit de stukken blijkt op welke wijze de politie de identiteit van de personen achter de Ennetcom-accounts - waaronder [verdachte] - heeft vastgesteld.
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat de Ennetcomdata betrouwbaar zijn en voor het bewijs in deze zaak kunnen worden gebruikt. Nu het hof tot het oordeel komt dat de data betrouwbaar zijn en – zoals in het navolgende dus wordt gemotiveerd – steun vindt in ander bewijs wordt het beroep van de verdediging op artikel 344 lid 1 sub 5 verworpen. Ten overvloede overweegt het hof in dit kader nog dat het - met de rechtbank - van oordeel is dat er geen sprake is van een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een anoniem persoon in de zin van artikel 344a lid 3 wanneer er sprake is van emailverkeer tussen twee of meer gebruikers van PGP-telefoons. Het gaat immers om te tekst van een e-mailwisseling, niet om de verklaring van één anonieme getuige. De unus-testisjurisprudentie is hier dan ook niet van toepassing.”
3.17
De eerste deelklacht houdt in dat het hof bij zijn oordeel dat – tot dan toe – de verdediging over voldoende tijd en faciliteiten heeft beschikt om de verdediging te voeren van een onjuiste voorstelling van zaken op dat punt is uitgegaan. Ter onderbouwing van die klacht wordt een beroep gedaan op een aantal problemen die de verdediging heeft ondervonden bij de kennisneming van de data en notities, waarvan de kennisneming aan haar was toegestaan. Het betreft hier echter een herhaling van zetten. De klachten op dit punt zijn ook ten overstaan van het hof naar voren gebracht en de procedure in cassatie leent zich er niet voor om deze klachten op hun (on)juistheid te beoordelen. Het oordeel van het hof dat voldoende tijd en gelegenheid is geweest voor de verdediging om van de (sub)datasets kennis te nemen is van feitelijke aard en kan in cassatie niet verder worden getoetst dan op mogelijke onbegrijpelijkheid. Daarvan is naar mijn mening geen sprake. Voor zover in de toelichting bij deze deelklacht nog een beroep wordt gedaan op de door de raadsvrouw in cassatie ontvangen (nadere) inlichtingen van de behandelend raadsman bij het hof met betrekking tot de door hem ondervonden moeilijkheden in feitelijke aanleg geldt dat in cassatie geen plaats is voor het beoordelen van nieuwe feiten en omstandigheden. De deelklacht faalt.
3.18
Deelklacht 2 richt zich tegen de beslissing van het hof tot “afwijzing van de verzoeken” en de afwijzing van het beroep op bewijsuitsluiting en tegen ’s hofs overwegingen met betrekking tot gestelde schending van art. 6 EVRM. Wat de eerste subklacht betreft – de afwijzing van de verzoeken – geldt dat deze te algemeen is om voor behandeling in aanmerking te komen. Voor zover in de (overige) deelklachten over een specifiek verzoek is geklaagd ligt dat anders; ik verwijs naar de behandeling door mij ter bestemder plaatse. Wat betreft het beroep op bewijsuitsluiting wordt klaarblijkelijk niet geklaagd over de beslissing van het hof met betrekking tot het door het hof aangenomen vormverzuim met betrekking tot de vordering van de Ennetcom-data in Canada. Dat punt – waarover op zich wel het een en ander valt op te merken – blijft hier dus verder buiten beschouwing. De deelklacht beroept zich wel op de beslissing van het hof om de – kort gezegd – Ennetcom-data niet van het bewijs uit te sluiten, gelet op het volgens de verdediging onvoldoende toekennen van voldoende tijd en gelegenheid om de verdediging op dit punt te voeren, hetwelk een schendig van art. 6 EVRM inhoudt volgens de steller van het middel.
3.19
Ik heb me allereerst afgevraagd of bij deze klacht in cassatie enig zelfstandig belang bestaat. De klacht ten overstaan van het hof, dat onvoldoende tijd en gelegenheid heeft bestaan om de verdediging te voeren kan immers niet tot de ‘sanctie’ van bewijsuitsluiting leiden maar hooguit tot de beslissing om alsnog aan de verdediging de gevraagde tijd en faciliteiten te bieden. Van enig vormverzuim dat tijdens het vooronderzoek is begaan, waarop art. 359a Sv betrekking op heeft, is uiteraard ook geen sprake, gelet op de stand van het geding. De klacht in het middel lost zich dus op in de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 6 EVRM, in verband met de kennisname van de Ennetcom-data.
3.20
Zoals hierboven bij de behandeling van de eerste deelklacht bleek, is de beslissing van het hof dat tot dan toe voldoende tijd en gelegenheid is geboden om de verdediging te voeren naar ik meen niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dan de klacht dat het hof de in art. 6 EVRM besloten liggende beginselen van een adversaire gedingvoering en de ‘equality of arms’ zou hebben geschonden mij evenzeer ongegrond voorkomt.
3.21
Wat betreft het recht op een ‘adversial procedure’ moet vooropgesteld worden dat het Nederlandse strafproces, zoals geregeld in het Wetboek van Strafvordering, er in zijn algemeenheid op is ingericht dat aan het recht op tegenspraak door de verdediging zoveel mogelijk wordt tegemoetgekomen. Dat betreft in het bijzonder ook de mogelijkheden voor de verdediging om voorafgaand en tijdens de terechtzitting kennis te nemen van de processtukken en de mogelijkheden tot toevoeging van andere stukken aan het dossier. Zo is de kennisneming van alle stukken van het geding door de verdediging zonder enige beperking toegestaan – ten minste vanaf het moment dat de dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht – en bestaat ook de mogelijkheid om van andere stukken kennis te nemen, indien de verdediging van oordeel is dat deze aan de processtukken dienen te worden toegevoegd. Ik verwijs voor het juridisch kader op dit punt graag naar het eerdere arrest van de Hoge Raad waarin sprake was van gebruik van Ennetcom-data, van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:900. Daarin overwoog de Hoge Raad als volgt:
“Het juridisch kader met betrekking tot de voeging en inzage van stukken
4.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 34 Sv:
“1. De verdachte kan de officier van justitie verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en is met redenen omkleed.
2. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie toestemming verzoeken om kennis te nemen van de stukken, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke een beslissing wordt genomen. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
4. De officier van justitie kan het voegen van de stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen. Hij behoeft daartoe een schriftelijke machtiging, op diens vordering te verlenen door de rechter-commissaris.”
- Artikel 149a lid 2 Sv:
“Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens het bepaalde in artikel 149b.”
- Artikel 315 lid 1 Sv:
“Indien aan de rechtbank de noodzakelijkheid blijkt van het verhoor van op de terechtzitting nog niet gehoorde getuigen of van de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging, die niet op de terechtzitting aanwezig zijn, beveelt zij, zoo noodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, tegen een door haar te bepalen tijdstip de dagvaarding of schriftelijke oproeping dier getuigen of de overlegging van die bescheiden of die stukken van overtuiging.”
- Artikel 328 Sv:
“Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dezen Titel kan door den officier van justitie eene vordering en door den verdachte een verzoek tot de rechtbank worden gedaan, tenzij uit eenige bepaling het tegendeel volgt.”
3.22
Wat voor het beoordelen van verzoek om voeging bij de processtukken als maatstaf geldt heeft de Hoge Raad even verderop in hetzelfde arrest als volgt weergegeven:
“4.4.3 Maatstaf bij de beoordeling van een verzoek tot voeging van stukken bij de processtukken is op grond van artikel 315 lid 1 Sv in verbinding met artikel 415 Sv of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Bij het nemen van zijn beslissing hierover moet de rechter in aanmerking nemen dat op grond van artikel 149a lid 2 Sv in beginsel alle stukken aan het dossier dienen te worden toegevoegd die voor de ter terechtzitting door hem te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Het gaat hierbij dus om de relevantie van die stukken. (Vgl. HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:218.)
De verdediging kan – mede gelet op het in artikel 6 lid 3, aanhef en onder b, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte om te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging en met het oog op het doen van een verzoek tot het voegen van stukken aan het dossier – een gemotiveerd verzoek doen tot het verkrijgen van inzage in specifiek omschreven stukken. Tijdens het vooronderzoek kan een dergelijk verzoek worden gedaan overeenkomstig de in artikel 34 leden 2-4 Sv geregelde procedure. Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting beslist de zittingsrechter – zo nodig op basis van de bevindingen van nader onderzoek dat door een ander dan de zittingsrechter, bijvoorbeeld de rechter-commissaris, is verricht naar de aard en de inhoud van de betreffende stukken en gegevens – of en zo ja, in welke mate en op welke wijze, die inzage kan worden toegestaan.”
3.23
Als ik het goed zie, wordt in het middel niet geklaagd dat het hof het zojuist weergegeven processuele kader heeft miskend. Waar het middel wel over klaagt, is dat het hof blijkens zijn overwegingen het te hanteren beoordelingskader ‘ten onrechte heeft versmald’ tot enkel een schending van het beginsel van ‘equality of arms’. Los van de vraag waartoe het constateren van een dergelijke ‘versmalling’ zou moeten leiden meen ik dat de overwegingen van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk zijn. Wat ik lees in de overweging van het hof is dat van een ongeclausuleerde kennisneming door de verdediging van alle Ennetcom-data, zoals die in Canada in beslag zijn genomen, geen sprake kan zijn, gelet op de daarmee gepaard gaande inbreuk op de privacy van zeer veel andere personen en gelet op de in het geding zijnde opsporingsbelangen. Daarom zullen zekere restricties moeten gelden, bijvoorbeeld op het punt van de door de verdediging te hanteren zoektermen. Dat het hof daarbij betrekt dat ook de politie in de onderhavige strafzaak niet onbeperkt van alle data heeft kunnen kennisnemen, aangezien zij daarbij ook gebonden was aan restricties, namelijk de beperkingen die voortvloeien uit de door de rechter-commissaris gegeven machtiging, lijkt mij evenmin onbegrijpelijk. Waar de steller van het middel daaruit meent te kunnen afleiden dat volgens het hof het recht op kennisneming door de verdediging van data in alle gevallen beperkt zou moeten blijven tot de gegevens waarover de politie beschikt, lijkt mij dat te getuigen van een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging van het hof. Deze klacht faalt.
3.24
Deelklacht 5 richt zich tegen de respons van het hof op het gedane beroep op schending van art. 6 EVRM en het verzoek om tot bewijsuitsluiting over te gaan wegens de gestelde onmogelijkheden om op zinvolle wijze kennis te nemen van – kort gezegd – de Ennetcom-data. Deze klacht faalt, aangezien het hof, zoals al eerder bleek, niet onbegrijpelijk kon oordelen dat voldoende tijd en gelegenheid was geboden aan de verdediging om kennis te nemen van de gevraagde gegevens en – zelfs al ware dat anders – bewijsuitsluiting niet een daarbij passend rechtsgevolg zou zijn.
3.25
Dan resteert deelklacht 6, die zich richt tegen de afwijzende beslissing van het hof op het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om alsnog de zaak aan te houden teneinde de verdediging in staat te stellen kennis te nemen van de notities die deel uitmaken van de subsets.
3.26
Blijkens de toelichting richt de klacht zich allereerst op de overweging van het hof dat de notities inmiddels ook op PDF-formaat zouden zijn verschaft, terwijl eerder was gebleken dat dit juist niet het geval was. Dat zou de overweging van het hof onbegrijpelijk maken. Deze subklacht kan naar mijn mening niet slagen, aangezien de kern van ’s hofs overweging is dat kennisneming van de notities hoe dan ook mogelijk was geweest voor de verdediging. Of inderdaad in het laatste stadium de notities als PDF waren aangeleverd kan dus in het midden blijven.
3.27
Voorts wordt geklaagd dat de verdediging blijkens de pleitnota5.ter terechtzitting van 29 november 2021 heeft betoogd dat juist de notities die werden toegeschreven aan de verdachte niet in de aan de verdediging ter kennisneming aangeboden subsets te vinden waren zodat de oorsprong ervan niet kon worden gecontroleerd door de verdediging. Dat het hof hierop niet heeft gerespondeerd zou onbegrijpelijk zijn, aldus de toelichting.
3.28
Naar ik meen, kon het hof geredelijk over het door de verdediging gesteld ontbreken van de betreffende notities in de aan haar verschafte datasets heenstappen, aangezien daarvan hoe dan ook door de verdediging kennisgenomen kon worden aangezien deze notities juist wel deel uitmaken van de processtukken, en bijvoorbeeld ook door de rechtbank in eerste aanleg voor het bewijs waren gebezigd. Dat deze notities aan de verdachte kunnen worden toegeschreven heeft het hof vervolgens afgeleid uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder uit het in de aanvulling opgenomen bewijsmiddel nr. 40, onder Bewijsmiddelen Bosnië aanvulling onderdeel A.
3.29
Het verzoek tot aanhouding van de zaak is naar ik meen niet op onbegrijpelijke gronden afgewezen.
3.30
Ook deze laatste deelklacht faalt.
3.31
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
4. Het tweede, derde en vierde middel
4.1
De middelen klagen over de bewezenverklaring. Daarom zal ik hier eerst de bewezenverklaring en bewijsvoering weergeven.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak met parketnummer 05-780056-17 (Onderzoek Bosnië)
1. subsidiair:
[betrokkene 5] en [betrokkene 6] op 31 december 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 1988) opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven hebben beroofd, door met automatische vuurwapens kogel in het lichaam van die [slachtoffer 1] te schieten, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van de maand oktober 2015 tot en met 31 december 2015 te Amsterdam, [plaats] en/of (elders) in Nederland en/of in Marokko opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, hierin bestaande dat verdachte, aan die [betrokkene 5] en/of die [betrokkene 6] aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven om die [slachtoffer 1] te liquideren en/of een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en/of aan die [betrokkene 5] en/of die [betrokkene 6] een of meer foto’s van [slachtoffer 1] heeft verstrekt en/of informatie heeft verschaft over [slachtoffer 1] en/of diens verblijfplaats;
2. subsidiair:
[betrokkene 5] en [betrokkene 6] op 31 december 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), ter uitvoering van het door die [betrokkene 5] en die [betrokkene 6] voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1985) en [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met automatische vuurwapens op/in de richting van die [slachtoffer 2] en die [slachtoffer 3] hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welk feit verdachte in of omstreeks de periode van de maand oktober 2015 tot en met 31 december 2015 te Amsterdam, [plaats] en/of (elders) in Nederland en/of Marokko opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid, middelen en/of inlichtingen, hierin bestaande dat verdachte, aan die [betrokkene 5] en/of die [betrokkene 6] aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven om die [slachtoffer 2] en/of (eventueel) personen in zijn directe nabijheid te liquideren en/of een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld en/of aan die [betrokkene 5] en/of die [betrokkene 6] een of meer foto’s van [slachtoffer 2] heeft verstrekt en/of informatie heeft verschaft over [slachtoffer 2] en/of diens verblijfplaats.
Zaak met parketnummer 05-780093-17 (Onderzoek Brandberg):
primair:
hij op of omstreeks 7 november 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer 4] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door tezamen met zijn mededaders, meerdere malen met twee vuurwapens, te weten een automatisch geweer (merk Ceska Zbrojovka, kaliber 7,62x39mm) en een pistool (merk Glock, kaliber 9 mm Parabellum), meerdere kogels op die [slachtoffer 4] af te vuren, waardoor die [slachtoffer 4] in zijn borstkas en zijn borst werd geraakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 4] is overleden.
Zaak met parketnummer 05-780085-17 (Onderzoek IJshamer):
primair:
hij en zijn mededaders op 3 april 2016 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte en verdachtes mededaders voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 5] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een automatisch vuurwapen kogels hebben afgeschoten in de richting van die [slachtoffer 5] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4.3
Voor de bewijsmiddelen verwijs ik kortheidshalve naar de aanvulling op het arrest. Dat arrest houdt, voor zover van belang, de volgende bewijsoverwegingen in:
“Bewijsoverwegingen
Onderzoek Bosnië
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten in dit onderzoek.
In de eerste plaats heeft hij daartoe aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] de gebruiker was van de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] . In dit verband heeft de raadsman - onder meer - gewezen op de omstandigheid dat de bijnaam “ [alias 2] ” een veel voorkomende is, dat het account [account 4] ook door een Spaanstalig persoon is gebruikt en dat de inhoud van de berichten van de [account 4] op verschillende momenten niet past bij de verblijfplaats van [verdachte] . Als al bewezen zou kunnen worden dat [verdachte] op enig moment de gebruiker was van de [account 2] of de [account 4] , betekent dit niet dat hij de enige gebruiker van deze accounts was. De raadsman heeft gewezen op verschillende berichten waaruit blijkt dat Ennetcom-accounts door meerdere personen zijn gebruikt. Ook het account [account 2] , dat aan [verdachte] wordt toegeschreven, lijkt door verschillende personen te zijn gebruikt. De raadsman heeft in het bijzonder een bericht van [account 2] van 14 augustus 2015 aangehaald, waarin de [account 2] zich voorstelt als “ [alias 3] ”. Deze “ [alias 3] ” zou iemand anders zijn dan “ [alias 2] ”, waarvan gezegd wordt dat het [verdachte] is.
Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] zich als medepleger heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. Vast staat dat hij niet fysiek aanwezig was bij de uitvoering van die feiten. Daarnaast zijn er geen Ennetcom-berichten in het dossier te vinden die zien op de aanloop naar of de voorbereiding van de liquidatie in [plaats] . Alle in het onderzoek Bosnië ingebrachte communicatie is van ná de liquidatie. De rol van [verdachte] is dus van onvoldoende gewicht om hem als medepleger te kunnen aanmerken.
Ook uitlokking, wat steeds subsidiair ten laste is gelegd, kan niet worden bewezen. Voor uitlokking is vereist dat door middel van de aanwending van de in artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht genoemde uitlokkingsmiddelen bij de pleger het wilsbesluit wordt gewekt het tenlastegelegde strafbare feit te begaan. Op het ontstaan van dat wilsbesluit en de daartoe aangewende uitlokkingsmiddelen is in deze zaak nauwelijks of geen zicht gekomen, zodat vrijspraak van de subsidiair tenlastegelegde feiten moet volgen.
Tot slot heeft de raadsman betoogd dat ook voor de onder 1 en 2 meer subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid te weinig bewijs is.
Oordeel van het hof
De door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
De feiten
Op 31 december 2015 zijn [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] in [plaats] , bij de [camping] , rijdend in een auto, door twee schutters beschoten. [slachtoffer 1] is als gevolg van deze schietpartij overleden. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn allebei gewond geraakt.
Er zijn camerabeelden beschikbaar van de schietpartij. Op deze beelden is te zien dat er om 17.35 uur een donkere auto, een stationwagen, met dimlicht over de [b-straat] kwam aanrijden en parkeerde op de parkeerplaats van de [camping] . Op het moment dat de auto waarin de [broers] en [slachtoffer 3] zaten - een [betrokkene 13] Mercedes - het campingterrein verliet, rende de eerste schutter de donkere auto uit. Deze schutter droeg een capuchon met een bontkraag. Hij schoot gericht op de bestuurder van de [betrokkene 13] Mercedes. Rechtsachter deze schutter bevond zich de tweede schutter. Ook deze heeft op de Mercedes geschoten. Beide schutters hebben in totaal meer dan tien keer geschoten.
Op het parkeerterrein bij de [camping] zijn hulzen aangetroffen.
Op 31 december 2015 omstreeks 18.24 uur is een autobrand gemeld in Zaltbommel. Het kenteken van deze auto was [kenteken 1] . Het betrof een BMW. Rondom de auto zijn hulzen en kogels gevonden. Uit onderzoek is gebleken dat deze auto gestolen was en dat voornoemd kenteken niet het originele kenteken van deze auto was. In de auto werden verbrande resten van twee wapens aangetroffen. Uit onderzoek is gebleken dat het om twee automatische wapens van het merk CZ (kaliber 7,62mm) ging.
Vervolgens is onderzoek gedaan naar een mogelijk verband tussen de schietpartij en deze uitgebrande BMW. Daarbij is gekeken naar uiterlijke overeenkomsten van deze auto met de donkere auto die op de camerabeelden van de [camping] is te zien. Bij deze vergelijking zijn meerdere overeenkomsten aangetroffen.
Verder zijn de twee (verbrande) automatische wapens vergeleken met de aangetroffen hulzen op de camping. Uit het door het NFI verrichte onderzoek leidt het hof af dat deze hulzen zijn verschoten met de twee automatische vuurwapens in de uitgebrande BMW. Er zijn ook delen van kogels aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer 1] . Uit het onderzoek van het NFI leidt het hof af dat deze kogelmanteldelen zijn afgevuurd uit de loop van één van de twee in de BMW aangetroffen automatische vuurwapens.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de twee automatische wapens die in de in Zaltbommel aangetroffen BMW zijn gevonden, door de twee schutters zijn gebruikt bij de schietpartij bij de camping in [plaats] . Na de schietpartij zijn de schutters er in deze BMW vandoor gegaan.
De voorbereiding
De [broers] verbleven sinds enkele weken voor 31 december 2015 in chalet 218 op de [camping] in [plaats] . Dit chalet was moeilijk te vinden.
De getuige [betrokkene 7] heeft verklaard dat hij één of twee dagen voor de schietpartij rond 19.00 uur de camping op reed en toen werd aangesproken door twee Marokkaanse jongens. Eén van deze jongens vroeg waar chalet 201 was. Chalet 201 bevindt zich net voor het pad dat leidt naar chalet 218.
Uit de camerabeelden van de [camping] in de periode van 28 december tot 31 december 2015 blijkt dat twee onbekende mannen op vijf verschillende momenten een bezoek hebben gebracht aan deze camping. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat deze mannen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] waren en ook dat zij tijdens enkele van deze bezoeken automatische vuurwapens bij zich hadden. Dat staat in deze zaak ook niet ter discussie.
Is [verdachte] de gebruiker van de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] ?
De ontsleutelde Ennetcomberichten spelen in deze zaak een belangrijke rol. In het Onderzoek Bosnië zijn de Ennetcom-accounts [account 5] , [account 1] , [account 6] , [account 7] , [account 4] en [account 2] van belang. Het hof stelt vast dat [betrokkene 6] de gebruiker was van de [account 6] en de [account 7] en [betrokkene 5] van de [account 5] . Dat staat in deze zaak ook niet ter discussie. In relatie tot deze Ennetcom-accounts zijn in dit onderzoek ook de accounts [account 2] en [account 4] in beeld gekomen.
De vraag die het hof in deze zaak zal moeten beantwoorden, is of [verdachte] geïdentificeerd kan worden als de gebruiker van de accounts [account 2] en [account 4] . In dit verband acht het hof de volgende feiten en omstandigheden, die volgen uit de bewijsmiddelen, van belang.
De gebruiker van de accounts [account 2] en [account 4] heeft gebruik gemaakt van twee verschillende telefoons (de IMEI-nummers verschillen), maar van dezelfde SIM-kaart.
Bij beide accounts:
- zijn 61 unieke e-mailaccounts opgeslagen als contact door zowel de [account 2] als de [account 4] ;
- zijn er van deze 61 unieke e-mailaccounts 53 e-mailaccounts onder een identieke contactnaam opgeslagen door zowel de [account 2] als de [account 4] .
Bovendien is gebleken dat:
- de gebruikers van 39 unieke e-mailaccounts zowel de [account 2] als de [account 4] hebben opgeslagen;
- er van deze 39 unieke e-mailaccounts 10 e-mailaccounts zijn waarvan de gebruikers een identieke contactnaam hebben gegeven aan zowel account [account 2] als [account 4] ;
- er van deze 39 unieke e-mailaccounts 14 e-mailaccounts zijn waarvan de gebruikers een zeer gelijkende contactnaam hebben gegeven aan zowel account [account 2] als [account 4] .
Het hof concludeert op grond hiervan dat door de [account 2] en de [account 4] dezelfde e-mailaccounts grotendeels zijn opgeslagen ondereen identieke dan wel gelijkende contactnaam. Bovendien zijn de [account 2] en de [account 4] ook door 39 andere e-mailaccounts onder identieke dan wel zeer gelijkende contactnamen opgeslagen. Het hof stelt dan ook vast dat de gebruikers [account 2] en [account 4] bekend zijn met veelal dezelfde contacten.
In de contactenlijst van de [account 2] is op 15 november 2015 het account [account 4] opgeslagen onder de accountnaam ‘nieuwe’. De laatste opgeslagen verzonden berichten van de [account 2] zijn van 17 november 2015.
Op 1 januari 2016 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 5] en de [account 15] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 5] | Die andere zegt dat hij niks van mij ontvangt heb hem 6x gemald maar er komt niks aan bij hem ben die gozer net tel bij je heeft gehaald |
[account 15] | Ooo wacht. Ik heb je denk ik die oude mail van hem gegeven. Zie onderaan |
[account 15] | [account 4] @ennetcom.com [account 2] @ennetcom.com Ik denk dat je de bovenste moet hebben. Probeer ze allebei maar. Ik mail hem altijd met die tweede |
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, concludeert het hof dat de e-mailaccounts [account 2] en [account 4] dezelfde gebruiker hadden. Het hof gaat er ook van uit dat deze gebruiker de vaste gebruiker was van deze accounts. Op dit punt zal het hof verderop in dit arrest nader ingaan.
Het hof ziet zich eerst voor de vraag gesteld wie de gebruiker van de accounts [account 2] en [account 4] was. In dit verband acht het hof het volgende van belang.
