Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om (kopieën conform de originele) processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
HR, 04-10-2022, nr. 21/02248
ECLI:NL:HR:2022:1328
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-10-2022
- Zaaknummer
21/02248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1328, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:4615
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:694
ECLI:NL:PHR:2022:694, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1328
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑08‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0186
NJ 2023/59 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Woningoverval. Medeplegen diefstal met geweld, art. 312.2.2 Sr. Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid OM dan wel bewijsuitsluiting. Onrechtmatige toezegging aan medeverdachte A door politie, art. 226g Sv. N.a.v. gewelddadige dood van ex van zoon van slachtoffer woningoverval heeft politie inlichtingen gekregen dat leven van verdachte en medeverdachten A en B in gevaar was. Politie heeft hen op de hoogte gebracht van dreiging en hen vragen gesteld om zicht te krijgen op dader(s) van voornoemde gewelddadige dood. Aan A is door verbalisant medegedeeld ‘dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten’ en later dat zij ‘niet vervolgd zou worden voor de overval’. Hof heeft vastgesteld dat het niet gaat om afspraken over strafvermindering a.b.i. art. 44a Sr en dat het, anders dan art. 226g.1 Sv voorschrijft, niet OvJ was die afspraak maakte of toezegging deed. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2019:600 m.b.t. aan afspraken a.b.i. art. 226g Sv gestelde eisen. Volgens wetsgeschiedenis is uitgangspunt dat toezegging aan verdachte die bereid is belastende getuigenverklaring af te leggen in strafzaak tegen andere verdachte, niet zo ver mag gaan dat algehele vrijwaring van straf mag worden toegezegd. Ook mag zo’n toezegging niet worden gedaan door opsporingsambtenaar. ’s Hofs kennelijke oordeel dat omstandigheid dat door verbalisant aan A toezegging is gedaan dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in overval, geen vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert, getuigt daarom van onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dit echter (mede gelet op aard van verzuim in het licht van concrete doodsdreigingen die o.m. bestonden jegens getuige aan wie onrechtmatige toezegging is gedaan) niet te leiden. In ’s hofs overwegingen ligt besloten dat, ondanks toezegging aan A, geen sprake is van zodanig ernstige inbreuk op recht van verdachte op eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM waardoor n-o van OM moet plaatsvinden en bewijsuitsluiting van getuigenverklaring van A evenmin noodzakelijk is om schending van art. 6 EVRM te voorkomen. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. HR neemt daarbij in aanmerking dat A ttz. in h.b. als getuige is gehoord, hof in bewijsoverwegingen heeft uiteengezet op welke gronden het A’s verklaring m.b.t. overval betrouwbaar heeft geoordeeld, en hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat OM de rechter of verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd. Volgt verwerping. Samenhang met 21/02093.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02248
Datum 4 oktober 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 mei 2021, nummer 21-006552-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Het vijfde cassatiemiddel is later ingetrokken. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot het uitsluiten van het bewijs van de verklaringen van getuige [medeverdachte A] . Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof dat de toezegging aan die [medeverdachte A] dat zij niet zal worden vervolgd voor haar aandeel in de woningoverval niet kan worden beschouwd als een afspraak als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) onjuist is, dat deze toezegging onrechtmatig was en dat het hof heeft nagelaten te bezien welke gevolgen dit behoorde te hebben bij de beoordeling van het hiervoor bedoelde gevoerde verweer.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 december 2016 te Almere tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een groot geldbedrag en een mobiele telefoon, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1938), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat
- hij en zijn mededaders die [betrokkene 2] de woning in hebben geduwd en
- die [betrokkene 2] hebben opgetild en vervolgens op de grond hebben gegooid en
- die [betrokkene 2] hebben gekneveld door de polsen, enkels en mond van die [betrokkene 2] (vast) te tapen.”
2.2.2
Het hof heeft onder het opschrift ‘De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ het volgende overwogen:
“Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat, aldus de verdediging:
A. het openbaar ministerie de rechtbank en de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd om, doelbewust en met veronachtzaming van belangen van de verdachte en de verdediging, onwettige toezeggingen aan en/of afspraken met getuige [medeverdachte A] , dat zij niet vervolgd zou worden, te verhullen;
B. de officier van justitie welbewust niet heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften rondom de kroongetuigenregeling;
C. het openbaar ministerie en de politie de verbaliseringsplicht neergelegd in artikel 152 Sv hebben geschonden;
D. het openbaar ministerie en de politie onvoldoende transparantie hebben betracht bij het verbaliseren;
De hiervoor genoemde punten leveren volgens de verdediging zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien, een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde op, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat diezelfde argumenten op grond van artikel 359a lid 3 Sv moeten leiden tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vormfouten in de zin van artikel 359a Sv. Voor zover wel sprake is van vormfouten kan verdachte daar geen beroep op doen, omdat deze eventuele fouten niet in de eigen strafzaak zijn gemaakt. Ten aanzien van het beroep op de Zwolsman- en Karman-jurisprudentie heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze verweren feitelijke grondslag missen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Naar aanleiding van de gewelddadige dood van [slachtoffer] en het aantreffen van haar stoffelijk overschot op 30 april 2017 is een opsporingsonderzoek gestart. Kort nadat dit onderzoek was gestart bleek uit meerdere door het Team Criminele Inlichtingen verstrekte processen-verbaal dat het leven van verdachte, medeverdachte [verdachte] [de Hoge Raad begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte] ] (hierna: medeverdachte) en medeverdachte [medeverdachte A] (hierna: [medeverdachte A] ) mogelijk in gevaar was. Deze dreiging zou mogelijk verband houden met een woningoverval enige maanden eerder op de moeder van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] . Genoemde [betrokkene 1] zou blijkens de verkregen informatie wraak willen nemen op de daders van de overval op zijn moeder.
Voor het onderzoeksteam vormde dit aanleiding om op 5 mei 2017 medeverdachte en op 11 mei 2017 verdachte en [medeverdachte A] op de hoogte te brengen van deze dreiging. Verdachte en medeverdachte gaven beiden aan geen idee te hebben waar de dreiging vandaan kwam. [medeverdachte A] daarentegen was bereid een verklaring af te leggen als zij de garantie kreeg dat zij diezelfde avond weer naar huis kon. Door verbalisanten is na overleg met de teamleiding tegen [medeverdachte A] gezegd dat de verklaring die zij zou gaan afleggen niet strafrechtelijk belastend voor haar zou zijn. Deze toezegging is bij haar verhoor op 12 mei 2017 herhaald en op 15 januari 2018 is door verbalisant [verbalisant] daaraan toegevoegd dat [medeverdachte A] niet vervolgd zou worden voor de overval.
Gelet op de concrete doodsdreigingen die op dat moment bestonden en het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de dader(s) van de gewelddadige dood van [slachtoffer] , acht het hof het niet onbegrijpelijk dat aan [medeverdachte A] op 11 mei 2017 is medegedeeld dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten. Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van een door de officier van justitie gemaakte afspraak of toezegging in de zin van artikel 226g Sv, onder meer gelet op het feit dat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht.
Overigens heeft het openbaar ministerie [medeverdachte A] ook vervolgd. De rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2020:4259) heeft het openbaar ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [medeverdachte A] , vanwege de door verbalisant [verbalisant] op een later moment gedane verdergaande toezegging. Die toezegging kan weliswaar aan het openbaar ministerie worden toegerekend, echter noch uit die uitspraak, noch uit het dossier, kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat door het openbaar ministerie zelf of functionarissen die daarvan deel uitmaken, uitlatingen zijn gedaan waaraan [medeverdachte A] de verwachting mocht ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd.
Het hof is daarnaast van oordeel dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd. In de door de politie opgemaakte processen-verbaal van de contacten met [medeverdachte A] is van meet af aan tot uitdrukking gebracht wat de inhoud was van die contacten, welke belangen er speelden en welke afwegingen daarin zijn gemaakt. Bovendien zijn deze gesprekken met [medeverdachte A] nadat overleg met de officier van justitie had plaatsgevonden ook auditief vastgelegd, hetgeen controle op de inhoud daarvan ook achteraf mogelijk heeft gemaakt. De officier van justitie heeft, nadat daartoe aanleiding bestond, deze geluidsopnames woordelijk laten uitwerken in processen-verbaal, zodat genoemde controle ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, in al zijn onderdelen feitelijke grondslag mist. Dat geldt eveneens voor zover de verdediging heeft betoogd dat sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a lid 3 Sv. Er is naar het oordeel van het hof, zoals vorenstaand is overwogen, niet gebleken van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wordt dan ook verworpen. Ook het subsidiair gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering wordt gelet op het voorgaande verworpen.”
2.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen. Hij baseert zich daarbij op de verklaringen van getuige [medeverdachte A] , de historische telefoongegevens, een chatgesprek met [betrokkene 3] , de opgenomen gesprekken tussen [slachtoffer] en [medeverdachte A] , alsmede de financiële gegevens en het gedrag van verdachte na de overval. Volgens de advocaat-generaal zijn de verklaringen van getuige [medeverdachte A] betrouwbaar, zeker omdat zij zichzelf daarin ook belast. Verder zijn haar verklaringen op hoofdlijnen consistent, komen zij onderling met elkaar overeen en worden zij ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de tenlastegelegde overval. De verklaringen van getuige [medeverdachte A] zijn onbetrouwbaar en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Op meerdere punten heeft zij namelijk tegenstrijdige en leugenachtige verklaringen afgelegd. Ook uit verklaringen van andere getuigen en uit de opgenomen telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte A] onbetrouwbaar is. Bovendien heeft zij er belang bij om haar eigen rol zo klein mogelijk te maken en de schuld in de schoenen van anderen te schuiven. Omdat er verder geen andere bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte blijkt, moet verdachte van het onder 1 ten laste gelegde geheel worden vrijgesproken.
(...)
Het oordeel van het hof
Het hof gaat op grond van de (...) wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verklaring van getuige [medeverdachte A]
Getuige [medeverdachte A] heeft verklaard dat zij aanwezig was bij de overval in de woning van [betrokkene 2] op 8 december 2016. Die ochtend is zij met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) en [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) in een grijs busje naar de genoemde woning (het hof begrijpt: de woning van [betrokkene 2] ) gereden. Op dat moment wist [medeverdachte A] nog niet wie daar woonde. [verdachte] bestuurde de bus, [medeverdachte A] zat naast de bestuurder en [medeverdachte] zat achterin. [medeverdachte A] moest in DHL-kleding bij de woning aanbellen. Toen die mevrouw opendeed werd zowel [medeverdachte A] als die mevrouw de woning ingeduwd. Vervolgens gingen [verdachte] en [medeverdachte] de woning binnen. [medeverdachte A] bleef in de hal van de woning staan. Daar heeft zij naar een klok staan kijken. Het was zo’n ouderwetse staande klok, bruin van kleur. Terwijl zij in de hal stond, hoorde zij mevrouw roepen: “Laat me los, laat me los. Ik werk mee”. Ook hoorde zij harde bonkende geluiden. [medeverdachte A] weet niet hoe lang zij in de hal heeft gestaan. Ze stond daar letterlijk bevroren. Op een gegeven moment zijn ze weer uit de woning weggegaan. In het busje reden ze terug naar de woning van [slachtoffer] . Onderweg werd [medeverdachte A] door [verdachte] en [medeverdachte] bedreigd. Als zij zou praten zou ze worden verkracht door tien negers en zou ze worden doodgeschoten. In de woning van [slachtoffer] werd het geld geteld dat bij de overval was buitgemaakt. Zij, [slachtoffer] , [verdachte] en [medeverdachte] waren daarbij aanwezig. [slachtoffer] was niet bij de overval aanwezig geweest, maar wel bij het tellen van het geld. Het ging om veel geld. [medeverdachte A] heeft daarvan ook een deel gekregen, een bedrag van ongeveer € 10.000,- in briefjes van € 20,-. [slachtoffer] was de beste vriendin van [medeverdachte A] en had in die tijd een relatie met [verdachte] . Daarvoor had zij een relatie gehad met [betrokkene 1] . Achteraf hoorde [medeverdachte A] dat de mevrouw die was overvallen de moeder van [betrokkene 1] was. De afspraak dat [medeverdachte A] mee naar de woning zou gaan was één of twee dagen eerder gemaakt. [slachtoffer] had dat toen aan haar gevraagd. [medeverdachte A] wist van te voren dat ze met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning zou gaan. De DHL-kleding die ze tijdens de overval droeg, had [medeverdachte A] van [verdachte] gekregen. Na de overval moest ze die weer bij hem inleveren. Zijzelf droeg een DHL-trui en een DHL-petje. [verdachte] droeg tijdens de overval ook een DHL-trui. De personen op de foto’s die de politie haar heeft getoond herkende zij als de door haar genoemde [verdachte] en [medeverdachte] .
De aan [medeverdachte A] getoonde foto's
De aan [medeverdachte A] getoonde foto’s betreffen foto’s uit het politiesysteem van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] en [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] .
De verklaring van [betrokkene 2]
(geboren op [geboortedatum] 1938 en wonende te [plaats] ) heeft verklaard dat zij op 8 december 2016 in haar woning was en door haar keukenraam iemand van de post zag staan. Toen zij open deed werd zij gelijk vastgepakt. Volgens haar stonden er twee personen voor haar deur. Dader 1 was een man met een flink postuur en bruine ogen. Dader 2, ze weet niet of dit een man of een vrouw was, had ook een soort postjas aan en had een postpakketje vast. Dader 1 pakte haar bij de voordeur vast. Hij omklemde haar met zijn armen en tilde haar op. Vervolgens nam hij haar mee naar de woonkamer. Daarna werd ze vastgemaakt met plakband. Er werd plakband over haar mond geplakt en haar handen werden aan elkaar vastgemaakt. Het was zwart of grijs plakband, van dat brede. Haar enkels werden ook bij elkaar geplakt. De overvallers hebben haar telefoon weggenomen. Toen ze weg waren heeft [betrokkene 2] zichzelf los gemaakt. Daarna kwam haar hulp.
De verklaring van getuige [betrokkene 4]
Getuige [betrokkene 4] , de huishoudster van [betrokkene 2] , heeft verklaard dat toen zij die ochtend bij de woning van [betrokkene 2] aankwam, [betrokkene 2] tegen haar zei dat ze was overvallen. Ze vertelde dat ze met een pakketje voor de deur stonden. [betrokkene 2] was wat blauwig in haar gezicht en bij haar polsen. Ze was ook helemaal van streek. Ze vertelde dat ze haar polsen hadden vastgebonden met duct tape. Dat had ze er zelf al afgehaald. Haar polsen waren nog blauw. In haar gezicht was ze wat rood en bij haar mond was ook iets te zien. De duct tape lag volgens getuige [betrokkene 4] nog op het aanrecht. [betrokkene 2] vertelde haar dat er twee mensen voor de deur stonden. Volgens haar ging het om een vrouw en een donkere man. Die hadden een pakketje vast. Daarom dacht ze dat het post was. Toen is ze naar de deur gegaan. Toen ze de deur open deed zag ze eerst de vrouw en gelijk daarna kwam de man in beeld. Het was een gezette man. De man drukte haar direct weer naar binnen tegen de grond in de woonkamer en ging toen op haar zitten. Hij drukte haar hoofd tegen de vloer met het gezicht naar beneden. Hij schreeuwde tegen haar dat ze haar bek moest dichthouden. Ze heeft die man ook in het Papiaments tegen iemand anders horen praten. De man hield haar hoofd vast. [betrokkene 2] heeft het ook nog over een derde persoon gehad. Toen ze op de grond lag was ze heel angstig en bang. Daarna is [betrokkene 2] met de ambulance naar het ziekenhuis gegaan. Ze heeft toen ook een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Tijdens de overval is de telefoon van [betrokkene 2] weggenomen.
De verklaring van getuige [betrokkene 5]
Getuige [betrokkene 5] , die bij [betrokkene 2] in de straat woont, heeft verklaard dat zij op een donderdagochtend in december 2016 vanuit haar keukenraam een busje voor de woning van [betrokkene 2] zag staan en iemand in een DHL-jasje tussen het busje en de woning van [betrokkene 2] zag lopen. Later heeft [betrokkene 2] haar verteld dat er een vrouwspersoon voor de deur had gestaan met een pakje en dat zij hiervoor de deur had geopend. Achter de vrouwspersoon kwam meteen een manspersoon aangelopen. Dit betrof een negroïde man. De man had haar naar binnen geduwd. [betrokkene 2] zou naar eigen zeggen vastgebonden zijn geweest. Ze hadden haar handen en benen getapet. Ook hadden ze haar mond afgeplakt.
Ritformulier ambulance
Op een ritformulier van de ambulance van GGD Flevoland staat dat er op 8 december 2016 een ambulance is geweest bij [betrokkene 2] , dat er een overval heeft plaatsgevonden en dat mevrouw gekneveld is geweest en bont en blauw is. Verder is op dit formulier vermeld dat mevrouw was overvallen door een vrouw en twee mannen, dat zij door een man is opgetild en op de grond is gegooid en dat er plakband over het gezicht en om de polsen en enkels was aangebracht.
