HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis. Na dit overzichtsarrest zijn meerdere aanvullingen gevolgd, zie voor een overzicht M.J. Dubelaar, ‘Het aanwezigheidsrecht in strafzaken anno 2019’, DD 2019/47.
HR, 02-06-2020, nr. 18/04383
ECLI:NL:HR:2020:983
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/04383
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:983, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:353
ECLI:NL:PHR:2020:353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:983
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0202 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2020/297 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit mensenhandel. Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsman ttz. op de grond dat betrokkene mogelijk geen weet heeft van tz., door hof afgewezen o.g.v. overweging dat er vanuit kan worden gegaan dat oproeping betrokkene niet heeft bereikt maar dat hof in hetgeen door raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding ziet om onderzoek ttz. aan te houden. Dient in ontnemingszaak bij beoordeling van aanhoudingsverzoek te worden uitgegaan van beoordelingskader zoals dat door HR in strafzaken is uiteengezet in ECLI:NL:HR:2019:1142? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:1142 m.b.t. beoordeling van aanhoudingsverzoek in situatie waarin raadsman op tz. aangeeft dat hij niet weet waarom verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat verdachte geen weet heeft van zitting en om die reden aanhoudingsverzoek doet. Dit beoordelingskader, dat betrekking heeft op verzoeken tot aanhouding van onderzoek ttz. die verband houden met in art. 6 EVRM gewaarborgd aanwezigheidsrecht, is ook van toepassing in ontnemingszaken. Bij toepassing hiervan in ontnemingszaken komt - i.h.b. waar het gaat om afweging van alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen - mede betekenis toe aan mogelijkheid van schriftelijke voorbereiding a.b.i. art. 511d.1 Sv, in die zin dat zo’n voorbereiding eraan kan hebben bijgedragen dat betrokkene al voorafgaand aan behandeling van ontnemingsvordering op tz. zijn zienswijze heeft kunnen uiteenzetten. Door raadsman aan verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz. ten grondslag gelegde omstandigheid komt erop neer dat betrokkene mogelijk geen weet heeft van zitting. Hof, dat dit verzoek heeft afgewezen, heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat oproeping voor tz. betrokkene niet heeft bereikt. Nu hof niet heeft vastgesteld dat betrokkene anderszins op de hoogte is geraakt van datum van zitting, had hof afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Nu hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04383 P
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 september 2018, nummer 21/004788-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de betrokkene daar niet is verschenen. Het houdt verder het volgende in:
“Ter terechtzitting is aanwezig mr. K.H.T. van Gijssel, advocaat te Amsterdam.
De raadsman deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Ik heb geen contact met mijn cliënt kunnen krijgen. Dat is voor mij de reden geweest om de betekeningsstukken op te vragen. Uit die stukken blijkt dat mijn cliënt niet op de hoogte is van de zitting van vandaag. Er is getracht een oproeping uit te reiken op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Kennelijk is op dat adres gevraagd naar ene ‘ [naam] ’. Daarop is aangegeven dat die persoon niet op dat adres woonde. Maar cliënt heet [betrokkene] . Er is kennelijk iets misgegaan. De oproeping is dan ook nietig en de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Hopelijk kan er in de tussentijd een geslaagde betekening plaatsvinden of contact met cliënt worden gelegd.
De advocaat-generaal deelt – zakelijk weergegeven – mede:
De oproeping is op juiste wijze aan de griffie betekend. De oproeping met vertaling is ook naar het kantooradres van de raadsman gestuurd.
De raadsman merkt op dat hij bij de betekeningsstukken geen vertaling heeft gezien.
De voorzitter onderbreekt de behandeling voor beraad.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mede dat in de betekeningsstukken de juiste naam wordt genoemd. Uit de e-mail over de uitreiking van de gerechtelijke brief blijkt dat melder [...] de huurder is van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] en dat er geen sprake is van een andere bewoner. Het hof stelt vast dat geprobeerd is de oproeping uit te reiken op een voormalig GBA-adres van veroordeelde, te weten de [a-straat 1] in [plaats] en op het in de bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres, te weten het kantooradres van de raadsman. Uiteindelijk heeft er een griffiebetekening plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat er op juiste wijze is betekend. Ten aanzien van het ontbreken van een vertaling stelt het hof vast dat de veroordeelde geruime tijd in Nederland heeft verbleven en in 2004 en 2007 is veroordeeld tot gevangenisstraffen en die in Nederland heeft ondergaan. Onder die omstandigheden mag verwacht worden dat de veroordeelde de Nederlandse taal machtig is.