Naar aanleiding van de liquidatie van [slachtoffer 4] (Onderzoek Brandberg) is er op 7 november 2015 een bericht verschenen op de website van de krant ‘Het Parool’. In dit artikel worden de volgende namen genoemd:
- [verdachte] ;
- [slachtoffer 4] , vermoord op 7 november 2015;
- [slachtoffer 6] , vermoord op 13 juli 2014;
- [slachtoffer 7] , vermoord op 29 december 2012;
- [slachtoffer 8] , vermoord op 3 september 2014;
- [slachtoffer 9] , vermoord op 18 oktober 2012;
- [slachtoffer 10] , vermoord op 25 mei 2013;
- [betrokkene 8] .
Op 8 november 2015 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen de [account 2] en de [account 8] :
Zender | Bericht |
[account 8] | Je naam staat kk heet op parol wtf |
[account 2] | Hahahahaha ja man die denken natuurlijk dat ik erachter zit |
[account 2] | Ja lekker belangrijk ahahah. Praten mensen op straat?? |
[account 8] | Nee parol praat madefackers |
[betrokkene 8] is naar aanleiding van de moord op [slachtoffer 9] veroordeeld en zat ten tijde van de liquidatie van [slachtoffer 4] gedetineerd. Gelet op de door middel van de historische verkeersgegevens verkregen locatiebepalingen van de [account 2] in relatie tot de detentie van [betrokkene 8] kan deze [betrokkene 8] niet de gebruiker zijn van de [account 2] . De PGP-telefoon voorzien van het IMEI-nummer [002] , waarmee de berichten van de [account 2] zijn verstuurd, heeft in de periode na 2 november 2015 immers geen verbindingen afgewikkeld in het Nederlands radionetwerk. Indien er met deze telefoon in de periode van 6 tot en met 11 november 2015 gecommuniceerd zou zijn vanuit de penitentiaire inrichting zou dit in de historische verkeersgegevens zichtbaar zijn geweest.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat alleen [verdachte] en [betrokkene 8] nog in leven zijn van de personen die zijn genoemd in het artikel in Het Parool. De opmerking van de [account 8] “je naam staat kk heet op parol wtf” moet dus op één van deze personen betrekking hebben. Gelet op zijn detentie kan [betrokkene 8] niet degene zijn geweest die heeft gecommuniceerd met behulp van het account [account 2] . Dit wijst er dan ook op dat [verdachte] de gebruiker was van dit account.
Verder is het volgende nog van belang bij de identificatie van de accounts [account 2] en [account 4] .
Op 24 september 2015 is op het account [account 2] het volgende bericht opgeslagen: ‘Mir [telefoonnummer 1] ’. Tevens is een op 23 januari 2016 aangemaakte opmerking aangetroffen op het account [account 4] . Ook daar werd het telefoonnummer [telefoonnummer 1] genoemd. Daarnaast werd het telefoonnummer [telefoonnummer 2] genoemd. Het telefoonnummer [telefoonnummer 1] stond op 14 juni 2017 op naam van [betrokkene 9] , met als aansluitingsadres [c-straat 1] in [plaats] . In de Gemeentelijke Basis Administratie stond [betrokkene 9] destijds op dit adres ingeschreven. Zij is een zus van [verdachte] . [verdachte] heeft hierover verklaard dat hij zijn zus [betrokkene 9] opslaat als ‘Mir’, ‘Zus’ of ‘zusje’. Geen van zijn broers heeft een PGP. De ouders van [verdachte] wonen aan de [c-straat] . Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] stond op 14 juni 2017 op naam van [betrokkene 10] , wonende aan de [d-straat 1] in [plaats] . [betrokkene 10] is de broer van [verdachte] .
Het hof stelt op grond hiervan vast dat in de accounts [account 2] en [account 4] telefoonnummers van een broer en een zus van [verdachte] zijn opgeslagen. Deze telefoonnummers staan ook geregistreerd op adressen van deze broer en de ouders van [verdachte] .
Door de Marokkaanse autoriteiten is een overzicht verstrekt van de in-en uitreisgegevens van [verdachte] over de periode van 9 augustus 2007 tot en met 22 juni 2017. Ook zijn de historische gegevens van IMEI-nummer [002] (de telefoon van de [account 2] ) verstrekt over de periode van 23 september 2015 tot en met 2 november 2015. Uit deze gegevens blijkt dat [verdachte] exact op dezelfde momenten in Marokko was als de gebruiker van de [account 2] en de [account 4] . Bovendien volgt uit voornoemde gegevens - in onderling verband en samenhang bezien - dat de gebruiker van de [account 2] op exact dezelfde dagen als [verdachte] van en naar Marokko is gereisd. Dat blijkt uit het feit dat de [account 2] telkens zendmasten heeft aangestraald op en rondom de luchthaven Schiphol op het moment dat [verdachte] een reisbeweging heeft gemaakt naar of vanuit Marokko. Ten slotte volgt uit de berichten van de [account 2] en de [account 4] ook dat de gebruiker van deze e-mailadressen in Marokko verbleef. Dit geldt ook voor het verblijf van [verdachte] in Thailand, nu de berichten dat de gebruiker 'ver is’ en dat het daar ‘warm is’ passen bij een verblijf in Thailand. Naar het oordeel van het hof duidt dit er dan ook op dat [verdachte] de gebruiker van zowel de [account 2] als de [account 4] is.
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - gaat het hof ervan uit dat [verdachte] de vaste gebruiker was van de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] . De verdediging heeft in dit verband aangevoerd dat de gebruiker van een bepaalde telefoon niet steeds dezelfde hoeft te zijn en dat [verdachte] zijn telefoon ook af en toe heeft uitgeleend. Het hof stelt echter voorop dat er in beginsel van uit kan worden gegaan dat de gebruiker van een bepaalde telefoon de vaste gebruiker is van dat toestel, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Die aanwijzingen heeft het hof niet gevonden voor wat betreft de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] als het gaat om de periode die relevant is voor de in deze zaak tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft ook zelf niet gewezen op dergelijke aanwijzingen die zien op deze relevante periode.
De verdediging heeft wel gesteld dat uit een bericht van de [account 2] van 14 augustus 2015 blijkt dat ene “ [alias 3] ” toen gebruik zou hebben gemaakt van dit Ennetcom-account. Het hof wil wel aannemen dat [verdachte] zijn PGP-telefoon op dat moment mogelijk had uitgeleend aan een persoon met de bijnaam “ [alias 3] ”, maar merkt hierbij op dat de datum 14 augustus 2015 niet in de voor het tenlastegelegde relevante periode valt. De omstandigheid dat [verdachte] zijn telefoon op deze datum mogelijk heeft uitgeleend, kan dus niet tot de conclusie leiden dat ook iemand anders dan hij gebruik heeft gemaakt van het Ennetcom-account [account 2] op de tijdstippen die wel relevant zijn voor de tenlastegelegde feiten. In dit verband overweegt het hof dat [verdachte] niet heeft aangegeven aan wie en wanneer hij zijn telefoon in deze periode zou hebben uitgeleend. Hij heeft ook niet laten weten welke berichten niet door hem verstuurd zouden zijn. Vragen van het hof hierover heeft [verdachte] niet beantwoord.
Zoals hiervoor al is overwogen, gaat het hof er dus van uit dat de accounts [account 2] en [account 4] dezelfde gebruiker hadden en dat deze gebruiker ook de vaste gebruiker van deze accounts was. In dit verband merkt het hof nog op dat uit de gesprekken die in de voor het tenlastegelegde relevante periode via de PGP-telefoons zijn gevoerd, blijkt dat het voor de gebruikers van die toestellen steeds duidelijk is met wie zij spreken. Ook dat duidt er niet op dat er in deze periode (steeds) andere gebruikers achter deze toestellen hebben gezeten. In het hiervoor al aangehaalde bericht van de [account 2] van 14 augustus 2015, toen ene “ [alias 3] ” het PGP-toestel van de [account 2] mogelijk even in gebruik had, liet deze gebruiker bovendien degene aan de andere kant van de lijn onmiddellijk weten dat deze met “ [alias 3] ” van doen had (“Yoo bro met [alias 3] ”). Daaruit leidt het hof af dat als een telefoon al werd uitgeleend, dit meteen duidelijk werd gemaakt door degene die het toestel tijdelijk in gebruik had.
Het hof concludeert dus dat [verdachte] de vaste gebruiker was van de [account 2] en de [account 4] en het schrijft alle in dit arrest weergegeven e-mailberichten afkomstig van deze accounts aan hem toe (tenzij anders vermeld). Hierna zal het hof de gebruiker van deze accounts aanduiden als [verdachte] .
De inhoud van de Ennetcomberichten
Hierna zal het hof de inhoud van de relevante Ennetcomberichten en -notities weergeven voor wat betreft de tenlastegelegde feiten in het Onderzoek Bosnië.
In het account van [verdachte] is de volgende op 28 augustus 2015 aangemaakte notitie aangetroffen (deze notitie is voor het laatst gewijzigd op 17 september 2015):
“ [A] shisha amersfoort. Zusjes
Bnws2790 zusjes golf
[kenteken 2] mercedes ML.. Van 2007 die model..
Ik ben hun gevolgd... Dat is auto van die [slachtoffer 2] .
Ja van foto ze zijn weg... Dat is plaat. Spaanse platen”.
Hieruit leidt het hof af dat [verdachte] in augustus/september 2015 al bezig was met het vergaren van informatie over de verblijfplaatsen/auto’s van de [broers] , die ook wel de ‘zusjes’ werden genoemd.
Ook [betrokkene 5] hield zich hier al mee bezig voorafgaande aan de uiteindelijke schietpartij in [plaats] op 31 december 2015. Op 25 september 2015 heeft hij namelijk het adres [a-straat 1] , een adres waar de [broers] vaak kwamen, toegevoegd aan de contactenlijst behorende bij zijn Ennetcom-account [account 1] . Op dit adres in [plaats] is horecagelegenheid [B] (verder: [B] ) gevestigd.
Op 10 oktober 2015 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen de [account 3] ( [betrokkene 11] ) en [verdachte] :
Zender | Bericht |
[verdachte] | Ik sprak met hem, hij zei dat ik je naar een actie kon sturen. |
[account 3] | Je zou wat voor me klaar leggen, ik zou er eventueel morgen om kunnen rijden |
[account 3] | Ik kan vrij praten toch? Je weet wat ik jou heb uitgelegd binnen, ik heb nu nog even een project, die moet ik nog afhandelen, daarna kan ik jou klus aannemen broer, maar ik had we’ll ff dat gene nodig waar ik je om vroeg, 2 kleine 1 grote alvast, en ik heb ff een nummer nodig van ogen, je weet wie ik bedoel toch |
[verdachte] | Je kan vrij praten. Ik ben broertje van die lange vriend trouwens dat je dat weet. Ben op de hoogte van alles. Ik heb 2 kleine voor je maar helaas geen patronen. Van grote heb ik alles compleet |
[verdachte] | Ok ben zelf in het buitenland. Die jongen die het jou gaat geven die geeft je alle info. |
Op 11 oktober 2015 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen de [account 3] ( [betrokkene 11] ) en [verdachte] :
Zender | Bericht |
[verdachte] | Dit is die jongen die je die spullen gaat geven. Klik op die mailadres dan kan je hem een bericht sturen [account 1] @ennetcom.com |
[account 3] | Ok top! |
Op 11 oktober 2015 heeft [betrokkene 5] het volgende bericht gestuurd naar de [account 3] ( [betrokkene 11] ): “ [a-straat 1] . Die rechter en op die andere foto is die ander”.
Op de door [betrokkene 5] meegezonden foto’s heeft de verbalisant [verbalisant] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] herkend.
Op 11 oktober 2015 vond ook de volgende berichtenwisseling plaats tussen de [account 3] ( [betrokkene 11] ) en [verdachte] :
Zender | Bericht |
[verdachte] | Oke adres heb je toch? Het zijn 2 broers waarvan we 1 belangrijker vinden dan de ander. Met baard moeten we hebben. Mochten ze met zn 2 zijn dan moeten allebei weg, maar met baard is ons doel. Ik stuur je hun foto. Als je vragen hebt moet je die stellen. |
[verdachte] | Dit is onze hoofddoel! Is 1 en dezelfde persoon. |
[account 3] | Alles is goed broeder, de project gaat van start |
[verdachte] | Dit is zn broertje op die 1ste foto zie je hem zitten met verband om zn pols |
[verdachte] | Ja voor ons is belangrijk dat die met baard weggaat. Maar als zn broertje daar is, is mooi meegenomen. |
[account 3] | Ik heb alles, alleen ik had begrepen, dat het om 1 persoon ging. Vandaag werd het met pas duidelijk dat het er 2 waren. |
[account 3] | Top! Ik had er niet aan getwijfel. Jullie horen vanzelf wanneer ze met pensioen zijn |
Op de door [verdachte] meegezonden foto’s heeft de verbalisant [verbalisant] [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] herkend. Het hof gaat ervan uit dat met de persoon “met baard” [slachtoffer 2] wordt bedoeld.
Op 18 november 2015 om 00.13 uur stuurde [verdachte] het volgende bericht naar de [account 3] ( [betrokkene 11] ): “Hee bro! Hij is binnen”, waarmee hij informatie over de verblijfplaats heeft doorgespeeld.
Hierop heeft de gebruiker van de [account 3] ( [betrokkene 11] ) als volgt gereageerd:
“Ja shit man! Ik hoor net dat die klojo van een neef van me niks heeft georganiseert gisteren avond, ben echt fucking boos op die gozer! (...) Mochten ze er dit weekend niet zijn, blijf ik weg van de open kamp om dit op te lossen, want ik word momenteel ook aangesproken voor de klus die ik voor de jouwe had aangenomen. Ik heb de hele situatie met open kamp gewoon verkeerd in geschat. Ik heb nog nooit gefaald! En iedereen die mij kent weet dit! Dus ik peins er niet over om hier in te falen. Blijf vertrouwen in me hebben bro!”
[slachtoffer 2] heeft op 31 december 2015 verklaard dat ze hem en zijn broer een aantal weken geleden op de [a-straat] in [plaats] met Kalasjnikovs wilden beschieten, maar dat dit door een oplettende caféhouder is voorkomen. Het hof begrijpt dat het hier gaat om de voorbereiding van de moorden op de [broers] , waarnaar onderzoek is gedaan in het Onderzoek Maan (en welk feit is tenlastegelegd aan de verdachten Harte en [betrokkene 11] ). Het incident waar [slachtoffer 2] over spreekt, vond plaats op 21 november 2015 bij [B] in [plaats] . De [broers] kwamen hier regelmatig. In de buurt van deze horecagelegenheid zijn op 21 november 2015 automatische vuurwapens gevonden.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] , [betrokkene 11] (de gebruiker van de [account 3] ) naar een actie heeft gestuurd, waarna hij [betrokkene 5] als tussenpersoon liet optreden om [betrokkene 11] van de nodige informatie en spullen te voorzien. [verdachte] heeft vuurwapens laten leveren aan [betrokkene 11] en [betrokkene 5] heeft vervolgens het adres aan de [a-straat 1] - welk adres hij eerder al in zijn account had opgeslagen - doorgegeven aan [betrokkene 11] . Daarbij heeft [betrokkene 5] ook foto’s gestuurd van de broers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Uit de hiervoor aangehaalde berichten blijkt dat de broer met de baard belangrijker is. Het hof begrijpt dat [slachtoffer 2] de broer met de baard is. [betrokkene 11] heeft nog aangegeven dat “het project van start gaat’ en ze “vanzelf horen wanneer ze met pensioen zijn”. Vervolgens is op 21 november 2015 een liquidatie voorkomen bij [B] .
Het hof concludeert uit dit alles dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] een (liquidatie)doelwit van [verdachte] vormden en dat hij en [betrokkene 5] zich al langer bezig hielden met het verkrijgen dan wel leveren van inlichtingen/middelen om dit doel te bewerkstelligen.
Verder zijn de volgende berichten nog van belang.
In het account van [verdachte] is de volgende, op 22 november 2015 om 20.09 uur - de dag na deze mislukte aanslag in [plaats] – aangemaakte notitie aangetroffen (die op 23 januari 2016 voor het laatst is gewijzigd):
“Volvo v60 zwart blauwe kleur met creme interieur dus die lange volvo
Die flikker [slachtoffer 2] woont als goed is in [plaats] . Weet nog niet adress maar ben mee bezig hij woont in zuid rijd een zwarte bmw. coupe hij chilt veel in [plaats] alleen woont [plaats] . En hij gaat met een chik [betrokkene 12] . Bungelovv met jetsky voor ht strand [b-straat 1] [postcode] [plaats] Kenteken is [kenteken 3] ”.
Zoals al is overwogen, verbleven de [broers] sinds enkele weken voor 31 december 2015 in chalet nr. 218 op de [camping] . Deze camping is gelegen aan de [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] . De eigenaar van dit chalet had een jetski en de [broers] reden in een Mercedes met het kenteken [kenteken 3] . [slachtoffer 2] heeft ook gebruik gemaakt van een Volvo.
Op 1 januari 2016, een dag na de schietpartij, vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 5] en [verdachte] :
Zender | Bericht |
[verdachte] | Hoe is ie dan soldaat |
[betrokkene 5] | Hahahah rustiggg broo met jouu |
[verdachte] | Hahahahaha heel goed ewa faka dan, heb je gisteren gespaced wella? |
[betrokkene 5] | Hahah kleinbeetje je weetzelf hahahah e hoor dan ahahah vandaag ik word wakker me moeder zegt tegen me [slachtoffer 2] is overledenn ik zeg hoe weet je dat ze zegt tegen me ja je tante ze vriendin is der neef hahahahaha toen ik ging naar boven ik was kkk blij hahahahahahaha |
[betrokkene 5] | Hahahahah die andere brada was bijna ook loesoe ze kk moer we hebben leip op ze gelostt |
[verdachte] | Ahahahahahahahahaha helemaal lijp |
[verdachte] | Ja ik heb gehoord man pffff heel marokko praat erover. Ze zeggen die gasten zijn lijp. Iedereen is hier toch met nieuwjaar |
[betrokkene 5] | Hahahahah bro je weet van mij geen grappen alles gaat geweldadig |
[verdachte] | Oke wat moet ik je betalen? |
[betrokkene 5] | Bro zeg jij maar hoeveel staat op hun hoofd ze waren we’ll wat waard he hahah |
[betrokkene 5] | Meer dan die aap he of niet |
[verdachte] | Hahahahah ik ga goed met je doen |
Daarnaast vond op 1 januari 2016 de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 6] | Happy new yearrrr bro |
[betrokkene 5] | Hahahhahaha jo brother |
[betrokkene 6] | Hahaha hij is weg haahahha |
[betrokkene 5] | Ja broo die andere is gewond |
[betrokkene 6] | We hebben het toch goed gedaan gangster shit hopelijk gaat ie daar diddie (het hof begrijpt: dood) |
[betrokkene 5] | Pff diekalew is weg en die andere hoop ik snel ook |
[betrokkene 6] | Ja toch bro ik hoop het |
[betrokkene 5] | Ja man. |
In deze berichten is op de dag na de liquidatie expliciet gesproken over het overlijden van [slachtoffer 2] , waar [betrokkene 5] “kkk blij” mee is (hof: in werkelijkheid is [slachtoffer 1] overleden). De andere “brada” was ook bijna “loesoe”, aldus [betrokkene 5] . Dit past bij [slachtoffer 2] , bij wie een kogel net langs zijn hoofd is gegaan. Vervolgens geeft [betrokkene 5] aan dat ze “leip op ze hebben gelost”. In samenhang bezien met de eerder genoemde reisbewegingen en de camerabeelden duidt dit er naar het oordeel van het hof op dat [betrokkene 5] één van de schutters is geweest bij de liquidatie van [slachtoffer 1] en de poging tot liquidatie van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Uit het hiervoor weergegeven gesprek tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 6] blijkt - in samenhang bezien met alle overige bewijsmiddelen - dat [betrokkene 6] de tweede schutter was.
Uit voornoemde berichten blijkt ook dat [verdachte] aan [betrokkene 5] heeft gevraagd wat hij hem moet betalen. [betrokkene 5] heeft daarop geantwoord dat [verdachte] maar moet zeggen hoeveel er op hun hoofd staat. Vervolgens is er op 1 januari 2016 vanaf 19.47 uur nog onderhandeld over de prijs/beloning tussen [betrokkene 5] en [verdachte] . Hierover vond de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender | Bericht |
[betrokkene 5] | Bro wat gaat er betaald worden voor die flikkers dan |
[betrokkene 5] | Bro met die wakkie weggrijden van mij als vluchtauto is ook fuckingg heet he gaan we nooit meer doen man beter huren en op iemand andere naam gooien ofso |
[verdachte] | Ja ik weet man, we gaan zelf apparaat kopen dan nakken we die waggies zelf. Hoeveel wil je? Je moet niet te duur worden he ahahahaha |
[betrokkene 5] | Bro je weet deze man was veel waard volgens mij he en 1 loesoe en die andere is gewond is we’ll iets ik dacht aan 85 zo maar jij moet het zeggen bro |
[verdachte] | Broer je beseft wel dat dat echt heel veel is he, de vorige x had ik je 60 gegeven omdat ik vond dat je het meeste had gedaan. Echt wollah normaal gaven we hitters 40 a 50 max Maar bij jou betaal ik omdat ik weet dat jij nog voor andere mensen zorgt. |
[betrokkene 5] | Ewa aan wat denk jij bro 70 is dat goed bro? |
[verdachte] | Ben je daar tevreden mee?? |
[betrokkene 5] | Kijk ik heb vorige x veel opgemaakt maar kijk als je 75kan missen ben ik er blij mee ik wil een snuif tel halen voor shie 25k30k loop ik hem afentoe en laat ik hem iemand lopen snapje. |
[verdachte] | Hahahahaha heel slim. Safi isgoed. Ik geef je nu 70 en geef je later 5 akkoord?? |
[betrokkene 5] | Hahah ja isgoed bro je weet anders gaat het heel snel op he maar ik zeg je strax waneer ik het kan ophalen |
[verdachte] | Oke als rotje je vraagt hoeveel zeg je bankoe goed? |
[betrokkene 5] | Top broo love youu bro echt alleen aan wat ik nu denk bro is me wakkie ze kunnen niks doen toch is geen bewijs dat ik daar ben geweest met me wak neetoch |
[verdachte] | Nee sowieso niet man. Zorg dat je die kleren weggooit die je aan had klaar. Voor de rest geen bewijs bro. Had je je waggie wel beetje sneaky gezet? Uit zicht van cammies |
[betrokkene 5] | Ja bro |
[verdachte] | Dan is dat niets en ook al komen ze. Is geen bewijs. |
[verdachte] | Maak je niet teveel druk bro |
In deze berichten is verder onderhandeld over de beloning voor de liquidatie. Bij deze onderhandeling gaf [verdachte] aan dat hitters ‘normaal’ 40 tot 50 krijgen, maar dat [betrokkene 5] de vorige keer 60 heeft gekregen omdat hij het meeste heeft gedaan. Deze opmerking en het eerdere bericht van [betrokkene 5] dat ‘ze’ (hof: [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) wel ‘meer dan die aap’ waard zijn, duiden naar het oordeel van het hof op de betrokkenheid van [verdachte] en [betrokkene 5] bij de eerdere liquidatie van [slachtoffer 4] op 7 november 2015. Deze liquidatie zal hierna door het hof nog worden besproken (bij het Onderzoek Brandberg). In voornoemd bericht is bovendien gemaild over eventueel achtergelaten bewijs. [verdachte] heeft in dit verband meegedacht met [betrokkene 5] en hij heeft hem geïnstrueerd om zijn kleding weg te gooien. Voor wat betreft het resultaat van de onderhandeling heeft [verdachte] tot slot aangegeven dat [betrokkene 5] moet zeggen dat hij ‘bankoe’ heeft gekregen als ‘Rotje’ (hof: [betrokkene 6]) het vraagt.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - stelt het hof vast dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] op 31 december 2015 de schutters zijn geweest die de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] allebei meerdere keren hebben beschoten. De betrokkenheid van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] bij deze schietpartij staat in deze zaak niet ter discussie.
Voor wat betreft de betrokkenheid van [verdachte] en de juridische duiding van deze betrokkenheid heeft het hof met name gelet op de volgende feiten en omstandigheden, die uit voornoemde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid:
- [verdachte] is in augustus/september 2015 al begonnen met het verzamelen van informatie over de [broers] , ofwel de ‘zusjes’;
- in oktober 2015 heeft [verdachte] de gebruiker van het PGP-account [account 3] ( [betrokkene 11] ) naar een actie gestuurd gericht op de [broers] , waarbij hij heeft aangegeven dat ze allebei ‘weg moeten’ maar dat de broer met de baard - [slachtoffer 2] - het hoofddoel is;
- [verdachte] heeft [betrokkene 5] als tussenpersoon laten optreden, waarna ook contacten tussen [betrokkene 5] en de opdrachtnemer hebben plaatsgevonden over onder meer het adres waar de [broers] vaak kwamen;
- [verdachte] hield zelf een vinger aan de pols bij de gebruiker van de [account 3] ( [betrokkene 11] ) en hij heeft hem geïnformeerd over de verblijfplaats van de [broers] ;
- op 21 november 2015 is een aanslag op de [broers] mislukt;
- [verdachte] heeft zich direct daarna bezig gehouden met het verkrijgen van de meest actuele informatie over de verblijfplaats(en) en voertuigen van de [broers] .