DHL-kleding
In de woning waar [slachtoffer] woonde is na haar dood door haar broer een doos aangetroffen met daarin onder meer bedrijfskleding van DHL. Deze kleding is door de politie in beslag genomen. Daarbij bevonden zich onder meer twee vesten van DHL, een pet van DHL en tuinhandschoenen. Deze kledingstukken zijn door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht op de aanwezigheid van celmateriaal. In het celmateriaal dat is aangetroffen op de binnenrand van de pet en op de rechtermanchet van het ene vest is telkens een DNA-profiel aangetroffen waarvan het DNA afkomstig kan zijn van [medeverdachte A] met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard. In het celmateriaal dat is aangetroffen op de kraag en de rechtermanchet van het andere vest, de binnenzijde van de linkerhandschoen en de binnenzijde van de rechterhandschoen is telkens een DNA-profiel aangetroffen waarvan het DNA afkomstig kan zijn van [verdachte] met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard.
De verklaring van getuige [betrokkene 6]
Getuige [betrokkene 6] heeft verklaard dat [medeverdachte A] (het hof begrijpt: [medeverdachte A] ) en [slachtoffer] haar een paar dagen na 8 december (het hof begrijpt: 8 december 2016) hebben verteld dat ze hadden aangebeld bij de oma van [betrokkene 1] . Ook [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) en [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) waren daarbij. [slachtoffer] en [medeverdachte A] hebben allebei tegen getuige [betrokkene 6] gezegd dat zij hierover niks mocht zeggen. [slachtoffer] zei haar dat als zij daarover iets zou vertellen het haar de kop kon kosten. [slachtoffer] en [medeverdachte A] vertelden haar dat ze van [medeverdachte] en [verdachte] moesten aanbellen bij het huis van de oma van [betrokkene 1] en dat ze daar geld zouden krijgen. De briefjes van € 20,- die daar waren buitgemaakt waren naar [medeverdachte A] gegaan en [slachtoffer] had de briefjes van € 50,- gekregen. De avond voor 8 december werd [medeverdachte A] gebeld door [slachtoffer] . Tijdens dat telefoongesprek vertelde [slachtoffer] aan [medeverdachte A] hoeveel geld ze ermee konden krijgen. [medeverdachte A] moest er lang over nadenken en zei toen dat ze het ging doen.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [medeverdachte A]
Anders dan de verdediging acht het hof de verklaringen van getuige [medeverdachte A] betrouwbaar. Zij heeft tijdens verschillende verhoren uitgebreid en gedetailleerd over de woningoverval verklaard. Het hof stelt vast dat haar verklaringen daarover consistent zijn en op zowel hoofdlijnen als op detailniveau onderling met elkaar overeenkomen. Bovendien worden haar verklaringen ondersteund door documenten in het dossier. Zo heeft [medeverdachte A] gedetailleerd verklaard over de klok die in de hal van de woning van [betrokkene 2] stond, terwijl de politie daar precies zo’n klok heeft aangetroffen. De verklaring van [medeverdachte A] dat zij met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning is gegaan wordt ondersteund door het ritformulier van de ambulance waarop is vermeld dat de overval was gepleegd door een vrouw en twee mannen. Verder wordt de verklaring van [medeverdachte A] dat zij en [verdachte] DHL-kleding droegen ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2] dat er twee mensen in een postjas voor haar deur stonden, de verklaring van getuige [betrokkene 5] dat zij iemand in een DHL-jas bij de woning heeft gezien en de omstandigheid dat op de aangetroffen DHL-kleding DNA-materiaal van zowel [medeverdachte A] als medeverdachte [verdachte] is aangetroffen. Precies op de kledingstukken waarover [medeverdachte A] heeft verklaard, namelijk een door haar gedragen DHL-trui en DHL-petje en een door [verdachte] gedragen DHL-trui, is DNA-materiaal van de desbetreffende persoon aangetroffen. Tot slot wordt de verklaring van [medeverdachte A] ondersteund door de verklaring van getuige [betrokkene 6] , namelijk dat zij één of twee dagen van tevoren door [slachtoffer] was gevraagd om mee naar de woning te gaan, dat zij met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning is gegaan, dat zij daarna is bedreigd om haar mond te houden en dat zij een deel van de buit in briefjes van € 20,- heeft gekregen. De omstandigheid dat [medeverdachte A] over bepaalde onderwerpen tegenstrijdig heeft verklaard en door andere getuigen als onbetrouwbaar is omschreven, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, maakt - wat daar verder ook van zij - niet dat haar verklaringen met betrekking tot de overval onbetrouwbaar zijn. Aldus is het hof van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte A] voor het bewijs kan worden gebruikt.”
2.2.4
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Subsidiair verzoekt de verdediging om toepassing van artikel 359a lid 3: er is sprake van een vormverzuim:
Indien het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen, wordt thans gesteld dat de mededelingen van de Officier van Justitie dat – ondanks gerichte vragen daarover − er geen sprake is geweest van een niet volgens de wet toelaatbare toezegging aan een (kroon)getuige, desalniettemin in strijd met de waarheid zijn geweest, alsmede dat de verbaliseringsplicht is geschonden. Een en ander dient te leiden tot bewijsuitsluiting, meer subsidiair tot strafvermindering.
Het vormverzuim kan niet meer worden hersteld, terwijl de schending van het belang voor de verdachte groot is. Het ondervragingsrecht van de getuige [medeverdachte A] is onmogelijk gemaakt en heeft gezorgd voor een onevenredig langdurige vertraging in de voortgang van de procedure.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 226g Sv:
“1. De officier van justitie geeft aan de rechter-commissaris kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen strafzaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar misdrijven, als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering die gepleegd zijn in georganiseerd verband en gezien hun aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of naar misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid.
2. De voorgenomen afspraak is op schrift gesteld en bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige, bedoeld in het eerste lid, bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de in het tweede lid bedoelde afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie ten spoedigste bij de processtukken gevoegd.”
- Artikel 359a Sv:
“1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.”
- Artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“1. Op vordering van de officier van justitie kan de rechter na een op grond van artikel 226h, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gemaakte afspraak de straf verminderen die hij overwoog op te leggen op de in het tweede lid bepaalde wijze. Bij de strafvermindering houdt de rechter ermee rekening dat door het afleggen van een getuigenverklaring een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing of vervolging van misdrijven.
2. Bij toepassing van het eerste lid kan de strafvermindering bestaan in:
a. maximaal de helft bij een onvoorwaardelijke tijdelijke vrijheidsstraf, taakstraf of geldboete, of
b. de omzetting van maximaal de helft van het onvoorwaardelijke gedeelte van een vrijheidsstraf, taakstraf of van een geldboete in een voorwaardelijk gedeelte, of
c. de vervanging van maximaal een derde gedeelte van een vrijheidsstraf door taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete.
3. Bij toepassing van het tweede lid, onder b, blijft artikel 14a, eerste en tweede lid, buiten toepassing.”
2.4
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 mei 2005 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken), Stb. 2005, 254, in werking getreden op 1 januari 2013, houdt onder meer het volgende in:
“a. De vervolgingsvrijheid van het openbaar ministerie
(...) Als uitgangspunt geldt dat de te maken afspraak met de verdachte die bereid is een belastende getuigenverklaring in de zaak tegen een andere verdachte af te leggen, niet zo ver mag gaan, dat aan de eerstgenoemde algehele vrijwaring van straf mag worden toegezegd. Dit betekent het aanbrengen van een nuancering in het rekwireerbeleid van het openbaar ministerie. Volgens geldend recht is het ook nu niet ongebruikelijk rekening te houden met de processuele houding van de verdachte die in een andere strafzaak een belangrijke getuigenverklaring heeft afgelegd. Uiteindelijk doel is de rechter zo goed en volledig mogelijk te informeren over de elementen die bij de voorbereiding van de eis hebben meegewogen en bij de bepaling van de straftoemeting een rol kunnen spelen. Voor de normering van het rekwireerbeleid wordt in dit kader in het voorgestelde artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht een richtsnoer gegeven.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26294, nr. 3, p. 12-13.)
“c. Toezeggingen alleen door het openbaar ministerie
De onderhavige regeling betekent dat uitsluitend toezeggingen kunnen worden gedaan door de officier van justitie, die daarbij de procedure in acht neemt die door het college van procureurs-generaal is vastgesteld. Daaruit vloeit voort dat aan afspraken of toezeggingen die door de politie worden gemaakt of gedaan in dit kader geen betekenis kan worden toegekend. Het is goed mogelijk dat de politie bij het verhoor van de aanvankelijk alleen als verdachte aangemerkte persoon diens bereidheid om als getuige nadere verklaringen af te leggen in andere zaken opmerkt. Het ligt dan voor de hand dat daarvan melding wordt gemaakt aan de officier van justitie, opdat hij de consequenties daarvan kan wegen. Vaak zal het proces van een verdachte die reeds aan een verklaring is begonnen en meer inlichtingen in het vooruitzicht stelt, in nauw overleg tussen politie en officier van justitie moeten worden bewaakt. Volgens de door het college van procureurs-generaal vastgestelde richtlijn wordt van de stappen die leiden tot het maken van een afspraak journaal gehouden.”
(Kamerstukken II 1998/99, 26294, nr. 3, p. 15.)
2.5.
Een afspraak als bedoeld in artikel 226g Sv wordt volgens het eerste lid van die bepaling door de officier van justitie gemaakt met de verdachte nadat de voorgenomen afspraak op grond van artikel 226g lid 3 Sv door de rechter-commissaris is getoetst op rechtmatigheid. De afspraak heeft volgens artikel 226g lid 1 Sv uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a lid 2 Sr. (Vgl. HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, rov. 3.8.)
2.6.1
Uit zijn bewijsvoering blijkt dat het hof is uitgegaan van onder meer de volgende vaststellingen. De politie heeft in verband met het onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer] inlichtingen gekregen die erop wezen dat het leven van de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte] en [medeverdachte A] mogelijk in gevaar was en dat die dreiging verband hield met een woningoverval waarvan de drie laatstgenoemde personen verdacht werden. De politie heeft hen op de hoogte gebracht van deze dreigingen en aan hen vragen gesteld met het oog op het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de dader(s) van de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Het hof heeft verder vastgesteld dat het in deze zaak niet gaat om afspraken over strafvermindering als bedoeld in artikel 44a Sr, maar om de mededeling aan [medeverdachte A] “dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten” en de latere mededeling van verbalisant [verbalisant] “dat [medeverdachte A] niet vervolgd zou worden voor de overval”. Daarbij heeft het hof vastgesteld dat het, anders dan artikel 226g lid 1 Sv voorschrijft, niet de officier van justitie was die een afspraak maakte of toezegging deed.
2.6.2
Volgens de in 2.4 aangehaalde wetsgeschiedenis is uitgangspunt dat een toezegging aan een verdachte die bereid is een belastende getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte, niet zo ver mag gaan dat aan de eerstgenoemde algehele vrijwaring van straf mag worden toegezegd. Ook mag zo’n toezegging niet worden gedaan door een opsporingsambtenaar. Het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat door de verbalisant [verbalisant] aan [medeverdachte A] de toezegging is gedaan dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in de overval, geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6.3
Tot cassatie hoeft dit echter - mede gelet op de aard van het verzuim in het licht van de concrete doodsdreigingen die onder meer bestonden jegens de getuige aan wie de onrechtmatige toezegging is gedaan - niet te leiden. In de overwegingen van het hof ligt besloten dat, ondanks de toezegging aan [medeverdachte A] , geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) waardoor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet plaatsvinden en bewijsuitsluiting van de getuigenverklaring van [medeverdachte A] evenmin noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk en, mede gelet op wat door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat [medeverdachte A] ter terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 als getuige is gehoord, het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft uiteengezet op welke gronden het de verklaring van [medeverdachte A] met betrekking tot de overval betrouwbaar heeft geoordeeld, en het hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd.
2.7
Het cassatiemiddel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 oktober 2022.
Conclusie 12‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 312 Sr. 1. Klacht over verwerping verweer dat OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. ’s Hofs oordeel dat niet is gebleken van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek is niet begrijpelijk in het licht van de toezegging door een verbalisant aan een getuige dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in de overval. Nu in ’s hofs vaststellingen en overwegingen besloten ligt dat ook als daarvan wordt uitgegaan geen grond is voor deze processuele sanctie, faalt het middel. 2. Klacht over afwijzing horen officieren van justitie en verbalisanten in verband met gedane toezegging. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02248
Zitting 12 juli 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 12 mei 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft daarbij de teruggave aan de rechthebbende respectievelijk de verdachte gelast van inbeslaggenomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang met zaak 21/02093. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft aanvankelijk vijf middelen van cassatie voorgesteld. Op 5 november 2021 is het vijfde middel ingetrokken. Ik bespreek de resterende vier middelen in enigszins afwijkende volgorde.
Voor een goed begrip geef ik alvorens ik de middelen bespreek de bewezenverklaring en delen van de bewijsoverwegingen weer alsmede de verwerping van een verweer dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel tot het uitsluiten van de bewijsvoering van de verklaringen van de getuige [getuige 1] .
Bewezenverklaring, overwegingen inzake bewijs en ontvankelijkheid OM
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 8 december 2016 te Almere tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een groot geldbedrag en een mobiele telefoon, toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen die [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1938), gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat
- hij en zijn mededaders die [betrokkene 2] de woning in hebben geduwd en
- die [betrokkene 2] op hebben opgetild en vervolgens op de grond hebben gegooid en
- die [betrokkene 2] hebben gekneveld door de polsen, enkels en mond van die [betrokkene 2] (vast) te tapen.’
6. Het hof heeft onder het kopje ‘De beoordeling van het bewijs’ onder meer het volgende overwogen:
‘Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld door twee of meer verenigde personen. Hij baseert zich daarbij op de verklaringen van getuige [getuige 1] , de historische telefoongegevens, een chatgesprek met [betrokkene 3] , de opgenomen gesprekken tussen [slachtoffer] en [getuige 1] , alsmede de financiële gegevens en het gedrag van verdachte na de overval. Volgens de advocaat-generaal zijn de verklaringen van getuige [getuige 1] betrouwbaar, zeker omdat zij zichzelf daarin ook belast. Verder zijn haar verklaringen op hoofdlijnen consistent, komen zij onderling met elkaar overeen en worden zij ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij de tenlastegelegde overval. De verklaringen van getuige [getuige 1] zijn onbetrouwbaar en kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Op meerdere punten heeft zij namelijk tegenstrijdige en leugenachtige verklaringen afgelegd. Ook uit verklaringen van andere getuigen en uit de opgenomen telefoongesprekken blijkt dat [getuige 1] onbetrouwbaar is. Bovendien heeft zij er belang bij om haar eigen rol zo klein mogelijk te maken en de schuld in de schoenen van anderen te schuiven. Omdat er verder geen andere bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte blijkt, moet verdachte van het onder 1 ten laste gelegde geheel worden vrijgesproken.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet kan worden bewezen dat er ‘een groot geldbedrag’ is weggenomen. Uit de verklaring van [betrokkene 1] , die in de ontnemingsprocedure in eerste aanleg als getuige is gehoord, blijkt namelijk dat er helemaal geen groot geldbedrag in de woning van zijn moeder lag. [betrokkene 1] was in de periode van 2014 tot 2018 gedetineerd en kan daar dus zelf geen geld hebben gelegd. Ook heeft hij verklaard daartoe niemand opdracht te hebben gegeven. Aldus dient verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
Het hof gaat op grond van de in de voetnoten vermelde wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.1.
De verklaring van getuige [getuige 1]
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij aanwezig was bij de overval in de woning van [betrokkene 2] op 8 december 2016. Die ochtend is zij met [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte] ) en [medeverdachte] (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte] ) in een grijs busje naar de genoemde woning (het hof begrijpt: de woning van [betrokkene 2] ) gereden. Op dat moment wist [getuige 1] nog niet wie daar woonde. [verdachte] bestuurde de bus, [getuige 1] zat naast de bestuurder en [medeverdachte] zat achterin. [getuige 1] moest in DHL-kleding bij de woning aanbellen. Toen die mevrouw opendeed werd zowel [getuige 1] als die mevrouw de woning ingeduwd. Vervolgens gingen [verdachte] en [medeverdachte] de woning binnen. [getuige 1] bleef in de hal van de woning staan. Daar heeft zij naar een klok staan kijken. Het was zo’n ouderwetse staande klok, bruin van kleur. Terwijl zij in de hal stond, hoorde zij mevrouw roepen: “Laat me los, laat me los. Ik werk mee”. Ook hoorde zij harde bonkende geluiden. [getuige 1] weet niet hoe lang zij in de hal heeft gestaan. Ze stond daar letterlijk bevroren. Op een gegeven moment zijn ze weer uit de woning weggegaan. In het busje reden ze terug naar de woning van [slachtoffer] . Onderweg werd [getuige 1] door [verdachte] en [medeverdachte] bedreigd. Als zij zou praten zou ze worden verkracht door tien negers en zou ze worden doodgeschoten. In de woning van [slachtoffer] werd het geld geteld dat bij de overval was buitgemaakt. Zij, [slachtoffer] , [verdachte] en [medeverdachte] waren daarbij aanwezig. [slachtoffer] was niet bij de overval aanwezig geweest, maar wel bij het tellen van het geld. Het ging om veel geld. [getuige 1] heeft daarvan ook een deel gekregen, een bedrag van ongeveer € 10.000,- in briefjes van € 20,-. [slachtoffer] was de beste vriendin van [getuige 1] en had in die tijd een relatie met [verdachte] . Daarvoor had zij een relatie gehad met [betrokkene 1] . Achteraf hoorde [getuige 1] dat de mevrouw die was overvallen de moeder van [betrokkene 1] was. De afspraak dat [getuige 1] mee naar de woning zou gaan was één of twee dagen eerder gemaakt. [slachtoffer] had dat toen aan haar gevraagd. [getuige 1] wist van te voren dat ze met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning zou gaan. De DHL-kleding die ze tijdens de overval droeg, had [getuige 1] van [verdachte] gekregen. Na de overval moest ze die weer bij hem inleveren. Zijzelf droeg een DHL-trui en een DHL-petje. [verdachte] droeg tijdens de overval ook een DHL-trui. De personen op de foto’s die de politie haar heeft getoond herkende zij als de door haar genoemde [verdachte] en [medeverdachte] .2.