De raadsman deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Ik heb mijn cliënt een jaar geleden gesproken. Hij kan geen woord Nederlands spreken laat staan dat hij Nederlands kan lezen. Hij is altijd door een tolk bijgestaan. Ik wil graag dat dit in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgenomen. Ik voel mij wel gemachtigd om aan de advocaat-generaal te vragen wat zijn standpunt in deze zaak is. Als er nu ineens een andere berekening op tafel komt dan wil ik dat met mijn cliënt kunnen bespreken. Hij had daarvan dan in kennis gesteld moeten worden. Misschien dat cliënt zich er dan al dan niet bij neerlegt. Ik zal daarom dan ook om aanhouding van de zaak verzoeken in verband met een gewijzigde vordering. Dat moet ik dan met mijn cliënt kunnen bespreken. Ik heb geen adresgegevens van cliënt.
De voorzitter deelt mede dat het aan de raadsman is om contact met zijn cliënt op te nemen.
De raadsman verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden.
De oudste raadsheer vraagt of de raadsman bepaaldelijk gemachtigd is.
De raadsman deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Ik voel mij gemachtigd om een aanhoudingsverzoek te doen. Het hof kan dat als een voorwaardelijk verzoek zien. De oudste raadsheer vraagt mij of ik nu een beslissing op het aanhoudingsverzoek wil. Dat hangt af van de vraag wat het Openbaar Ministerie gaat vorderen.
De voorzitter merkt op dat het zo niet werkt.
De raadsman deelt – zakelijk weergegeven – mede:
Dan voel ik mij niet gemachtigd de zaak inhoudelijk te behandelen.
De voorzitter onderbreekt de behandeling.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mede dat het hof vaststelt dat geprobeerd is de oproeping te betekenen op het laatst bekende GBA-adres, maar dat veroordeelde daar niet meer woont en op het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven kantooradres van de raadsman. Er kan vanuit worden gegaan dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt. Door het ontbreken van een vertaling van de oproeping is veroordeelde daarom niet in zijn belangen geschaad.
Het hof ziet voorts in hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding om het onderzoek ter zitting aan te houden.”
2.3.1
In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.3 In zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo’n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als “niet aannemelijk” worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo’n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.”
2.3.2
Dit beoordelingskader, dat betrekking heeft op verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in artikel 6 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht, is ook van toepassing in ontnemingszaken. Bij de toepassing hiervan in ontnemingszaken komt – in het bijzonder waar het gaat om de afweging van alle bij de aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen – mede betekenis toe aan de mogelijkheid van een schriftelijke voorbereiding als bedoeld in artikel 511d lid 1, tweede volzin, Sv, in die zin dat zo’n voorbereiding eraan kan hebben bijgedragen dat de betrokkene al voorafgaand aan de behandeling van de ontnemingsvordering op de terechtzitting zijn zienswijze heeft kunnen uiteenzetten.
2.4
De door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag gelegde omstandigheid komt erop neer dat de betrokkene mogelijk geen weet heeft van de zitting. Het hof, dat dit verzoek heeft afgewezen, heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat de oproeping voor de zitting van 14 september 2018 de betrokkene niet heeft bereikt. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de betrokkene anderszins op de hoogte is geraakt van de datum van de zitting, had het hof de in het onder 2.3.1 weergegeven arrest bedoelde afweging dienen te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het hof heeft er echter geen blijk van gegeven die afweging te hebben gemaakt. Nu het hof dit heeft nagelaten, heeft het zijn beslissing niet toereikend gemotiveerd.