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de [broers] in augustus/september 2015 al een doelwit waren van [verdachte] en dat zij dit tot en met de liquidatie op 31 december 2015 zijn gebleven.
Uit de inhoud van de hiervoor weergegeven Ennetcomberichten wordt verder het volgende afgeleid over de betrokkenheid van [verdachte] :
- in de voorbereiding liet [verdachte] een ander als tussenpersoon optreden om de (eerste) opdrachtnemer/hitter van de nodige informatie en (onder meer) wapens te voorzien;
- [verdachte] hield in de voorbereiding een vinger aan de pols en bleef informatie aan de bedoelde schutter doorspelen;
- [verdachte] bepaalde en betaalde de beloning voor de uiteindelijke liquidatie en hij stelde de schutters deze beloning in het vooruitzicht;
- [verdachte] stuurde [betrokkene 5] aan voor wat betreft het bedrag dat hij tegenover de andere schutter moest noemen en hij gaf [betrokkene 5] de instructie om zijn kleding weg te gooien;
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof bewezen dat [verdachte] deze (pogingen tot) liquidatie(s) heeft uitgelokt, zoals ten laste is gelegd onder 1 subsidiair en 2 subsidiair.
In dit verband overweegt het hof allereerst dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] al in augustus/september 2015 is begonnen met het verzamelen van informatie over de [broers] . Deze informatie heeft hij doorgespeeld aan [betrokkene 11] . In het account van verdachte is een op 22 november 2015, een dag na de mislukte aanslag bij [B] in [plaats] (onderzoek Maan), aangemaakte notitie aangetroffen met informatie over de [broers] . Deze notitie bevat niet alleen informatie over de auto’s waarin deze broers reden (zoals het kenteken van één van deze auto’s), maar ook over een bungalow waar - zo begrijpt het hof - de [broers] destijds verbleven. Deze bungalow is, gelet op het in de notitie genoemde adres, gelegen op de [camping] in [plaats] , waar uiteindelijk de liquidatie op 31 december 2015 heeft plaatsgevonden. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (de schutters) in de periode voorafgaande aan 31 december 2015 verschillende bezoeken aan deze camping hebben
gebracht. Daarnaast is gebleken dat [verdachte] de schutters een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht heeft gesteld en dat hij hen (mede) daarmee heeft bewogen tot de liquidatie. Een dag na de liquidatie, op 1 januari 2016, hebben [verdachte] en [betrokkene 5] al een gesprek over de hoogte van het door [verdachte] te betalen “salaris”. In dit verband wijst het hof in het bijzonder op de berichtenwisseling tussen [verdachte] en [betrokkene 5] op 1 januari 2016. Op deze dag stuurde [verdachte] aan [betrokkene 5] : “Oke wat moet ik je betalen?” [betrokkene 5] antwoordde daarop: “Bro zeg jij maar hoeveel staat op hun hoofd ze waren we’ll wat waard he hahah”. Diezelfde dag stuurde [verdachte] ook het volgende bericht aan [betrokkene 5] : “Broer je beseft wel dat dat echt heel veel is he, de vorige x had ik je 60 gegeven omdat ik vond dat je het meeste had gedaan. Echt wollah normaal gaven we hitters 40 a 50 max”. Uit de bewijsmiddelen blijkt ook dat [betrokkene 6] betaald zou worden voor de liquidatie, zij het minder dan [betrokkene 5] . Het hof leidt uit voornoemde berichten af dat [verdachte] degene was die betaalde voor de liquidatie en dat hij, zoals gezegd, ook de uiteindelijke prijs bepaalde. Naar het oordeel van het hof volgt uit de berichten ook dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] door de beloning die hen door [verdachte] in het vooruitzicht was gesteld, zijn bewogen om de liquidatie te plegen. Een dag na de liquidatie wordt immers al gesproken over de prijs die door [verdachte] betaald zou worden.
Tot slot wijst het hof erop dat uit de hiervoor weergegeven berichten blijkt dat [verdachte] [betrokkene 5] al eerder betaald heeft (“de vorige x had ik je 60 gegeven omdat ik vond dat je het meeste had gedaan”) en dat [verdachte] vaker schutters heeft betaald om een liquidatie te plegen (“Echt wollah normaal gaven we hitters 40 a 50 max’’).
Uit dit alles kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] op 31 december 2015 hebben gehandeld na daartoe te zijn uitgelokt door [verdachte] .
De raadsman heeft nog aangevoerd dat het niet kan worden uitgesloten dat iemand anders dan [verdachte] een opdracht tot de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 31 december 2015 aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] heeft gegeven. Hij heeft gewezen op het gebrek aan belastende communicatie afkomstig van de [account 2] in de tenlastegelegde periode in het onderzoek Bosnië. Het hof is van oordeel dat het feit dat er geen belastende communicatie van [verdachte] is uit de nacht van de (pogingen tot) liquidatie(s) niet afdoet aan zijn betrokkenheid zoals die hiervoor is vastgesteld. Voor betrokkenheid van anderen als opdrachtgever zoals de raadsman heeft gesuggereerd is er daarentegen geen enkele aanwijzing.
Concluderend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de moord op [slachtoffer 1] heeft uitgelokt (feit 1 subsidiair) en dat hij zich als uitlokker heeft schuldig gemaakt aan de poging tot moord op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] (feit 2 subsidiair), die beiden ook in de auto zaten waarop geschoten werd. Van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde medeplegen van die feiten zal [verdachte] worden vrijgesproken.
Onderzoek Brandberg
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in dit onderzoek onder primair tenlastegelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het in dit onderzoek onder primair en subsidiair tenlastegelegde. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de rol van de [account 2] – als het hof er al van uit gaat dat [verdachte] de gebruiker van dit account was – alleen bestond uit het doorsturen van informatie over [slachtoffer 4] ten behoeve van de uitvoering van de moord. De rol van [account 2] was dus ondersteunend. Daarom kan slechts de meer subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid worden bewezen. Voor medeplegen en uitlokking van de moord op [slachtoffer 4] is onvoldoende bewijs, aldus de raadsman.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van de tenlastegelegde feiten worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
De feiten
Op 7 november 2015 is [slachtoffer 4] in [plaats] doodgeschoten. Dit gebeurde omstreeks 01.49 uur in de nacht. [slachtoffer 4] droeg op dat moment een kogelwerend vest. In zijn jas was een gat zichtbaar.
Die nacht zijn op straat schoten gehoord. De getuige [betrokkene 13] heeft verklaard dat hij een zestal schoten hoorde. Daarna zag hij een zwarte Golf met hoge snelheid wegrijden.
Op de plaats delict zijn hulzen veilig gesteld.
Omstreeks 01.59 uur diezelfde nacht werd bij de politie melding gedaan van een autobrand op de Meteorenweg in Amsterdam. De auto was van oorsprong zwart van kleur en betrof een Volkswagen Golf, met het kenteken [kenteken 4] . In de uitgebrande auto werden een machinegeweer en een vuistvuurwapen aangetroffen. Uit het door het NFI verrichte onderzoek leidt het hof af dat de hulzen die op de plaats delict zijn gevonden, zijn verschoten met dit machinegeweer (een Ceska Zbrojovka). Bovendien leidt het hof uit het onderzoek van het NFI af dat het gat in de jas van [slachtoffer 4] is veroorzaakt door het verschieten van munitie van het kaliber 7.62x39mm (Ceska Zbrojovka).
In de nacht van 6 op 7 november 2015 stonden vier vrienden onder het viaduct op de Meteorenweg in Amsterdam te chillen. Er kwam toen een auto aan gescheurd met piepende banden, een zwarte Volkswagen Golf. Die auto werd geparkeerd en er stapten twee jongens uit. Eén van hen riep dat de jongens onder het viaduct weg moesten gaan. Deze jongen had een vuurwapen in zijn hand. Verder heeft één van de jongens onder het viaduct gezien dat er een zilverkleurige of grijze auto met hoge snelheid langsreed toen hij met de andere jongens vertrok.
Voor de Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken 4] - die is uitgebrand - is een blokbevraging gedaan voor de periode van 11 oktober 2015 tot 7 november 2015 om zicht te krijgen op min of meer gelijktijdig met dit voertuig meereizende andere voertuigen. Op 23 oktober 2015 om 21.48 uur en om 22.31 uur is het kenteken [kenteken 5] op hetzelfde moment geregistreerd als het kenteken [kenteken 4] op respectievelijk de Giessenweg en de IJburglaan. Op 1 november 2015 zijn beide kentekens geregistreerd op de Nieuwe Leeuwarderweg om respectievelijk 01.24 uur (de [kenteken 4] ) en om 01.27 uur (de [kenteken 5] ). Het voertuig met het kenteken [kenteken 5] , een grijze personenauto van het merk Skoda, type Fabia, stond tussen 6 augustus 2015 en 11 november 2015 op naam van [betrokkene 14] .
[betrokkene 14] heeft verklaard dat iemand anders de zilverkleurige Skoda Fabia heeft opgehaald en dat hij de auto kreeg met papieren en sleutels. Hij reed zelf af en toe in de auto. Hij heeft de auto een paar keer aan [betrokkene 5] uitgeleend. Op respectievelijk 5 en 28 september 2015 is de Skoda Fabia gecontroleerd door de politie. De bestuurder van de auto was telkens [betrokkene 5] . Op 11 november 2015 is de auto weggedaan, maar niet door [betrokkene 14] .
Op 8 november 2015 tussen 21.44 en 22.07 uur vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen de Ennetcom-accounts [account 8] ( [betrokkene 15] ) en [account 1] ( [betrokkene 5] ):
Zender | Bericht |
[account 8] | Ja tog e samsa dat autootje van je al naar de sloop? |
[account 1] | Nee man kijk shie koper |
[account 8] | Fik ze kk moer |
[account 1] | Dan maak je die honde wakker |
De Ennetcomberichten
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de volgende Ennetcom-accounts relevant zijn voor deze zaak (Onderzoek Brandberg):
- [account 1] @ennetcom.com (hierna: [account 1] );
- [account 2] @ennetcom.com (hierna: [account 2] );
- [account 9] @ennetcom.com (hierna: [account 9] );
- [account 8] @ennetcom.com (hierna: [account 8] );
- [account 10] @ennetcom.com (hierna: [account 10] ).
Het hof heeft hiervoor - bij de bespreking van het Onderzoek Bosnië - al vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker was van de [account 2] . [betrokkene 5] was de gebruiker van de [account 1] , [betrokkene 16] van de [account 9] , [betrokkene 15] van de [account 8] en [betrokkene 17] van de [account 10] . De identificatie van de gebruikers van laatstgenoemde Ennetcom-accounts staat (voor zover al van belang voor het vaststellen van de rol van [verdachte] ) in deze zaak ook niet ter discussie.
Hiervoor heeft het hof ook al overwogen dat er in beginsel van uit kan worden gegaan dat de gebruiker van een bepaalde PGP-telefoon de vaste gebruiker is van dat toestel, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Dat geldt dus ook voor de gebruiker van het Ennetcom-account [account 2] . In de door de [account 2] verzonden berichten heeft het hof geen aanwijzingen gevonden dat er andere personen dan [verdachte] gebruik hebben gemaakt van dit Ennetcom-account in de periode die relevant is voor het tenlastegelegde in het onderzoek Brandberg. [verdachte] heeft op geen enkele wijze concreet gemaakt aan wie en wanneer hij zijn telefoon zou hebben uitgeleend in de tenlastegelegde periode en welke Ennetcomberichten niet door hem verstuurd zouden zijn. Vragen van het hof hierover heeft hij niet willen beantwoorden. Uit de gesprekken die via de PGP-telefoons zijn gevoerd, leidt het hof - zoals hiervoor ook al is overwogen - af dat het voor de gebruikers van die toestellen telkens duidelijk is met wie zij spreken. Gelet op de inhoud van de hiervoor weergegeven berichten die door de [account 2] zijn verstuurd, is het hof van oordeel dat geconcludeerd kan worden dat [verdachte] de vaste gebruiker van dit Ennetcom-account is geweest.
Hierna zal het hof de inhoud van de relevante Ennetcomberichten weergeven voor wat betreft het tenlastegelegde feit in deze zaak.
Op 6 november 2015 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 16] en de [account 11] :
Zender | Bericht |
[account 11] | Ik ga nu die hitters mailen ook. |
[betrokkene 16] | Ok, hun zijn wel Ready. Dat weet ik wel |
[account 11] | Ja bro ik ga mailen nu. Ga je die teringlijer straks zien bro? |
[betrokkene 16] | Ja vanavond, als ie maar niet afzegt |
[betrokkene 16] | Ik zet hem op de trein, en die leeuwen wachten hem op bij station [plaats] |
[account 11] | Ja bro is goed je weet niet hoe laat? |
Op 6 november 2015 vond verder de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | We staan klaar voor vanavond. Gaan die [plaats] geven |
[betrokkene 16] aan [account 11] | Nee, weet nie precies, ieder geval voor twaalf |
[account 11] aan [betrokkene 16] | Voor 12 uur ga je hem zien.? Of ga je hem af zetten bij station |
[betrokkene 16] aan [account 11] | Zeg maar wat zuipen en zo rond 7 en voor twaalf pakt die altijd de trein....Maar dat hoor wel van me. |
[account 11] aan [betrokkene 16] | Ok broer is goed we staan klaar mail mij gewoon. |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | Dit is wat mn gabber, zegt: Ja bro dat is bedoeling hij ziet hem rond 19.00 uur. En dan gaat die wat zuipen met hem en daarna op trein afzetten. dus ze moeten klaar staan 20.00 of 21.00 22.00 00.00 of later snap je weer geen exacte tijd wanneer die teruggaat snap je. Maar hij gaat mailen van tevoren maar moeten klaar staan aub?? |
Op 6 november 2015 heeft de gebruiker van het Ennetcom-account [account 13] het volgende bericht gestuurd naar [betrokkene 16] : “Ja broer. Je gaat me zeker zien broeder. Heb doekoe voor je”.
Op 6 november 2015 vond verder de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 15] , [betrokkene 5] en [betrokkene 17] :
Zender en ontvanger | Bericht |
[betrokkene 17] aan [betrokkene 15] | Gaan we alvast het ene en ander klaarzetten |
[betrokkene 15] aan [betrokkene 5] | Ja gaan w het een en ander klaarzetten? |
[betrokkene 17] aan [betrokkene 15] | Zoals wat dan bro |
[betrokkene 5] aan [betrokkene 15] | Ja bro gaa me wakkie daar zetten op die plek dan komt kleine me halen |
[betrokkene 15] aan [betrokkene 17] | Die ganies en zo |
[betrokkene 15] aan [betrokkene 5] | Oke en dan die ganies in die wagie |
[betrokkene 17] aan [betrokkene 15] | Ja die zijn in de box. Wil je ze alvast in de waggi zette |
[betrokkene 5] aan [betrokkene 15] | Ja dan vertrekken we gelijk. Van [betrokkene 13] als we die mail krijgen |
Op 6 november 2015 vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen het Ennetcom-account [account 12] en [betrokkene 16] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 16] (om 18.19 uur) | De bitch ga nu uit de deur |
[account 12] | Ok nu gaayt die naar jou komen? |
[betrokkene 16] | Hij gaat nu komen naar Amsterdam, naar mij |
Op 6 november 2015 om 18.20 uur heeft [slachtoffer 4] het volgende sms-bericht gestuurd naar de privételefoon van [betrokkene 16] : “Ben thuis zou net de deur uit gaan je tel stond uit”.
Diezelfde dag vond tussen ongeveer 18.30 en 20.00 uur de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Ok bro laat hem zuipen zodat ze bloed dun word door alcohol dan bloed die kankerrat sneller dood ze kanker moer |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Jazeker!!! Ga wodka voor z’n moeder halen. Uurtje ongeveer is ie bij me |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Bro waar is die ouwe telefoon van je? Heb je die kapotgemaakt? |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Ok bro kijk als dit lukt moet je eerst verkeerde codes doen tot hij blokkeerd snap je. en dan doe je in pan met kokend water zonder de batterij dat al de chips binnen smelten. Laat 20 minuten in kokend water. |
[account 12] aan [betrokkene 16] | en in stukken en weggooien in sloot ergens bro. Of gewoon breken en in sloot gooien als geen tijd is maar wel verkeerde codes doen tot die alles heb gewist. en als we nieuwe telefoon nemen niet over deze actie praten snap je. Als je wat hoord ofzo kan je gewoon zeggen natuurlijk wat je hoord. Maar niet dat we dit gedaan hebben snap je bro. |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Zijn trein heeft vertraging, hij is wel onderweg. |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [alias 6] en Lange | Die man is buiten. Zorg dat jullie samen zijn |
Op 6 november 2015 heeft [slachtoffer 4] om 19.51.22 uur het volgende sms-bericht gestuurd naar de privételefoon van [betrokkene 16] : “Vertraging en shit ben in de trein zie je zo? toch”.
Vervolgens vond er op 6 november 2015 tussen 20.28 en 21.28 uur de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 16] en de [account 12] :
Zender | Bericht |
[account 12] | We staan klaar bro |
[account 12] | Stuur me wat hij aan heb aub kleur schoenen broek jas aub?? |
[betrokkene 16] | Helemaal in zwart en hij heeft zn vest aan. |
[betrokkene 16] | Hij is met zn gab. Ik zeg hem zo kom we gaan naar Zeedijk hoeren neuken. En voor twaalf uur pak hij de trein |
Diezelfde dag om 21.33 uur heeft [betrokkene 16] het volgende bericht gestuurd naar de [account 12] :
“Laat ze alvast staan bij de station in de buurt van krom. Ik kan zo niet smsn... Je hoort zo van me??”
Tussen 22.41 en 23.12 uur vond op 6 november 2015 de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Ben met hem. Laat me zo afzetten bij. Amsterdam CS |
[verdachte] aan [betrokkene 17] , [betrokkene 15] en [betrokkene 5] | Hij gaat de trein in!!! Ga alvast daar staan |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Staan klaar in Krom |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Ja bro is hij alleen? Is die al op station centraal? |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Nee, ik laat je zo weten als ie in de trein zit. |
Tussen 23.11 en 23.12 uur vond die dag de volgende berichtenwisseling plaats tussen [verdachte] en [betrokkene 15] :
Zender | Bericht |
[verdachte] | Yoo al daar? |
[betrokkene 15] | Ja in de bosjes |
[verdachte] | Top |
Op 6 november 2015 tussen 23.14 uur en 7 november 2015 00.04 uur vond de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | Hij is er pas met 20min |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | Trein komt pas 23.40 aan |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | Hij is niet op [plaats] gestopt. Ga maar in de waggie zitten tot ik je tekst |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | Eerst volgende trein komt pas 10 over 1 uit adam. Dat is onze kans |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | Ik heb iemand op station staan |
[betrokkene 15] aan [betrokkene 17] | Rij die. Wagie naar die paqrkeerplaats waar we net stonden |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Hij gaat zo de trein pakken |
Daarna vond op 7 november 2015 tussen 00.09 en 00.28 uur de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | Krijg net door dat ie nu pas trein gaat pakken |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | Zorg dat jullie 00.55 daar staan weer |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Hij zit in de trein, dus... |
[verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | Hij zit nu echt in de trein!!!! |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Hij is onderweg daar naar toe... Krom |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Wis alle berichten bro. Ze staan in bosjes te wachten hij gaat ze vangen die kankkerrat?? |
[verdachte] aan [betrokkene 15] | 00.50 is ie daar |
Om 00.23 uur stuurde [verdachte] het volgende bericht aan [betrokkene 15] : “Van: [betrokkene 18] . Aan: Eigen/own. Onderwerp: Verzonden: 6 Nov 2015 23:26 Hij is alleen broo aub zeg ze helemaal leeg magazijnen en door hoofd ballen nek armen benen tenen nagels zelfs als kan. Alles bloed en hij heb vest!”.
Tussen 00.29 en 00.55 uur vond op 7 november 2015 de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 16] en de [account 12] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 16] | Hij is er zo.... Nu is de kans |
[account 12] | Ja bro ik laat je zo weten zitten uren in bosjes en heb iemand op het station ook bro die gaat hem zoiezo zien die ziet exact hoe die loopt. |
[betrokkene 16] | Hij is nog in Amsterdam |
[account 12] | Maar zit hij in trein of is uitgestapt of niet ingestapt snap niet? |
Tussen 00.51 en 01.08 uur vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [verdachte] en [betrokkene 15] en [betrokkene 17] :
Zender en ontvangers | Bericht |
[verdachte] aan [betrokkene 15] en [betrokkene 17] | Die hond moest overstappen op sloterdijk, hij wacht daar nu op de trein |
[verdachte] aan [betrokkene 15] en [betrokkene 17] | Die gast was bij sloterdijk uistgestapt om op zn vriendin te wachten. Hij komt met half uur |
Om 00.52.35 uur heeft [slachtoffer 4] naar [betrokkene 16] gebeld (naar [betrokkene 16] privételefoon). Het telefoongesprek duurde 56 seconden.
Om 01.13 uur stuurde [betrokkene 15] het volgende bericht aan [verdachte] : “Met Ze chika?”
[verdachte] antwoordde daarop: “Denkt wel, maar pop zn kk moer. Deze kans krijg ik niet meer”.
Om 01.20 uur stuurde [verdachte] aan [betrokkene 15] : “Lange en [alias 5] geen genade aub!!!”.
Tussen 00.32 en 00.40 uur vond de volgende berichtenwisseling plaats:
Zender en ontvanger(s) | Bericht |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Hij zit in de trein .... |
[betrokkene 15] aan [betrokkene 17] | Ja dat is die snel trein die echte trein komt over 5min |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Ja... ik ga hem zo bellen weer |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Niet te opvallend doen bro teveel bellen of bel je hem altijd veel? |
[verdachte] aan [betrokkene 17] en [betrokkene 15] | 5min |
[betrokkene 16] aan [account 12] | Waar ben je? Hij is er bijna |
[account 12] aan [betrokkene 16] | Ja bro paar minuten vertraging trein we zien alles. We staan klaar! |
Om 01.44 uur stuurde [slachtoffer 4] het volgende sms-bericht naar de privételefoon van [betrokkene 16] : “Ben bijna thuis”.
Om 01.46 uur stuurde de [account 12] het volgende bericht naar [betrokkene 16] (naar zijn Ennetcom-account): “Hij is uitgestapt!!! Je hoord zo”
Op 7 november 2015 tussen 01.58 en 02.06 uur - na het overlijden van [slachtoffer 4] - vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [verdachte] en [betrokkene 15] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 15] | Gefixt |
[verdachte] | Is ie dood? |
[betrokkene 15] | Broer ik heb me 9 op hemm geleegd furby rende achter me aan met kalash |
[betrokkene 15] | We rende wel een hele stuk achter em aan bro laaste shot was ie gevallen |
[verdachte] | Door zn hoofd gegeven?? |
[betrokkene 15] | Die man is overhoop |
[verdachte] | Is ie dood? |
[betrokkene 15] | Niet hoofd kunnen raken broer whoellaa hij rende weg en schreeuwend |
[betrokkene 15] | Hij lag op de grond in een tuin van mensen |
[verdachte] | Maar wat denk je zelf?? |
[betrokkene 15] | Ik denk dat ie fucking doood is broer kalash heeft em geraakt |
[verdachte] | Waar heb je m geraakt? |
[betrokkene 15] | Boven lichaam hele glock op em geleegd |
[verdachte] | Hij draagt vest bro |
[betrokkene 15] | Broer hij is zoiezo geraakt in ze boven lichaam met kalash |
[verdachte] | Oke bro zijn jullie veilig |
[betrokkene 15] | Ja die wagie is gefruteerd eeh kijk at |
Om 03.38 uur stuurde [verdachte] het volgende bericht aan [betrokkene 15] , [betrokkene 17] en [betrokkene 5] : “Op internet staat ook dat er maar 1 schot is gelost. En ze hebben die waggie gevonden. Helemaal uitgebrand bij meteorenweg”.
Tussen 03.43 en 03.55 uur vond de volgende berichtenwisseling plaats tussen [verdachte] en [betrokkene 15] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 15] | 1 shot broer ben je dom me hele glock was leeg |
[betrokkene 15] | Jij moet gwn wachten tot morgen ik praat niet veel staat er al of ie dood is |
[betrokkene 15] | Ja dat gaat moeilijk als iemand met een ak ook op hem shiet halloooooo ik wil niet dood gap |
[verdachte] | Wat denk je, heeft fur m goed geraakt? |
[betrokkene 15] | Die man weet het zelf niet is ze eerste keer of zo weet ik veel ik had die kanker kalash moeten pakken |
Vervolgens vond er op 7 november 2015 tussen 06.09 en 06.14 uur de volgende berichtenwisseling plaats tussen [betrokkene 15] en [betrokkene 5] :
Zender | Bericht |
[betrokkene 5] | Bro kijk nu.nl hij is doooddddd gappppp |
[betrokkene 5] | Wolllahhhhh kan je foto accepteren |
[betrokkene 15] | Ja |
[betrokkene 15] | Wis alle kanker berichten van je pgp af zo snel mogelijk als je dit leest! |
[betrokkene 5] | Heb gestuurd is laden hij is net eropp gegooiddd half5 |
Op 7 november 2015 om 04.23 uur werd er een artikel op nu.nl gepubliceerd over een dodelijk slachtoffer bij een vermoedelijke schietpartij in [plaats] .