De aan [getuige 1] getoonde foto 's
De aan [getuige 1] getoonde foto’s betreffen foto’s uit het politiesysteem van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] en [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats] .3.
De verklaring van [betrokkene 2]
(geboren op [geboortedatum] 1938 en wonende te [plaats] ) heeft verklaard dat zij op 8 december 2016 in haar woning was en door haar keukenraam een iemand van de post zag staan. Toen zij open deed werd zij gelijk vastgepakt. Volgens haar stonden er twee personen voor haar deur. Dader 1 was een man met een flink postuur en bruine ogen. Dader 2, ze weet niet of dit een man of een vrouw was, had ook een soort postjas aan en had een postpakketje vast. Dader 1 pakte haar bij de voordeur vast. Hij omklemde haar met zijn armen en tilde haar op. Vervolgens nam hij haar mee naar de woonkamer. Daarna werd ze vastgemaakt met plakband. Er werd plakband over haar mond geplakt en haar handen werden aan elkaar vastgemaakt. Het was zwart of grijs plakband, van dat brede. Haar enkels werden ook bij elkaar geplakt. De overvallers hebben haar telefoon weggenomen. Toen ze weg waren heeft [betrokkene 2] zichzelf los gemaakt. Daarna kwam haar hulp.4.
De verklaring van getuige [betrokkene 5]
Getuige [betrokkene 5] , de huishoudster van [betrokkene 2] , heeft verklaard dat toen zij die ochtend bij de woning van [betrokkene 2] aankwam, [betrokkene 2] tegen haar zei dat ze was overvallen. (…)5.
(…)
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
De betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1]
Anders dan de verdediging acht het hof de verklaringen van getuige [getuige 1] betrouwbaar. Zij heeft tijdens verschillende verhoren uitgebreid en gedetailleerd over de woningoverval verklaard. Het hof stelt vast dat haar verklaringen daarover consistent zijn en op zowel hoofdlijnen als op detailniveau onderling met elkaar overeenkomen. Bovendien worden haar verklaringen ondersteund door documenten in het dossier. Zo heeft [getuige 1] gedetailleerd verklaard over de klok die in de hal van de woning van [betrokkene 2] stond, terwijl de politie daar precies zo’n klok heeft aangetroffen. De verklaring van [getuige 1] dat zij met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning is gegaan wordt ondersteund door het ritformulier van de ambulance waarop is vermeld dat de overval was gepleegd door een vrouw en twee mannen. Verder wordt de verklaring van [getuige 1] dat zij en [verdachte] DHL-kleding droegen ondersteund door de verklaring van [betrokkene 2] dat er twee mensen in een postjas voor haar deur stonden, de verklaring van getuige [betrokkene 6] dat zij iemand in een DHL-jas bij de woning heeft gezien en de omstandigheid dat op de aangetroffen DHL-kleding DNA-materiaal van zowel [getuige 1] als medeverdachte [verdachte] is aangetroffen. Precies op de kledingstukken waarover [getuige 1] heeft verklaard, namelijk een door haar gedragen DHL-trui en DHL-petje en een door [verdachte] gedragen DHL-trui, is DNA-materiaal van de desbetreffende persoon aangetroffen. Tot slot wordt de verklaring van [getuige 1] ondersteund door de verklaring van getuige [betrokkene 7] , namelijk dat zij één of twee dagen van tevoren door [slachtoffer] was gevraagd om mee naar de woning te gaan, dat zij met [verdachte] en [medeverdachte] naar de woning is gegaan, dat zij daarna is bedreigd om haar mond te houden en dat zij een deel van de buit in briefjes van € 20,- heeft gekregen. De omstandigheid dat [getuige 1] over bepaalde onderwerpen tegenstrijdig heeft verklaard en door andere getuigen als onbetrouwbaar is omschreven, zoals door de verdediging naar voren is gebracht, maakt - wat daar verder ook van zij - niet dat haar verklaringen met betrekking tot de overval onbetrouwbaar zijn. Aldus is het hof van oordeel dat de verklaring van [getuige 1] voor het bewijs kan worden gebruikt.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ het volgende overwogen:
‘Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging omdat, aldus de verdediging:A. het openbaar ministerie de rechtbank en de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd om, doelbewust en met veronachtzaming van belangen van de verdachte en de verdediging, onwettige toezeggingen aan en/of afspraken met getuige [getuige 1] , dat zij niet vervolgd zou worden, te verhullen;
B. de officier van justitie welbewust niet heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften rondom de kroongetuigenregeling;
C. het openbaar ministerie en de politie de verbaliseringsplicht neergelegd in artikel 152 Sv hebben geschonden;
D. het openbaar ministerie en de politie onvoldoende transparantie hebben betracht bij het verbaliseren.
De hiervoor genoemde punten leveren volgens de verdediging zowel afzonderlijk, als in onderlinge samenhang bezien, een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde op, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat diezelfde argumenten op grond van artikel 359a lid 3 Sv moeten leiden tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vormfouten in de zin van artikel 359a Sv. Voor zover wel sprake is van vormfouten kan verdachte daar geen beroep op doen, omdat deze eventuele fouten niet in de eigen strafzaak zijn gemaakt. Ten aanzien van het beroep op de Zwolsman- en Karman-jurisprudentie heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze verweren feitelijke grondslag missen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt met betrekking tot de feitelijke gang van zaken op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast.
Naar aanleiding van de gewelddadige dood van [slachtoffer] en het aantreffen van haar stoffelijk overschot op 30 april 2017 is een opsporingsonderzoek gestart. Kort nadat dit onderzoek was gestart bleek uit meerdere door het Team Criminele Inlichtingen verstrekte processen-verbaal dat het leven van verdachte, medeverdachte [verdachte]6.(hierna: medeverdachte) en medeverdachte [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) mogelijk in gevaar was. Deze dreiging zou mogelijk verband houden met een woningoverval enige maanden eerder op de moeder van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] . Genoemde [betrokkene 1] zou blijkens de verkregen informatie wraak willen nemen op de daders van de overval op zijn moeder.
Voor het onderzoeksteam vormde dit aanleiding om op 5 mei 2017 medeverdachte en op 11 mei 2017 verdachte en [getuige 1] op de hoogte te brengen van deze dreiging. Verdachte en medeverdachte gaven beiden aan geen idee te hebben waar de dreiging vandaan kwam. [getuige 1] daarentegen was bereid een verklaring af te leggen als zij de garantie kreeg dat zij diezelfde avond weer naar huis kon. Door verbalisanten is na overleg met de teamleiding tegen [getuige 1] gezegd dat de verklaring die zij zou gaan afleggen niet strafrechtelijk belastend voor haar zou zijn. Deze toezegging is bij haar verhoor op 12 mei 2017 herhaald en op 15 januari 2018 is door verbalisant [verbalisant 1] daaraan toegevoegd dat [getuige 1] niet vervolgd zou worden voor de overval.
Gelet op de concrete doodsdreigingen die op dat moment bestonden en het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de dader(s) van de gewelddadige dood van [slachtoffer] , acht het hof het niet onbegrijpelijk dat aan [getuige 1] op 11 mei 2017 is medegedeeld dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten. Naar het oordeel van het hof is echter geen sprake van een door de officier van justitie gemaakte afspraak of toezegging in de zin van artikel 226g Sv, onder meer gelet op het feit dat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht.
Overigens heeft het openbaar ministerie [getuige 1] ook vervolgd. De rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2020:4259) heeft het openbaar ministerie echter niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van [getuige 1] , vanwege de door verbalisant [verbalisant 1] op een later moment gedane verdergaande toezegging. Die toezegging kan weliswaar aan het openbaar ministerie worden toegerekend, echter noch uit die uitspraak, noch uit het dossier, kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat door het openbaar ministerie zelf of functionarissen die daarvan deel uitmaken, uitlatingen zijn gedaan waaraan [getuige 1] de verwachting mocht ontlenen dat zij niet zou worden vervolgd.
Het hof is daarnaast van oordeel dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd. In de door de politie opgemaakte processen-verbaal van de contacten met [getuige 1] is van meet af aan tot uitdrukking gebracht wat de inhoud was van die contacten, welke belangen er speelden en welke afwegingen daarin zijn gemaakt. Bovendien zijn deze gesprekken met [getuige 1] nadat overleg met de officier van justitie had plaatsgevonden ook auditief vastgelegd, hetgeen controle op de inhoud daarvan ook achteraf mogelijk heeft gemaakt. De officier van justitie heeft, nadat daartoe aanleiding bestond, deze geluidsopnames woordelijk laten uitwerken in processen-verbaal, zodat genoemde controle ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer dat sprake is van ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, in al zijn onderdelen feitelijke grondslag mist. Dat geldt eveneens voor zover de verdediging heeft betoogd dat sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a lid 3 Sv. Er is naar het oordeel van het hof, zoals vorenstaand is overwogen, niet gebleken van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging wordt dan ook verworpen. Ook het subsidiair gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting, althans tot strafvermindering wordt gelet op het voorgaande verworpen.’
Bespreking van het tweede middel
8. Het tweede middel ziet op de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel het uitsluiten van de bewijsvoering van de verklaringen van de getuige [getuige 1] . ’s Hofs opvatting dat de toezegging aan deze getuige dat zij niet zal worden vervolgd voor haar aandeel in de woningoverval niet kan worden beschouwd als een afspraak als bedoeld in art. 226g Sv zou getuigen van een onjuist rechtsoordeel althans onbegrijpelijk zijn. De toezegging aan een getuige dat zij niet zal worden vervolgd voor een strafbaar feit indien zij daarover als getuige een verklaring aflegt, zou verder gaan dan wet- en regelgeving toestaan. Het hof had volgens de steller van het middel moeten oordelen dat de toezegging van de politie aan getuige [getuige 1] ‘in de verste verten niet aan de daartoe gestelde regels voldeed, en vervolgens moeten bezien of en zo ja welke gevolgen dit behoorde te hebben bij de beoordeling van de gevoerde verweren aangaande de ontvankelijkheid en het uitsluiten van de bewijsvoering’.
9. Uit middel en toelichting begrijp ik dat de steller van het middel met het hof van oordeel is dat geen sprake is van een door de officier van justitie gemaakte afspraak of toezegging in de zin van art. 226g, eerste lid, Sv. Waar het de steller van het middel om gaat, is – zo begrijp ik – of de omstandigheid dat deze afspraak niet aan de eisen van art. 226g, eerste lid, Sv voldoet, meebrengt dat de gemaakte afspraak onrechtmatig is. Bij bevestigende beantwoording van die vraag rijst de vraag naar de rechtsgevolgen van een onrechtmatige afspraak.
10. Naar het oordeel van het hof is geen sprake van een door de officier van justitie gemaakte afspraak of gedane toezegging in de zin van art. 226g Sv, ‘onder meer gelet op het feit dat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht’. Dat geen afspraak is gemaakt over strafvermindering brengt echter niet mee, daarop wijst de steller van het middel terecht, dat de gemaakte afspraak rechtmatig is. Uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken kan worden afgeleid dat de wetgever in verschillende stadia van de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen die tot de wettelijke regeling hebben geleid niet heeft willen weten van een sepot in ruil voor een verklaring.7.De toezegging van verbalisant [verbalisant 1] hield, zo begrijp ik, verband met afgelegde en nog af te leggen verklaringen.8.
11. De Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken is daarmee in lijn. Onder de ‘Niet toelaatbare toezeggingen’ is vastgelegd dat de officier van justitie geen toezeggingen mag doen met betrekking tot ‘het in afwijking van het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid afzien van actieve opsporing of vervolging van strafbare feiten (een toezegging die strekt tot het staken van de opsporing of tot een sepot na afsluiting van het opsporingsonderzoek in afwijking van het bestaande vervolgingsbeleid, is derhalve niet toegestaan)’.9.In de versie van 2020 is daaraan toegevoegd dat het opportuniteitsbeginsel ‘ook ten aanzien van kroongetuigen onverkort van kracht (is). Dit betekent dat de officier van justitie ook ten aanzien van deze getuigen, indien zij tevens verdachten zijn, met inachtneming van het bestaande beleid bevoegd is eenzijdig vervolgingsbeslissingen te nemen, zoals een sepot of een strafbeschikking’ (2.3). Deze toevoeging heeft, meen ik, de strekking van een verheldering.
12. Uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken volgt derhalve dat een toezegging aan een verdachte ‘die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte’ welke neerkomt op een sepot in de eigen strafzaak (in beginsel) onrechtmatig is.10.Dat wordt naar het mij voorkomt niet anders door de omstandigheid dat de toezegging aan getuige [getuige 1] niet gedaan is door het openbaar ministerie maar door verbalisant [verbalisant 1] .11.Dat de aanwijzing zich niet rechtstreeks tot politieambtenaren richt, brengt niet mee dat zij daaruit voortvloeiende beperkingen niet in acht behoeven te nemen.
13. De vraag is of dat anders ligt door de concrete achtergrond van de onderhavige toezegging. Het hof heeft overwogen dat het gelet op ‘de concrete doodsbedreigingen die op dat moment bestonden en het grote strafvorderlijk belang dat bestond om zicht te krijgen op de daders van de gewelddadige dood van [slachtoffer] ’ niet onbegrijpelijk is te achten dat op 11 mei 2017 aan [getuige 1] is medegedeeld dat zij zichzelf door te verklaren niet kon belasten. Die achtergrond speelde, zo begrijp ik het hof, ook een rol bij de toezegging door verbalisant [verbalisant 1] . Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de politie de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] had ingelicht over de dreiging, dat zij daarop beide hadden aangegeven niet te weten waar de dreiging vandaan kwam, en dat de politie met [getuige 1] is gaan praten nadat zij op de hoogte was gesteld van de dreiging die er jegens haar was. Deze door het hof beschreven achtergrond van beide toezeggingen aan [getuige 1] is door de verdediging in feitelijke aanleg en ook in cassatie niet bestreden.12.
14. Betoogd zou kunnen worden dat de afweging die aan deze toezeggingen ten grondslag lag daarmee een andere is dan de afweging die de wetgever in art. 226g e.v. Sv heeft willen normeren. De wetgever lijkt uit te zijn gegaan van een belangenafweging waarin tegenover het belang om het bewijs rond te kunnen krijgen in de strafzaak tegen de ene verdachte, een toezegging staat betreffende de strafzaak die tegen de getuige-verdachte loopt. In deze zaak speelt ook het belang, door strafvorderlijk ingrijpen te voorkomen dat levens gevaar lopen. Daar kan evenwel tegenin worden gebracht dat in veel gevallen het belang om het bewijs rond te krijgen tegen een verdachte zal samenhangen met de dreiging die van de betreffende verdachte uitgaat. Het zou lastig zijn een onderscheid te maken tussen situaties waarin die dreiging meebrengt dat de wettelijke procedure rond de kroongetuige niet behoeft te worden gevolgd en situaties waarin (ondanks dreiging die van de verdachte uitgaat) die procedure wel moet worden gevolgd.
15. Daar komt bij dat de Aanwijzing gebruik sepotgronden niet een sepotgrond bevat die rechtstreeks op de onderhavige situatie van toepassing is.13.De aanwijzing maakt onderscheid tussen technische sepots en beleidssepots. Een beleidssepot kan onder meer berusten op ‘Gronden samenhangende met de algemene rechtsorde’. Daaronder vallen ‘landsbelang’, ‘wetswijziging’ en ‘onvoldoende nationaal belang’. Een sepot op grond van het belang van bescherming van levens wordt door de aanwijzing niet expliciet mogelijk gemaakt. Dat brengt mee dat van het sepot in de onderhavige zaak niet gezegd kan worden dat het zonder meer in overeenstemming is met het geldende opsporings- en vervolgingsbeleid.
16. Al met al meen ik dat ’s hofs oordeel dat niet is gebleken van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in de onderhavige strafzaak in het licht van de toezegging door verbalisant [verbalisant 1] aan [getuige 1] dat zij niet zou worden vervolgd voor haar aandeel in de overval op [betrokkene 2] niet begrijpelijk is.
17. De volgende vraag is of het hof, indien het tot het oordeel was gekomen dat deze toezegging in strijd is met het sepotverbod dat uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en de destijds geldende Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken kan worden afgeleid, gehouden zou zijn geweest aan deze vaststelling een processuele sanctie te verbinden. Daarover merk ik het volgende op.
18. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is aan de orde in het geval ‘een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM’.14.Bewijsuitsluiting kan aan de orde zijn in gevallen ‘waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen’.15.Een en ander brengt mee dat het bij de vraag of een processuele sanctie moet worden verbonden aan een afspraak met een getuige die onrechtmatig wordt geoordeeld, van belang is of art. 6 EVRM (in verband met die afspraak) is geschonden. Die vraag was onder meer aan de orde in Adamčo v. Slowakije.16.
19. De verdachte in deze zaak stond terecht wegens het medeplegen van de moord op een zekere K. De verdenking was ‘that he had driven a hit man to and from the victim of an organised-crime-related contract killing’. Hij werd in eerste aanleg twee keer vrijgesproken maar deze vrijspraken werden in hoger beroep vernietigd, de laatste op 11 juli 2006. Getuige M. ontkende tijdens deze procedures bij vijf gelegenheden dat hij iets met deze moord van doen had of er iets van wist. Tijdens de daaropvolgende terechtzitting, op 19 maart 2007, vertelde M. evenwel dat hij de chauffeur was geweest toen K. was gedood en dat de verdachte de ‘hitman’ was. De verdachte werd daarop veroordeeld. In hoger beroep trok de verdediging onder meer de betrouwbaarheid van M. als getuige in twijfel, ‘arguing that he had incriminated the applicant purely in order to buy impunity from the prosecution service in connection with the charge of the murder of O. that he was facing in a different trial’ (par. 12). Deze klacht werd door het hof verworpen, ‘observing that by changing his previous position in the present trial M. had merely incriminated himself, in addition to the applicant, but had obtained no advantage. It noted in particular that the prosecution of M. for the murder of K. had only been suspended. Moreover, the evidence from M. had been corroborated by other incriminating evidence’ (par. 15).
20. Getuige M. was voorafgaand aan ‘the change of his testimony in the applicant’s trial’ beschuldigd van de moord op een zekere O., en in verband daarmee in voorlopige hechtenis genomen. Dat onderzoek werd gesloten en M. werd op 30 maart 2006 vrijgelaten (par. 23). Tegen M. werd ook een onderzoek wegens meineed geopend in verband met ‘having submitted conflicting versions of the applicant’s involvement in the murder of K.’ Die beslissing werd door de officier van justitie op 17 september 2009 vernietigd (par. 24). De vervolging van M. wegens betrokkenheid bij de moord op K. werd op 10 mei 2010 stopgezet ‘on the grounds that M. had significantly contributed to the detection of a serious crime committed by an organised group and to the prosecution and conviction of its perpetrators and that, as envisaged by Article 215 § 3 of the Code of Criminal Procedure, the interests of society in detecting that crime prevailed over its interest in prosecuting M.’ (par. 25).
21. Adamčo klaagde in Straatsburg onder meer ‘that his proceedings had been unfair in that his conviction had to a significant extent rested on evidence from M., who had changed his evidence in the course of the proceedings in order to benefit from a deal with the prosecution’ (par. 53). Het EHRM overwoog:
‘57. In the present case, the applicant objects that his conviction was to a significant extent based on evidence from M. who, in the applicant’s submission, had been motivated by the prosecution falsely to testify against the applicant in return for impunity.
58. The Court notes, first of all, the Government’s argument that the evidence from M. was just one component of a body of evidence incriminating the applicant. Nevertheless, it has not been disputed that the other evidence was indirect, that it formed a part of a whole only when considered with the direct evidence from M., and that a decisive turning point in the trial came when M. changed his version and started incriminating the applicant. Accordingly, the Court finds that the evidence from M. constituted, if not the sole, then at least the decisive evidence against the applicant.
59. The Court reiterates that the use of statements given by witnesses in return for immunity or other advantages may cast doubt on the fairness of the proceedings against the accused and can raise difficult issues to the extent that, by their very nature, such statements are open to manipulation and may be made purely in order to obtain the advantages offered in exchange, or for personal revenge. The risk that a person might be accused and tried on the basis of unverified allegations that are not necessarily disinterested must not, therefore, be underestimated (…).
60. Accordingly, on the facts of the present case, the Court considers it appropriate to continue its analysis by looking at how the applicant’s objection was addressed at the domestic level and then to examine whether the domestic authorities may be said to have subjected the matter to an adequate degree of scrutiny.
61. In doing so, the Court notes the order of events, namely that during the applicant’s trial and prior to his conviction (i) M. was charged with the murder of O. and detained pending trial on that charge, had been released from detention and the investigation in respect of that charge had been closed upon changing his version of events to incriminate the applicant, and (ii) the bringing of charges against M. for being the applicant’s accomplice in the murder of K. was temporarily suspended. It was only after the applicant’s conviction, although prior to the determination of his appeal on points of law, that (i) M. was investigated for perjury, (ii) the decision to open that investigation was quashed, (iii) M. was formally charged with murder of K., and (iv) his prosecution for that murder was terminated with final effect.
62. Accordingly, at the time of his conviction and appeal, the benefits M. had allegedly obtained in return for incriminating the applicant consisted of the charge of the murder of O. being dropped, the investigation being closed, and his being released from detention pending trial on that charge, as well as of having the bringing of charges for the murder of K. suspended.
63. The Court notes that the applicant’s arguments challenging the credibility of M. as a witness before the domestic courts were only examined by the appellate court (…) and that he received no specific reply in that connection from the courts that dealt with his case afterwards, in particular the cassation court and the Constitutional Court (…).
64. As to the appellate court, it found that by changing his previous position in the applicant’s trial M. had merely incriminated himself in addition to the applicant, and that he had obtained no advantage since his prosecution for the murder of K. had only been suspended. Moreover, the appellate court found that the evidence from M. had been corroborated by other incriminating evidence (…).
65. In that connection, the Court notes first of all that the scrutiny by the appellate court appears to have been limited to any advantage M. might have received in the context of the trial for the murder of K. and did not in any way examine any advantage he might have received in the context of the prosecution for the murder of O. No details in relation to that prosecution have been disclosed to the Court. But it has remained an uncontested allegation of fact that after he had changed his version the respective charge was dropped, the investigation was closed and he was released from detention pending trial. None of the domestic courts dealing with the applicant’s case took any position as regards this fact.
66. In these circumstances, the domestic courts cannot be said to have scrutinised the applicant’s argument with reference to its factual basis in its entirety.
67. Moreover, the Court considers that the domestic courts’ conclusion that M. did not gain any advantage is contradicted by the subsequent development consisting of the quashing of the decision to open an investigation into the suspicion that he had committed the offence of perjury and the termination of his prosecution for the murder of K., which was expressly and specifically in return for his testimony. As has been noted above, it is true that the outcome of this development postdates the applicant’s trial. However, already during the applicant’s trial, M.’s prosecution for the murder of K. was suspended. This was a preliminary step towards the ultimate termination of that prosecution. Moreover, the Court notes that the advantages M. obtained were extended to him under the authority of the prosecution service and that the prosecution service is organised in Slovakia as a single hierarchy (…). This presupposes a degree of coordination, which in the present case is further suggested by a certain personal overlap in the form of the involvement of Š., the prosecutor in the various proceedings (…). In the absence of any argument on the part of the Government to the contrary, the Court finds that the preliminary advantage M. had the benefit of at the time of the applicant’s trial cannot be dissociated from the overall advantage he received in relation to his own prosecution for the murder of K. in return for his testimony incriminating the applicant.
68. At the same time, the Court notes that it has been neither argued nor established otherwise that any particular consideration was given in the assessment of the evidence from M. in the applicant’s trial to the fact that it originated from a witness who was, by his own account, himself involved in the offence. To the contrary, it would rather appear that this evidence was examined and assessed by the domestic courts as any ordinary evidence would be.
69. In that regard, the Court notes that the intensity of scrutiny called for with regard to evidence from an accomplice has a correlation with the importance of the advantage that the accomplice obtains in return for the evidence he or she gives (…). In the present case, the advantage obtained by M. went beyond a reduction of sentence or financial benefit, but practically meant impunity for an offence of unlawful killing.
70. As regards any judicial review of matters concerning M.’s pleabargain arrangements in the applicant’s own trial, as has been noted above, the review by the appellate court was inadequate (…), whereas the higher courts failed to respond to his argument altogether. Moreover, it is noted that all the decisions concerning the prosecution of M. were taken under the sole responsibility of the prosecution service with no element of any judicial control.
71. Accordingly, in view of the importance of the evidence from M. in the applicant’s trial, the Court finds that, on the specific facts of the present case, its use at the trial was not accompanied by appropriate safeguards so as to ensure the overall fairness of the proceedings (…).’
22. Uit deze overwegingen volgt dat het EHRM veel belang hecht aan de wijze waarop de feitenrechter omgaat met klachten inhoudend dat een verklaring is afgelegd in ruil voor een tegenprestatie. Vereist is, zo begrijp ik, dat de feitelijke basis van deze klachten wordt onderzocht, en dat de rechter vervolgens op basis van toereikende feitelijke vaststellingen inzake de gemaakte afspraken de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring beoordeelt. In verband met deze plicht tot onderzoek is het van belang dat het openbaar ministerie helderheid biedt over de met de getuige gemaakte afspraken. Uit de overwegingen van het EHRM volgt, meen ik, niet dat volledige helderheid dient te worden gecreëerd over de communicatie tussen politie en openbaar ministerie betreffende de toezegging.17.Voor het beoordelen van de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige is die informatie, op zichzelf beschouwd, weinig relevant.
23. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat op 11 mei 2017 aan [getuige 1] is toegezegd dat de verklaringen die zij zou gaan afleggen niet strafrechtelijk belastend voor haar zouden zijn. Het hof heeft tevens vastgesteld dat op een later moment (op 15 januari 2018) door verbalisant [verbalisant 1] een verdergaande toezegging is gedaan (inhoudend dat [getuige 1] niet voor haar bijdrage aan de overval zou worden vervolgd), en dat die toezegging aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend. Het hof heeft voorts geoordeeld dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of de verdediging op essentiële punten onjuist heeft geïnformeerd. En dat in de door de politie opgemaakte processen-verbaal van de contacten met [getuige 1] van meet af aan tot uitdrukking is gebracht wat de inhoud van die contacten was, welke belangen er speelden en welke afwegingen daarin zijn gemaakt. Het hof wijst ook op de verslaglegging van de gesprekken met [getuige 1] . Het hof heeft op basis van deze vaststellingen en overwegingen het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging en het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer verworpen.
24. In ’s hofs vaststellingen en overwegingen ligt besloten dat, ook als van de onrechtmatigheid van de toezegging van verbalisant [verbalisant 1] aan [getuige 1] wordt uitgegaan, naar ’s hofs oordeel geen sprake was van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kon zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. In ‘s hofs vaststellingen en overwegingen ligt voorts besloten dat (van de onrechtmatigheid van die toezegging uitgaand) naar ’s hofs oordeel het uitsluiten van de verklaringen van [getuige 1] van het gebruik voor het bewijs niet noodzakelijk was om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ik wijs er in dat verband ook op dat [getuige 1] tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 als getuige is gehoord en dat het hof in de bewijsoverwegingen heeft uiteengezet op welke gronden het de verklaring van [getuige 1] met betrekking tot de overval betrouwbaar heeft geoordeeld. In aanmerking genomen dat de verdediging het verweer inzake bewijsuitsluiting op dezelfde argumenten heeft gebaseerd als het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging, meen ik voorts dat het hof niet behoefde in te gaan op de mogelijkheid van bewijsuitsluiting op grond van schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel.18.Dat wordt in cassatie ook niet aangevoerd.
25. Het tweede middel faalt.
Bespreking van het eerste middel
26. Het eerste middel betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van enkele officieren van justitie en verbalisanten in verband met (kort gezegd) de in de context van het tweede middel besproken toezeggingen.
27. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 november 2018 is verbalisant [verbalisant 1] als getuige gehoord. Deze heeft aldaar verklaard:
‘De getuige verklaart, zakelijk weergegeven:
Bij de verhoren 11 en 12 mei 2017 is tegen [getuige 1] gezegd dat zij zichzelf niet zou kunnen belasten. Zij werd verhoord als getuige in het kader van het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] . Gaandeweg de verhoren rees het vermoeden dat [getuige 1] betrokken is geweest bij een woningoverval, die het motief voor die moord lijkt te zijn.
Op 15 januari 2018 is besloten om [getuige 1] toch als verdachte aan te merken in de overvalzaak. Bij het verhoor op 15 januari 2018 ontstond kennelijk verwarring en is gezegd dat [getuige 1] niet zou worden vervolgd. Dat heb ik niet kortgesloten met de officier van justitie, niet daaraan voorafgaand noch daarna. De officier van justitie heeft nooit tegen mij en bij mijn weten ook niet tegen mijn collega’s gezegd dat [getuige 1] niet zou worden vervolgd. Ik heb het verkeerd gebracht naar [getuige 1] . Het had niet zo gezegd moeten worden. Mijn collega en ik hebben gezegd dat zij niet vervolgd zou worden, terwijl we hadden moeten zeggen dat zij zichzelf niet kon belasten. Dat hebben wij verkeerd gedaan. U houdt mij voor dat op grond van mijn verklaring en gelet op wat tijdens de verhoren aan [getuige 1] is gezegd het er sterk op lijkt dat ik toen de portee van het juridische begrip “niet-vervolgen” niet heb begrepen. Ja, zo zit het.’
28. Op 27 november 2018 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 17 december 2018 is vervolgens namens de verdachte door een advocaat een ‘schriftuur op grond van art. 410 jo. 414 WvSv’ ingediend waarin is vermeld: ‘Bijgaand overleg ik de appelschriftuur van mr. Aalmoes in de zaak [medeverdachte] (…). Ik wens mr. Aalmoes te volgen in haar appelschriftuur’.
29. De bijgevoegde appelschriftuur van mr. Aalmoes, gedateerd 13 december 2018, houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘ [medeverdachte] verzoekt in hoger beroep alsnog de navolgende getuigen te doen horen:
(…)
e) getuigen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid althans de gang van zaken rondom de verhoren van de getuige [getuige 1]
7) Officier van Justitie
Naam: [getuige 2]
8) Officier van Justitie
Naam: [getuige 3]
9) Officier van Justitie
Naam: [getuige 4]
Toelichting: op zondag 30 april 2017 is onder leiding van de Officier van Justitie, [getuige 2] en later [getuige 3] , een Team Grootschalige Opsporing opgestart. Op dit moment treedt [getuige 4] op als zaaksofficier van Justitie.
Het is onder leiding van deze Officier(en) van Justitie dat een onderzoek is gestart met een onderzoeksmethode. Er dient duidelijkheid te worden verkregen over welke verdachte/getuige in welke hoedanigheid zou worden verhoord en/of er keuzes zijn gemaakt met betrekking tot toezeggingen en/of afspraken aan getuigen/verdachten, welke stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd en welke niet en welke inzet van opsporingsmethoden zou worden gebezigd.
10) [verbalisant 1]
Functie: inspecteur van politie Midden Nederland
11) [verbalisant 2]
Functie: medewerker tactische opsporing, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
12) [verbalisant 3]
Functie: hoofdagent, generalist tactische opsporing, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
13) [verbalisant 4]
Functie: hoofdagent, buitengewoon opsporingsambtenaar BOA, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
Toelichting: deze verbalisanten hebben verhoren afgenomen van [getuige 1] .
Er dient duidelijkheid te worden verkregen over welke verdachte/getuige in welke hoedanigheid zou worden verhoord en/of er keuzes zijn gemaakt met betrekking tot toezeggingen en/of afspraken aan getuigen/verdachten, welke stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd en welke niet en welke inzet van opsporingsmethoden zou worden gebezigd.Welke afspraken zijn gemaakt over het relateren en de wijze van relateren, het in ongerede raken van opnamen, etc.’
30. Aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep gehouden op 17 juni 2019, een regiezitting, ontleen ik het navolgende:
‘De raadsman bevestigt desgevraagd dat hij zich heeft aangesloten bij de appelschriftuur van mr. Aalmoes, de raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte] , van welke appelschriftuur de voorzitter zojuist de korte inhoud heeft meegedeeld.
(…)
Mr. Aalmoes, raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte] licht haar onderzoekwensen in de zaak van [medeverdachte] toe en pleit daartoe overeenkomstig haar overgelegde pleitnota (met uitzondering van de bladzijden 1 en 2, zoals hierna vermeld).
Voorts voert mr. Aalmoes voornoemd in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] aan:
(…)
Ik ben het met de advocaat-generaal eens dat op de door mij gevoerde onderzoekwensen niet het noodzaakcriterium maar het verdedigingscriterium van toepassing is. In verband hiermee heb ik de bladzijden 1 en 2 van mijn overgelegde pleitnota niet voorgedragen.
Omdat medeverdachte [getuige 1] immuniteit had, heeft zij alles kunnen zeggen en verklaren. De verdediging wenst [getuige 1] als getuige te horen in verband met de betrouwbaarheid van de door haar afgelegde verklaringen. Er zijn [getuige 1] toezeggingen gedaan, waarvan de belangrijksten niet (meer) verifieerbaar zijn, omdat de opnamen daarvan weg zijn. Er zijn niet voor niets regels gemaakt voor het horen van getuigen en het maken van afspraken met hen.