2.5
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, afwijzing aanhoudingsverzoek i.v.m. afwezigheid betrokkene. De oproeping is niet in persoon, maar wel op de juiste wijze betekend. Het hof gaat ervan uit dat de oproeping de betrokkene niet heeft bereikt. Onder die omstandigheden heeft het hof ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. De conclusie strekt tot vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04383 P
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij verstekarrest van 28 september 2018 het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 15.418,- en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen, meer in het bijzonder omdat het hof geen belangenafweging heeft gemaakt.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het volgende in:
“Ik heb geen contact met mijn cliënt kunnen krijgen. Dat is voor mij de reden geweest om de betekeningsstukken op te vragen. Uit die stukken blijkt dat mijn cliënt niet op de hoogte is van de zitting van vandaag. Er is getracht een oproeping uit te reiken op het adres [a-straat 1] in [plaats] . Kennelijk is op dat adres gevraagd naar ene ‘ [naam] ’. Daarop is aangegeven dat die persoon niet op dat adres woonde. Maar cliënt heet [betrokkene] . Er is kennelijk iets misgegaan. De oproeping is dan ook nietig en de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Hopelijk kan er in de tussentijd een geslaagde betekening plaatsvinden of contact met cliënt worden gelegd.
De advocaat-generaal deelt - zakelijk weergegeven - mede:
De oproeping is op juiste wijze aan de griffie betekend. De oproeping met vertaling
is ook naar het kantooradres van de raadsman gestuurd.
De raadsman merkt op dat hij bij de betekeningsstukken geen vertaling heeft gezien.
De voorzitter onderbreekt de behandeling voor beraad.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mede dat in de betekeningsstukken de juiste naam wordt genoemd. Uit de e-mail over de uitreiking van de gerechtelijke brief blijkt dat melder [...] de huurder is van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] en dat er geen sprake is van een andere bewoner. Het hof stelt vast dat geprobeerd is de oproeping uit te reiken op een voormalig GBA-adres van veroordeelde, te weten de [a-straat 1] in [plaats] en op het in de bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres, te weten het kantooradres van de raadsman. Uiteindelijk heeft er een griffiebetekening plaatsgevonden. Het hof is dan ook van oordeel dat er op juiste wijze is betekend. Ten aanzien van het ontbreken van een vertaling stelt het hof vast dat de veroordeelde geruime tijd in Nederland heeft verbleven en in 2004 en 2007 is veroordeeld tot gevangenisstraffen en die in Nederland heeft ondergaan. Onder die omstandigheden mag verwacht worden dat de veroordeelde de Nederlandse taal machtig is.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik heb mijn cliënt een jaar geleden gesproken. Hij kan geen woord Nederlands spreken laat staan dat hij Nederlands kan lezen. Hij is altijd door een tolk bijgestaan. Ik wil graag dat dit in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt opgenomen. Ik voel mij wel gemachtigd om aan de advocaat-generaal te vragen wat zijn standpunt in deze zaak is. Als er nu ineens een andere berekening op tafel komt dan wil ik dat met mijn cliënt kunnen bespreken. Hij had daarvan dan in kennis gesteld moeten worden. Misschien dat cliënt zich er dan al dan niet bij neerlegt. Ik zal daarom dan ook om aanhouding van de zaak verzoeken in verband met een gewijzigde vordering. Dat moet ik dan met mijn cliënt kunnen bespreken. Ik heb geen adresgegevens van cliënt.
De voorzitter deelt mede dat het aan de raadsman is om contact met zijn cliënt op te nemen.
De raadsman verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden.
De oudste raadsheer vraagt of de raadsman bepaaldelijk gemachtigd is.
De raadsman deelt - zakelijk weergegeven - mede:
Ik voel mij gemachtigd om een aanhoudingsverzoek te doen. Het hof kan dat als een voorwaardelijk verzoek zien. De oudste raadsheer vraagt mij of ik nu een beslissing op het aanhoudingsverzoek wil. Dat hangt af van de vraag wat het Openbaar Ministerie gaat vorderen.
De voorzitter merkt op dat het zo niet werkt.
De raadsman - zakelijk weergegeven - mede:
Dan voel ik mij niet gemachtigd de zaak inhoudelijk te behandelen.