Om 06.15 uur heeft [betrokkene 15] nog het volgende bericht gestuurd aan [betrokkene 5] : “Jaaaa man ik heb gelezen kanker gruwelijk bro! We hebben naam gemaakt bij die fucking orga het gaat goed komen [alias 5] we gaan kapot maken ee wis die gesprken alles alles oke”.
Conclusie
Uit alle hiervoor genoemde bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - concludeert het hof dat [betrokkene 5] en de (inmiddels overleden) [betrokkene 15] de schutters waren van de moordaanslag op [slachtoffer 4] . Dat het gaat om moord, staat niet ter discussie. Over de betrokkenheid van [verdachte] stelt het hof vast dat [verdachte] een aansturende rol had, ten eerste in die zin dat hij [betrokkene 15] , [betrokkene 5] en [betrokkene 17] op de hoogte hield van de reisbewegingen van [slachtoffer 4] . [verdachte] bepaalde ook wanneer de schutters in actie moesten komen. [betrokkene 16] verzorgde de informatie, waardoor de anderen via het contact van [betrokkene 16] met [slachtoffer 4] op de hoogte waren van [slachtoffer 4] reisbewegingen. De nauwe en bewuste samenwerking tussen alle betrokkenen was gericht op de dood van [slachtoffer 4] en heeft uiteindelijk geresulteerd in zijn liquidatie.
Het hof is van oordeel dat [verdachte] als medepleger aan de liquidatie van [slachtoffer 4] dient te worden aangemerkt. Uit de inhoud van de hiervoor weergegeven Ennetcomberichten blijkt dat [verdachte] direct contact had met [betrokkene 5] , [betrokkene 15] en [betrokkene 17] , respectievelijk de schutters en de chauffeur van de vluchtwagen, ook ten tijde van de liquidatie van [slachtoffer 4] . [verdachte] hield hen nauwgezet op de hoogte van de bewegingen van [slachtoffer 4] met het oog op diens aanstaande liquidatie. Daarbij gaf [verdachte] aan [betrokkene 5] , [betrokkene 15] en [betrokkene 17] ook instructies door, zoals dat ze klaar moesten gaan staan en waar ze moesten gaan staan. Daarnaast blijkt uit de hiervoor aangehaalde Ennetcomberichten dat [verdachte] er alles aan gelegen was dat [slachtoffer 4] zou sterven. In dit verband wijst het hof in het bijzonder op het bericht dat [verdachte] op 7 november om 00.23 uur aan [betrokkene 15] heeft doorgestuurd, inhoudende: “Hij is alleen broo aub zeg ze helemaal leeg magazijnen en door hoofd ballen nek armen benen tenen nagels zelfs als kan. Alles bloed en hij heb vest!” en op het bericht dat [verdachte] diezelfde dag om 01.19 uur aan [betrokkene 17] en [betrokkene 15] heeft gestuurd, inhoudende: “Denkt wel, maar pop zn kk moer. Deze kans krijg ik niet meer”. Tot slot wijst het hof in dit verband nog op het bericht
dat [verdachte] om 01.20 uur stuurde aan [betrokkene 15] . Dit bericht hield in: “Lange en [alias 5] geen genade geen genade aub!!!”.
Gelet op al het voorgaande - in onderling verband en samenhang bezien - acht het hof bewezen dat [verdachte] zich aan het primair tenlastegelegde feit in het onderzoek Brandberg heeft schuldig gemaakt.
Onderzoek IJshamer
(…)
De Ennetcomberichten
Zoals hiervoor al is overwogen, is het hof van oordeel dat [verdachte] de gebruiker is van het account [account 4] . [betrokkene 6] is de gebruiker van de [account 7] en [betrokkene 5] van de [account 5] .
Anders dan door de verdediging is betoogd, is het hof van oordeel dat uit de berichten die door de gebruiker van de [account 4] in de eerste week van april 2016 zijn verstuurd niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat de gebruiker van de [account 4] zich op dat moment in Nederland bevond. In geen enkel bericht wordt dit expliciet benoemd. Uit de berichten van de gebruiker van de [account 4] dat hij bezig is met een huis in Eindhoven, de zin 'hier nvina spanje wrina wat is dit man' en het maken van een afspraak in Marokko met de gebruiker van de [account 14] kan niet worden geconcludeerd wat zijn verblijfplaats op dat moment is. Ook uit berichten die aan de gebruiker [account 4] zijn verstuurd, kan zijn verblijfplaats niet worden afgeleid. Het betreffen berichten die aan meerdere gebruikers zijn verstuurd en het kan dan ook niet worden uitgesloten dat die berichten slechts ter informatie aan de gebruiker van de [account 4] zijn gestuurd, om hem op de hoogte te houden.”
5. Het tweede middel
5.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring in de onderzoeken Bosnië, Brandberg en IJshamer wat betreft het daderschap van de verdachte niet (zonder meer) uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5.2
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het aan het daderschap van de verdachte ten grondslag liggende oordeel dat de verdachte de vaste gebruiker is geweest van de PGP e-mailaccounts aangeduid met [account 2] en [account 4] , ontoereikend is gemotiveerd, terwijl de identificatie van de verdachte als (vaste) gebruiker van deze accounts zonder meer doorslaggevend is voor de bewezenverklaring van alle feiten. In dat verband wordt een zestal deelklachten opgeworpen. Bij de beoordeling van deze deelklachten spelen de bewijsmiddelen die zijn gebruikt ter identificatie van [verdachte] (“Aanvulling Bosnië onderdeel E Identificatie [verdachte] ”) een grote rol, zodat ik deze bewijsmiddelen hier eerst zal weergegeven:
“47. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 7858 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
In de woning van een medewerker van Ennetcom werden diverse gegevensdragers in beslag genomen, waaronder een kopie van een virtual machine. Ik heb onderzoek gedaan naar een bestand aangetroffen in de map “documents”. Mijn bevindingen zijn als volgt.
Email-adres | IMEInummer | SIM-id | IMSInummer |
[account 4] @ennetcom.com | [003] | [005] | [006] |
[account 2] @ennetcom.com | [004] | [005] | [006] |
48. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02,p. 8009 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Er werd een onderzoek ingesteld naar de contacten van account [account 2] @ennetcom.com, hierna te noemen [account 2] . Hiervan werd een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt onder proces-verbaalnummer 20170502.0921.
Er werd een onderzoek ingesteld naar de contacten van account [account 4] @ennetcom.com, hierna te noemen [account 4] . Hiervan werd een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt onder proces-verbaalnummer 20170510.1458.
Vergelijking contacten accounts [account 2] en [account 4] . Hierover kan ik het volgende verklaren:
- dat er 61 unieke emailaccounts opgeslagen zijn als contact door zowel de [account 2] (die 141 unieke emailaccounts als contact heeft) als de [account 4] (die 93 unieke emailaccounts als contact heeft);
- dat er van deze 61 unieke emailaccounts 53 emailaccounts zijn die onder een identieke contactnaam zijn opgeslagen door zowel de [account 2] als in de [account 4] .
Vergelijking contacten accounts [account 2] en [account 4] .
Naar aanleiding van de opgemaakte processen-verbaal met betrekking tot het onderzoek naar de contacten van accounts [account 2] en [account 4] , kan ik het volgende verklaren:
- dat het account [account 2] in totaal door 122 unieke emailaccounts is opgeslagen als contact;
- dat het account [account 4] in totaal door 67 unieke emailaccounts is opgeslagen als contact.
- dat er in totaal 39 unieke emailaccounts zijn waarvan de gebruikers zowel het account [account 2] als [account 4] hebben opgeslagen;
- dat er van deze 39 unieke emailaccounts 10 emailaccounts zijn waarvan de gebruikers een identieke contactnaam hebben gegeven aan zowel account [account 2] als [account 4] ;
- dat er van deze 39 unieke emailaccounts 14 emailaccounts zijn waarvan de gebruikers een zeer gelijkende contactnaam hebben gegeven aan zowel account [account 2] als [account 4] .
49. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 7991 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Door mij is een onderzoek ingesteld naar de gegevens in de Ennetcom database zoals die werd opgeslagen in het NFl-programma Hansken en aan het onderzoeksteam TGO Bosnië ter beschikking werden gesteld. In dit proces-verbaal worden de contacten benoemd die gekoppeld zijn aan het emailaccount [account 2] @enneteom.com. De gebruiker van het emailaccount had de volgende contacten opgeslagen.
Opgeslagen contactnaam | Opgeslagen e-mailaccount | Datum/tijd opgeslagen |
Eigen/own | [account 2] @ennetcom.com | 2014-10-16 te 01:00:07 |
Nieuwe | [account 4] @ennetcom.com | 2015-11-15 e 23:59:37 |
50. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 7973 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op 01-01-2016 vindt er aansluitend communicatie plaats tussen de gebruikers van de [account 5] @ennetcom.com (in de tabel [account 5] ) [account 15] @ennetcom.com (in de tabel [account 15] ). Deze communicatie verloopt als volgt:
Tijd UTC+1 | Zender | Bericht |
13:41:18 | [account 5] | Die andere zegt dat hij niks van mij ontvangt heb hem 6x gemald maar er komt niks aan bij hem ben die gozer die net die tel bij je heeft gehaald |
13:44:18 | [account 15] | Heb je goeie mail geqeven bro |
13:47:22 | [account 15] | Ooo wacht. Ik heb je denk ik die oude mail van hem gegeven. Zie onderaan |
T12:07:18 | [account 15] | [account 4] @ennetcom.com [account 2] @ennetcom.com Ik denk dat je de bovenste moet hebben. Probeer ze allebei maar. Ik mail hem altijd met die tweede |
Opmerking: de laatste opgeslagen verzonden berichten van [account 2] zijn van 17-11-2015.
Op zondag 08-11-2015 vindt er communicatie plaats tussen de gebruikers van de [account 2] @ennetcom.com (in tabel [account 2] ) [account 16] @ennetcom.com (in de tabel [account 16] ), Deze communicatie gaat over een krantenbericht dat is verschenen verloopt als volgt:
Zender | Ontvanger | Bericht |
[account 8] | [account 2] | Je naam staat kk heet op parol wtf |
[account 2] | [account 8] | Hahahahaha ja man die denken natuurlijk dat ik erachter zit |
[account 2] | [account 8] | Ja lekker belanqrijk ahahah. Praten mensen op straat?? |
[account 8] | [account 2] | Nee parol praat madefackers |
[account 2] | [account 8] | Fuck hun |
[account 8] | [account 2] | Hitte ouwe ik wil nooit maar dan ook nooit met jou gezien worden In nederland |
Op zaterdag 7 november 2015 te 18:00 uur is op de internetwebsite van mediabedrijf HET PAROOL het navolgende artikel verschenen:
“Man doodgeschoten in [plaats] is crimineel [slachtoffer 4] (27)
De man die vannacht in [plaats] is doodgeschoten, is de Amsterdamse crimineel [slachtoffer 4] (27). Hij werd zelf verdacht van betrokkenheid bij twee liquidaties in Amsterdam. [slachtoffer 4] werd afgelopen nacht rond 02.00 uur levenloos op straat aangetroffen, nadat bij de politie was gemeld dat schoten waren gehoord. Bij beide liquidaties werd [slachtoffer 4] uiteindelijk niet meer als de schutter gezien. Zo was bij hem het wapen gevonden waarmee op 13 juli 2014 per vergissing huisvader Sfefan [slachtoffer 6] was doodgeschoten in zijn auto in de Conradstraat in Amsterdam.
De daders hadden het hoogstwaarschijnlijk voorzien op [verdachte] - die in de buurt woonde en in eenzelfde blauwe Fiat Punto reed. [verdachte] is een broer van [slachtoffer 7] die op 29 december 2012 was geliquideerd tijdens de wildwestschietpartii in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. [slachtoffer 4] werd in april na negen maanden voorarrest vrijgelaten omdat justitie vooralsnog niet het sterke vermoeden hard kon maken dat hijzelf bij die liquidatie was betrokken.
Hij was de enige verdachte die was gearresteerd voor de moord bij vergissing die tot grote verontwaardiging had geleid. Nadat [slachtoffer 4] op 22 juli 2014 met het moordwapen in zijn woning was gearresteerd, had hij zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen. Uiteindelijk zei hij dat hij het wapen na de moord had gekregen van de inmiddels eveneens geliquideerde [slachtoffer 8] , in het milieu ook bekend als Jack Sparrow. Diens dna zat op de tas waarin het wapen bij [slachtoffer 4] was gevonden. Een auto die [slachtoffer 8] veel gebruikte, was in de nacht van de moord op [slachtoffer 6] door camera's geregistreerd toen die vóór de schietpartij in de richting van de Conradstraat reed en na het schieten vanuit de binnenstad in de richting van de plaats waar de vluchtauto in brand is gestoken. Uit afgeluisterde gesprekken in en vanuit de gevangenis rijst volgens justitie sterk het beeld dat [slachtoffer 4] de naam van de vermoorde [slachtoffer 8] in opdracht van een derde heeft genoemd. Over zijn alibi leek hij zijn omgeving te instrueren. Hij zegt in de nacht van de liquidatie in Westerpark te zijn geweest bij een verslaafde kennis. Justitie ziet belangrijke aanwijzingen dat [slachtoffer 4] in elk geval meer van de moord wist dan hij zei. Een tweede
geruchtmakende dodelijke schietpartij waarmee [slachtoffer 4] in verband was gebracht, was die op 25 mei 2013 tijdens dancefeest Waterfront in het Scheepvaartmuseum in de Amsterdamse binnenstad. Daar werd crimineel [slachtoffer 10] (26) doodgeschoten. De recherche beschouwde [betrokkene 19] een soort boekhouder van [betrokkene 8] - spil in de onderwereldvete die in Amsterdam al vele jonge criminelen het leven heeft gekost de laatste jaren. [betrokkene 8] was het eigenlijke doelwit van de liquidaties in de Staatsliedenbuurt, maar kon toen ontkomen. Zelf is hij tot tien jaar celstraf veroordeeld voor betrokkenheid bij de liquidatie van de Amsterdamse crimineel [slachtoffer 9] op 18 oktober 2012 in Antwerpen. Na de schietpartij in het Scheepvaartmuseum werd [slachtoffer 4] buiten in zijn auto met een vuurwapen gepakt. Dat bleek niet het moordwapen. [slachtoffer 4] was aantoonbaar ook buiten toen binnen werd geschoten. Wel vermoedt de recherche dat hij bij de groep daders hoorde. [slachtoffer 4] laat een jong kind na. Hij zat de laatste tijd ondergedoken en
vreesde volgens ingewijden voor zijn leven.”
In vorenstaand artikel werden de namen genoemd van de navolgende personen:
- [verdachte]
- [slachtoffer 4] : vermoord op 7 november 2015
- [slachtoffer 6] : vermoord op 13 juli 2014 (bron: onderzoek TGO 13 Dollar)
- [slachtoffer 7] : vermoord op 29 december 2012 (bron: onderzoek TGO 13Ebetsu)
- [slachtoffer 8] : vermoord op 3 september 2014 (bron: onderzoek TGO 13Theezeef)
- [slachtoffer 9] : vermoord op 18 oktober 2012 (bron onderzoek TGO 13 Valdia)
- [slachtoffer 10] : vermoord op 25 mei 2013 (bron: onderzoek TGO Dingooien)
- [betrokkene 8]
De in het artikel aangeduide [betrokkene 8] betreft een man genaamd [betrokkene 8] , geboren op [geboorteplaats] 1984. [betrokkene 8] is naar aanleiding van het onderzoek naar de moord op [slachtoffer 9] (onderzoek TGO 13Valdia) veroordeeld en zat ten tijde van de liquidatie van [slachtoffer 4] gedetineerd.
De PGP-telefoon BlackBerry, type 9790, voorzien van het IMEI-nummer [004] waarmee de berichten van [account 2] @ennetcom.com werden verstuurd, heeft in de periode na 2 november 2015 geen verbindingen afgewikkeld in het Nederlands Radionetwerk. Indien er met deze telefoon op 6-7 november vanuit de penitentiaire inrichting zou zijn gecommuniceerd zou dit in de historische verkeersgegevens zichtbaar zijn geweest.
51. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 8004 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
De gebruiker van de [account 2] had op 24 september 2015 een opmerking aangemaakt met daarin een naam en een telefoonnummer.
Datum | Tijdstip | Zender | Ontvanger | Opmerking |
2015-09-24 | 21:17:53 | [account 2] | Onbekend | Mir [telefoonnummer 1] |
Op 23 januari 2016 werd er een opmerking aangemaakt door de gebruiker van accountnaam [account 4] :
Datum | Tijdstip | Zender | Ontvanger | Opmerking |
2016-01-23 | 17:03:21 | [account 4] | Onbekend | Nrs [telefoonnummer 1] [telefoonnummer 2] |
Bij een uitdraai van het GBA bleek dat op het adres [d-straat 1] in Zaandam vijf personen stonden ingeschreven, te weten: (…) [betrokkene 10] , geboren [geboortedatum] -1973.
Op 14 juni 2017 werd er een aanvraag telecomgegevens aangevraagd op de twee genoemde telefoonnummers [telefoonnummer 2] en de [telefoonnummer 1] middels een 126na. Gebleken was dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] op naam staat van een [betrokkene 9] , met als aansluitingsadres [c-straat 1] in [plaats] . Het telefoonnummer [telefoonnummer 2] staat op naam van [betrokkene 10] , wonende op de [d-straat 1] in [plaats] . Uit de GBA-gegevens is gebleken dat de bewoner van [d-straat 1] in [plaats] , [betrokkene 10] , een zoon is van de bewoners van [c-straat 1] in [plaats] [betrokkene 20] en [betrokkene 21] .
Bij een uitdraai van het GBA op de Admiraliteitsstraat 76 Amsterdam staat ingeschreven: [betrokkene 9] , geboren [geboortedatum] -1993. Uit de GBA-gegevens blijkt dat de ouders van [betrokkene 10] , [betrokkene 20] en [betrokkene 21] , naast [betrokkene 10] nog 11 kinderen hebben: (…) [betrokkene 9] , geboren [geboortedatum] -1993 en (..) [verdachte] , geboren [geboortedatum] -1990.
52. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 4548) voor zover inhoudende
- zakelijk weergegeven - als verklaring van [verdachte]:
V: Op welke manier sla jij het telefoonnummer van je zus [betrokkene 9] op in jouw telefoon?
A: Mir, Zus of zusje. (…) Geen van mijn broers heeft een PGP.
53. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (AV-01, p. 244 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Door de Marokkaanse autoriteiten is een overzicht verstrekt van de in- en uitreisgegevens van [verdachte] over de periode van 09-08-2007 tot en met 22-06-2017. De historische gegevens van IMEI-nummer [004] zijn verstrekt van 23-09-2015 tot en met 02-11-2015.
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 23-09-2015 uit Marokko vertrokken.
Het eerste contact dat in de historische gegevens van IMEI-nummer [004] vermeld staat is op woensdag 23-09-2015. Het betreft een contact via de zendmast 19994 te Hoofddorp (nabij luchthaven Schiphol).
Na 23-09-2015 tot en met 27-09-2015 zijn in de historische gegevens van IMEInummer [004] elke dag registraties vermeld waarbij de zendmasten in diverse plaatsen in Nederland liggen (meeste registraties in Amsterdam).
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 27-09-2015 in Marokko aangekomen.
Tussen 27-09-2015 (17.14 uur) en 30-10-2015 (15.25 uur) zijn er geen registraties in de historische gegevens van IMEI-nummer [004] . In deze periode zijn er door account [account 2] @ennetcom.com wel berichten verzonden en ontvangen. Dit geeft aan dat de gebruiker van [account 2] buiten Nederland was van 27-09-2015 tot en met 30-10-2015. Op 10-10-2015 deelt de gebruiker van [account 2] zelf mede dat hij in het buitenland zit. Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] heeft hij op 13-10-2015 Marokko verlaten en is hij op 20-10-2015 Marokko weer binnengekomen. In de tussentijd heeft hij een bezoek gebracht aan de Verenigde Arabische Emiraten. Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte]
is hij op 30-10-2015 uit Marokko vertrokken.
Op 30-10-2015 zijn in de historische gegevens van IMEI-nummer [004] de volgende registraties vermeld:
- 15.25.26 uur via de zendmast 9934, Pelikaanweg, Schiphol
- 16.12.58 uur via de zendmast 23847, luchthaven Schiphol.
Na 30-10-2015 (16.12 uur) tot en met 2-11-2015 zijn in de historische gegevens van IMEI-nummer [004] elke dag registraties vermeld waarbij de zendmasten in diverse plaatsen in Nederland liggen (meeste registraties in Amsterdam).
Het laatste contact dat in de historische gegevens van IMEI-nummer [004] vermeld staat is op 2-11-2015 om 15.26.25 uur via de zendmast 3706, Joan Muyskenweg 22, Amsterdam.
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 2-11-2015 in Marokko aangekomen en heeft hij op 23-01-2016 Marokko verlaten.
Na 2-11-2015 zijn er door account [account 2] van 6-11-2015 tot en met 11-11-2015 en op 17-11-2015 berichten verzonden en ontvangen. Omdat er geen Nederlandse historische gegevens van het IMEI-nummer zijn van na
2-11-2015 geeft dit aan dat de gebruiker op deze data buiten Nederland was.
In een berichtenwisseling tussen de gebruiker [account 2] en de [account 17] op 1-11-2015 staat het volgende vermeld:
14.16.27 4
[account 2] : Gewoon thuis heb je hajar gesproken?
15.00.49 4
[account 2] : Avond rond 22.30 ik ga daarna ochtendvlucht pakken naar mocro.
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 2-11-2015 in Marokko aangekomen.
In een berichtenwisseling tussen de gebruiker van account [account 4] en de [account 5] op 1-1-2016 deelt de gebruiker van de [account 2] (het hof begrijpt: [account 4] ) het volgende mede: Ja ik heb gehoord man pffff heel marokko praat erover. Ze zeggen die gasten zijn lijp. Iedereen is hier toch met nieuwjaar.
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 2-11-2015 in Marokko aangekomen en heeft hij vervolgens op 23-1-2016 Marokko verlaten.
In een berichtenwisseling tussen de gebruiker van account [account 4] en de [account 18] op 17-2-2016 deelt de gebruiker van de [account 4] het volgende mede: Het is koud broer. Heeft gesneeuwd in de bergen daardoor is kech koud, en daar? (…) Hier was hele winter top tot afgelopen dagen.
Volgens de Marokkaanse in- en uitreisgegevens van [verdachte] is hij op 26-01-2016 Marokko in gereisd en heeft hij op 14-04-2016 Marokko verlaten.
54. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 8018 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Berichtenwisseling tussen de gebruiker van account [account 4] en de gebruiker van account [account 19] op 17-4-2016:
15.32.01 08
rh: Ahahaha nee man ben ver ver man bro sorry.
Berichtenwisseling tussen de gebruiker van account [account 4] en de gebruiker van account [account 20] op 18-4-2016:
23.01.25 08
rh: Ja rustig is warm man.
In het paspoort van [verdachte] staan o.a. de volgende twee stempels:
- 15 april 2016 immigration Suvarnabhumi Airport Thailand
- 25 april 2016 immigration Suvarnabhumi Airport Thailand, departed.
Suvarnabhumi Airport Thailand betreft de internationale luchthaven in Bangkok, Thailand. Uit deze twee stempels in het paspoort van [verdachte] blijkt dat hij op 15 april 2016 via genoemd vliegveld Thailand binnen is gekomen en op 25 april 2016 via dit vliegveld Thailand heeft verlaten.”
Eerste deelklacht
5.3
De eerste deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen volgt dat 15 accounts de [account 2] en [account 4] onder verschillende contactnamen hebben opgeslagen hetgeen afbreuk doet aan de conclusie omtrent dezelfde en een vaste gebruiker van deze accounts.
5.4
In verband met deze deelklacht wordt opgemerkt dat de verdachte nog wel wil meegaan in het oordeel van het hof dat beide accounts door dezelfde gebruiker gebruikt kunnen zijn, maar niet met de daarop voortbouwende oordelen dat sprake is geweest van een vaste gebruiker (die verantwoordelijk is voor alle inhoud van de accounts) en dat de verdachte de vaste gebruiker is. Daarbij wordt allereerst opgemerkt dat de inhoud van bewijsmiddel 48 van de “Aanvulling Bosnië Onderdeel E identificatie [verdachte] ” niet – althans bijzonder weinig – redengevend is voor de bewezenverklaring, omdat uit dit bewijsmiddel niet volgt om welke identieke en zeer gelijkende contactnamen het gaat, terwijl daaruit evenmin volgt of met ‘zeer gelijkend’ wordt gedoeld op contacten die op elkaar lijken en in 14 van de e-mailaccounts zijn opgeslagen, of dat een ‘zeer gelijkende’ contactnaam is gebruikt ten opzichte van de contactnaam in de 10 andere e-mailaccounts waarin de [account 2] en [account 4] zijn opgeslagen. Volgens de steller van het middel zegt dit bewijsmiddel in feite (nagenoeg) niks zonder iets te weten over de inhoud van de contactnamen. Het bewijsmiddel laat de mogelijkheid open dat de [account 2] en [account 4] ook ten opzichte van elkaar een dusdanige variëteit aan contactnamen zijn opgeslagen dat de conclusie dat de [account 2] en [account 4] dezelfde en bovendien een vaste gebruiker hadden niet uit de gegevens betreffende de 10 en 14 accounts kunnen worden getrokken. Het openlaten van deze mogelijkheid en de kennelijke verscheidenheid aan contactnamen waaronder de [account 2] en [account 4] werden opgeslagen in 15 van de 39 accounts, doet volgens de steller van het middel afbreuk aan de conclusies die het hof op basis van de bewijsmiddelen heeft getrokken.