(…)
Het stoort mij enorm dat men thans nog eens gaat proberen om [getuige 1] te horen.
Ik vraag de advocaat-generaal of zij weet of [getuige 4] nog steeds in de zaak van [getuige 1] zaaksofficier van justitie is, welke vraag de advocaat-generaal bevestigend beantwoordt.
(…)
De raadsman verzoekt het hof het door mr. Aalmoes in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] gehouden pleidooi, inclusief het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van haar cliënt, een en ander zoals hiervoor vermeld, als hier herhaald en ingelast te beschouwen, bij welk pleidooi en verzoek hij, raadsman, zich aansluit, maar dan betrekking hebbende op verdachte. Opmerking griffier: in verband hiermee is een kopie van de door mr. Aalmoes in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] overgelegde pleitnota aan dit proces-verbaal gehecht, waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingevoegd.
De advocaat-generaal voert aan:
(…)
[getuige 1] is bij de rechter-commissaris in tegenwoordigheid van mr. Aalmoes, als vervanger van de raadsman, gehoord, waarbij zij in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan [getuige 1] . Dat [getuige 1] die vragen deels niet heeft beantwoord doet daaraan niet af. [getuige 1] heeft inmiddels de status van verdachte gekregen. Deze status verandert niet de mogelijkheid van de verdediging om [getuige 1] vragen te stellen, waartoe de verdediging reeds in de gelegenheid is gesteld.
Doordat [getuige 1] als getuige is gehoord en daarna als verdachte kun je in haar strafzaak de verklaringen die zij als getuige heeft afgelegd in de prullenbak gooien. Vandaar dat de vervolging van [getuige 1] in eerste instantie tot een sepot leidde.
De vertegenwoordigers van het openbaar ministerie zijn degenen die afspraken maken met getuigen en verdachten. Dat is in deze zaak niet gebeurd. De afspraken waren afkomstig van de politie en niet van het openbaar ministerie.
(…)
Met betrekking tot de vier opgegeven verbalisanten ben ik van mening dat er ernstige bezwaren zijn om deze personen als getuigen te horen.
(…)
Mr. Aalmoes voert in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] aan
Er is inmiddels veel jurisprudentie omtrent het nogmaals horen van reeds gehoorde getuigen.
De verdediging heeft [getuige 1] niet effectief kunnen ondervragen omdat zij als getuige en als verdachte is aangemerkt. De ondervraging van de getuige [getuige 1] is wel degelijk van belang voor de door het hof te nemen beslissingen. [getuige 1] is een essentiële getuige in de onderhavige strafzaak. Ik zou ook best wel willen aanschuiven bij het mogelijke tweede verhoor van [getuige 1] in het kader van artikel 255 Sv. Met betrekking tot de getuige [getuige 1] heeft de verdediging geen effectief ondervragingsrecht gehad, terwijl zij een essentiële getuige is in de onderhavige strafzaak. [getuige 1] had al vanaf dag één de status van verdachte. De politie heeft haar in het belang van de moordzaak als getuige gehoord in de overvalzaak, welke overval de verdachte wordt verweten.
Uit de processtukken blijkt op meerdere punten dat er wel degelijk overleg is geweest tussen de politie en het openbaar ministerie. [verbalisant 1] was inspecteur van politie in de moordzaak. Hij moet toch het verschil weten tussen niet belasten en niet vervolgen.
(…)
De raadsman voert aan:
(…)
In aanvulling op mr. Aalmoes wil ik het volgende nog kwijt. Er dient tot op de bodem uitgezocht te worden wat er nu precies met betrekking tot de getuige/verdachte [getuige 1] is gezegd door de politie en het openbaar ministerie. Dat er afspraken door het openbaar ministerie zijn gemaakt met deze [getuige 1] is duidelijk. Dat staat letterlijk op band die mr. Aalmoes voornoemd en ik op het politiebureau hebben beluisterd.
(…)
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek ter terechtzitting, teneinde zich op de onderzoekswensen van de verdediging te beraden.
Nadat het onderzoek ter terechtzitting, buiten tegenwoordigheid van de gemachtigd raadsman en de advocaat-generaal, is hervat deelt de voorzitter de navolgende beslissingen op de verzoeken van de verdediging mee:
Het hof stelt de advocaat-generaal in de gelegenheid het proces-verbaal van het verhoor in het kader van artikel 255 Sv. van [getuige 1] aan het dossier toe te voegen. Wanneer [getuige 1] nogmaals is gehoord zal de advocaat-generaal, zoals door haar toegezegd, ook het proces-verbaal van dit verhoor aan het dossier toevoegen.
Op het verzoek tot het horen van [getuige 1] is het noodzaakcriterium van toepassing. Het verzoek tot het horen van deze getuige is voldoende onderbouwd om die noodzaak aan te kunnen nemen. Het verzoek tot het horen van deze getuige zal het hof toewijzen, in die zin dat zij zal worden gehoord door een (gedelegeerd) raadsheer-commissaris.
(…)
De verzoeken tot het horen van de officieren van justitie [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] en van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] als genoemd in de pleitnota van mr. Aalmoes, toetst het hof aan het noodzaakcriterium. Deze verzoeken zijn gedaan in het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel de rechtmatigheid van het verkregen bewijs.
Het hof stelt vast dat de schutznorm die van toepassing is op en de jurisprudentie van de Hoge Raad waaraan, de eisen waaraan vormverzuimen in het licht van artikel 359a Sv dienen te voldoen alvorens er sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel bewijsuitsluiting, dan wel strafvermindering, zodanig streng zijn dat deze verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd om de noodzaak tot het horen van deze getuigen aan te nemen. Het hof zal het verzoek tot het horen van deze getuigen afwijzen.’
31. De pleitnota van mr. Aalmoes die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2019 blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting is overgelegd en voorgedragen, houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen en voetnoten):
‘RECHTMATIGHEIDSGETUIGEN : toelichting
De Rechtbank geeft in haar vonnis aan (..):van de verbaliseringsplicht is niet gebleken. Wel heeft de verdediging op goede gronden bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop transparantie is betracht. De hiervoor beschreven onorthodoxe gang van zaken met betrekking tot het verhoor van [getuige 1] roept immers vragen op, die eerder gedocumenteerd beantwoord hadden kunnen en ook behoren te worden.
De verdediging is van mening dat er nog altijd geen helderheid is over de gang van zaken.
Deze zaak is begonnen na het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Prioriteit heeft het oplossen van het vinden van de daders die haar overlijden veroorzaakt hebben. In een moordzaak volgt een opsporingsapparaat een ‘plan van aanpak'.
Op 11 mei 2017 is via de TCI informatie (…) de naam van [getuige 1] genoemd als een van de overvallers.
Op 11 mei 2017 om 18.00 uur spreekt [getuige 1] met [verbalisant 1] .1) Voorafgaand aan het verhoor is door [verbalisant 1] aangegeven dat zij als getuige zou worden gehoord en die avond naar huis zou mogen (…)
2) Dan is gerelateerd (…) door [verbalisant 1] dat hij na dit verhoor overleg heeft gehad met de teamleider van het onderzoeksteam TGO-Dijk en het Openbaar ministerie om vast te stellen hoe wij verder om zouden gaan met de getuige [getuige 1] nu uit haar verklaring bleek dat zij mogelijk betrokken was bij strafbare feiten.
Op dat moment was de Officier van Justitie [getuige 3] :
“Omdat [getuige 1] mogelijk de beschikking had over belangrijke informatie met betrekking tot de moord op [slachtoffer] werd in overleg met de Officier van Justitie te Utrecht, [getuige 3] , besloten om [getuige 1] als getuige te horen binnen het moordonderzoek en haar op dat moment niet aan te houden terzake de betrokkenheid bij de door haar genoemde overval. ”
3) Vervolgens is [getuige 1] om 21.45 uur verhoord door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (…)
Tijdens dit verhoor is verzocht om de recorder op pauze te zetten en geeft aan dat ze zeker wil weten of zij zichzelf kan belasten in dit verhoor. Verbalisant [verbalisant 3] heeft dit overlegd met de teamleiding en aan getuige wordt uitgelegd dat de verklaring die zij gaat afleggen zoals eerder vanavond niet strafrechtelijk belastend voor haar is.
NB Dit verhoor is niet meer traceerbaar via opnamen.
4) Op 12 mei 2017 is [getuige 1] om 14.45 uur verhoord door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (…)
Opnieuw is bevestigd:
“O. We hebben gisteren de afspraak gemaakt dat jijzelf niet strafrechtelijk kan belasten in dit verhoor.) ”
De conclusie uit vorenstaande is dat er voor is gekozen om meer gewicht te hechten aan [getuige 1] als getuige in de moordzaak, dan haar als verdachte te horen in de overval, terwijl men wist of moest weten dat [getuige 1] door te verklaren in de moordzaak zichzelf ook zou belasten in de overval.
Deze conclusie wordt ook bevestigd (…):
“Hierop werd overleg gevoerd met de teamleiding en het Openbaar Ministerie. Tijdens dit overleg werd besloten om [getuige 1] te horen als getuige binnen het moordonderzoek en haar niet aan te houden wanneer tijdens het verhoor bleek dat zij bij strafbare feiten betrokken was. Het was op dat moment van belang om feiten die betrekking hadden op de moord op [slachtoffer] aan het licht te brengen. Dit werd door mij, verbalisant [verbalisant 1] . op deze manier overgebracht naar de collega's, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] ”
Uit vorenstaande blijkt dat er op meerdere moment is aangegeven dat overleg is geweest binnen het team en met het openbaar ministerie over de procespositie van [getuige 1] .
De verdediging hecht er dan ook totaal geen waarde aan dat de zaak van [getuige 1] is geseponeerd op grond van het feit dat er geen raadsman bij het verhoor aanwezig is, omdat dit niet aanwezig zijn van een raadsman bij het verhoor het directe gevolg is van het feit dat aan [getuige 1] is meegedeeld dat haar verklaringen niet tot strafrechtelijke consequenties zouden lijden.
De keuze is op 11 mei 2017 gemaakt om [getuige 1] niet strafrechtelijk te vervolgen.
Dit is ook zo aan [getuige 1] meegedeeld, gezien haar eigen verklaring
'jullie hebben mij gezegd dat ik niet zou worden vervolgd’. (…)
Deze mededeling van [getuige 1] was niet geverbaliseerd: eerst na het afluisteren van de verhoren van [getuige 1] kwam dit boven water, waarbij nog opmerking verdient dat het eerste verhoor van [getuige 1] niet meer kan worden afgeluisterd omdat er ‘abusievelijk’ geen opnamen zijn.
De afspraken zijn echter wel meerdere malen bevestigd, zoals later is komen vast te staan:
3 mei 2018
(bijlage 3 bij proces-verbaal met betrekking tot het uitwerken van verhoren I S )
Verbalisant:
“Dat is ook je recht heh en dat is wat ik net ook aan jou uitgelegd heb zeg maar dat is dat je euhm, we gaan je in principe horen als getuige. Wel delen we je de cautie mee, dat houdt in dat jij niet tot antwoorden verplicht bent op de vragen die we stellen. En dat heeft er mee te maken dat we natuurlijk jou als getuige horen in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] ”
(...)
Verbalisant:
“En daar in dat stukje wordt je wel gehoord als verdachte, alleen we hebben eerder al afgesproken dat, we hebben dat dus met het O.M. overlegt, dat jij je niet zelf kan belasten met je.."
[getuige 1] interrumpeert
“Dat ik niet vervolgd zou worden’’
Verbalisant:
"Dat het niet belastend voor je is inderdaad"
[getuige 1] :
“Dus dat ik niet vervolgd wordt toch?"
Verbalisant:
“Ja Dat is wat toen afgesproken is."
[getuige 1] : En dat staat op papier heh?
[verbalisant 3] : In de eerste verhoren staat het ook beschreven
[verbalisant 4] : Ja
[verbalisant 3] : Ja? Even kijken
[verbalisant 4] : Maar ook niet vervolgd? Want niet belasten is anders dan vervolgen
[verbalisant 3] : Ja volgens mij hebben we en staat het er ook zo in. Dan zal ik straks even, kan jij hem nakijken? Hoe dat in het vorige verhoor stond?
[getuige 1] : Kan ik dat dan ook mee krijgen?
[verbalisant 4] : Dat staat al in het verhoor
[verbalisant 3] : Staat al in het verhoor, dat heb jij toendertijd ook gelezen en heb je ook voor getekend
[getuige 1] : Ja maar dat u net zegt dat belastbaarheid en niet vervolgen twee verschillende dingen zijn.
[verbalisant 4] : Ja en de stukken in principe kan dalijk, je advocaat kan de stukken ook in zien en dat gaat via het Openbaar Ministerie, kunt u het ook gewoon opvragen geloof ik heh
[verbalisant 4] : Ja precies
[getuige 1] : Dan heb ik toch nog een vraagje. Dus belasten wat is dan het verschil tussen niet vervolgd worden en niet belastbaar?
[verbalisant 4] : Niet vervolgen is dat je echt helemaal niet voor de euh, voor de
[getuige 1] : Strafvermindering
[verbalisant 4] : Rechter komt. En straf heh sowieso niks komt.
[getuige 1] : Oke
[verbalisant 4] : Ja en niet belasten, dat is eigenlijk geen juridische term.
[getuige 1] : Oke nou daar ben ik dus niet zo blij mee. Want dat betekend dat ik alsnog vervolgd kan worden dus.[verbalisant 3] : Is dit het eerste of de tweede verklaring?[verbalisant 4] : n.t.v.
[verbalisant 4] : Ja niet belasten is dat je ook niet voor ..ntv.. maar het is niet vervolgen is een juridische term.
[getuige 1] : Oke dus wat is het dan. Want ik heb begrepen dat ik niet vervolgd zou worden.
[verbalisant 3] : We zijn even aan het nakijken hoe het er in staat, maar in principe is toendertijd naar mijn weten gezegd, dat
[getuige 1] Dat ik niet vervolgd zou worden. Dat weet ik nog heel goed.
[verbalisant 3] Nou zetten het dadelijk in het verhoor er bij hoe jij het benoemd hebt en hoe wij het benoemen. Zullen we even kort vermelden.
Dit verhoor van 3 mei 2018 was dus niet uitgewerkt. Pas na het uitluisteren door de verdediging is van dit verhoor een transcript gemaakt. Waarom is in het dossier in eerste instantie opgenomen [getuige 1] zich tijdens deze verhoren op haar zwijgrecht heeft beroepen?
Op 15 januari 2018 heeft het verhoor plaats gevonden door verbalisant [verbalisant 3] en [verbalisant 1] . Op vragen van de raadsvrouw Diesfeldt antwoordt verbalisant [verbalisant 1] dat in het verhoor (…) - ".. gaande onderweg naar de .. het onderzoek naar de hoe (…) het? De overval hebben wij euh .. vastgesteld dt [getuige 1] niet alles heeft verteld euh... en informatie is niet compleet”
Deze informatie aan de raadsvrouw is evident onwaar, omdat bij het eerste verhoor al was gebleken dat [getuige 1] als verdachte kon worden aangemerkt – de TCI informatie -, alleen is er een belangenafweging gemaakt om haar niet aan te houden als verdachte. Verdachte was zij echter wel.
In het verhoor is dan ook opgenomen 15 januari 2018:
Verbalisant [verbalisant 1]
Nee, vervolgens hebben we heeft de officier van justitie besloten om haar als verdachte aan te merken, ook voor de overval, maar wij hebben destijds afgesproken met [getuige 1] dat zij niet vervolgd zou worden daarvoor.
.. maar wij hebben vastgesteld dat [getuige 1] niet alles heeft verteld en (... )
"We wilde het vanavond eingelijk over de bero of de overval praten"
De raadsvrouw van [getuige 1] , Mr Diesfeldt ziet het tijdens het verhoor heel helder:
“Ik snap dat jullie zoeken naar een constructie om haar te helpen, omdat ze natuurlijk in een bijzondere positie zit”
Maar “als iemand al te horen heeft gekregen dat die zaak geseponeerd wordt, dan komt er ook helemaal geen zaak van (...) ”
Vermoedelijk was toen in januari 2018 al duidelijk geworden dat het lastig zou zijn om [getuige 1] nog een keer als getuige te horen, als zij ook verdachte was geweest, maar aan die status van verdachte geen gevolg was gegeven.
Het was lastig: Er waren immers wel toezeggingen gedaan aan [getuige 1] , maar géén goede afspraken gemaakt: in welk vat moesten nieuwe verklaringen van [getuige 1] worden gegoten.
Men had zich met [getuige 1] behoorlijk in de vingers gesneden.
Op 15 januari 2018 waren de verdachten [medeverdachte] en [verdachte] gelijktijdig aangehouden. Ongetwijfeld zou de vraag gesteld worden, waarom [getuige 1] niet is aangehouden en niet als getuige is gehoord.
Om te doen voorkomen alsof zij nog steeds verdachte was moest een raadsman worden gezocht.
De vermelding in het dossier dat het eerste verhoor van [getuige 1] als verdachte is geweest op 15 januari 2018 en het tweede verhoor van [getuige 1] als verdachte is dan ook gekunsteld. De status als verdachte had [getuige 1] vanaf 11 mei 2018.