De voorzitter onderbreekt de behandeling.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mede dat het hof vaststelt dat geprobeerd is de oproeping te betekenen op het laatst bekende GBA-adres, maar dat veroordeelde daar niet meer woont en op het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven kantooradres van de raadsman. Er kan vanuit worden gegaan dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt. Door het ontbreken van een vertaling van de oproeping is veroordeelde daarom niet in zijn belangen geschaad.
Het hof ziet voorts in hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding om het onderzoek ter zitting aan te houden.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen veroordeelde en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.”
5. De afgelopen jaren heeft Hoge Raad nuances aangebracht in zijn eerdere rechtspraak over de beoordeling van aanhoudingsverzoeken die strekken tot de uitoefening van het aanwezigheids-recht.1.Het aanwezigheidsrecht vormt een onderdeel van de notie van een eerlijk proces. Het is dan ook – al dan niet uitdrukkelijk – verankerd in artikel 6 EVRM en artikel 14 lid 3 aanhef en onder d IVBPR.2.Onder het aanwezigheidsrecht valt ook het recht van de verdachte om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting te laten verdedigen door een daartoe gemachtigde raadsman.3.In het geval de verdachte zelf niet op de terechtzitting aanwezig is, maar zijn niet-gemachtigde raadsman wel, kan deze laatste om aanhouding van de zaak verzoeken met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om alsnog een machtiging in de zin van artikel 279 Sv te verkrijgen zodat de raadsman de zaak op tegenspraak kan voortzetten.4.De bepalingen waarop een aanhoudingsverzoek kan worden gebaseerd, zijn op de voet van artikel 511g lid 2 Sv in verbinding met artikel 415 Sv ook in ontnemingszaken in hoger beroep van toepassing. Ik ga er dan ook (vooralsnog) vanuit dat het door de Hoge Raad opgestelde beoordelingskader voor aanhoudingsverzoeken onverkort van toepassing is op ontnemingszaken.
6. Allereerst verdient opmerking dat (ook) binnen het bestek van aanhoudingsverzoeken van de verdediging het nodige wordt gevergd. Namens de verdachte moet uitdrukkelijk worden vermeld op welke gronden het verzoek tot aanhouding van de zaak steunt.5.
7. Ter beoordeling van een dergelijk onderbouwd aanhoudingsverzoek dient de rechter allereerst na te gaan of de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheid aannemelijk is. Als de rechter oordeelt dat de omstandigheid aannemelijk is – of op zijn minst niet onaannemelijk is –, dient hij vervolgens een afweging van belangen te maken: enerzijds het belang (recht) van de verdachte of de betrokkene om op de terechtzitting aanwezig te zijn of zich daar te laten verdedigen door een gemachtigde raadsman en anderzijds kort gezegd het belang van de verdachte of de betrokkene én dat van de samenleving bij een doeltreffende en spoedige berechting. Het aanhoudingsverzoek kan dus op twee punten stranden: (1) de onderliggende omstandigheid is niet aannemelijk geworden, of (2) het belang van de verdachte of de betrokkene bij zijn aanwezigheid ter terechtzitting weegt niet op tegen andere belangen.6.
8. Terzijde, de Hoge Raad heeft in dit beoordelingskader geen afzonderlijke plek ingeruimd voor een separate rechterlijke toetsing van het ‘gewicht’ van de door de verdediging aangevoerde grond voor aanhouding. Het gewicht van de aangevoerde grond betreft daarmee (slechts) een van de omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij de afweging van belangen die de rechter zichtbaar zal moeten maken in het proces-verbaal of de uitspraak. Als een verdachte bijvoorbeeld om een onbenullige reden aanhouding verzoekt, en daarmee in essentie geen blijk geeft van onmacht maar van onwil om ter terechtzitting te verschijnen, vormt dat gegeven naar het oordeel van de Hoge Raad dus geen afzonderlijke grond voor de afwijzing van het verzoek om aanhouding, maar eventueel wel een (gewichtige) factor bij de belangenafweging.7.