5.5
Ik merk op dat bewijsmiddel 48 van genoemde aanvulling door het hof is gebruikt in verband met de beantwoording van de vraag of de verdachte de gebruiker is van de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] . Het hof heeft allereerst vastgesteld dat de gebruiker van deze accounts gebruik heeft gemaakt van twee verschillende telefoons (verschillende IMEI-nummers), maar van dezelfde simkaart (bewijsmiddel 47). Vervolgens heeft het hof uit de genoemde gewraakte gegevens afgeleid dat door beide accounts dezelfde e-mailaccounts grotendeels zijn opgeslagen onder een identieke dan wel een gelijkende contactnaam (53 van de 61 e-mailaccounts), terwijl beide accounts omgekeerd ook door 39 andere e-mailaccounts onder identieke dan wel zeer gelijkende contactnamen zijn opgeslagen. Het gaat daarbij om 15 verschillende contactnamen tegenover 24 identieke/zeer gelijkende contactnamen. Dat het hof uit voorgaande vaststellingen de conclusie trekt dat de gebruikers van beide accounts bekend zijn met veelal dezelfde contacten, is mijns inziens niet onbegrijpelijk.
5.6
Als gezegd wordt dit in cassatie ook niet betwist. Dat genoemde accounts dezelfde gebruiker hadden wordt door het hof gestoeld op de omstandigheid dat in de contactenlijst van de [account 2] op 15 november 2015 het account [account 4] onder de accountnaam ‘nieuwe’ is opgeslagen (bewijsmiddel 49) en de laatste opgeslagen verzonden berichten van de [account 2] dateren van 17 november 2015 (bewijsmiddel 50). Ook houdt de berichtenwisseling tussen [betrokkene 5] en de [account 15] van 1 januari 2016 in dat er niks aankomt bij de [account 2] , dat de [account 2] het oude mailaccount betreft en de [account 4] het nieuwe mailaccount van deze persoon is (bewijsmiddel 50). Dat het hof op basis van deze vaststellingen, in onderlinge samenhang bezien, concludeert dat de e-mailaccounts [account 2] en [account 4] dezelfde gebruiker hadden acht ik niet onbegrijpelijk. Op het punt dat deze gebruiker ook de vaste gebruiker was van de accounts, wordt hierna bij de vierde, vijfde en zesde deelklacht nader ingegaan.
5.7
De eerste deelklacht faalt.
5.8
De tweede en de derde deelklacht komen op tegen vaststellingen van het hof over wie de gebruiker van de accounts [account 2] en [account 4] is geweest. Daarbij merk ik voorafgaand aan de bespreking van deze deelklachten op dat het oordeel van het hof dat de verdachte achter deze accounts zit berust op een drietal gronden, te weten het krantenartikel in het Parool, de vaststelling dat in de accounts [account 2] en [account 4] telefoonnummers van een broer en zus van de verdachte zijn opgeslagen en locatie-/ in- en uitreisgegevens betreffende de verdachte. De eerste grond wordt in cassatie niet bestreden, terwijl deze grond als basis lijkt te dienen voor het oordeel van het hof dat de verdachte de gebruiker is van genoemde accounts.
Tweede deelklacht
5.9
De tweede deelklacht houdt in dat aan de redengevend gevonden gegevens betreffende de familie van de verdachte niet kan worden ontleend dat hij de gebruiker van de accounts is.
5.10
In verband met deze tweede deelklacht wordt opgemerkt dat de gegevens genoemd in bewijsmiddel 51 (in samenhang met bewijsmiddel 52) evenmin redengevend zijn voor de bewezenverklaring, omdat de daarin genoemde telefoonnummers niet in de notities zijn opgeslagen met vermelding van een term die de familierelatie tussen de verdachte en [betrokkene 9] en [betrokkene 10] aanduidt. Dit laat de mogelijkheid van een ruime kring van personen die [betrokkene 9] kennen als mogelijke gebruikers van het account [account 2] (en [account 4] ) open.
5.11
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof de omstandigheid dat telefoonnummers van een broer en zus van de verdachte in genoemde accounts zijn opgeslagen redengevend heeft geacht voor zijn oordeel dat de verdachte de gebruiker van de accounts [account 2] en [account 4] is geweest. Daarbij merk ik in het bijzonder op dat het hof daarbij heeft betrokken dat de verdachte heeft verklaard dat hij zijn zus [betrokkene 9] opslaat als o.a. ‘Mir’ en in een bericht in het account [account 2] het telefoonnummer van zijn zus onder de naam ‘Mir’ is opgeslagen. Die verklaring van de verdachte maakt een ruimere kring van personen, mede tegen de achtergrond van de andere gronden die ter identificatie van de verdachte als gebruiker van genoemde accounts zijn gebruikt, minder waarschijnlijk.
5.12
Ook deze deelklacht faalt.
Derde deelklacht
5.13
Deze klacht houdt in dat aan de locatiegegevens van de [account 2] en [account 4] betreffende de verdachte niet kan worden ontleend dat hij de gebruiker is.
5.14
Betoogd wordt dat de uit de bewijsmiddelen 53 en 54 getrokken conclusies van het hof dat de verdachte exact op dezelfde momenten in Marokko was als de gebruiker van de [account 2] en de [account 4] en de gebruiker van de [account 2] op exact dezelfde dagen als de verdachte van en naar Marokko is gereisd bijzonder vergaande conclusies zijn die niet aan de bewijsmiddelen zijn te ontlenen. Daarbij wordt opgemerkt dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat uit de historische gegevens is op te maken dat de gebruiker van de [account 2] en [account 4] zich in Marokko heeft bevonden. Verblijf in het buitenland kan op grond van de bewijsmiddelen volgen tussen 27 september 2015 en 30 oktober 2015 en na 2 november 2015. Aan het gebruik van de zendmasten op of rondom Schiphol kan ook niet worden ontleend wat de reisbestemming van de gebruiker van de [account 2] is geweest en ontbreekt simpelweg een verband tussen deze historische gegevens en de in- en uitreisgegevens van de verdachte in Marokko, terwijl in de situatie dat moet worden uitgegaan van de reisbestemming Marokko van de gebruiker [account 2] dit een vliegtuig vol mogelijke gebruikers van dat account voor mogelijk houdt. Alleen met betrekking tot de reisgegevens van de verdachte op 2 november 2015 kan een dergelijk verband met de gebruiker van de [account 2] worden ontleend, in die zin dat de gebruiker van de [account 2] een dag eerder een e-mail stuurt met de inhoud dat hij een ochtendvlucht gaat pakken naar ‘mocro’ en de gebruiker van het account [account 4] zich op 1 januari 2016 in Marokko bevindt, maar tegelijkertijd iedereen daar is met nieuwjaar.
5.15
Ook wordt geklaagd dat een concrete koppeling tussen de locatie van de gebruiker van het account [account 4] en de verdachte, zoals die redengevend zou kunnen zijn voor de bewezenverklaring niet gemaakt kan worden en uit de bewijsmiddelen ook niet volgt. Dat de verdachte tussen 15 en 25 april 2016 in Thailand was blijkt daaruit wel, maar dat de gebruiker van de [account 4] daar ook was blijkt daaruit volgens de steller van het middel geenszins. Dat de gebruiker van de [account 4] er op 17 en 18 april 2016 blijk van geeft ‘ver’ te zijn en dat het warm is, is daartoe volstrekt onvoldoende en ook onvoldoende voor de conclusie dat dit passend zou zijn bij een verblijf in Thailand. Ook volgt niet uit de bewijsmiddelen wie de ontvanger van de berichten is en waar die ontvanger zich op dat moment bevindt en dus niet of Thailand ten opzichte van die locatie ‘ver’ kan worden genoemd en passend is bij een verblijf in Thailand, aldus de steller van het middel. Hierbij wordt nog opgemerkt dat het hof een dubbele standaard hanteert, in die zin dat het hof eerder en met meer zekerheid aanneemt dat aan de inhoud van e-mailberichten belastend bewijs voor de bevestiging van de identificatie kan worden ontleend, dan dat het aanneemt dat aan die inhoud ontlastende aanwijzingen die de identificatie kunnen tegenspreken te ontlenen zijn. Door de verdediging is specifiek ten aanzien van de [account 4] en deels de periode waarin ook de berichten van 17 en 18 april 2016 vallen een hele reeks aan berichten genoemd waaraan aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de gebruiker van de [account 4] zich op die momenten in Nederland bevindt en niet in Marokko of Thailand, waar de verdachte aantoonbaar was.
5.16
Het hof heeft geoordeeld dat uit de in- en uitreisgegevens van de verdachte over de periode van 9 augustus 2007 tot en met 22 juni 2017 en de historische gegevens van de telefoon van de [account 2] over de periode 23 september 2015 tot en met 2 november 2015 blijkt dat de verdachte exact op dezelfde momenten in Marokko was als de gebruiker van de [account 2] en de [account 4] en de gebruiker van de [account 2] op exact dezelfde dagen als de verdachte van en naar Marokko is gereisd. Ook blijkt volgens het hof uit de inhoud van de door de [account 2] en de [account 4] verstuurde berichten dat de gebruiker in Marokko resp. Thailand verbleef.
5.17
Voornoemde vaststellingen heeft het hof mijns inziens (zonder meer) kunnen afleiden uit de bewijsmiddelen 53 en 54, in onderling verband en samenhang bezien. Uit die bewijsmiddelen blijkt immers dat de verdachte op 23 september 2015 uit Marokko is vertrokken, terwijl op deze datum de [account 2] contact maakt via een mast nabij luchthaven Schiphol en de verdachte op 27 september 2015 weer in Marokko is aangekomen, en in de tussengelegen periode elke dag registraties zijn vermeld waarbij de zendmasten in diverse plaatsen in Nederland (waarvan meerdere registraties in Amsterdam) liggen. Ook blijkt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte op 13 oktober 2015 Marokko voor een week heeft verlaten en op 30 oktober 2015 uit Marokko is vertrokken. In de periode tussen 27 september 2015 (vertrek naar Marokko) en 30 oktober 2015 (vertrek uit Marokko) zijn er geen registraties in de historische gegevens van de [account 2] , terwijl er in die periode wel berichten zijn verzonden en ontvangen. Op 30 oktober 2015 worden er om 15.25.26 uur en 16.12.58 uur weer zendmasten in de buurt van luchthaven Schiphol aangestraald. Tussen 30 oktober 2015 en 2 november 2015 vinden er weer elke dag registraties plaats waarbij zendmasten in diverse plaatsen in Nederland (meeste registraties in Amsterdam) liggen. Het laatste contact van de [account 2] is op 2 november 2015 te 15.26.25 uur via een zendmast in Amsterdam, terwijl de verdachte op genoemde datum in Marokko is aangekomen en Marokko op 23 januari 2016 weer heeft verlaten. Na 2 november 2015 zijn er op een zevental dagen door de [account 2] berichten verzonden en ontvangen, terwijl er in die periode geen historische gegevens van de [account 2] in Nederland zijn. Ook is door de [account 2] op 1 november 2015 het bericht gestuurd dat hij gewoon thuis is en ook dat hij een ochtendvlucht – dat is dus op 2 november 2015 – naar Marokko gaat pakken, terwijl als gezegd uit de in- en uitreisgegevens blijkt dat de verdachte op 2 november 2015 in Marokko is aangekomen. De bewijsmiddelen houden ook in dat door de (naar het hof begrijpt) [account 2] op 1 januari 2016 het bericht is verstuurd dat iedereen “hier” (ik begrijp: in Marokko) toch is met nieuwjaar. De verdachte is vervolgens – na op 23 januari Marokko te hebben verlaten – op 26 januari 2016 Marokko weer in gereisd en heeft Marokko op 14 april 2016 weer verlaten, terwijl op 17 februari 2016 door de [account 4] het bericht is gestuurd dat het “kech koud” is omdat het gesneeuwd heeft in de bergen en het “hier” de hele winter top was tot afgelopen dagen. Op 17 april 2016 stuurt de gebruiker van de [account 4] dat hij “ver ver” is en een dag later dan het warm is, terwijl de verdachte op 15 april 2016 Thailand is binnen gekomen en op 25 april 2016 Thailand weer heeft verlaten.
5.18
Het oordeel van het hof dat de verdachte de gebruiker is van de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
5.19
De derde deelklacht faalt.
Vierde deelklacht
5.20
Deze deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte een algemene ervaringsregel (die geen algemene ervaringsregel is) in de bewijsmotivering heeft betrokken.
5.21
Betoogd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat van een vaste gebruiker sprake is en is in ieder geval de koppeling tussen de verdachte en de accounts [account 2] en [account 4] zoals het hof die uit de bewijsmiddelen afleidt zeker niet voldoende om hem als gebruiker van de accounts aan te merken, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Volgens de steller van het middel kan, waar het gaat om PGP-toestellen en de daarin gebruikte e-mailaccounts, niet als een algemene ervaringsregel gelden dat de gebruiker van een bepaalde telefoon de vaste gebruiker van dat toestel is (tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel). Van een op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden gebaseerd beginsel of bewijsvermoeden kan dan ook geen sprake zijn, temeer nu het unieke gebruik door één persoon van een PGP-toestel door de verdediging onderbouwd is betwist. Daarbij wordt verwezen naar de concrete voorbeelden die de verdediging heeft aangehaald waaruit zou volgen dat het niet incidenteel was dat e-mailaccounts van anderen werden gebruikt en dat het niet steeds duidelijk was wie op welk moment welk e-mailaccount gebruikte, terwijl het hof de complicatie dat het in het onderhavige geval om (verregaand) onvolledige data gaat bij de vraag of van dit algemene beginsel van het gebruik van PGP-telefoons door een vaste gebruiker kan worden uitgegaan ten onrechte geheel niet heeft betrokken.
5.22
Het hof heeft – na uitvoerige identificatie van de verdachte als gebruiker van de [account 2] en [account 4] – in reactie op het verweer van de verdediging dat dat de gebruiker van een bepaalde telefoon niet steeds dezelfde hoeft te zijn en de verdachte zijn telefoon ook af en toe heeft uitgeleend, vooropgesteld dat er in beginsel vanuit kan worden gegaan dat de gebruiker van een bepaalde telefoon de vaste gebruiker is van dat toestel, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Het hof heeft geoordeeld dat het die aanwijzingen niet heeft gevonden voor wat betreft de Ennetcom-accounts [account 2] en [account 4] als het gaat om de periode die relevant is voor de in deze zaak (de zaak-Bosnië) tenlastegelegde feiten, terwijl de verdediging ook zelf niet heeft gewezen op dergelijke aanwijzingen die zien op deze relevante periode.
5.23
Dat het hof in de onderhavige zaak (en ook in de onderzoeken Brandberg en IJshamer) van genoemd uitgangspunt is uitgegaan acht ik niet onbegrijpelijk, waarbij ik opmerk dat het hof bij de toepassing van dit uitgangspunt in de onderhavige zaak ook aandacht heeft besteed aan de bijzondere aard van deze toestellen wat betreft de identificeerbaarheid van de gebruiker door te overwegen dat uit de gesprekken die in de voor het tenlastegelegde relevante periode via de PGP-telefoons zijn gevoerd blijkt dat het voor de gebruikers van die toestellen steeds duidelijk is met wie zij spreken, hetgeen er volgens het hof ook niet op duidt dat er in genoemde periode (steeds) andere gebruikers achter deze toestellen zaten (zie hierover ook de zesde deelklacht), terwijl het hof ook overweegt dat als er al een telefoon werd uitgeleend dit meteen duidelijk werd gemaakt door degene die het toestel tijdelijk in gebruik had. Ook heeft het hof de bewijslast van het tegendeel niet uitsluitend op de verdediging gelegd, maar heeft het hof ook zelf onderzocht of er aanwijzingen voor het tegendeel zijn. Verder merk ik nog op dat door de verdediging in het kader van de bewijswaarde van de Ennetcom-berichten onder meer een beroep is gedaan op de omstandigheid dat niet de volledige e-mailcommunicatie bewaard zou zijn gebleven en het hof in het bestreden arrest onder het kopje “Betrouwbaarheid en authenticiteit” aan dit verweer uitvoerig aandacht heeft besteed. Mijns inziens behoefde het hof deze omstandigheid daarom niet ook in dit verband nog expliciet mee te wegen.
5.24
Ook deze deelklacht faalt.
Vijfde deelklacht
5.25
De vijfde deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte voorwaarden heeft verbonden aan de aanwijzingen die er zouden moeten zijn voor het tegendeel van het uitgangspunt dat een telefoon een vaste gebruiker heeft.
5.26
In verband met de vijfde deelklacht wordt betoogd dat het hof vergaande voorwaarden heeft gesteld aan mogelijke contra-indicaties die tot afwijking van het beginsel dat een gebruiker van een (PGP-)telefoon daar de vaste gebruiker van is kunnen leiden, door te vereisen dat deze betrekking moeten hebben op de aan de verdachte toegeschreven accounts en op de voor het tenlastegelegde relevante periode. In verband met het onderzoek-IJshamer wordt gesteld dat daar nog meer door het hof van de verdediging wordt gevergd dan aanwijzingen voor het tegendeel, omdat kennelijk alleen indien ondubbelzinnig uit de e-mailcommunicatie de verblijfplaats kan worden afgeleid of kan worden geconcludeerd wat die verblijfplaats is daar rekening mee kan worden gehouden. Volgens de steller van het middel staat dit op gespannen voet met de wijze van bewijslastverdeling in strafzaken. Bovendien gaat het hof uit van een algemeen beginsel, terwijl de aanwijzingen voor het tegendeel specifiek betrekking moeten hebben op de accounts die aan de verdachte worden toegeschreven. Ook is volgens de steller van het middel niet duidelijk wat het hof bedoelt met de periode die relevant is voor de in deze zaak tenlastegelegde feiten, nu het hof niet spreekt over ‘de tenlastegelegde periode’. Als wordt uitgegaan van de periode die de pleegdata zoals opgenomen in de bewezenverklaring omvat (begin pleegperiode Bosnië oktober 2015 t/m pleegdatum IJshamer 3 april 2016) is niet begrijpelijk dat het hof ook zelf in de nadere bewijsoverweging verwijst naar feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan buiten die periode. Wat betreft de identificatie kan worden gewezen op het gegeven dat in het account [account 2] op 24 september 2015 het telefoonnummer met de vermelding “Mir” wordt opgeslagen en op een op 28 augustus 2015 aangemaakte notitie in het account dat door de verdachte zou zijn gebruikt (welke notitie in september 2015 nog is gewijzigd). Tegen deze achtergrond maakt dit de toetsing van ’s hofs oordeel dat het geen aanwijzingen heeft gevonden voor het tegendeel en daar evenmin door de verdediging op is gewezen, in cassatie niet (voldoende) toetsbaar. Daarbij komt dat de raadsman erop heeft gewezen dat de ingebrachte communicatie in het onderzoek-Bosnië eerst aanvangt op 1 januari 2016, terwijl ook is betoogd dat juist ten aanzien van de voor de feiten relevante periodes sprake is van onvolledige Ennetcom-data.
5.27
Dat het hof bij de aanwijzingen voor het tegendeel uitgaat van de aan de verdachte toegeschreven Ennetcom-accounts en de periode die relevant is voor de in de onderhavige onderzoeken relevante tenlastegelegde feiten, acht ik niet onbegrijpelijk, terwijl uit de gewraakte overweging van het hof in het onderzoek IJshamer – in verband met het verweer van de verdediging dat de verdachte zich in de eerste week van april 2016 in Nederland bevond – niet blijkt dat het hof nog meer van de verdediging vergt dan aanwijzingen voor het tegendeel. Ook kan uit het bestreden arrest mijns inziens in voldoende mate worden afgeleid dat het hof, voor zover hier van belang, wat betreft het onderzoek-Brandberg met “de voor het tenlastegelegde relevante periode” het oog heeft op de periode die aanvangt op 28 augustus 2015 (het moment waarop in account [account 2] een notitie is aangemaakt die ziet op de [broers] ). Voor het overige verwijs ik naar hetgeen ik onder 5.23 reeds heb opgemerkt.
5.28
De vijfde deelklacht faalt eveneens.
Zesde deelklacht
5.29
De zesde deelklacht houdt in dat ’s hofs oordeel dat er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel in de voor de tenlastegelegde relevante periode onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk is.
5.30
Ten aanzien van deze deelklacht wordt opgemerkt dat het hof voor de bewijsvoering in de zaak-Bosnië – zoals ook onder 5.26 al aan de orde kwam – nadrukkelijk gebruik heeft gemaakt van een notitie die in het account [account 2] zou zijn aangetroffen met een aanmaakdatum van 28 augustus 2015 (en wijzigingsdatum 17 september 2015). Volgens de steller van het middel valt niet in te zien waarom het hof heeft geoordeeld dat een notitie met aanmaakdatum 28 augustus 2015 wél in de voor het tenlastegelegde periode valt, maar het bericht van twee weken daarvoor (14 augustus 2015 met ‘ [alias 3] ’ als gebruiker van de [account 2] ) niet in die periode valt. Het maken van dit onderscheid zou in redelijkheid enkel als doel kunnen hebben gehad om een contra-indicatie voor de identificatie van de verdachte als (vaste) gebruiker van de [account 2] en [account 4] , die niet anders dan als aannemelijk kan worden aangemerkt, buiten beschouwing te laten. Deze innerlijke tegenstrijdigheid zou afbreuk doen aan de deugdelijkheid van de bewijsvoering betreffende de identificatie van de verdachte als gebruiker van genoemde accounts. Ook zou het hof niet zijn ingegaan op de link die de verdediging heeft gelegd tussen ‘ [alias 3] ’ als gebruiker van de [account 2] en een andere gebruiker dan de verdachte met de bijnamen ‘Mr. D’, ‘D’ en ‘Mister D’ en het gebruik door deze persoon in een periode die wel degelijk tot de voor het tenlastegelegde relevante periode behoort. ’s Hofs oordeel dat op dergelijke aanwijzingen niet is gewezen zou onjuist zijn en daarmee wordt de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering aangetast.
5.31
Van de door de steller van het middel opgeworpen innerlijke tegenstrijdigheid is mijns inziens geen sprake, gelet op hetgeen ik onder 5.27 reeds heb opgemerkt. De klacht dat het hof niet expliciet is ingegaan op de door de verdediging gelegde link tussen ‘ [alias 3] ’ als gebruiker van de [account 2] en een andere gebruiker dan de verdachte met de bijnamen “Mr. D”, “D.”, “Mister D.” binnen de voor de tenlastelegging relevante periode, stuit voorts af op de omstandigheid dat bij de in de pleitnota genoemde berichten aangaande “Mr. D”, “D.”, “Mister D.” – waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs – anders dan bij het bericht van 14 augustus 2015, de [account 2] niet de verzender, maar de ontvanger van de berichten is.
5.32
Verder wordt nog betoogd dat ’s hofs oordeel dat uit de gesprekken die in de voor de tenlastegelegde periode via de PGP-telefoons zijn gevoerd blijkt dat het voor de gebruikers van die toestellen steeds duidelijk is met wie zij spreken en ook daarom er niet van wordt uitgegaan dat in die periode andere gebruikers achter die toestellen hebben gezeten, wordt gelogenstraft door de bewijsmiddelen die het hof voor de bewezenverklaring redengevend heeft geacht, namelijk door bewijsmiddel 1 in de Aanvulling onderdeel A: onderzoek Bosnië. Dit bewijsmiddel houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 8372 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
De gebruiker van [account 2] @ennetcom.com vraagt in een mail van
10-01-2015, 14:16 uur ook aan de gebruiker van account [account 3] @ennetcom.com of hij “loempia” is, waarop de gebruiker van [account 3] @ennetcom.com dit bevestigt.
Inhoud e-mailberichten.
De in dit rapport genoemde e-mailberichten zijn afkomstig uit de Ennetcom- data zoals die werd opgeslagen in het NFI-programma Hansken en aan het onderzoeksteam TGO Bosnië ter beschikking werd gesteld. In de berichten genoemd in dit rapport zijn de tijdstippen in Nederlandse wintertijd (UTC + 1) en Nederlandse zomertijd (UTG + 2) weergegeven.
Berichtenwisseling tussen de gebruiker van account [account 2] @ennetcom.com ( [account 2] ) en de gebruiker van account [account 3] @ennetcom.com (hierna [account 3] ).