Dat [getuige 1] verdachte was blijkt bovendien uit de discussie op 15 januari 2018, waarin wordt gesproken over een sepot, ... eh... maar toch weer niet ... : want wat doet [getuige 1] dan op 15 januari 2018 in verhoor?
Maar ook al was er wel een sepot dan had [getuige 1] gewoon weer kunnen worden aangehouden, namelijk als het voorbehoud is gemaakt van nieuwe feiten of omstandigheden.
Maar er waren geen nieuwe feiten of omstandigheden die tot aanhouding noodzaakten (…) daarom werd [getuige 1] ook niet aangehouden:
R: Maar dan zou dus eigenlijk de melding er uit moeten gaan dat ze is aangehouden vanwege de beroving.
Want dan in het kader daarvan daar zien dan mijn werkzaamheden op. Zoals de melding er nu uit is gegaan…
M: Ja maar ze is niet aangehouden voor de beroving en de... nee.
De raadsvrouw – Mr Diesfeldt - herhaalt:
“R: Dan klopt die constructie eigenlijk niet.
[verbalisant 1] : Neen, dan zit u nu eigenlijk voor het verkeerde feit
[verbalisant 1] : Want wij gaan nu eigenlijk … We wilde het vanavond eigenlijk over de bero of de overval praten.
R: Ja precies. Alleen euhm... Als al vast staat dat zij niet vervolgd gaat worden voor dat feit en ze wordt alleen als getuige gehoord. Ja dan...
Het is een rare constructie..”
De Rechtbank overweegt over hetgeen [verbalisant 1] op 15 januari 2018 heeft gezegd over deze gang van zaken:
Volgens mededeling van de officier van justitie is door het Openbaar Ministerie aan [getuige 1] geen immuniteit toegezegd. Bevestiging voor de juistheid van die mededeling vindt de rechtbank in de verklaring van de ter terechtzitting als getuige gehoorde politieambtenaar [verbalisant 1] . Naast anderen is hij belast geweest met de verhoren van de eerder genoemde [getuige 1] . Volgens zijn als getuige afgelegde verklaring en onder verwijzing naar de van die verhoren verbatim opgemaakte verslagen is op 12 mei 2017 in het licht van het eerder beschreven spanningsveld tegen [getuige 1] gezegd dat zij zichzelf niet zou belasten. Die mededeling is op 15 januari 2018 ook door zijn collega [verbalisant 3] aan [getuige 1] gedaan. [verbalisant 1] heeft op 15 januari 2018 daaraan nog toegevoegd dat [getuige 1] naar aanleiding van haar verklaring door de officier van justitie niet zou worden vervolgd. Echter, die mededeling over niet-vervolging is, zo blijkt uit zijn verklaring afgelegd ter terechtzitting op 9 nov 2018, door hem niet gedaan namens, noch met instemming of wetenschap van de officier van justitie, en is in retrospectief ondoordacht gedaan, in de zin dat de mogelijke portee daarvan door de politie toen niet is onderkend.
De conclusie die de Rechtbank verbindt aan de woorden van [verbalisant 1] ter zitting is dat de
“mededeling over niet-vervolging, door hem niet gedaan, namens, noch met instemming of wetenschap van de officier van justitie, en is in retrospectief ondoordacht gedaan, in de zin dat de mogelijke portee daarvan door de politie toen niet is onderkend”,
Naar de mening van de verdediging heeft de Rechtbank de getuige ook geen open vraag gesteld, men zou zelfs kunnen zeggen aan [verbalisant 1] zijn woorden in de mond gelegd (…) :
zichzelf niet kon belasten. Dat hebben wij verkeerd gedaan. U houdt mij voor dat op grond van mijn verklaring en gelet op wat tijdens de verhoren aan [getuige 1] ] is gezegd het er sterk op lijkt dat ik toen de portee van het juridische begrip “niet-vervolgen” niet heb begrepen. Ja, zo zit het.
De conclusie van de Rechtbank – dat [verbalisant 1] het ‘portee’ niet begreep - wordt niet gedragen door de feiten en omstandigheden rondom de verhoren van [getuige 1] en hetgeen daarover vandaag door mij is gerelateerd.
[verbalisant 1] wist namelijk heel goed in welke spagaat hij zat:
Immers op de vraag van [getuige 1] zelf antwoordt hij:
[getuige 1] . Dat is wat u zegt. Dat andere is geseponeerd. Dit gaat om een hennepkwekerij.
R: Is het officieel al geseponeerd?[verbalisant 1] Nee, nee, nee, nee... Nee.
[getuige 1] : En waarom is mij dat dan wel toegezegd?
[verbalisant 1] : Nee dat is je toegezegd en ik heb gehoord of. . de officier zegt: wij gaan haar niet vervolgen
[getuige 1] : oké
[verbalisant 1] : Dat is toen gezegd. En dat is nu nog steeds zo. Alleen we hebben wel wat nieuwe feitjes in het onderzoek en dat moet we je mee confronteren, want anders is het verhaal niet compleet.
De Rechtbank verwisselt de stellingen en de conclusie: voor [verbalisant 1] was duidelijk dat [getuige 1] zich nimmer behoefde te verantwoorden. Alleen was het moeilijk om de stelling hierbij te kiezen die tot deze conclusie moesten leiden.
Waarom ? omdat niet de juiste weg was bewandeld naar de immuniteit.
Dat portee was voor hem overduidelijk – [getuige 1] hoeft niet te branden -, alleen wist hij niet de woorden er bij te kiezen :
R: Zoals ik het nu begrijp... Ze is nooit verdachte geweest in die moordzaak. Ze is wel eerdere verdachte geweest in die beroving...
[verbalisant 1] : Overval.
R: Overval zaak. Later ook als getuige gehoord, maar nu ook weer als verdachte. Nu word ze alsVerdachte gehoord.
[verbalisant 1] : Nee, nee... Zij is bij ons gekomen als getuige..
R: Uhuh...
[verbalisant 1] : Zij is ook als getuige gehoord. Op dat moment is ook tegen [getuige 1] gezegd, want zij zegt als ik nu dingen ga vertellen... euh... dan ben ik de Sjaak hé, want ik heb ook dingen gedaan. Ik ben er ook bij geweest.
Nou toen hebben wij overleg gehad met de officier, zaakofficier en de rechercheofficier in Utrecht. En toen is er gezet nou... we willen zo graag weten wat zij weet... dat we... je mag zeggen dat zij niet belast word door haar eigen verklaring. Nou, ze is heel breed als getuige gehoord. Tijdens het getuigenverhoor is nog een keer tegen [getuige 1] gezegd We gaan je niet vervolgen voor jouw rol voor de overval. Nou...
Prima. .. Dus zo is het gelopen. We hebben haar eigenlijk altijd als getuige behandeld.
[getuige 1] : Vandaag zei je wat anders...
[verbalisant 1] : Alleen toen kregen wij wat aanvullende informatie ook vanuit TCI, dat mogelijk de rol van [getuige 1] iets anders was geweest. Dat ze ons niet alles had verteld.
R: Ja. . . Dus daarom is ze weer als verdachte aangemerkt.
[verbalisant 1] : Toen zei de officier, dan wil ik haar nu als verdachte aanmerken, door die informatie. Zo is het ook in het verdenkings-pv gekomen, maar 't blijft euh... een feit we gaan haar niet vervolgen.
R: Ja.
[verbalisant 1] : Want dat hebben we toen gezegd. Dan hadden we dat toen maar niet moeten zeggen.
Zoals gezegd: Het is niet zo dat [verbalisant 1] het portee niet heeft kunnen overzien. Het portee was voor [verbalisant 1] van meet af aan juist heel erg duidelijk: [getuige 1] behoeft zich niet te verantwoorden: de informatie die [getuige 1] als getuige zou aanleveren over de moord was vele malen belangrijker dan de verklaring van [getuige 1] . Er is een belangenafweging gemaakt.
Overigens begrijpt de verdediging deze belangenafweging heel goed. Mogelijk kwam alles anders toen de moordzaak maar niet los kwam en men toch maar moest gaan acteren, want mogelijk zou door de overval zaak de moordzaak vlot getrokken worden.
Wij kunnen nu dus woordspelletjes gaan spelen over dat de woorden : ‘niet belasten’, niet hetzelfde is als ‘niet vervolgen’, waar het om gaat is dat [getuige 1] immuniteit is toegezegd.
[verbalisant 1] Ja. En het is een euh... weet je wij waren euh... in mei wilde wij zo graag die informatie hebben, maar wij waren toen nog euh... in de tweede week van het moordonderzoek. Euhm... Wij zaten toen nog zo in die hectische fase van de moord. Dus wij wilde heel erg graag die informatie over die overval. Wij hebben eigenlijk toentertijd niet kunnen overzien dat we ook die overval een keer aan gingen grijpen om informatie binnen te krijgen... euh... dat is nu aan de hand. En nu komen we met [getuige 1] in de knoop.
De immuniteit die [getuige 1] is toegezegd is aan haar toegezegd vanaf haar eerste verhoor door verschillende verbalisanten in overleg met de Officier van Justitie: de verbalisanten bij de verhoren zijn:
- 11 mei 2017 [verbalisant 1]
- 11 mei 2017 [verbalisant 2] en [verbalisant 3] : zij wordt niet aangehouden en haar verklaring is niet belastend
- 12 mei 2017 [verbalisant 2] en [verbalisant 3] jij kan jezelf niet strafrechtelijk belasten
- 15 januari 2018 [verbalisant 1] , [verbalisant 3] : afgesproken met [getuige 1] dat zij niet vervolgd zou worden
- 3 mei 2018 [verbalisant 4] en [verbalisant 3] : Ja, toen is afgesproken is dat je niet vervolgd gaat worden.
Om deze reden wenst de verdediging de verbalisanten te horen.
Vragen die aan de verbalisanten moeten worden gesteld zijn, onder andere:
- Wie heeft op de knop van het opname apparaat gedrukt van 11 mei 2017 11.45 uur?
- Wie zou de opnamen AVR in het netwerk systeem van de politie plaatsen?
- Wanneer zou dat gebeuren?
- Wanneer werd duidelijk dat de opnamen van 11 mei 2017 er niet meer waren?
- Waarom is er geen auditief registratienummer weergegeven in het proces-verbaal (…)
- Wat is het plan geweest voor het onderzoek?
- Wat is het verhoorplan geweest?
- Wie heeft dit opgesteld?
- Zag men zich geconfronteerd met een probleem rondom de verhoren van [getuige 1] , nu [verdachte] en [medeverdachte] moesten worden aangehouden?
- Wie heeft welke Officier van Justitie gesproken?
- Wanneer is er overleg geweest met de Officier van Justitie (officier, zaakofficier, rechercheofficier)
Wat is het belang ?
Vertrouwen in een goede rechtsbedeling, recht op een eerlijk proces,
Thans is er schending van de verbaliseringsplicht, schending van het verdedigingsbelang met als gevolg strijd met de beginselen van een goede procesorde die niet ontvankelijkheid raakt.
De gang van zaken raakt de procespositie van [medeverdachte] ; [medeverdachte] is benadeeld :
a) [medeverdachte] ziet zich geconfronteerd met een getuige die bij de politie belastend over hem heeft verklaard. De getuige kon dit vrijuit doen door de ‘immuniteit' die zij heeft gekregen (...)
b) [medeverdachte] kan de getuige niet ondervragen, want du moment dat hij van zijn ondervragingsrecht gebruik wilt maken, krijgt de getuige de status verdachte en kan zij zich verschonen.
De verdediging wenst de vordering ex artikel 255 Strafvordering die bij de Rechter Commissaris is ingediend te ontvangen.
De verdediging wenst van het Openbaar Ministerie te vernemen hoe ver het staat met de vervolging van [getuige 1] . Als [getuige 1] nog niet is vervolgd wenst de verdediging te vernemen wanneer [getuige 1] wordt gedagvaard en waarom [getuige 1] nog immer niet is gedagvaard.
Officier zegt: ik heb het nooit gezegd
Politieman zegt: ik heb mij vergist
Misschien heeft [getuige 4] het nooit besproken, maar wel [getuige 2] of de anderen.
De officier van Justitie
1) Officier van Justitie
Naam : [getuige 2]
2) Officier van Justitie
Naam : [getuige 3]
3) Officier van Justitie
Naam : [getuige 4]
Toelichting: op zondag 30 april 2017 is onder leiding van de Officier van Justitie, [getuige 2] en later [getuige 3] , een Team Grootschalige Opsporing opgestart. Op dit moment treedt [getuige 4] op als zaaksofficier van Justitie.
Het is onder leiding van deze Officier(en) van Justitie dat een onderzoek is gestart met een onderzoeksmethode. Er dient duidelijkheid te worden verkregen over welke verdachte / getuige in welke hoedanigheid zou worden verhoord en/ of er keuzes zijn gemaakt met betrekking tot toezeggingen en/of afspraken aan getuigen/verdachten, welke stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd en welke niet en welke inzet van opsporingsmethoden zou worden gebezigd.
De verbalisanten
4) [verbalisant 1]
Functie : inspecteur van politie Midden Nederland
5) [verbalisant 2]
Functie : medewerker tactische opsporing, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
6) [verbalisant 3]
Functie : hoofdagent, generalist tactische opsporing, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
7) [verbalisant 4]
Functie : hoofdagent, buitengewoon opsporingsambtenaar BOA, werkzaam bij de eenheid Midden-Nederland
Toelichting: deze verbalisanten hebben verhoren afgenomen van [getuige 1] . Er dient duidelijkheid te worden verkregen over welke verdachte / getuige in welke hoedanigheid zou worden verhoord en/ of er keuzes zijn gemaakt met betrekking tot toezeggingen en/of afspraken aan getuigen/verdachten, welke stukken aan het dossier zouden worden toegevoegd en welke niet en welke inzet van opsporingsmethoden zou worden gebezigd.
Welke afspraken zijn gemaakt over het relateren en de wijze van relateren, het in ongerede raken van opnamen, etc.’
32. Het hof was op de zitting van 28 april 2021 anders samengesteld dan op de terechtzitting van 17 juni 2019. Op voorstel van het hof en met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman heeft het hof het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 17 juni 2019.
33. Nu het onderzoek ter terechtzitting op 28 april 2021 is hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 17 juni 2019, kan in cassatie geklaagd worden over ‘s hofs afwijzing van de verzoeken om de getuigen te horen op de zitting van 17 juni 2019.
34. De appelschriftuur is niet binnen veertien dagen na het instellen van het hoger beroep ingediend. Derhalve was bij de beoordeling van de verzoeken het noodzaakcriterium van toepassing (art. 315, eerste lid, Sv in verbinding met art. 328 Sv en art. 415, eerste lid, Sv).19.De steller van het middel klaagt ook niet dat het hof het verkeerde criterium zou hebben gehanteerd.
35. Het verzoek tot het horen van deze getuigen hangt samen met het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging dan wel bewijsuitsluiting. Uw Raad heeft in een arrest van 30 maart 2004 overwogen: ‘Opmerking verdient dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim’.20.In dit verband wordt gewoonlijk gesproken over de Schutznorm. In het arrest van 1 december 2020 waarin Uw Raad het jurisprudentiële kader inzake de toepassing van processuele sancties heeft bijgesteld, is dit uitgangspunt intact gebleven.21.Uit ’s hofs verwijzing naar de Schutznorm kan worden afgeleid dat het niet de verdachte is die naar ’s hofs oordeel door de gestelde onrechtmatigheid in zijn belangen is getroffen.
36. De steller van het middel brengt daartegenin dat de memorie van toelichting op het voorstel van Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken kan worden gezien als een pleidooi voor het – bij uitzondering – inzetten van dit middel in de strijd tegen zware criminaliteit op zodanige wijze dat de integriteit van de opsporing en vervolging niet in gevaar zou komen. Daarbij wijst hij erop dat de regeling slechts voorziet in een strafkorting van maximaal de helft van de straf die de rechter anders zou hebben opgelegd (art. 44a Sr), dat concept-afspraken dienen te worden getoetst door het College van procureurs-generaal met advies van de Centrale Toetsingscommissie en dat een toetsing door de rechter-commissaris is voorgeschreven. Doel zou zijn ‘tot zoveel mogelijk transparantie te komen, alles met het oog op een eerlijk strafproces’. Volgens de steller van het middel kan niet gezegd worden dat de regeling uitsluitend ertoe strekt de belangen van de ‘betrokken getuige-tevens-verdachte’ te dienen. De regeling zou ook strekken tot waarborg van de integriteit van het strafproces en van het belang van de verdachte om niet te worden blootgesteld aan één of meer getuigen die ‘er een onevenredig groot belang bij hebben om (mogelijk in strijd met de waarheid) in het nadeel van de verdachte te verklaren waardoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces wordt aangetast’.
37. In de context van het tweede middel heb ik het standpunt betrokken dat de toezegging van verbalisant [verbalisant 1] aan [getuige 1] in strijd is met het uit de parlementaire behandeling van de Wet toezeggingen aan getuigen in strafzaken en de Aanwijzing toezegging(en) aan getuigen in strafzaken volgende ‘sepotverbod’. Het karakter van deze afspraak brengt mee dat omtrent de inhoud op dezelfde voet als omtrent afspraken die door art. 226g, eerste lid, Sv worden toegelaten transparantie diende te worden betracht.22.Maar ook los van de specifieke wettelijke regeling inzake ‘Toezeggingen aan getuigen die tevens verdachte zijn’ kan dat uit de wettelijke regeling worden afgeleid. Opsporingsambtenaren dienen proces-verbaal op te maken ‘van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden’ (art. 152 Sv). Tot de processtukken behoren – behoudens een gespecificeerde uitzondering – ‘alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn’ (art. 149a Sv). En de wet schrijft voor dat de verdachte (in ieder geval na de betekening van de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg) van deze processtukken kennis mag nemen (vgl. de artt. 30 e.v. Sv). Ik wijs in dit verband ook op rechtspraak van het EHRM waar bij het tweede middel op is ingegaan.
38. Dat transparantie moet worden betracht omtrent de inhoud van de met de getuige gemaakte afspraken brengt evenwel nog niet mee dat de verdachte er ook (voldoende) belang bij heeft het naadje van de kous te weten over het overleg of het gebrek daaraan tussen openbaar ministerie en politie dat aan de toezegging door verbalisant [verbalisant 1] voorafging. ’s Hofs verwijzing naar de Schutznorm in de context van de afwijzing van het getuigenverzoek kan naar het mij voorkomt (ook) tegen die achtergrond begrepen worden. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof met deze verwijzing doelt op het belang van de ‘getuige-tevens-verdachte’, brengt dat mee dat het middel op een verkeerde lezing van ’s hofs afwijzing berust.23.
39. Het hof heeft de afwijzing van het getuigenverzoek daarnaast gebaseerd op ‘de eisen waaraan vormverzuimen in het licht van artikel 359a Sv dienen te voldoen alvorens er sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel bewijsuitsluiting’. Deze eisen zouden ‘zodanig streng zijn dat deze verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd om de noodzaak tot het horen van deze getuigen aan te nemen’. Met deze overweging heeft het hof, zo begrijp ik, willen aangeven dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging eerst in beeld komt indien sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. En dat het uitsluiten van de verklaringen van [getuige 1] van het gebruik voor het bewijs eerst in aanmerking komt indien dat noodzakelijk is om een schending van art. 6 EVRM te voorkomen. Verheldering van de (afwezigheid van) communicatie tussen politie en openbaar ministerie over de toezegging van een sepot, zo begrijp ik het hof, brengt deze processuele sancties niet in beeld.
40. Ik meen dat ’s hofs afwijzing van de onderhavige getuigenverzoeken op grond van de twee genoemde argumenten niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
41. Ten overvloede wijs ik er daarbij op dat ten tijde van de berechting in hoger beroep inmiddels al veel duidelijk was geworden over de gang van zaken rond de toezeggingen aan [getuige 1] . Zo was verbalisant [verbalisant 1] in eerste aanleg gehoord. Deze heeft aldaar onder ede verklaard dat bij het verhoor van [getuige 1] op 15 januari 2018 ‘is gezegd dat [getuige 1] niet zou worden vervolgd’ en dat hij dat niet heeft ‘kortgesloten met de officier van justitie, niet daaraan voorafgaand noch daarna’. Ook uit de onderbouwing van het getuigenverzoek in de pleitnota van de raadsvrouw van de medeverdachte kan worden afgeleid dat de gang van zaken rond de verhoren van [getuige 1] ten tijde van de berechting in hoger beroep inmiddels al voor een groot deel was opgehelderd.
42. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het derde en vierde middel
43. Het derde middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring in belangrijke mate heeft doen steunen op de verklaringen van getuige [getuige 1] zonder dat het hof deze getuige heeft aangemerkt als een getuige als bedoeld in art. 360, tweede lid, Sv en op grond daarvan in het arrest in het bijzonder de redenen heeft gegeven om het bewijs aan te nemen op grond van de verklaringen van deze getuige.
44. Ik meen dat het middel niet kan slagen. Art. 360, tweede lid, Sv bepaalt: ‘Indien het bewijs mede wordt aangenomen op de verklaring van een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de officier van justitie een afspraak is gemaakt, geeft het vonnis daarvan in het bijzonder reden’. Of de gemaakte afspraken nu rechtmatig zijn of niet: vaststaat dat geen sprake is van ‘een getuige met wie op grond van artikel 226h, derde lid, of 226k door de officier van justitie een afspraak is gemaakt’. Deze motiveringsplicht is derhalve niet van toepassing.
45. Daar komt bij dat het hof in afzonderlijke bewijsoverwegingen uitgebreid is ingegaan op de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1] . En het hof heeft er in overwegingen die het aan het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft gewijd, blijk van gegeven dat het zich bewust was van de afspraken die met [getuige 1] waren gemaakt. Aldus is materieel voldaan aan de eis die art. 360 Sv stelt: zich bewust van de gemaakte afspraken en de achtergrond daarvan heeft het hof de betrouwbaarheid van de verklaringen van de betreffende getuige beoordeeld.24.
46. Het derde middel faalt.
47. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de politie in de hal van de woning waarin het feit heeft plaatsgevonden een klok heeft aangetroffen die precies overeenkomt met de verklaring van getuige [getuige 1] , zonder dat kan blijken aan welk bewijsmiddel het hof dit heeft ontleend.
48. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen ‘m.b.t. klok in de hal van mevr. [betrokkene 2] ’. Dat proces-verbaal houdt in:
‘Aanleiding onderzoek
De destijds getuige [getuige 1] , geboren [geboortedatum] 1983 te [plaats] , heeft op 12 mei 2017 verklaard over een overval in een woning. Tevens heeft zij verklaard dat zij, gedurende de overval, in de hal van de woning heeft gestaan en haar daarbij een grote staande klok is opgevallen en bijgebleven. Een grote bruine klok, welke zij bij binnenkomst in de woning aan de rechterzijde in de hal zag staan.
(…)
[a-straat 1] te [plaats] :
Uit onderzoek is gebleken dat voornoemde overval plaats heeft gevonden op 08 december 2016, op de [a-straat] te [plaats] . Dit betreft de woning van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1938 te [plaats] .
Op dinsdag 16 januari 2018 omstreeks 11.00 uur zijn wij, verbalisanten, naar de woning van [betrokkene 2] gegaan. Dit omdat wij haar uit wilden nodigen voor het verhoor met betrekking tot de overval.
[betrokkene 2] gaf aan met ons mee te willen komen. Ik, verbalisant [verbalisant 5] , heb [betrokkene 2] gevraagd of ik een foto van de klok in de hal mocht maken, omdat dit een belangrijk onderwerp in ons onderzoek is. Wij hoorden [betrokkene 2] zeggen dat ik dit mocht doen. Hierop ben ik de hal van de woning binnen gestapt en heb een foto van de klok gemaakt, foto 1
[foto 1]
Indeling hal
Van links naar rechts zag ik bij binnenkomst direct links een deur. Deze deur bleek later van de meterkast te zijn. Vervolgens zag ik een stukje hal in de richting van een deur welke toegang geeft tot de woonkamer en keuken. Rechts van deze deur zag ik een trap naar boven toe. Rechts van deze trap zag ik een deur. Mij is, naar aanleiding van een bezoek op 11 mei 2017 aan de woning van [betrokkene 2] (…) bekend dat zich achter deze deur het toilet bevindt. De toiletdeur bevindt zich recht tegenover de voordeur.
Rechts van de toiletdeur, zag ik haaks erop een grote donkere klok staan. Rechts van deze klok zag ik een kapstok met daaraan diverse jassen.’
49. In een arrest van 23 oktober 2007 heeft Uw Raad het volgende overwogen:25.
‘3.6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die - indien juist - onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).’
50. Uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat het als onderdeel van de verklaring van getuige [getuige 1] heeft vermeld dat zij in de hal van de woning naar een klok heeft ‘staan kijken. Het was zo’n ouderwetse staande klok, bruin van kleur.’ Vervolgens heeft het hof in de overwegingen die het aan de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige [getuige 1] heeft gewijd, vermeld dat haar verklaringen worden ‘ondersteund door documenten in het dossier. Zo heeft [getuige 1] gedetailleerd verklaard over de klok die in de hal van de woning van [betrokkene 2] stond, terwijl de politie daar precies zo’n klok heeft aangetroffen.’
51. Uit deze overwegingen volgt dat het hof aan het geciteerde proces-verbaal van de politie geen redengevende feiten en omstandigheden heeft ontleend, maar een waarneming die de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 1] ondersteunt.26.
52. Het vierde middel faalt.
53. In ieder geval het derde en vierde middel lenen zich voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
54. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑07‑2022
De verklaring van getuige [getuige 1] , afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 april 2021, zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 mei 2017 (pag. 138).
Een proces-verbaal van verhoor aangeefster/getuige d.d. 16 januari 2018, inhoudende de verklaring van [betrokkene 2] (pag. 76 e.v.).
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 22 mei 2017, inhoudende de verklaring van [betrokkene 5] (pag. 96 e.v.).
BFK: bedoeld is: medeverdachte [medeverdachte] .
Kamerstukken II 1998/99 e.v., 26 294, nr. 3, p. 7 en 12; nr. 6, p. 12 en 13; nr. 15, p. 2; nr. 16, p. 4 en 14; nr. 30, passim; nr. 28, p. 3-4; Kamerstukken II 2004/05, 28 017, nr. 8, p. 6; Kamerstukken I 2004/05, 26 294 en 28 017, C, p. 4. Vgl. ook de door een amendement (Kamerstukken II 2000/2001, 26 294, nr. 26) aan art. 226g, eerste lid, Sv toegevoegde zin: ‘De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid’. Zie over de achtergrond van het sepotverbod bijvoorbeeld Kamerstukken II 1999/2000, 26 294, nr. 6, p. 12: ‘Daarmee ontgaat de direct verantwoordelijke voor het strafbaar feit zijn straf geheel. Het toezeggen van het bevorderen van een beperkte strafvermindering is daarboven te verkiezen. Het resultaat is dan dat uiteindelijk een adequate justitiële reactie kan worden gegeven op feiten die een ernstige schok in de rechtsorde teweeg hebben gebracht ten aanzien van beide personen die daarvoor in min of meer vergelijkbare mate verantwoordelijk zijn.’ Zie ook p. 13: ‘Door een dergelijke toezegging wordt voorkomen dat iemand zich voor zijn handelen voor de strafrechter moet verantwoorden en er bestaat brede overeenstemming over dat dit niet acceptabel is.’ P-G Bleichrodt wees er in de vordering tot cassatie in het belang der wet in verband met procesafspraken op dat Uw Raad daar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wettelijke regeling anders over dacht (ECLI:NL:PHR:2022:566, randnummer 6:41).
Ik wijs er in dit verband op dat [getuige 1] nadat het openbaar ministerie wegens de toezegging in de tegen haar ingestelde vervolging niet-ontvankelijk was verklaard, een einduitspraak die niet onder art. 68 Sr valt, tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring heeft afgelegd.
Zie thans de Aanwijzing toezegging aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 25 mei 2020, nr. 28135. Zie eerder de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Stcrt. 20 maart 2006, nr. 56.
Vgl. in dit verband HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. Reijntjes, in het bijzonder rov. 3.8 en 3.9. Zie in dit verband R.A. Hoving, De kroongetuige in het Passageproces, Den Haag: BJu 2021, p. 215; F. Posthumus, ‘De kroongetuige in het Nederlands strafrecht’, Preadviezen vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 165; J.M. Reijntjes en C. Reijntjes-Wendenburg, ‘Bewijs’nr. 34, aant. 3.8.a in Handboek strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018.
Ik wijs in dit verband op de omschrijving die Uw Raad in HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. Reijntjes geeft van ‘kroongetuige’: ‘een verdachte of een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de strafzaak tegen een andere verdachte in ruil voor een toezegging met betrekking tot de afdoening van zijn eigen zaak’. Die omschrijving kent geen betekenis toe aan de autoriteit die de toezegging doet.
Ik merk daarbij op dat het hof wijst op meerdere door het Team Criminele Inlichtingen verstrekte processen-verbaal; uit de stukken van het geding blijkt dat het om dertien processen-verbaal gaat.
Vgl. de eerder geldende Aanwijzing gebruik sepotgronden, Stcrt. 21 augustus 2014, nr. 23614, de Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden, Stcrt. 31 december 2020, nr. 62570 en de Aanwijzing sepot en gebruik sepotgronden, Stcrt. 21 juni 2022, nr. 16129,
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.5.2. Zie over de toepasselijkheid van art. 359a Sv bij onrechtmatige afspraken onder meer Hoving, a.w., hoofdstuk 2.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.4.1.
EHRM 12 november 2019, nr. 45084/14 (Adamčo v. Slowakije). Zie eerder EHRM 17 januari 2017, nr. 43000/11 en 49389/11 (Habran en Dalem v. België), waarin art. 6 EVRM niet geschonden werd geoordeeld. Vgl. voorts EHRM 27 januari 2004, nr. 54445/00 (Verhoek v. Nederland), EHRM 27 januari 2004, nr. 44484/98 (Lorsé v. Nederland) en EHRM 25 mei 2004, nr. 994/03 (Cornelis v. Nederland), waarin de klacht telkens manifestly ill-founded werd geoordeeld.
Het EHRM gaat in op de positie van prosecutor Š, maar alleen om duidelijk te maken dat de verschillende voordelen die M. genoot niet los van elkaar konden worden gezien, maar een zekere mate van coördinatie veronderstelden.
Ik merk in dat verband nog op dat Posthumus, a.w., p. 171, heeft gesteld dat als ‘de officier van justitie een niet toelaatbare toezegging heeft gedaan (…) aannemelijk (is) dat zonder die toezegging geen verklaring zou zijn afgelegd’. Bewijsuitsluiting zou dan voor de hand liggen. Dat zou erop kunnen duiden dat Posthumus het sepotverbod aanmerkt als een dergelijk voorschrift of rechtsbeginsel. Het onderscheid dat Uw Raad maakt, wijst erop dat het gaat om een aanvullende categorie voorschriften en rechtsbeginselen, die minder rechtstreeks met art. 6 EVRM verband houden.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma, rov. 3.5.
HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, NJ 2021/169 m.nt. Jörg, rov. 2.1.5.
Vgl. daarover HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3. Ik wijs in dit verband ook op art. 226g, vierde lid, Sv.
De vraag of het sepotverbod een norm is die de verdachte beschermt over wiens gedrag door de getuige belastend wordt verklaard, kan in deze lezing van ’s hofs overweging blijven rusten. Zie over het Schutznorm-vereiste in verband met de regeling van de kroongetuige nader S.L.J. Janssen, De kroongetuige in het Nederlandse strafproces, Den Haag: BJu 2013, p. 226 e.v.. Vgl. ook de conclusie voor HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:69, randnummer 25.
Vgl. over de motiveringseis van art. 360, tweede lid, Sv HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:602, NJ 2019/327 m.nt. Reijntjes, rov. 3.15 en de conclusie van A-G Harteveld voor dit arrest, randnummer 12.3.
HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5851, NJ 2008/69 m.nt. Borgers.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 240.
Beroepschrift 05‑08‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1986, wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], doch in deze procedure woonplaats kiezende op het hierna genoemde kantooradres van zijn advocaat mr S.J. van der Woude, rekwirant tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (zp Leeuwarden), parketnummer 21.006552.18, gewezen op 12 mei 2021.
Deze schriftuur wordt digitaal ingediend door mr S.J. van der Woude advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaart tot deze indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Rekwirant tot cassatie stelt de volgende middelen van cassatie voor:
Middel 1:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 44a Sr, en 226g ev., 315, 328, 349, 350, 359, 359a en 415 Sv, en de artikelen 4 en 7 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in Strafzaken 2013, alsmede artikel 6 EVRM, geschonden doordat het hof het namens rekwirant door de raadsman gedane verzoek om als getuigen te horen de officieren van justitie [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] en de verbalisanten [verbalisant 1] [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] — welke verzoeken zijn gedaan in het kader van de toetsing van de ontvankelijkheid van het OM dan wel de rechtmatigheid van het verkregen bewijs — op de zitting van 17 juni 2019 heeft afgewezen op de grond dat de ‘schutznorm die van toepassing is op en de jurisprudentie van de Hoge Raad waaraan, de eisen waaraan (sic!) vormverzuimen in het licht van artikel 359a Sv dienen te voldoen alvorens er sprake kan zijn van niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel bewijsuitsluiting, dan wel strafvermindering, zodanig streng zijn dat deze verzoeken onvoldoende zijn onderbouwd om de noodzaak tot het horen van deze getuigen aan te nemen’ welke grond mede in het licht wat de raadsman aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, onbegrijpelijk althans ontoereikend is, waardoor het arrest lijdt aan nietigheid.
Toelichting
Het hof heeft ter zitting van 28 april 2021 — hoewel anders samengesteld dan eerder — het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing ter terechtzitting van 17 juni 2019, en het onderzoek dus niet opnieuw aangevangen.