10 oktober 2015
Tijd UTC +2 | Zender | Bericht |
13:02:52 | [account 3] | Yo woestijn, hoe is het broeder |
14:06:47 | [account 2] | Goed met jou? |
14:11:41 | [account 2] | Ja ik begreep dat je alleen weekends bereikbaar was toch. Vroeg al een paar keer om je |
14:16:26 | [account 2] | Oke even voor de duidelijkheid, jij bent loempia toch |
14:18:18 | [account 3] | Ja klopt, ik dacht dat je dat wist, maar vanaf nu kan je me gewoon breiken, alleen zal ik pas in de avond reageren, door de weeks, en in de weekend heel de dag bereikbaar OPMERKING: dit is een reply op: Ja ik begreep dat je alleen weekends bereikbaar was toch. Vroeg al een paar keer om je |
14:19:15 | [account 2] | Juist, ben je doordeweeks in hotel of gewoon buiten? OPMERKING: dit is een reply op: Yes, ping linq, en jij woestijnrat?! (14:21:53) |
14:21:53 | [account 3] | Yes, ping ling, en jij woestijnrat?! OPMERKING: dit is een reply op: Oke even voor de duidelijkheid, jij bent loempia toch |
14:23:17 | [account 2] | Hoe bedoel ie paar uur weg? Naar buiten?? |
14:25:09 | [account 3] | Hotel, alleen kan er voor zorgen dat iemand naar me toekomt voor een bericht, want ik kan we'll voor een paar uur weg. OPMERKING: dit is een reply op: Juist, ben je doordeweeks in hotel of gewoon buiten? (14:19:15) |
14:30:17 | [account 3] | Ja, savonds kan ik even naar buiten paar uurtjes, 2 uurtje max OPMERKING: dit is een reply op: Hoe bedoel je paar uur weg? Naar buiten?? (14:23:17) |
14:34:35 | [account 3] | Haha, k ben t joh gok! Ik zit open toch, overdags moet ik gewoon werken, en savonds heb 2 uurtjes voor mezelf om weg te gaan, weekend ben ik thuis broeder. Je zou wat voor me klaar leggen, ik zou er eventueel morgen om kunnen rijden OPMERKING: dit is een reply op: Had loempia wat met je besproken binnen? Op deze telefoon kan je gewoon vrij praten (14:27:21) |
14:55:05 | [account 3] | Oke, laat hem mij mailen. Het liefst vandaag nog, en laten we morgen afspreken voor die info, het liefst een beetje op tijd, rond 12. Ik moet savonds weer terug zijn in de open kamp OPMERKING: dit is een reply op: Ik ben zn broertje. Ik heb je mailadres aan hem gegeven zodat hij je kon mailen en voor jezelf extra controle. Die info heb ik voor je. |
15:04:45 | [account 3] | Ok, laat hem rekening houden met mijn tijd, beste eind van de ochtend, begin van do middag |
Tijd (UTC +2) | Zender | Bericht |
15:24:25 | [account 3] | Ik heb je broertje net gesproken, morgen zou [betrokkene 22] contact met me opnemen, laat we het dan allemaal afhandelen, kan ik gelijk aan de slag! ik had doorgegeven het lieft eind van de ochtend, begin van de middag, savonds moet ik weer terug, om 7 uur binnen zijn. En ik heb een nummer nodig van kikker |
5.33
Beoogd wordt dat uit dit bewijsmiddel blijkt dat de gebruiker van het account [account 3] nu juist in de communicatie met de [account 2] denkt met heel iemand anders te communiceren dan daadwerkelijk het geval is. Hetgeen vervolgens andersom ook voor de [account 2] geldt. Uit de berichten “Yo woestijn, hoe is het broeder” ( [account 3] ), “Oke even voor de duidelijkheid, jij bent loempia toch” ( [account 2] ), “Yes, ping ling, en jij woestijnrat?!” ( [account 3] ), “Had loempia wat met je besproken binnen?” ( [account 2] ) en “Haha, k ben t joh, gek! (…)” ( [account 3] ) volgt volgens de steller van het middel onmiskenbaar dat de gebruiker van de [account 2] denkt met iemand anders in contact te zijn, die dan mogelijk weer iets met loempia heeft besproken, terwijl de gebruiker van de [account 3] op zijn beurt niet in de gaten heeft dat hij niet communiceert met diegene die hij bedoelt met de bijnaam woestijn en woestijnrat. Dat zou hem pas duidelijk worden als de [account 2] aangeeft het broertje van die lange vriend te zijn en de [account 3] reageert dat hij al begon te twijfelen of hij wel de juiste persoon sprak. Hiermee zouden voor de identificatie van de verdachte de bewijsmiddelen 1 en 3 in de Aanvulling onderdeel A: onderzoek Bosnië en bewijsmiddel 14 in de Aanvulling onderdeel C: onderzoek Maan tegenstrijdig zijn aan bewijsmiddel 52 in de Aanvulling Bosnië onderdeel E: identificatie [verdachte] . Betoogd wordt dat in laatstgenoemd bewijsmiddel een verklaring van de verdachte is opgenomen dat geen van zijn broers een PGP zou hebben, terwijl uit genoemde berichten volgt dat de gebruiker van de [account 2] zichzelf na de verwarring voorstelt als het broertje van die lange vriend en uit de communicatie volgt dat de [account 3] dacht met hem (wat dan dus een broer zou zijn van de [account 2] ) contact te hebben/krijgen via dit account. Ook geeft de [account 2] nog aan dat hij het e-mailadres van de [account 3] aan ‘hem’ (de broer) heeft doorgegeven, hetgeen niet in lijn zou zijn met de uit bewijsmiddel 52 blijkende omstandigheid dat geen van verdachtes broers een PGP heeft, terwijl uit de communicatie blijkt dat de broer van de gebruiker van de [account 2] wel gebruik maakt van een PGP (ofwel het account [account 2] ofwel een eigen account). Dit alles zou afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte geïdentificeerd kan worden als de gebruiker van de [account 2] (en [account 4] ).
5.34
Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de in bewijsmiddel 1 opgenomen communicatie wat betreft de identiteit van de gesprekspartners niet in duidelijkheid uitblinkt. Een blik achter de papieren muur maakt duidelijk dat genoemd proces-verbaal (ZD02, p. 8372 e.v.) een analyse betreft van de identificatie van [betrokkene 11] als gebruiker van de [account 3] . Hetzelfde proces-verbaal – met toevoeging van berichten van 9 december 2015 – is ook als bewijsmiddel 6 opgenomen in de Aanvulling Bosnië onderdeel I: identificatie [betrokkene 11] .
5.35
Bewijsmiddel 3 in de Aanvulling onderdeel A: onderzoek Bosnië houdt identieke berichten als bewijsmiddel 1 in, maar is wat uitgebreider.6.Dit bewijsmiddel houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (ZD02, p. 8442 e.v.) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant:
Op zaterdag 10-10-2015 is er een berichtenwisseling tussen de gebruiker van de [account 2] @ennetcom.com (hierna [account 2] ) en de gebruiker van de [account 3] @ennetcom.com. Deze communicatie verloopt als volgt:
Tijd UTC +2 | Zender | Bericht |
13:02:52 | [account 3] | Yo woestijn, hoe is het broeder |
14:06:47 | [account 2] | Goed goed met jou? |
14:11:41 | [account 2] | Ja ik begreep dat je alleen weekends bereikbaar was toch. Vroeg al een paar keer om je |
14:12:55 | [account 3] | Goed, eindelijk zeg. Ik had je al lang verwacht |
14:16:26 | [account 2] | Oke even voor de duidelijkheid, jij bent loempia toch |
14:18:18 | [account 3] | Ja klopt, ik dacht dat je dat wist, maar vanaf nu kan je me gewoon breiken, alleen zal ik pas in de avond reageren, door de weeks, en in de weekend heel de dag bereikbaar OPMERKING: dit is een reply op: Ja ik begreep dat je alleen weekends bereikbaar was toch. Vroeg al een paar keer om je (14:11:41) |
14:19:15 | [account 2] | Juist, ben je doordeweeks in hotel of gewoon buiten? OPMERKING: dit is een reply op: Yes, ping linq, en jij woestijnrat?! (14:21:53) |
14:21:53 | [account 3] | Yes, ping ling, en jij woestijnrat?! OPMERKING: dit is een reply op: Oke even voor de duidelijkheid, jij bent loempia toch |
14:23:17 | [account 2] | Hoe bedoel ie paar uur weg? Naar buiten?? |
14:25:09 | [account 3] | Hotel, alleen kan er voor zorgen dat iemand naar me toekomt voor een bericht, want ik kan we'll voor een paar uur weg. OPMERKING: dit is een reply op: Juist, ben je doordeweeks in hotel of gewoon buiten? (14:19:15) |
14:27:21 | [account 2] | Had loempia wat met je besproken binnen? Op deze telefoon kan je gewoon vrij praten |
14:30:17 | [account 3] | Ja, savonds kan ik even naar buiten paar uurtjes, 2 uurtje max OPMERKING: dit is een reply op: Hoe bedoel je paar uur weg? Naar buiten?? (14:23:17) |
14:32:08 | [account 2] | Ik sprak met hem, hij zei dat ik je naar een actie kon sturen OPMERKNG: dit is een reply op: Haha, k ben t joh gek! Ik zit open toch, overdags moet ik gewoon werken, en savonds heb 2 uurtjes voor mezelf om weg te gaan, weekend ben ik thuis broeder. Je zou wat voor me klaar leggen, ik zou er eventueel morgen om kunnen rijden OPMERKING: dit is weer een reply op: Had loempia wat met je besproken binnen? Op deze telefoon kan je gewoon vrij praten (14:27:21) |
14:34:35 | [account 3] | Haha, k ben t joh gek! Ik zit open toch, overdags moet ik gewoon werken, en savonds heb 2 uurtjes voor mezelf om weg te gaan, weekend ben ik thuis broeder. Je zou wat voor me klaar leggen, ik zou er eventueel morgen om kunnen rijden OPMERKING: dit is een reply op: Had loempia wat met je besproken binnen? Op deze telefoon kan je gewoon vrij praten (14:27:21) |
14:40:52 | [account 3] | Ik kan vrij praten toch? Je weet wat ik jou heb uitgelegd binnen, ik heb nu nog even een project, die moet ik nog afhandelen, daarna kan ik jou klus aannemen broer, maar ik had we’ll ff dat gene nodig waar ik je om vroeg, 2 kleine 1 grote alvast, en ik heb ff een nummer nodig van ogen, je weet wie ik bedoel toch |
14:41:27 | [account 2] | Je kan vrij praten. Ik ben broertje van die lange vriend trouwens dat je dat weet. Ben op de hoogte van alles. Ik heb 2kleine voor je maar helaas geen patronen. Van grote heb ik alles compleet |
14:48:22 | [account 3] | Okeeee! Ik begon al te twijfelen of ik de juiste persoon sprak! Maar er zou laatst nog wat info afgegeven worden, en dat is niet gedaan. Die heb ik we’ll nodig broertje |
14:51:46 | [account 2] | Oke hij mailt me net toevallig. Heb het doorgegeven |
14:55:05 | [account 3] | Oke, laat hem mij mailen. Het liefst vandaag nog, en laten we morgen afspreken voor die info, het liefst een beetje optijd, rond 12. Ik moet savonds weer terug zijn in de open kamp OPMERKING: dit is een reply op: Ik ben zn broertje. Ik heb je mailadres aan hem gegeven zodat hij je kon mailen en voor jezelf extra controle. Die info heb ik voor je. |
14:55:35 | [account 2] | Ok ben zelf in het buitenland. Die jongen die het jou gaat geven die geeft je alle info OPMERKING: dit is een reply op: Goed zo! Als we morgen af kunnen spreken, zet dan ook gelijk die kleintjes en de grote klaar voor me, die inhoud zoek ik we’ll op voor die kleintjes (14:57:18) |
14:57:18 | [account 3] | Goed zo! Als we morgen af kunnen spreken, zet dan ook gelijk die kleintjes en de grote klaar voor me, die inhoud zoek ik we’ll op voor die kleintjes OPMERKING: dit is een reply op: Oke hij mailt me net toevallig. Heb het doorgegeven |
14:59:07 | [account 2] | Ja zeker Hij heet [betrokkene 22] hij zal je morgen mailen” |
5.36
Het hof heeft de onduidelijkheid tussen de gesprekspartners [account 3] en [account 2] over met wie zij precies contact hebben, kennelijk niet aangemerkt als een aanwijzing voor het tegendeel dat de verdachte de vaste gebruiker van de [account 2] was. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor, in aanmerking genomen dat genoemde berichten ook inhouden dat de [account 2] zegt dat hij zelf in het buitenland is (14:55:35) en het hof eerder bij de identificatie van het account [account 2] al heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 10 oktober 2015 in het buitenland bevond. Ook blijkt uit deze berichten niet dat na de korte verwarring tussen de gesprekspartners over met wie zij spreken een andere persoon zich introduceert als gebruiker. Dat het door de [account 2] geven van het e-mailadres van de [account 3] aan ‘hem’ – dat lijkt terug te slaan op een broer van de [account 2] – tegenstrijdig zou zijn met bewijsmiddel 52 in de Aanvulling Bosnië onderdeel E: identificatie [verdachte] , vermag ik evenmin te zien. Genoemd bewijsmiddel houdt als verklaring van de verdachte in “Geen van mijn broers heeft een PGP”. Een blik achter de papieren muur leert dat deze verklaring op 25 juli 2017 door de verdachte is afgelegd. Dat geen van zijn broers op dat moment een PGP had, wil niet zeggen dat dit ook op 10 oktober 2015 het geval was. Tegen deze achtergrond doet voornoemde onduidelijkheid mijns inziens niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte kan worden geïdentificeerd als de vaste gebruiker van de [account 2] (en de [account 4] ).
5.37
Ook deze deelklacht faalt.
5.38
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Het derde middel
6.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring in het onderzoek-Bosnië wat betreft het uitlokken niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Ook dit middel bevat meerdere deelklachten.
Eerste deelklacht
6.2
De eerste deelklacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat een beloning in het vooruitzicht is gesteld en dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] door dat uitlokkingsmiddel zijn uitgelokt.
6.3
In de toelichting op deze deelklacht wordt aangevoerd dat de bewijsvoering van het hof zo weinig zicht geeft op de voor bewezenverklaring van uitlokking nu juist doorslaggevende periode die vooraf is gegaan aan het plegen van het feit en waarin de uiteindelijke plegers ( [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ) door de uitlokkingsmiddelen tot het besliste voornemen moeten zijn gekomen om het feit te plegen, dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Meer in het bijzonder wordt betoogd dat de omstandigheid dat na het feit gecommuniceerd wordt over wat daarvoor betaald gaat worden geen bewijs oplevert dat daarvoor een uitlokkingsmiddel is ingezet en dat dit middel heeft geleid tot het plegen van het feit. Bovendien zou uit de voor het bewijs gebezigde communicatie van kort na het feit ook niet bepaald eenduidig kunnen worden afgeleid dat van een eerdere beloning sprake is geweest, nu de schutter kennelijk niet voorafgaand aan het plegen van het feit heeft geweten ‘wat er op hun hoofd stond’ en wordt door hem een bedrag voorgesteld dat bij degene bij wie om betaling wordt gevraagd niet in goede aarde valt, terwijl aan de communicatie van de [account 2] te ontlenen is dat in de ‘we’ vorm wordt gesproken over het betalen van hitters, zodat de mogelijkheid bestaat dat een ander bepaalt voor welke te plegen feiten een hitter wordt ingezet en tegen welke prijs en de [account 2] vervolgens (alleen) verantwoordelijk is voor de praktische afhandeling ervan. Daarbij wijst de steller van het middel ter vergelijking op de communicatie die eerder plaatsvindt tussen de [account 2] en [account 3] ( [betrokkene 11] ), waaruit evenmin volgt van een in het vooruitzicht gestelde beloning, een vooraf gedane betaling of gemaakte afspraken over betalen voor de handelingen van de [account 3] .
6.4
Het hof heeft overwogen dat de verdachte de schutters ( [betrokkene 5] en [betrokkene 6] ) een aanzienlijk geldbedrag in het vooruitzicht heeft gesteld en dat hij hen (mede) daarmee heeft bewogen tot de liquidatie. Het hof leidt dit in het bijzonder af uit de berichten die de verdachte en [betrokkene 5] een dag na de liquidatie (1 januari 2016) naar elkaar stuurden. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het niet onbegrijpelijk is dat het hof deze conclusie op grond van genoemde berichten trekt. Daarbij merk ik in het bijzonder op dat genoemde berichtenwisseling wordt gestart door [betrokkene 5] met de vraag “Bro wat gaat er betaald worden voor die flikkers dan”, waaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 5] de verdachte kennelijk als zijn opdrachtgever zag van wie hij betaald zou krijgen voor de liquidatie(s). Dat de precieze beloning vooraf nog niet duidelijk was maakt dit mijns inziens niet anders, nu dit immers (mede) afhankelijk is van het behaalde eindresultaat. Ook heeft het hof uit genoemde berichten in voldoende mate kunnen afleiden dat de verdachte degene was die betaalde voor de liquidatie en hij ook de uiteindelijke prijs bepaalde.
6.5
De eerste deelklacht faalt.
Tweede en derde deelklacht
6.6
De tweede deelklacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte aanwijzingen en/of instructies heeft gegeven om de [broers] te liquideren. De derde deelklacht houdt in dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het afwijken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat gelet op de afwezigheid van communicatie met de uiteindelijke schutters én de aanwijzingen dat andere PGP-gebruikers blijk gaven het voornemen te hebben de [broers] van het leven te beroven niet voldoende kan worden uitgesloten dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] door een ander dan de verdachte zijn uitgelokt. Beide deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6.7
De door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2021 overlegde pleitnota houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“145. Wat de communicatie betreft geldt net als in de zojuist besproken zaak Brandberg en met verwijzing naar het vorige hoofdstuk, dat naar het oordeel van de verdediging, zo al aangenomen zou moeten worden dat [verdachte] op enig moment de beschikking heeft gehad over dit account [account 2] , niet vastgesteld kan worden dat dit in de betreffende periode in het najaar van 2015 ook (steeds) het geval is geweest. In de berichten zoals die in het onderzoek Maan onder andere op pagina ZD02-08442 en verder zijn opgesomd zijn geen identificerende elementen te vinden die aantonen dat het niet anders kan dan dat het [verdachte] zou zijn die de betreffende communicatie heeft gehad. De schakelbewijs-redenering die de rechtbank aan deze berichten heeft opgehangen om de stap te kunnen zetten naar het opdrachtgeverschap van of medeplegen door [verdachte] van de moord op
[broers] enkele maanden later kan dan ook geen stand houden.
146. Dat geldt temeer nu zelfs wanneer aangenomen zou moeten worden dat [verdachte] degene is geweest die met [betrokkene 11] heeft gecommuniceerd over de totstandkoming van de poging tot moord op [broers] zoals die in het onderzoek Maan wordt beschreven, dat nog steeds niet aantoont dat hij dan ook diegene moet zijn geweest die met kennelijk voorbijgaan aan de eerder verstrekte opdracht aan [betrokkene 11] daar [betrokkene 5] en [betrokkene 6] voor in de arm heeft genomen. Zoals eveneens in het vorige hoofdstuk besproken wordt er in deze periode bepaald niet met veel hoogachting over hem gesproken en hebben ook andere vermeende betrokkenen bij de organisatie zich in hun communicatie zodanig uitgelaten dat daaruit de indruk zou kunnen ontstaan dat zij de gebroeders [broers] naar het leven staan.
147. Ik wees in dat verband al eerder bij de rechtbank op de communicatie van - opnieuw - account [account 21] die in communicatie met [account 22] schrijft dat zo gauw ze gaan bewegen zij ze direct gaan geven en die zich in september 2015 in communicatie met [account 23] over ‘de zusjes’ afvraagt waarom ze niet nakken. De impliciete stelling van het Openbaar Ministerie, overgenomen door de rechtbank, dat het met de gang van zaken in Maan en het algehele beeld dat in die fase van [alias 2] / [verdachte] bestond niet anders kan dan dat hij [betrokkene 5] en [betrokkene 6] opdracht heeft gegeven of heeft aangestuurd, is met het toegenomen zicht op de, positie van andere betrokkenen zoals ook het Openbaar Ministerie dat inmiddels ziet niet langer houdbaar (voor zo ver dat eerder al een overtuigende bewijsredenering was, quod naar het oordeel van de verdediging non).
148. In het al meermalen genoemde onderzoek Maracane merkt het Openbaar Ministerie zowel [betrokkene 23] als [betrokkene 24] als verdachten aan van betrokkenheid bij een criminele organisatie
gericht op het plegen van liquidaties en verdenkt hen daarnaast van concrete betrokkenheid bij verschillende voorbereidingen van liquidaties. Waarom het niet zo zou kunnen zijn dat deze zelfde
verdachten diezelfde rol hebben vervuld in dit onderzoek Bosnië en dat één van hen in de periode november - december 2015 contact heeft gelegd met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en hen gebracht heeft tot de uitvoering van deze moord is niet duidelijk en belangrijker nog, kan op grond van de beschikbare bewijsmiddelen ook zeker niet worden uitgesloten.
149. Dat het vervolgens [alias 2] is die contact heeft met [betrokkene 5] en [betrokkene 6] over de betaling voor de liquidatie maakt dit natuurlijk niet anders. Het duidt op wetenschap van [alias 2] over de uitgevoerde liquidatie, het duidt wellicht ook op enige mate van betrokkenheid daarbij, maar het is in het licht van de volledige afwezigheid van enige bewijsmiddelen die zien op zijn rol bij de totstandkoming en uitvoering van die liquidatie onvoldoende hem als medepleger aan te merken.”
6.8
In de toelichting op de eerste deelklacht wordt naar de kern betoogd dat van het hof gevergd had mogen worden nader te motiveren waarom en wanneer in het licht van de eerdere opdrachtverstrekking aan [betrokkene 11] de verdachte vervolgens zou zijn overgegaan tot het geven van aanwijzingen of instructies (en het in het vooruitzicht stellen van een beloning) aan twee anderen om dezelfde opdracht te volbrengen, temeer nu de rol van [betrokkene 5] ergens in die bewezenverklaarde periode veranderde van tussenpersoon voor het leveren van informatie en spullen naar (beoogd) schutter. In verband met de derde deelklacht wordt betoogd dat het hof het ingenomen standpunt ten onrechte zou hebben versmald tot het ontbreken van belastende communicatie van de verdachte uit de nacht van de (pogingen tot) liquidatie(s), terwijl door de verdediging is gewezen op de volledige afwezigheid van de communicatie uit het najaar van 2015 tussen de verdachte en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (de schutters op 31 december 2015). Door te oordelen dat er geen enkele aanwijzing is voor betrokkenheid van anderen als opdrachtgever zou het hof bovendien niet alleen een onmogelijke bewijsopdracht aan de verdediging hebben gegeven, maar wordt er ook aan voorbijgezien dat de verdediging concrete Ennetcom-berichten uit de relevante periode heeft genoemd die betrekking hebben op de beoogde slachtoffers en afkomstig zijn van PGP-gebruikers die inmiddels wegens de voorbereiding van levensdelicten worden vervolgd. De onbegrijpelijkheid van ’s hofs oordeel over het ontbreken van een aanwijzing voor de betrokkenheid van anderen als opdrachtgever zou temeer klemmen in het licht van de omstandigheid dat uit de bewijsvoering in ieder geval ten aanzien van de ‘eerste opdrachtnemer’ ( [betrokkene 11] , de [account 3] ) niet volgt dat het de verdachte is geweest die hem de opdracht heeft gegeven, of aanwijzingen of instructies, in die zin dat die eerste opdrachtnemer daardoor is uitgelokt. Daarbij wordt naar de kern bezien herhaald wat onder 5.33 reeds aan de orde is gekomen, kort gezegd inhoudende dat de [account 3] op 10 oktober 2015 denkt met iemand anders (woestijn) contact te hebben over diens klus. Het hof zou volgens de steller van het middel de in genoemd bericht vermelde zin ‘naar een actie sturen’ ten onrechte zo hebben opgevat dat de verdachte [betrokkene 11] naar ‘zijn’ (verdachtes) actie heeft gestuurd. Dat uit de bewijsmiddelen wel volgt dat de gebruiker van de [account 2] informatie heeft ingewonnen en/of informatie en spullen heeft laten verstrekken zou aan het voorgaande niet afdoen, nu deze handelingen doorgaans met medeplichtigheid in verband worden gebracht, waardoor het uitlokken van het feit door die feitelijke gedragingen nog niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, terwijl ook als de communicatie wordt gezien als betrekking hebbend op de gegeven ‘klus’ van een ander eerder andere, samengestelde deelnemingsvormen in beeld komen zoals medeplichtigheid bij het uitlokken van moord dan wel het medeplegen daarvan.
6.9
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte degene is geweest die in oktober 2015 [betrokkene 11] ( [account 3] ) naar een actie heeft gestuurd gericht op de [broers] . Dat de verdachte – als (één van) de opdrachtgever(s) – deze actie coördineerde, heeft het hof in voldoende mate kunnen afleiden uit de Ennetcom-berichten van 10 en 11 oktober 2015 en het bericht van 18 november 2015. De op basis van de in dat verband gedane vaststellingen getrokken conclusie dat de [broers] in augustus/september 2015 al een doelwit van de verdachte waren, is niet onbegrijpelijk. Datzelfde geldt voor het daaropvolgende oordeel dat zij dit tot en met de liquidatie op 31 december 2015 zijn gebleven. Dit laatste heeft het hof mijns inziens in voldoende mate kunnen afleiden uit de omstandigheid dat de verdachte zich na de mislukte aanslag op de broers op 21 november 2015 direct weer bezig heeft gehouden met het verkrijgen van de meest actuele informatie over de verblijfplaats(en) en voertuigen van de [broers] (zie in dat verband ook de vierde deelklacht), in samenhang bezien met de vaststellingen over de betrokkenheid van de verdachte bij de beloning voor de schutters, zoals bij de eerste deelklacht is besproken.