Ter zitting van 17 juni 2019 heeft de raadsman zich aangesloten bij het verzoek van zijn collega mr Aalmoes tot — onder meer — het horen van de in het middel genoemde getuigen, zijnde bij de opsporing en vervolging van deze zaak betrokken functionarissen. Het doel was de feitelijke gang van zaken te achterhalen met betrekking tot de behandeling van medeverdachte [getuige 1], die in deze zaak de rol van ‘kroongetuige’ speelde zonder dat was voldaan aan de wettelijke regeling voor kroongetuigen die is opgetuigd in de artikelen 226g en volgende Sv. Deze regeling komt mede voort uit het werk van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (beter bekend als de Commissie Van Traa), die de ontsporingen in de toenmalig praktijk van opsporing en vervolging onderzocht. De regeling had in de woorden van de Memorie van Toelichting ( Kamerstukken 26294) ten doel:
‘het regelen van de wijze waarop rechtmatig een getuigenverklaring kan worden afgelegd en ten behoeve van het bewijs worden gebezigd, die niet op andere wijze dan met behulp van een toezegging van het openbaar ministerie kan worden verkregen ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige strafbare feiten’
Tegen de achtergrond van luide kritiek op het voorstel om afspraken te maken met ‘criminele getuigen’ kan de memorie van toelichting worden gezien als een pleidooi voor het — bij uitzondering — inzetten van dit middel in de strijd tegen zware criminaliteit op zodanige wijze dat de integriteit van de opsporing en vervolging niet in gevaar zou komen. De regeling voorziet niet in het verlenen van volledige straffeloosheid aan de kroongetuige, doch in een strafkorting van maximaal de helft van de straf die de rechter anders zou hebben opgelegd (artikel 44a, tweede lid, Sr). Deze beperking was kennelijk ingegeven door de wens het hoofd te bieden aan de kritiek dat de criminele getuigen een te groot eigen belang heeft bij het afleggen van een verklaring ten nadele van de (hoofd)verdachte, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de betrouwbaarheid van de getuigen en een eerlijk strafproces.
Afspraken met een kroongetuige mogen pas worden gemaakt nadat de concept — afspraken zijn getoetst door het College van procureurs-Generaal (met advies van de Centrale Toetsingscommissie) en vervolgens een toetsing door de rechter- commissaris. Ter zitting van de verdachte voegt de OvJ:
‘een afschrift van de overeenkomst in het strafdossier van de verdachte(n) op wie de verklaring van de getuige betrekking heeft en in het strafdossier van de kroongetuige.
Ter terechtzitting geeft de officier van justitie volledige opening van zaken met betrekking tot de feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest voor de totstandkoming van de overeenkomst.’
Het doel is om tot zoveel mogelijk transparantie te komen, alles met het oog op een eerlijk strafproces. Daaraan was in deze zaak kennelijk bij lange na niet voldaan.
Ik merk terzijde op dat uit het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:4259, inderdaad blijkt dat het OM niet ontvankelijk is verklaard in de vervolging van deze kroongetuige, vanwege de aan haar toe te rekenen verklaringen van een politiefunctionaris, waaraan de kroongetuige (verdachte in die zaak) het vertrouwen heeft kunnen ontlenen niet te worden vervolgd. Deze uitspraak is in de pleitnota van de raadsman mr Koopman van de zitting van 28 april 2021 uitvoerig aangehaald.
Het hof heeft het verzoek tot het horen van de getuigen afgewezen met een beroep op de Schutz-norm. Het hof heeft hiermee kennelijk bedoeld te zeggen dat de wettelijke kroongetuige-regeling is geschreven ten bescherming van de belangen van de kroongetuige en niet in het belang van de verdachte. Hoewel de regeling inderdaad elementen kent die tot bescherming van de betrokken getuige-tevens-verdachte strekken (bijstand van een advocaat, afscherming identiteit) kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat zij uitsluitend ertoe strekt om diens belangen te dienen, zoals het hof kennelijk heeft geoordeeld. De regeling strekt óók tot waarborg van de integriteit van het strafproces en van het belang van de verdachte om niet te worden blootgesteld aan één of meer getuigen die er een onevenredig groot belang bij hebben om (mogelijk in strijd met de waarheid) in het nadeel van de verdachte te verklaren waardoor het recht van de verdachte op een eerlijk proces wordt aangetast.
Het kennelijk andersluidende oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Wat het tweede element van de motivering betreft: het is inderdaad bekend dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan verweren die ertoe strekken dat het OM niet- ontvankelijk is, dan wel bepaalde bewijsmiddelen van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten.
‘Hierbij moet worden opgemerkt dat die eisen bij arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889) enigszins zijn genuanceerd.’
Dat neemt niet weg dat de rechter bij afwijzing van een gemotiveerd verzoek om in dit kader bepaalde getuigen te horen, op de merites van het verzoek moet worden ingegaan en niet alleen kan worden verwijzen naar het enkele feit dat er op dit gebied strenge eisen worden gesteld, zonder hierbij aan te geven aan welke eisen het verweer niet voldeed. Dat heeft het hof niet gedaan. Bovendien loopt het hof hiermee in wezen vooruit op hetgeen de getuigen zullen verklaren, door kennelijk aan te nemen dat hetgeen de gevraagde getuigen van politie en justitie niets zullen gaan verklaren waardoor de ontvankelijkheid van het OM of de bruikbaarheid van het bewijs serieus ter discussie zou kunnen komen. De afwijzing van het verzoek is hierdoor onvoldoende gemotiveerd.
Ik merk hierbij op dat het hof in het bestreden arrest de verweren die strekken tot niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting heeft verworpen, onder meer omdat uit het vonnis in de zaak [getuige 1] niet zou zijn gebleken dat het openbaar ministerie zelf uitlatingen zou hebben gedaan waaraan kroongetuigen [getuige 1] de verwachting mocht ontlenen dat zij zelf niet zou worden vervolgd, terwijl evenmin was gebleken dat het openbaar ministerie de rechter of verdediging op essentiële punten onjuist zou hebben geïnformeerd. De verweren zouden (mede) hierdoor feitelijke grondslag missen (arrest p. 4). Maar het horen van de betreffende functionarissen door de verdediging had nu juist het kennelijk doel om op deze punten nadere informatie te verkrijgen omdat de verdediging het standpunt innam dat het OM op de hoogte moest zijn geweest van het doen van de betreffende toezeggingen aan [getuige 1] en daar ook (actief) mee instemde, terwijl het OM de verdediging en de rechter nu juist wèl onjuist had geïnformeerd op dit niet ondergeschikte punt. Het kon niet op voorhand worden uitgesloten dat de opgegeven getuigen van politie en justitie iets zouden verklaren dat dit standpunt van justitie zou ondersteunen.
Indirect is hierdoor ook het recht van rekwirant op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM aangetast doordat rekwirant is veroordeeld op basis van, in de eerste plaats, de verklaringen van een kroongetuige die er alle belang bij had om in zijn nadeel te verklaren om aldus haar immuniteit te verwerven en te behouden, terwijl die verklaringen in strijd met de wettelijke regeling zijn verkregen.
Nu het bestreden arrest mede berust op de onderzoek op de terechtzitting van 17 juni 2019 lijdt het aan nietigheid.
Middel 2:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 44a Sr, 226g ev., 349, 350, 359, 359a en 415 Sv, en de artikelen 4 en 7 van de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in Strafzaken 2013, alsmede artikel 6 EVRM, geschonden doordat het hof het namens rekwirant door de raadsman gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel tot het uitsluiten van de bewijsvoering van de verklaringen van (kroon)getuige [getuige 1], heeft verworpen mede op grond van zijn oordeel dat de toezegging aan deze getuige dat zij niet zal worden vervolgd voor haar aandeel in de woningoverval niet kan worden beschouwd als een afspraak bedoeld in artikel 226g Sv, onder meer omdat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a Sr. Dit oordeel getuigt van een onjuist rechtsoordeel, althans is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk, waardoor het arrest lijdt aan nietigheid.
Toelichting
De raadsman heeft het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging en dat de verklaringen van getuige [getuige 1] van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten mede doen rusten op het feit dat ten aanzien van deze getuige — naar zijn oordeel ten onrechte — de kroongetuigeregeling niet was toegepast, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige.
Het hof heeft overwogen begrip te hebben voor de verbalisanten die na overleg met de teamleiding tegen [getuige 1] hebben gezegd dat de verklaring die zij zou gaan afleggen niet strafrechtelijk belastend voor haar zou zijn omdat [slachtoffer] een gewelddadige dood was gestorven en rekening gehouden moest worden dat [betrokkene 1] wraak zou willen nemen op de daders van de overval op zijn moeder, wat voor het onderzoeksteam reden was om rekwirant in te lichten, die aangaf geen idee te hebben waar deze dreiging vandaan kwam. Hieraan is later door verbalisant [verbalisant 1] toegevoegd dat [getuige 1] niet vervolgd zou worden voor de woningoverval. Het hof meent evenwel dat deze toezegging geen afspraak in de zin van artikel 226g Sv vormt onder meer ‘gelet op het feit dat er geen afspraken zijn gemaakt over strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht’ (arrest, p. 3–4)
Het valt moeilijk te betwisten dat de toezegging van de politie die al dan niet met medeweten van het OM aan een verdachte wordt gegeven, dat deze niet zal worden vervolgd voor een strafbaar feit indien hij/zij over het feit als getuige een verklaring aflegt, moet worden gekwalificeerd als een toezegging aan een getuige in strafzaken. Ook valt moeilijk te betwisten dat een dergelijke toezegging bepaald verder gaat dan wet en regelgeving toestaan met betrekking tot een (kroon)getuige die tevens verdachte is. Artikel 44a Sr staat de rechter slechts een vermindering van de straf met de helft toe, terwijl artikel 226g Sv uitdrukkelijk naar dit artikel verwijst. De artikelen 226g e.v. Sv houden voorts een zeer zorgvuldige procedure met inschakeling van de rechter-commissaris in, waaraan een simpele toezegging van de politie niet voldoet.
Hetzelfde geldt voor de artikelen 4 en 7 van de Aanwijzing toezegging aan getuigen in strafzaken van 2013 (die op dit punt niet verschilt van de thans geldende Aanwijzing van 2020).
Nu kan men met het hof zeggen dat wanneer er andere of verdergaande toezeggingen worden gedaan dan artikel 44a Sr toestaat, en/of toezeggingen waarbij naleving van de procedurevoorschriften van het Wetboek van Strafvordering en de Aanwijzing in geen velden of wegen te bekennen is, er geen toezeggingen als bedoeld in artikel 226g ev Sv zijn gedaan, en dat de betreffende regeling dus niet is geschonden.
Een dergelijke redenering miskent evenwel het karakter van de kroongetuige-regeling, die niet alleen de gevallen regelt waarin de regeling feitelijk wordt toegepast, maar die juist beoogt om een nauwkeurige regeling te geven voor alle gevallen waarin het inzetten van een kroongetuige wordt overwogen en deze ook daadwerkelijk wordt ingezet. Met andere woorden: de figuur van de kroongetuige mag alleen worden toegepast wanneer aan de voorwaarden van de regeling is voldaan. Dit is kennelijk ook de opvatting van de Hoge Raad in zijn arrest van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:602), met uitgebreide beschouwingen in punt 3.
De opvatting van het hof zou er daarentegen toe leiden dat de wettelijke kroongetuigeregeling van ieder betekenis wordt ontdaan bij de normering van het optreden van politie en justitie op dit terrein.
Door te overwegen dat de toezegging die de politie in dit geval heeft gedaan niet een afspraak is als bedoeld in artikel 226g Sv heeft het hof kennelijk geoordeeld dat die toezegging niet behoefde te voldoen aan de regels die zijn gesteld in de kroongetuigeregeling zoals omschreven in de artikelen 226g ev. Sv, artikel 44a Sr en de Aanwijzing toezegging aan getuigen in strafzaken, en dat die regeling niet geschonden is. Dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Het hof had daarentegen behoren te oordelen dat de toezegging van de politie aan de kroongetuigen [getuige 1] in de verste verten niet aan de daartoe gestelde regels voldeed, en vervolgens moeten bezien of en zo ja welke gevolgen dit behoorde te hebben bij de beoordeling van de gevoerde verweren aangaande de ontvankelijkheid en het uitsluiten van de bewijsvoering. Dat heeft het hof nagelaten, waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel 3:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 226h, 226h en 350, 359, 360 en 415 Sv, geschonden doordat het hof de bewezenverklaring in belangrijke mate heeft doen steunen op de verklaringen van de kroongetuige [getuige 1] zonder dat het hof deze getuige heeft aangemerkt als een getuige als bedoeld in artikel 360, tweede lid, Sv en op grond daarvan in het arrest in het bijzonder de reden heeft gegeven om het bewijs aan te nemen op grond van de verklaringen van deze getuige. Hierdoor is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd en lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting
In zijn arrest heeft het hof aandacht besteed aan het verweer dat de getuige [getuige 1] om diverse redenen niet betrouwbaar zou zijn en aangegeven waarom dit naar het oordeel van het hof niet het geval was. Het hof heeft de getuige [getuige 1] evenwel niet aangemerkt als een (kroon)getuige bedoeld in de artikelen 226g en 226h Sv. Het hof heeft derhalve nagelaten om zich op deze grond een zelfstandig oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van deze getuige, en daarvan blijk te geven in zijn arrest. IN elk geval heeft het hof nagelaten om de specifieke omstandigheid dat de getuigen [getuige 1] moest worden aangemerkt als een getuigen als bedoeld in de artt. 226g en 226h Sv — althans met een dergelijke getuigen moest worden gelijkgesteld — bij zijn oordeel te betrekken dat deze getuige betrouwbaar was.
Middel 4:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv, geschonden doordat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op de omstandigheid dat de politie in de hal van de woning waarin het feit had plaatsgevonden een klok heeft aangetroffen die precies overeenkomt met de verklaring van getuige [getuige 1], zonder dat kan blijken aan welke bewijsmiddel het hof dit heeft ontleend. Hierdoor is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd en lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting
Het hof acht de verklaringen van de kroongetuige geloofwaardig, ter motivering van dit oordeel noemt het hof als eerste punt het feit dat zij gedetailleerd heeft verklaard over een klok die in de hal van de woning stond, terwijl de politie daar precies zo'n klok heeft aangetroffen. Die laatste omstandigheid betreft onmiskenbaar de bewijsvoering en is rechtstreeks van belang voor de bewezenverklaring. Uit het arrest blijkt evenwel niet aan welk bewijsmiddel is ontleend dat er daadwerkelijk een klok in de hal van de woning is aangetroffen door de politie, laat staan dat deze klok precies voldeed aan de omschrijving die de getuige daarvan had gegeven.
Middel 5:
Het recht is geschonden en/of zijn er vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 326, en 415 Sv, geschonden doordat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 april 2021 is opgenomen de passage (p. 11):
‘de verdachte en mr. Aalmoes vieren het woord tot verdediging waarbij mr. Aalmoes het woord voert overeenkomstig haar pleitnota in de zaak tegen de medeverdachte, die aan het hof is overgelegd, alsmede de toevoeging op haar pleitnota, die mr. Aalmoes tijdens de zitting aan de griffier geeft gemaild, die deze vervolgens heeft uitgeprint, Beide documenten zijn aan dit proces-verbaal gehecht.’
zulks terwijl zich bij de processtukken in cassatie een pleitnota bevindt van mr. Koopman, de raadsman van rekwirant hetgeen het vermoeden rechtvaardigt dat overeenkomstig die laatste pleitnota is gepleit. Door deze tegenstrijdigheid valt niet meer vast te stellen welke pleitnota is voorgedragen en in cassatie als uitgangspunt moet worden genomen, waardoor het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
In het voorgaande ben ik uitgegaan van de pleitnotities van mr. Koopman die zich bevonden bij de processtukken die aan mij door de griffier van de Hoge Raad ter beschikking zijn gesteld. Ik moet evenwel vaststellen dat op p. 11 in het proces- verbaal van de terechtzitting iets anders is vermeld.
Daarvóór is in het proces-verbaal vermeld dat mr. Koopman bij aanvang van de zitting heeft opgemerkt dat hij tot 12.00 uur aanwezig kon zijn en dat mr Aalmoes daarna voor hem zou waarnemen (p. 1) en dat mr Aalmoes vanaf een bepaald moment waarneemt voor de raadsman van rekwirant (p. 9). Daarmee staat niet zonder meer vast welke pleitnota in feite is voorgedragen en in cassatie het uitgangspunt moet zijn.
Ik merk op dat dit punt geen belang meer heeft indien de pleitaantekeningen van mr. Aalmoes (vrijwel) gelijkluidend zouden zijn aan die van mr. Koopman en ik heb ik de rolraadsheer daarom gisteren verzocht om mij tevens de pleitaantekeningen van mr. Aalmoes en de aanvulling daarop te doen toekomen. Voor het geval deze pleitaantekeningen op wezenlijke punten afwijken van de pleitaantekeningen van mr Koopman behoudt dit middel zijn belang.
Het is een vaste lijn in de jurisprudentie van de Hoge Raad dat wanneer het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt dat een pleitnota is overgelegd en deze zich niet bij de stukken bevindt, dit moet leiden tot vernietiging van het arrest van het hof omdat in dat geval niet meer kan worden vastgesteld welke verweren zijn gevoerd waarop het hof diende te beslissen. Die situatie doet zich ook voor wanneer er twee verschillende pleitnota's zijn en niet kan worden vastgesteld welke pleitnota is voorgedragen en welke verweren feitelijk zijn gevoerd waarop het hof diende te beslissen. Dit leidt tot nietigheid van het arrest.
S.J. van der Woude
raadsman