6.10
Verder heeft het hof, in reactie op het verweer van de verdediging dat het niet kan worden uitgesloten dat iemand anders dan de verdachte een opdracht tot de aanslag op de [broers] op 31 december 2015 aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] heeft gegeven, overwogen dat de omstandigheid dat er geen belastende informatie is uit de nacht van de (pogingen tot) liquidatie(s) niet afdoet aan de betrokkenheid van de verdachte als uitlokker van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] . Met betrekking tot de suggestie van de raadsman van mogelijke betrokkenheid van anderen als opdrachtgever overweegt het hof dat daar geen enkele aanwijzing voor is. De overweging van het hof dat belastende informatie “uit de nacht van de (pogingen tot) liquidatie(s)” ontbreekt berust op een kennelijke misslag, nu het hof heeft vastgesteld dat de onderhavige (pogingen tot) liquidatie(s) op 31 december 2015 rond 17.35 uur heeft/hebben plaatsgevonden. Dit doet mijns inziens aan de begrijpelijkheid van het oordeel over het ontbreken van aanwijzingen voor betrokkenheid van anderen als opdrachtgever niet af. Daarbij merk ik op dat de door de verdediging gedane suggestie weinig concreet is, terwijl het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte concreet heeft vastgesteld dat hij de mislukte aanslag op de broers heeft gecoördineerd, hij zich direct daarna heeft bezig gehouden met het verkrijgen van de meest actuele informatie over de verblijfplaats(en) en voertuigen van de [broers] , dat deze informatie ook bij de schutters is terechtgekomen en hij de schutters een beloning in het vooruitzicht heeft gesteld. Uit het bericht van 1 januari 2016 blijkt ook dat de verdachte weet dat “Rotje” (bijnaam voor [betrokkene 6] ) één van de schutters was, nu de verdachte zelf opmerkt: “Oke als rotje je vraagt hoeveel zeg je bankoe goed?”.7.
6.11
Beide deelklachten falen.
Vierde deelklacht
6.12
De vierde deelklacht houdt in dat het (ter uitlokking) verschaffen van informatie over [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en/of diens verblijfplaatsen aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet uit de bewijsmiddelen volgt.
6.13
Betoogd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat informatie over de [broers] en/of hun verblijfplaatsen aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] is verschaft, zij door het verschaffen van die informatie zijn uitgelokt het feit te plegen en dat die informatie überhaupt voorafgaand aan de moord en de daartoe ondernomen pogingen is verkregen en opgeslagen in het aan verdachte toegeschreven PGP-account. In dat verband wordt gesteld dat uit de op 22 november 2015 aangemaakte en op 23 januari 2016 aangepaste notitie niet volgt welke inhoud de notitie had op het moment dat deze werd aangemaakt en wat daaraan is aangepast, terwijl evenmin blijkt van mogelijke tussentijdse aanpassingen. Alleen het eindresultaat op 23 januari 2016 is bekend. Uit de bewijsmiddelen zou evenwel volgen dat de informatie over de bungalow met het adres van de camping en het kenteken van het voertuig niet kan zijn opgeslagen toen de notitie in november 2015 werd aangemaakt, omdat de [broers] toen het feit werd gepleegd pas 3 weken op deze camping verbleven en ook pas 3 weken het toen door hun gebruikte voertuig hadden. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsmiddelen dus niet worden afgeleid dat deze informatie bekend was en in het account is opgeslagen voorafgaand aan het plegen van de feiten op 31 december 2015 en evenmin dat deze informatie voorafgaand aan de feiten is verschaft aan [betrokkene 5] en [betrokkene 6] .
6.14
De bewijsoverweging van het hof houdt in dat in het account van de verdachte een op 22 november 2015 om 22.09 uur – de dag na de mislukte aanslag op de [broers] in [plaats] – aangemaakte notitie is aangetroffen (die op 23 januari 2016 voor het laatst is gewijzigd). Deze notitie houdt, naast informatie over de bungalow in [plaats] en het kenteken van de Mercedes waarin de broers reden, ook andere informatie betreffende de broers in. Uit de door [slachtoffer 2] op 22 januari 2016 afgelegde verklaring (Bosnië aanvulling onderdeel A: onderzoek Bosnië, bewijsmiddel 12) blijkt, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, dat de [broers] pas maximaal 3 weken in het chalet zaten. Hetzelfde geldt voor het bezit van de auto (ik begrijp: de Mercedes met het kenteken [kenteken 3] ). Deze informatie kan dus niet reeds op 22 november 2015 in het account van de verdachte zijn opgeslagen. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat – zoals in deze zaak ook niet ter discussie stond – [betrokkene 6] en [betrokkene 5] (de schutters) in de periode van 28 december tot 31 december 2015 (de datum van de liquidatie) op vijf verschillende momenten een bezoek aan genoemde camping hebben gebracht en tijdens enkele van deze bezoeken ook automatische vuurwapens bij zich hadden. Daaruit kan mijns inziens in voldoende mate worden afgeleid dat [betrokkene 6] en [betrokkene 5] in ieder geval op die data op de hoogte waren van genoemde informatie over de verblijfplaats en de auto waarin de broers reden, zodat deze voor de liquidatie relevante informatie voorafgaand aan 28 december 2015 in het account van de verdachte moet zijn opgeslagen. Zoals bij de bespreking van de derde deelklacht aan de orde kwam, ligt in de bewijsvoering in voldoende mate besloten dat de verdachte degene is geweest die [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , in ieder geval door het in het vooruitzicht stellen van een beloning, heeft uitgelokt.
6.15
Ook deze deelklacht faalt.
Vijfde deelklacht
6.16
Deze deelklacht houdt in dat onbegrijpelijk is dat zonder nadere toelichting voor het bewijs zijn gebruikt de notities die niet in de wel verstrekte notities uit de [account 2] en [account 4] aanwezig bleken te zijn. Het gebruik voor het bewijs van deze notities zou in strijd zijn met art. 6 EVRM.
6.17
In de toelichting op deze deelklacht wordt aangevoerd dat door de verdediging is verzocht om de in de [account 2] en [account 4] aangetroffen notities van het bewijs uit te sluiten wegens schending van art. 6 EVRM. Door de verdediging was verzocht om inzage en verstrekking van de notities van de gebruikers van andere accounts, zodat kon worden nagegaan wie of wat de primaire bron is van de inhoud van een notitie, omdat notities werden gedeeld, naar elkaar konden worden verstuurd en ook door het (automatisch) opslaan van een verstuurde bijlage in een account terecht konden komen. Het hof heeft deze inzage geweigerd. Volgens de steller van het middel is hetgeen het hof over de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de notities stelt niet juist, omdat van een verstrekking van alle notities die tot de subdatasets behoren in excellijsten helemaal geen sprake is geweest en zijn evenmin notities in PDF-formaat verstrekt. De wel aan de raadsman verstrekte notities in de aan de verdachte gekoppelde accounts was dusdanig laat dat deze niet meer in geprinte vorm aan de verdachte konden worden verstrekt noch met hem voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling konden worden besproken. Dat zonder schending van art. 6 EVRM in belastende zin gebruik kan worden gemaakt van de notities is volgens de steller van het middel een oordeel dat op onjuiste gronden is gegeven. Ook zou het volstrekt onbegrijpelijk zijn dat het hof hierbij betrekt dat de verdediging op geen enkele wijze concreet heeft gemaakt welke van de voor de verdachte belastende notities niet door hem zouden zijn aangemaakt dan wel verzonden, nu is gesteld dat de notities die aan de raadsman zijn verstrekt juist niet de voor de bewezenverklaring relevante notities van 28 augustus 2015 en 22 november 2015 betroffen. Het hof zou hier geheel aan voorbij zijn gegaan. Daar komt nog bij dat bewijsmiddel 40, dat ziet op genoemde notities, niets vermeldt over de herkomst van de daarin gerelateerde informatie, zodat het hof voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een proces-verbaal dat een ongeoorloofde conclusie inhoudt. Ter vergelijking wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192.
6.18
Voor zover wordt geklaagd over schending van art. 6 EVRM merk ik op dat dezelfde klacht bij het eerste middel is opgeworpen, zodat ik verwijs naar hetgeen ik daar heb opgemerkt. Voor het overige merk ik op dat uit bewijsmiddel 40 kan worden afgeleid dat de notities (daar aangemerkt als “bericht”) door de [account 2] respectievelijk de [account 4] zijn aangemaakt en kennelijk bij het onderzoek in de Ennetcom-data zijn aangetroffen.
6.19
De vijfde deelklacht faalt eveneens.
6.20
Het middel faalt.
7. Het vierde middel
7.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring in het onderzoek-Brandberg wat betreft het medeplegen niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid.
7.2
In de toelichting op het middel wordt naar de kern genomen aangevoerd dat door de verdachte – ook volgens de vaststellingen van het hof – enkel een bijdrage op afstand, door met anderen te communiceren, is geleverd en deze bijdrage zich bovendien heeft beperkt tot een periode zeer kort voorafgaand aan en ten tijde van de uitgevoerde moord. Volgens de steller van het middel kan, zoals ook in hoger beroep is betoogd, deze bijdrage vooral gekwalificeerd worden als het doorgeven van door een ander ingewonnen informatie en/of andere inlichtingen aan de (beoogde) uitvoerders, zonder dat sprake is van een grotere rol in de voorbereiding die zodanig zou compenseren dat desondanks sprake is van een nauwe, bewuste en volledige samenwerking. Dat volgens het hof sprake zou zijn van een aansturende/bepalende rol van de verdachte zou ontoereikend zijn gemotiveerd. Ook wordt aangevoerd dat het hof in zijn redenering niet de overige beoordelingsfactoren voor medeplegen, zoals de intensiteit van de samenwerking, aan- of afwezigheid op belangrijke momenten, onderlinge taakverdeling en rol tijdens de uitvoering, voorbereiding of afhandeling van het delict, heeft betrokken. De beoordeling van de rol van de verdachte zou door het hof bovendien teveel geabstraheerd zijn van de volledige context waarbinnen de moord is gepleegd en waarbinnen de rol van de verdachte nu juist heeft ontbroken.
7.3
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen neergelegd. Daarbij is aangegeven dat het in de praktijk een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.8.
7.4
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.9.
7.5
Het hof heeft vastgesteld dat bij deze zaak een vijftal Ennetcom-accounts relevant is. Naast het account van de verdachte ( [account 2] ) zijn dat de accounts die worden toegeschreven aan de gebruikers [betrokkene 5] ( [account 1] ), [betrokkene 16] ( [account 9] ), [betrokkene 15] ( [account 8] ) en [betrokkene 17] ( [account 10] ). In de voor het bewijs gebezigde Ennetcom-berichten komen ook nog de accounts [account 13] en [account 12] / [account 11] , geïdentificeerd als NN, voor. Het account [account 12] staat blijkens de verstuurde berichten in nauw contact met [betrokkene 16] . Waar in de bewijsmiddelen van [alias 6] en [alias 4] wordt gesproken, gaat het om [betrokkene 17] resp. [betrokkene 15] .10.En [alias 5] is een bijnaam van [betrokkene 5] .11.
7.6
Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen vastgesteld dat de aanslag op [slachtoffer 4] door twee schutters is begaan en er ook een persoon in een vluchtauto bij betrokken was. Het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 5] en (de inmiddels overleden) [betrokkene 15] de schutters waren en dat [betrokkene 17] de chauffeur van de vluchtauto is geweest. Over de betrokkenheid van de verdachte heeft het hof vastgesteld dat hij een aansturende rol had, in die zin dat hij genoemd drietal op de hoogte hield van de reisbewegingen van [slachtoffer 4] – welke informatie hij via [betrokkene 16] ontving – en ook bepaalde wanneer de schutters in actie moesten komen. Volgens het hof is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen alle betrokkenen, welke samenwerking gericht was op de dood van [slachtoffer 4] en uiteindelijk ook heeft geresulteerd in zijn liquidatie.
7.7
Het hof heeft de verdachte als medepleger aangemerkt. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte:
- ook tijdens de liquidatie direct contact had met de schutters en de chauffeur van de vluchtwagen;
- hen nauwgezet op de hoogte hield van de bewegingen van [slachtoffer 4] met het oog op diens aanstaande liquidatie;
- instructies aan hen doorgaf dat ze klaar moesten gaan staan en waar ze moesten gaan staan;
- aan één van de schutters ( [betrokkene 15] ) het bericht stuurde dat [slachtoffer 4] alleen was en een vest (ik begrijp: kogelvrij vest) had en dat de magazijnen helemaal leeg geschoten moeten worden door zijn hoofd, ballen, nek, armen, benen, tenen, nagels;
- vlak voor de liquidatie (nogmaals) aan [betrokkene 15] stuurt dat [slachtoffer 4] dood moet (“pop zn kk moer”) en dat [alias 4] ( [betrokkene 15] ) en [alias 5] ( [betrokkene 5] ) geen genade mogen hebben.
7.8
Uit het voorgaande blijkt van een intensieve samenwerking tussen de verdachte en de schutters c.q. bestuurder van de vluchtauto tot kort voorafgaand aan de uitvoering van de liquidatie en tevens dat de rol van de verdachte dusdanig groot was dat hij de uitvoerders nauwgezet aanstuurde, instructies gaf en hen meermaals opdroeg dat zij [slachtoffer 4] echt moesten doden. ’s Hofs oordeel dat de rol van de verdachte van voldoende gewicht is geweest om hem als medepleger aan te merken is in het licht van genoemde vaststellingen niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat de bewijsvoering van het hof geen inzicht geeft in de periode die is voorafgegaan aan 6 november 2015, maakt dit niet anders.
7.9
Het middel faalt.
8. Het vijfde middel
8.1
Het middel klaagt dat het hof in strijd met art. 3 EVRM aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf heeft opgelegd, althans dat de oplegging van deze straf niet begrijpelijk en in ieder geval niet toereikend is gemotiveerd.
8.2
Het hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde levenslange gevangenisstraf het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft verdachte, conform de eis van het openbaar ministerie, voor alle tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
De advocaten-generaal hebben geëist dat verdachte voor alle tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
De raadsman heeft het hof verzocht om geen levenslange gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat liet geconstateerde vormverzuim - de inbeslagname van de Ennetcomdata zonder voorafgaande rechterlijke machtiging - dient te leiden tot strafvermindering. Tot slot is gewezen op de Wet Straffen en Beschermen, die met zich brengt dat de nieuwe v.i.-regeling in deze zaak van toepassing is. Dat zou bij oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf in het nadeel van verdachte uitpakken. Daarom heeft de raadsman het hof verzocht om de gevangenisstraf te maximeren op 22 jaar.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het uitlokken van een moord en twee pogingen tot moord. Daarnaast heeft hij zich als medepleger schuldig gemaakt aan een moord en op een ander moment aan een poging daartoe.
Op 31 december 2015 zijn de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] door twee schutters met automatische wapens onder vuur genomen bij een camping in [plaats] . [slachtoffer 1] heeft de aanslag niet overleefd. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zijn allebei gewond geraakt. Verdachte heeft deze aanslag uitgelokt. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] waren de twee schutters. Er zijn in totaal meer dan 20 kogels afgevuurd. Op verschillende plekken zijn kogelgaten gevonden. Het is dan ook niet aan de verdachten te danken dat er niet meer (dodelijke) slachtoffers zijn gevallen. De moordaanslag was gericht op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , maar de mogelijke dood van [slachtoffer 3] - die op 31 december 2015 bij de broers in de auto zat - is op de koop toegenomen. Er was al eerder geprobeerd om de [broers] om het leven te brengen. Aan de uiteindelijke liquidatie op 31 december 2015 is een zorgvuldige voorbereiding vooraf gegaan. Gebleken is dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] verschillende keren een bezoek hebben gebracht aan de camping in [plaats] waar de broers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in die periode verbleven. Ook bij die eerdere bezoeken hadden zij wapens bij zich. Achteraf bepaalde [verdachte] het ‘salaris’ dat voor deze liquidatie zou worden betaald.
Op 7 november 2015 is [slachtoffer 4] in de nacht doodgeschoten in een woonwijk in [plaats] . Er is tenminste 29 keer geschoten: 17 keer met een automatisch geweer en 12 keer met een pistool. Veel omwonenden hebben de schietpartij gehoord. Uit de PGP-berichten kan worden afgeleid dat de aanslag op [slachtoffer 4] al sinds 31 oktober 2015 werd voorbereid. In verband met een mogelijke aanslag op zijn leven, droeg [slachtoffer 4] een kogelwerend vest. Dat vest bleek uiteindelijk niet bestand te zijn tegen de schoten die op 7 november 2015 op hem werden afgevuurd. Eén van de schutters was [betrokkene 5] . [verdachte] berichtte hem om [slachtoffer 4] op te wachten bij het station van [plaats] en geen genade te tonen. Verdachte, op zijn beurt, kreeg informatie over de reisbewegingen van [slachtoffer 4] door via [betrokkene 16] , die zich als ‘vriend’ van [slachtoffer 4] voordeed. Verdachte had direct contact met [betrokkene 5] , [betrokkene 15] en [betrokkene 17] , respectievelijk de schutters en de chauffeur van de vluchtauto. Hij hield hen ook nauwgezet op de hoogte van de bewegingen van [slachtoffer 4] met het oog op diens aanstaande liquidatie. Daarbij gaf verdachte aan [betrokkene 5] , [betrokkene 15] en [betrokkene 17] instructies voor het uitvoeren van de liquidatie, zoals dat ze klaar moesten staan. Bovendien heeft verdachte de schutter(s) betaald.
Op 3 april 2016 vond er een schietincident plaats op de Burgemeester Veiling Meineszlaan in Amsterdam. Het doelwit van de aanslag was Nourdine [slachtoffer 5] . Dat hij het doelwit van de aanslag was, blijkt uit een aangetroffen dactyloscopisch spoor in de auto en uit verschillende PGP-berichten. Uit deze berichten blijkt dat al vanaf 19 mei 2015 is geprobeerd om de verblijfplaats van [slachtoffer 5] te achterhalen. Verdachte was de opdrachtgever van deze aanslag en hij was nauw betrokken bij de uitvoering. Hij heeft onder meer [betrokkene 6] het volgende bericht gestuurd: “We gaan ff snel die hitler pakker dan pakken we die negers”. Dat [slachtoffer 5] en/of omstanders niet zijn gedood of gewond zijn geraakt bij de aanslag, lijkt enkel te danken aan een technisch mankement van het automatische geweer waarmee werd geschoten en niet aan de wil van de verdachten.
Verdachte is als medepleger dan wel als uitlokker betrokken in drie zaken waarbij liquidaties, c.q. pogingen daartoe, hebben plaatsgevonden. Samen met anderen is hij verantwoordelijk voor het op gruwelijke wijze vermoorden van twee mensen en de moordpogingen op drie anderen. Als verdachte al berouw heeft, dan heeft hij dat niet getoond. Hij lijkt daardoor gewetenloos. Naast het onnoemelijke leed en verdriet bij de nabestaanden en de slachtoffers, ontstaat er door dergelijk handelen grote onrust in de samenleving. Er is in het wilde weg geschoten met automatische vuurwapens. Het gaat om een zeer extreme vorm van geweld. Ook het gevaar dat hierdoor is ontstaan voor omstanders moet tot uiting komen in de op te leggen straf.
Over zijn persoonlijke omstandigheden heeft verdachte niet veel verklaard. Hij heeft geen enkele opening gegeven over zijn motief om over te gaan tot de gruwelijke strafbare feiten die door het hof bewezen zijn verklaard. Er zijn het hof geen omstandigheden gebleken waarmee in strafverminderende zin rekening kan worden gehouden.
Verdachte heeft zich aan uitzonderlijk zware misdrijven schuldig gemaakt. Hoewel hij zelf niet geschoten heeft, heeft hij anderen ertoe aangezet buitensporig geweld te gebruiken. Eén liquidatie heeft hij uitgelokt en op twee andere momenten is hij zo nauw betrokken geweest bij de (pogingen tot) liquidatie dat hij daarvan medepleger is. Daarmee heeft hij minachting getoond voor mensenlevens. De bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn gepleegd, zijn zó ernstig, dat uitsluitend een levenslange gevangenisstraf passend en geboden is. Het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf, zelfs als dit een zeer langdurige zou zijn, zou geen recht doen aan de aard, de ernst en het aantal van de zeer ernstige bewezenverklaarde feiten.
Het hof hecht er in het bijzonder aan het volgende op te merken. De afgelopen jaren lijken jonge jongens steeds sneller en makkelijker over te gaan tot het plegen van liquidaties. Deze ontwikkeling acht het hof uitermate zorgelijk. Ook daarom acht het hof het van belang om [verdachte] en de samenleving duidelijk te maken dat in dit geval de maximaal mogelijke tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar in onvoldoende mate recht doet aan de ernst van de door het hof bewezenverklaarde feiten en dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf als enige straf passend en geboden is.
(…)”
8.3
In zijn (tussen)arrest van 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1325, heeft de Hoge Raad onder verwijzing van uitspraken van het EHRM en eerdere arresten van de Hoge Raad het juridische kader geschetst van de oplegging en tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in het licht van art. 3 EVRM en onder meer het volgende uiteengezet:
“3.2. De Hoge Raad stelt voorop dat de levenslange gevangenisstraf op zichzelf beschouwd niet in strijd is met het bepaalde in art. 3 EVRM, ook niet indien deze ten volle wordt geëxecuteerd. Uit het hiervoor weergegeven juridisch kader volgt evenwel dat een levenslange gevangenisstraf niet kan worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden.
3.3.
De mogelijkheid tot herbeoordeling van de opgelegde levenslange gevangenisstraf dient, gelet op het hiervoor onder 2 weergegeven kader, aan diverse voorwaarden te voldoen. Bij de herbeoordeling moet de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De in dat verband gehanteerde criteria mogen niet zo stringent zijn dat vrijlating alleen is toegelaten bij een ernstige ziekte of een ander fysiek beletsel dat in de weg staat aan de verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf, dan wel bij het bereiken van een hoge leeftijd. Bij de herbeoordeling moet dan ook informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Ook dient het voor de veroordeelde reeds ten tijde van de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in voldoende mate duidelijk te zijn welke objectieve criteria zullen worden aangelegd bij de herbeoordeling, zodat hij weet aan welke vereisten zal moeten worden voldaan, wil hij – op termijn – voor verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidsstelling in aanmerking komen.
Als uitgangspunt heeft voorts te gelden dat de herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. De herbeoordeling dient met voldoende procedurele waarborgen te zijn omgeven. De jurisprudentie van het EHRM houdt niet in dat een voorziening ter verkorting van de levenslange gevangenisstraf uitsluitend kan bestaan uit een wettelijk voorgeschreven periodieke herbeoordeling van de straf door een rechter. Dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de Hoge Raad het opdragen van een herbeoordeling aan de rechter op zichzelf een belangrijke waarborg vormt dat de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM plaatsvindt.
Tot slot is met het oog op het bieden van een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van belang dat de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf – ook voordat de vorengenoemde herbeoordeling plaatsvindt – moet kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en dat in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie moeten worden geboden.
3.4.
In het Nederlandse recht ontbreekt (vooralsnog) een specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling. Mede gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.5 en 11.7.3-11.7.5 is vermeld omtrent de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf in het kader van de bestaande gratieprocedure en/of door tussenkomst van de burgerlijke rechter, is de Hoge Raad van oordeel dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk onverenigbaar is met de eisen die art. 3 EVRM stelt. Zolang die praktijk niet zodanig is gewijzigd dat voor een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde een reële mogelijkheid bestaat tot herbeoordeling van de straf op de wijze als hiervoor geschetst, welke kan leiden tot verkorting van de straf dan wel (voorwaardelijke) invrijheidstelling, levert de oplegging van een levenslange gevangenisstraf een schending op van art. 3 EVRM.
3.5.
De strijdigheid met art. 3 EVRM komt te vervallen indien wordt voorzien in een op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling die voldoet aan de hiervoor onder 3.3 weergegeven voorwaarden (vgl. ook EHRM 22 juli 2014, nr. 49905/08, Čačko tegen Slowakije).De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 2 juni 2016 een brief aan de Tweede Kamer gezonden waarin voorgenomen wijzigingen in de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden uiteengezet (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 325). Naar aanleiding van deze brief zal, naar mag worden aangenomen, verdere politieke besluitvorming plaatsvinden. De Hoge Raad vindt hierin aanleiding om de verdere behandeling van de zaak aan te houden tot 5 september 2017. Daarna zal de Hoge Raad – na de Advocaat-Generaal in de gelegenheid te hebben gesteld nader te concluderen – beoordelen of op grond van een eventueel dan voorhanden zijnde regeling tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.4 vermeld, dient te worden gekomen.
3.6.
Opmerking verdient dat – mede gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen – ook wanneer ten tijde van het opleggen van een levenslange gevangenisstraf de procedure van herbeoordeling voldoet aan de daaraan te stellen voorwaarden, tijdens de tenuitvoerlegging de vraag kan rijzen hoe deze zich verhoudt tot de uit art. 3 EVRM voortvloeiende eisen.Zo moet de mogelijkheid van herbeoordeling tijdens de tenuitvoerlegging aan vorenbedoelde voorwaarden blijven voldoen en moet de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging – en ook voordat de vorengenoemde mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden benut – kunnen voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving.De toetsing van de wijze van tenuitvoerlegging zal tijdens de executie dienen plaats te vinden, waarbij de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf kan worden beoordeeld overeenkomstig het daartoe bepaalde in de Penitentiaire beginselenwet, dan wel in het kader van een civielrechtelijke procedure.”
8.4
Met het Besluit Adviescollege levenslanggestraften is nadien in een dergelijke specifieke, op de levenslange gevangenisstraf toegesneden mogelijkheid van herbeoordeling voorzien.12.In het eindarrest van de Hoge Raad van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, heeft de Hoge Raad hieromtrent – en in het bijzonder omtrent deze reële mogelijkheid tot herbeoordeling – het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“3.2. Ter beoordeling staat of het Nederlandse recht thans voorziet in een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Daarbij staat de vraag centraal of die mogelijkheid tot herbeoordeling in het algemeen beschouwd van zodanige aard is dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in overeenstemming met art. 3 EVRM kan plaatsvinden.
3.3.
Voor de beoordeling van het middel is, naast het in het tussenarrest onder 2 weergegeven juridische kader, ook de navolgende, recent tot stand gebrachte regelgeving van belang.
Op 1 maart 2017 is het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: Besluit ACL) in werking getreden. Per 1 juni 2017 is dit besluit gewijzigd. Het Besluit ACL voorziet in een regeling ter zake van de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van zogeheten re-integratieactiviteiten aan levenslanggestraften, mede met het oog op eventuele gratieverlening. Deze advisering geschiedt door het Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Adviescollege).
Mede in verband met de totstandkoming van het Besluit ACL zijn met ingang van 1 september 2017 wijzigingen aangebracht in de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden, die betrekking hebben op de vaststelling van het detentie- en re-integratieplan voor levenslanggestraften alsmede het plaatsen van levenslanggestraften in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van onderzoek. Voorts is de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting met ingang van diezelfde datum aangepast in verband met de regeling van het re-integratieverlof voor levenslanggestraften.
3.4.
Op grond van de onder 3.3 genoemde regelgeving vindt de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf – op hoofdlijnen weergegeven – plaats op de navolgende wijze.
a. In alle gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is opgelegd, wordt 25 jaar na aanvang van de detentie – te rekenen vanaf het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd – een (eerste) advies uitgebracht door het Adviescollege. Dit advies richt zich op de vraag voor welke re-integratieactiviteiten, als bedoeld in art. 1, aanhef en onder f, Besluit ACL, een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde in aanmerking komt.
b. Uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het uitbrengen van het onder a. genoemde advies wordt de veroordeelde – tenzij hij daaraan geen medewerking wil verlenen – geplaatst in het Pieter Baan Centrum ten behoeve van een onderzoek gericht op risicoanalyse, delictgevaarlijkheid en persoonlijkheidsontwikkeling.
c. Alvorens het Adviescollege overgaat tot het uitbrengen van het onder a. genoemde advies, hoort het de veroordeelde alsmede de nabestaanden en slachtoffers. Het Adviescollege wordt voorzien van de in art. 5, tweede lid, Besluit ACL genoemde informatie, waaronder het penitentiair dossier en in voorkomend geval het verpleegdossier, terwijl het beschikt over bevoegdheden met betrekking tot het inwinnen van informatie en het zich verschaffen van bijstand van deskundigen. De rapportage betreffende het onder b. genoemde, in het Pieter Baan Centrum verrichte onderzoek wordt, indien beschikbaar, aan het Adviescollege toegezonden. Bij zijn advisering hanteert het Adviescollege de in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria: het recidiverisico; de delictgevaarlijkheid; het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie; de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding.
d. Op grond van het advies van het Adviescollege neemt de minister overeenkomstig art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten. Indien het Adviescollege tot een negatief advies komt, beslist de minister dienovereenkomstig. Bij een positief advies van het Adviescollege kan de minister gemotiveerd een andere beslissing nemen.
e. Indien de minister beslist tot het aanbieden van re-integratieactiviteiten, worden in het detentie- en re-integratieplan als bedoeld in art. 1c Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden de re-integratieactiviteiten opgenomen waarvoor de veroordeelde in aanmerking komt. Dit zogeheten re-integratieplan is gericht op het geleidelijk toestaan van meer vrijheden aan de veroordeelde teneinde hem in staat te stellen te werken aan de voorbereiding op zijn mogelijke terugkeer in de samenleving. Het gaat daarbij blijkens de toelichting in het bijzonder om de ondersteuning van de veroordeelde ter zake van "een geldig identiteitsbewijs, onderdak direct na ontslag uit detentie, inkomen uit werk of een (tijdelijke) uitkering om na ontslag uit detentie in het eerste levensonderhoud te kunnen voorzien en indien arbeid niet beschikbaar is een vorm van dagbesteding, inzicht in schuldenproblematiek en het realiseren van (continuïteit van) zorg en een zorgverzekering". Onderdeel van de re-integratieactiviteiten kan ook het verlenen van verlof zijn. Het betreft daarbij het zogeheten re-integratieverlof, dat is geregeld in art. 20d Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting.
f. Ongeacht de strekking van het onder a. genoemde advies bepaalt het Adviescollege op de voet van art. 4, zesde lid, Besluit ACL bij het uitbrengen van dat advies binnen welke termijn het Adviescollege een vervolgadvies zal uitbrengen. Op diezelfde grondslag kan het Adviescollege zo nodig herhaaldelijk bepalen dat een vervolgadvies zal worden uitgebracht. Deze vervolgadviezen zijn van belang voor de nadere besluitvorming door de minister, op de voet van art. 7 Besluit ACL, omtrent het (alsnog) aanbieden van re-integratieactiviteiten.
g. Uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie wordt de mogelijkheid tot gratieverlening ambtshalve beoordeeld overeenkomstig de in art. 19 Gratiewet vastgelegde procedure. Daarnaast kan de mogelijkheid van gratie worden beoordeeld op grond van een daartoe strekkend verzoek dat door de veroordeelde wordt ingediend. In verband met de beoordeling, ambtshalve of op verzoek, van de mogelijkheid van gratie kan het Adviescollege de minister informeren over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de veroordeelde. Voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening worden voorts – zowel in geval van ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening als wanneer wordt beslist op een gratieverzoek – de adviezen ingewonnen van het openbaar ministerie en het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Het advies van dat gerecht is met redenen omkleed. Aangenomen moet worden dat de minister voorafgaand aan de beslissing omtrent gratieverlening de veroordeelde hoort en voorts alle inlichtingen inwint die voor de beoordeling van belang zijn.
3.5.1.
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het onder 3.4 geschetste stelsel van herbeoordeling, mede gelet op de na de onherroepelijke oplegging van de levenslange gevangenisstraf beschikbare mogelijkheden tot toetsing in de fase van tenuitvoerlegging van die straf, voldoet aan de eisen die op grond van art. 3 EVRM moeten worden gesteld, is in het bijzonder het navolgende van belang.
3.5.2.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM heeft als uitgangspunt te gelden dat de (eerste) herbeoordeling na niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt en dat na die termijn periodiek de mogelijkheid van herbeoordeling wordt geboden. Daarmee is niet onverenigbaar dat art. 4, derde lid, Besluit ACL bepaalt dat de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening uiterlijk 27 jaar na aanvang van de detentie geschiedt, in aanmerking genomen dat blijkens art. 1, aanhef en sub g, Besluit ACL die termijn reeds aanvangt op het moment van de inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis ter zake van het feit waarvoor de levenslange gevangenisstraf is opgelegd. Voorts is de veroordeelde op grond van de Gratiewet te allen tijde bevoegd een verzoek tot gratie in te dienen. Indien een gratieverzoek ter zake van een levenslange gevangenisstraf wordt ingediend na ommekomst van de genoemde termijn van 27 jaar, is het Adviescollege belast met de taak om de minister te informeren over de voortgang van resocialisatie- en re-integratieactiviteiten.
3.5.3.
Bij de herbeoordeling moet, gelet op de eisen die art. 3 EVRM stelt, de vraag aan de orde komen of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd. De algemene maatstaf die – voor zover hier relevant – op grond van art. 2, aanhef en onder b, Gratiewet wordt aangelegd, houdt in of het aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Met het oog op de toepassing van die maatstaf is van belang dat, in de onder 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling, de beslissing omtrent gratie onlosmakelijk is verbonden met de advisering door het Adviescollege omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten, waarbij deze advisering als "het voortraject van de gratieprocedure" is te beschouwen.
De criteria die het Adviescollege aanlegt, zoals opgenomen in art. 4, vierde lid, Besluit ACL, zijn derhalve tevens van belang voor de beslissing omtrent gratieverlening. Het komt bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening derhalve aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit ACL genoemde criteria – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd.
Vanwege deze samenhang tussen enerzijds de in de gratieprocedure toepasselijke maatstaf en anderzijds de advisering door het Adviescollege, verschaft art. 4, vierde lid, Besluit ACL voor de veroordeelde ook in voldoende mate inzicht in de objectieve criteria die worden aangelegd bij de in 3.4 geschetste procedure van herbeoordeling.
3.5.4.
Met betrekking tot de procedurele waarborgen in verband met de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot gratieverlening dan wel de beoordeling van een gratieverzoek is het navolgende van belang.
Nadat door het Adviescollege advies is uitgebracht, neemt de minister op de voet van art. 7 Besluit ACL een beslissing omtrent het (al dan niet) aanbieden vanre-integratieactiviteiten. De minister kan slechts gemotiveerd afwijken van het advies van het Adviescollege om die activiteiten aan te bieden. Indien het verloop van de procedure dan wel (de motivering van) de beslissing van de minister daartoe aanleiding geeft, kan de veroordeelde tegen die beslissing opkomen in een procedure bij de burgerlijke rechter.
De Gratiewet kent geen termijn waarbinnen een beslissing omtrent het al dan niet verlenen van gratie wordt genomen. Indien echter niet binnen een redelijke termijn de beslissing wordt genomen ter zake van de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of op een door de veroordeelde ingediend gratieverzoek, kan de burgerlijke rechter op vordering van de veroordeelde gebieden dat binnen een daartoe gestelde termijn die beslissing wordt genomen.
Voorts voorziet de Gratiewet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing omtrent de verlening van gratie. Naar ook in parlementaire stukken wordt opgemerkt, kan de veroordeelde echter in verband met die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. Deze kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie, in het licht van de eisen die art. 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de redenen die zijn opgegeven voor deze beslissing. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet. Eenzelfde verplichting tot opgaaf van redenen moet, in het licht van de rechtspraak van het EHRM, worden aangenomen indien de in art. 4, derde lid, Besluit ACL genoemde ambtshalve beoordeling niet tot gratieverlening leidt. Een deugdelijke motivering van de negatieve beslissing omtrent gratieverlening is in het bijzonder van belang indien wordt afgeweken van het onder 3.4 sub (g) genoemde advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd, nu dit advies – naar wordt bevestigd in de parlementaire stukken – in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing omtrent gratieverlening.
3.5.5.
Binnen het kader van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf dienen, in overeenstemming met de eisen die art. 3 EVRM stelt, voor de ommekomst van de onder 3.4 sub (a) genoemde termijn van 25 jaar aan de veroordeelde activiteiten – onder meer in de vorm van arbeid, scholing en gedragsinterventies – te worden aangeboden die hem in staat stellen zich gedurende de detentie te ontwikkelen, alsook inzicht te verkrijgen in de relevante en noodzakelijke ontwikkelingsmogelijkheden, ten behoeve van een mogelijke terugkeer in de samenleving en met het oog op de advisering en de besluitvorming omtrent het aanbieden van re-integratieactiviteiten na ommekomst van die termijn. De onder 3.3 genoemde regelingen sluiten een zodanig aanbod van activiteiten niet uit, waarbij nog van belang is dat, in verband met het aanbieden van passende (medische) behandeling en (psychiatrische) zorg aan de veroordeelde, reeds in het jaar nadat de levenslange gevangenisstraf onherroepelijk is geworden, gedragsdeskundige rapportage plaatsvindt.De Penitentiaire beginselenwet voorziet in het recht van (beklag en) beroep ter zake van beslissingen die verband houden met het detentie- en re-integratieplan en de daarin op te nemen activiteiten, ook voor het einde van de eerder genoemde termijn van 25 jaar, alsook beslissingen omtrent het verlenen van re-integratieverlof. De vraag of het detentieverloop in een individueel geval in overeenstemming is met de eisen die art. 3 EVRM stelt, komt in deze penitentiaire rechtsgang aan de orde.
3.6.
De Hoge Raad is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de onder 3.3 en 3.4 geschetste regelingen en in aanmerking genomen hetgeen onder 3.5 is overwogen met betrekking tot de beoordelingsmogelijkheden van de burgerlijke rechter alsmede de penitentiaire rechter in de fase van tenuitvoerlegging, het Nederlandse recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM. De recente introductie van dit stelsel betekent dat thans geen (doorslaggevende) betekenis toekomt aan de feitelijke mogelijkheden tot bekorting van de levenslange gevangenisstraf zoals die voordien bestonden. Dat laat onverlet dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM. Die vraag is thans echter niet aan de orde.”
8.5
In zijn arrest van 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, heeft de Hoge Raad over de levenslange gevangenisstraf in het licht van art. 3 EVRM nog het volgende overwogen:
“In zijn […] arrest van 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Nederlandse recht voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met art. 3 EVRM.
Niet kan worden gezegd dat voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij deze procedure van herbeoordeling. Bij de ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid van gratieverlening of de beoordeling van een nadien ingediend verzoek tot gratieverlening komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4, vierde lid, Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
Dat beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, brengt niet met zich dat de oplegging van de levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM.
Daarbij is ook het navolgende van belang. De wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk – zowel in het algemeen, als specifiek met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf – zal worden toegepast, ligt in de toekomst besloten. De onvermijdelijk uit die realiteit voortvloeiende onzekerheden ontnemen aan de oplegging van de levenslange gevangenisstraf echter niet de verenigbaarheid met art. 3 EVRM, in het bijzonder ook niet omdat iedere tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde de mogelijkheid heeft de wijze waarop zijn straf daadwerkelijk wordt tenuitvoergelegd voor te leggen aan de penitentiaire rechter en de burgerlijke rechter, die erop toezien dat die tenuitvoerlegging – ook waar het gaat om de herbeoordeling van de verdere tenuitvoerlegging van de straf en de in verband met die herbeoordeling aan de veroordeelde aan te bieden activiteiten – geschiedt met inachtneming van de uit art. 3 EVRM voortvloeiende waarborgen.
In dit verband is ten slotte van belang dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM van enerzijds de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in nieuwe gevallen en anderzijds de verdere tenuitvoerlegging in gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf reeds is opgelegd. Die vragen zijn thans echter niet aan de orde.”
8.6
De oplegging van een levenslange gevangenisstraf is op zichzelf dus niet in strijd met art. 3 EVRM. Dat zou in het bijzonder in het licht van de in art. 3 EVRM vervatte waarborg anders kunnen zijn indien die straf als “irreducible” moet worden beschouwd. Een levenslange gevangenisstraf kan niet worden opgelegd indien niet reeds ten tijde van de oplegging duidelijk is dat er na verloop van tijd een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaat, die in de daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of (voorwaardelijke) invrijheidstelling. Een en ander betekent overigens niet dat het bieden van een mogelijkheid tot herbeoordeling van de straf impliceert dat die herbeoordeling steeds zal leiden tot verkorting van de straf. Herbeoordeling kan immers ook ertoe leiden dat voor verkorting geen grond aanwezig wordt bevonden. Het enkele feit dat de duur van de straf in een concreet geval ook de facto levenslang is, brengt aldus niet mee dat de straf in dat geval als “irreducible” heeft te gelden en met art. 3 EVRM niet zou zijn te verenigen. Volgens het EHRM is “for the purposes of article 3” voldoende dat de duur van de straf “de iure en de facto” te eniger tijd kan worden verkort.13.
8.7
De steller van het middel klaagt dat allereerst dat het Nederlandse recht niet voorziet in een reëel vooruitzicht op vrijlating binnen 25 jaar. Daartoe voert zij aan dat de verdachte niet op een reële wijze in staat wordt gesteld om te rehabiliteren, hetgeen in strijd is met de verplichting die het EHRM in dit verband aan Staten oplegt. Dit zou voor een groot deel door de wijziging van de ‘Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden’ (hierna: de Regeling) komen. In samenhang bezien met het Besluit Adviescollege levenslanggestraften (hierna: het Besluit) vloeit uit de Regeling voort dat levenslanggestraften gedurende de eerste 25 jaar van hun detentie niet in aanmerking komen voor re-integratieactiviteiten, waardoor ‘de facto’ geen mogelijkheid bestaat tot strafverkorting na 25 jaar gevangenisstraf, aldus de steller van het middel.
8.8
Voor de beoordeling van deze deelklacht heeft het volgende te gelden. Het EVRM garandeert geen recht op rehabilitatie van een levenslanggestrafte, maar uit de jurisprudentie van het EHRM volgt wel dat verdragsstaten een tot een levenslange gevangenisstraf gestrafte in staat moet stellen om zich te rehabiliteren; verdragsstaten moeten daartoe een reële kans geven. Het EHRM oordeelt hierover in Murray/Nederland als volgt:
“103. Notwithstanding the fact that the Convention does not guarantee, as such, a right to rehabilitation, the Court’s case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. Indeed, the Court has held that “ ... a whole life prisoner is entitled to know ... what he must do to be considered for release and under what conditions” (see Vinter and Others, cited above, § 122). It has also held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 264). It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
104. Life prisoners are thus to be provided with an opportunity to rehabilitate themselves. As to the extent of any obligations incumbent on States in this regard, the Court considers that even though States are not responsible for achieving the rehabilitation of life prisoners (ibid.), they nevertheless have a duty to make it possible for such prisoners to rehabilitate themselves. Were it otherwise, a life prisoner could in effect be denied the possibility of rehabilitation, with the consequence that the review required for a life sentence to be reducible, in which a life prisoner’s progress towards rehabilitation is to be assessed, might never be genuinely capable of leading to the commutation, remission or termination of the life sentence or to the conditional release of the prisoner. In this connection the Court reiterates the principle – well established in its case-law – that the Convention is intended to guarantee rights that are not theoretical or illusory, but practical and effective (see, among many other authorities, Gäfgen v. Germany [GC], no 22978/05, § 123, ECHR 2010). The obligation to offer a possibility of rehabilitation is to be seen as an obligation of means, not one of result. However, it entails a positive obligation to secure prison regimes to life prisoners which are compatible with the aim of rehabilitation and enable such prisoners to make progress towards their rehabilitation. In this context the Court has previously held that such an obligation exists in situations where it is the prison regime or the conditions of detention which obstruct rehabilitation (see Harakchiev and Tolumov, cited above, § 266).”14.
8.9
Het EVRM garandeert aldus geen recht op rehabilitatie van een levenslanggestrafte, maar uit de jurisprudentie van het EHRM volgt wel dat verdragsstaten een tot een levenslange gevangenisstraf veroordeelde in staat moeten stellen om zich te rehabiliteren en zij moeten daartoe een reële kans geven. Uit zijn arrest van 2019 volgt dat de Hoge Raad van oordeel is dat, hoewel beslissingen over het aanbieden van op rehabilitatie gerichte activiteiten eerst in de loop van de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf worden genomen en dat het in zoverre bij de oplegging van die straf tot op zekere hoogte onzeker is hoe dat aanbod vorm krijgt, dit niet meebrengt dat de oplegging van een levenslange gevangenisstraf in strijd komt met art. 3 EVRM. Wel voegt de Hoge Raad daaraan toe dat de wijze waarop het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk zal toegepast, in de toekomst besloten ligt en dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel nimmer wordt verkort, die omstandigheid bepaaldelijk een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van dan rijzende vragen omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM.
8.10
In 2021 werd bij de Hoge Raad eveneens geklaagd over de oplegging van een levenslange gevangenisstraf en werd gesteld dat de wijze waarop deze in Nederland in de praktijk ten uitvoer wordt gelegd, in strijd is met art. 3 EVRM, nu – kort gezegd – de veroordeelde niet kan rekenen op een daadwerkelijk en binnen zijn invloedsfeer te behalen mogelijkheid tot invrijheidstelling en hij feitelijk niet in staat wordt gesteld in aanmerking te komen voor gratie. De Hoge Raad vond kennelijk dat de vragen die in zijn arrest van 2019 zijn opgeworpen, niet – in ieder geval nog niet – aan de orde waren en deed het middel af met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.15.
8.11
Ongeveer anderhalf jaar later, meen ik dat nog steeds hetzelfde heeft te gelden. Weliswaar blijkt uit de Evaluatie Besluit Adviescollege dat dat re-integratiefase op de manier waarop deze nu wordt ingevuld volgens de opstellers van de evaluatie haar doel niet zou kunnen dienen, te weten het bieden van een adequate grondslag voor de beslissing of ten aanzien van elke afzonderlijke levenslanggestrafte op basis van de resultaten van diens op re-integratie gerichte activiteiten in die fase gratiëring mogelijk en verantwoord is en de re-integratiefase opnieuw dient te worden doordacht.16.Toch meen ik dat dit niet zonder meer meebrengt dat de huidige procedure onverenigbaar is met art. 3 EVRM. Daartoe is onder meer van belang dat – anders dan de steller van het middel lijkt te menen – de evaluatie er niet op was gericht antwoord te geven op de vraag of de huidige praktijk van de oplegging en tenuitvoerlegging van levenslanggestraften (on)verenigbaar is met art. 3 EVRM.17.Bovendien laat het EHRM aan verdragsstaten een ruime beoordelingsvrijheid bij het bepalen wat nodig is om een levenslanggestrafte de mogelijkheid te geven zichzelf zodanig te rehabiliteren dat hij op een moment in aanmerking komt voor vrijlating.18.Voorts lijkt de steller van het middel te miskennen dat niet pas na 25 jaar wordt begonnen met rehabilitatie-inspanningen. Ook in de eerste 25 jaar detentie worden resocialisatie-activiteiten aangeboden in het kader van een zinvolle dagbesteding en ter bevordering van het sociaal functioneren. Hiermee wordt volgens de voormalige staatssecretaris ingezet op het zoveel mogelijk voorkomen van detentieschade. Vervolgens zijn de re-integratieactiviteiten gericht op de voorbereiding van een concrete terugkeer in de samenleving.19.Ten overvloede merk ik op dat recentelijk tweemaal gratie is verleend aan twee tot levenslange gevangenisstraf veroordeelden.
8.12
In zoverre faalt het middel.
8.13
Dit laat echter onverlet dat (nog) steeds heeft te gelden dat indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf nimmer wordt verkort, die omstandigheid een factor van betekenis zal zijn bij de beantwoording van de vraag omtrent de verenigbaarheid met art. 3 EVRM.
8.14
Voorts klaagt de steller van het middel dat geen sprake is van een herbeoordeling die geschiedt aan de hand van ‘rules having sufficient degree of clarity and certainty’ en geen sprake is van ‘objective, pre-established criteria’.
8.15
Ook deze klacht kan mijns inziens niet slagen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 2017 en 2019 naar het mij voorkomt terecht geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het voor de verdachte onvoldoende duidelijk is welke criteria worden aangelegd bij de procedure van herbeoordeling. Bij deze herbeoordeling komt het immers aan op de vraag of – gelet op het gedrag en de ontwikkeling van de veroordeelde gedurende zijn detentie, en in aanmerking genomen de overige in art. 4 lid 4 Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde criteria, waaronder het recidiverisico en de delictgevaarlijkheid – verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is.
8.16
Gelet hierop getuigt ’s hofs oplegging van een levenslange gevangenisstraf aan de verdachte niet van een onjuiste rechtsopvatting en is de strafoplegging evenmin onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
8.17
Het middel faalt.
9. Slotsom
9.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9.2
Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte, die zich tijdens de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 24 december 2021 beroep in cassatie doen instellen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM zal worden overschreden. Dit hoeft niet te leiden tot strafvermindering, nu de in het onderhavige geval opgelegde levenslange gevangenisstraf zich naar haar aard niet leent voor vermindering.
9.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑03‑2023
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 108.
A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 109.
Die overigens ook slecht leesbaar zijn doordat de desbetreffende pagina’s als ‘afbeeldingen’ met een lage resolutie zijn opgenomen in het hoofddocument.
Zie p. 127 van de pleitnota, nr. 141.
De in het bestreden arrest weergegeven communicatie is door het hof ontleend aan bewijsmiddel 42 in de Aanvulling onderdeel A: onderzoek Bosnië, dat weer een verkorte weergave vormt van bewijsmiddel 3.
Overigens is voor uitlokking van medeplegen voldoende dat de uitlokker één van de medeplegers heeft overgehaald (HR 19 oktober 1999, NJ 1999/154, p. 1943).
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1318.
Zie voetnoot 8.
Bosnië aanvulling onderdeel B: onderzoek Brandberg, bewijsmiddel 26 resp. 25.
Bosnië aanvulling onderdeel F: identificatie [betrokkene 5] , bewijsmiddel 57.
Zie Stcrt. 2016, 65365 en, in verband met een kleine wijziging in het Besluit, Stcrt. 2017, 32577.
Zie EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10, par. 99 (Murray/Nederland). Daarin wordt verwezen naar EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04, par. 98 (Kafkaris/Cyprus) en EHRM 9 juli 2013, nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10, par. 108 (Vinter en anderen/Verenigd Koninkrijk).
EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10 (Murray/Nederland).
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1049 en ECLI:NL:HR:2021:1050. Zie ook de annotatie van P.H.P.H.M.C. van Kempen bij HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3185, NJ 2019/326.
C. Hofman, P.A.M. Mevis en P.A.M. Verrest, Evaluatie Besluit Adviescollege levenslanggestraften, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 108.
EHRM 26 april 2016, nr. 10511/10, par. 110 (Murray/Nederland).
Kamerstukken II 2016/17, 29 279, 366, p. 14. Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, ECLI:NL:PHR:2018:1389.