9. Aandacht verdient het geval waarin een verzoek om aanhouding is gegrond op de omstandigheid dat de verdachte of de betrokkene (mogelijk) geen weet had van de terechtzitting. Als de dagvaarding of oproeping voor die zitting niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze is betekend, kan het verzoek niet worden afgewezen op de enkele grond dat de omstandigheid waarop het aanhoudingsverzoek is gebaseerd niet aannemelijk is geworden. In tegenstelling tot een dagvaarding of oproeping die wel in persoon is uitgereikt, wijst een rechtsgeldige betekening aan de griffier mét toezending aan het woonadres van de verdachte/betrokkene niet zonder meer uit dat de verdachte of de betrokkene van de zitting op de hoogte is. Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte of betrokkene daadwerkelijk weet heeft van de zitting, zal dus altijd een belangenafweging moeten volgen. Daarbij kan in de appelfase in het nadeel van de verdachte belang worden gehecht aan de omstandigheid dat de betekening van de dagvaarding of oproeping op rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden.8.
10. In de voorliggende zaak kan uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep worden opgemaakt dat de raadsman voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling twee aanhoudingsverzoeken heeft gedaan, om verschillende redenen. Het tweede aanhoudingsverzoek blijft bij de bespreking van het middel verder buiten beschouwing. Daarover slechts kort het volgende. Ter terechtzitting deed de raadsman een voorwaardelijk verzoek tot aanhouding van de zaak: als het openbaar ministerie voornemens is de ontnemingsvordering te wijzigen wil hij dat met de betrokkene kunnen bespreken en zal de zaak moeten worden aangehouden. Een wijziging van de vordering deed zich echter niet voor en daarom is dit punt hier niet relevant.
11. Met het oog op het eerste aanhoudingsverzoek voert de niet-gemachtigde raadsman aan dat er kennelijk iets is misgegaan met de betekening van de oproeping zodat de oproeping nietig is. Het is deze nietigheid die hij aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag lijkt te leggen, hij stelt namelijk dat “(…) de oproeping dan ook nietig is en de behandeling van de zaak moet worden aangehouden”.
12. In het geval de oproeping nietig is, zal de zaak niet worden aangehouden maar zal dat uitmonden in een (tussen)uitspraak: nietigheid van de oproeping. Het waarschijnlijke vervolg is dat een nieuwe oproeping wordt uitgebracht strekkende tot herstel van het verzuim. In feite heeft een nietigverklaring van de oproeping daarmee hetzelfde gevolg als een aanhouding van de zaak; de inhoudelijke behandeling wordt opgeschort. Nietigheid van de oproeping doet zich in de voorliggende zaak evenwel niet voor. Weliswaar ontbreekt er een vertaling9.maar het hof stelt vast dat de oproeping op de juiste wijze ter griffie is betekend.
13. In het licht van dit feitelijke gevolg van de nietigheid van de oproeping dat de raadsman voor ogen heeft en het overige wat de raadsman heeft aangevoerd – namelijk dat hij geen contact met de betrokkene heeft kunnen krijgen, dat hij in de tussentijd (tot de oproeping juist is betekend) alsnog hoopt contact met hem te kunnen leggen en dat de betrokkene niet op de hoogte is van de zitting – is de grondslag van het aanhoudingsverzoek kennelijk gelegen in dat laatste (onbekendheid met de zitting). Het hof merkt (op p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting) zelfs op dat “er vanuit [kan] worden gegaan dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt.” Tegen de achtergrond van hetgeen hierboven met name onder randnummer 7 en 9 is opgemerkt, had het hof hieraan dus niet zonder belangenafweging voorbij kunnen gaan.10.
14. Het eerste middel slaagt. Dat brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Vgl. EHRM 12 februari 1985, nr. 9024/80, NJ 1986/685 (Colozza/Italië).
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis, rov. 2.3.
HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:90, NJ 2019/66. Zie ook de conclusie van 4 februari 2020 (ECLI:NL:PHR:2020:83) van mijn ambtgenoot Hofstee die dit criterium aan de andere twee toetspunten vooraf laat gaan.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, NJ 2019/285, m.nt. Mevis, HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737, HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1759, NJ 2020/37, m.nt. Kooijmans, en recentelijk nog HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:398.
In mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:527) vóór HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, betoogde ik nog anders.
HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142, NJ 2020/24, en van diezelfde datum ECLI:NL:HR:2019:1145, NJ 2020/25, met een gezamenlijke noot van Mevis; HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken, (de noot van Kooijmans onder) HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1759, NJ 2020/37; HR 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:378; HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:505, en HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:506.
Veronachtzaming van de in art. 260 lid 5 Sv opgenomen vertalingsvoorwaarde, leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding maar zal wel tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting moeten leiden als de verdachte of de betrokkene in zijn verdediging is geschaad (HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, m.nt. Schalken; HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3289, NJ 2007/68, en HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7886, NJ 2007/599). Indien dit geval zich voordoet, geldt ook hiervoor dat het feitelijk eenzelfde gevolg heeft als de toewijzing van een aanhoudingsverzoek.
Zie voor (min of meer) vergelijkbare gevallen naast de in voetnoot 7 genoemde zaken ook HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669; HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1144, NJ 2020/26, m.nt. Mevis, en HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:79.
Beroepschrift 19‑12‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/04383
Betekening aanzegging: 22 oktober 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[veroordeelde]
veroordeelde,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker
dossiernummer: D20180243
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de veroordeelde bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [veroordeelde], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden d.d. 28 september 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 15.418,- en te dier zake een betalingsverplichting ten gunste van de Staat aan de verdachte opgelegd.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, alsmede 278 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting heeft de raadsman van veroordeelde verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, omdat de veroordeelde niet was verschenen. De raadsman heeft onder meer aangegeven dat het niet is gelukt om in contact te komen met veroordeelde; bij de betekeningsstukken geen vertaling zit; de veroordeelde geen woord Nederlands spreekt; de raadsman niet is gemachtigd om de verdediging te voeren en het in het belang van verdachte is om aanwezig te zijn bij zijn berechting en de zaak met zijn raadsman voor te bereiden, zeker gelet op een (mogelijk) gewijzigde vordering.
Het hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe slechts overwogen dat de dagvaarding op de juiste wijze is betekend, dat ervan uit kan worden gegaan dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt, zodat veroordeelde ook niet in zijn belangen is geschaad omdat een vertaling van de oproeping ontbreekt en dat het hof in hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding ziet om de zaak aan te houden.
Het hof heeft zodoende het verzoek afgewezen, terwijl het hof er geen blijk van heeft gegeven een belangenafweging te hebben gemaakt, te weten tussen het recht van veroordeelde om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de veroordeelde maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting, zodat het hof het aanwezigheidsrecht van veroordeelde heeft geschonden.
Gelet op het voorgaande is het onderzoek ter terechtzitting en/of het daarop gebaseerde arrest nietig, althans is de afwijzing van het aanhoudingsverzoek onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting:
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2018 is onder meer gerelateerd:
‘De raadsman deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Ik heb geen contact met mijn cliënt kunnen krijgen. Dat is voor mij de reden geweest om de betekeningsstukken op te vragen. Uit die stukken blijkt dat mijn cliënt niet op de hoogte is van de zitting van vandaag.
()
Kennelijk is er iets misgegaan. De oproeping is dan ook nietig en de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Hopelijk kan er in de tussentijd een geslaagde betekening plaatsvinden of contact met cliënt worden gelegd.
()
Het hof is dan ook van oordeel dat er op de juiste wijze is betekend.
()
De raadsman deelt — zakelijk weergegeven — mede:
()
Als er nu opeens een andere berekening op tafel komt dan wil ik dat met mijn cliënt kunnen bespreken. Hij had daarvan dan in kennis gesteld moeten worden. Misschien dat cliënt zich er dan al dan niet bij neerlegt. Ik zal daarom om aanhouding van de zaak verzoeken in verband met een gewijzigde vordering. Dat moet ik dan met mijn cliënt kunnen bespreken.
()
De raadsman deelt — zakelijk weergegeven — mede:
Ik voel mij gemachtigd om een aanhoudingsverzoek te doen.
()
Dan voel ik mij niet gemachtigd de zaak inhoudelijk te behandelen.
De voorzitter onderbreekt de behandeling.
Na hervatting van de behandeling deelt de voorzitter mede dat het hof vaststelt dat geprobeerd is de oproeping te betekenen op het laatst bekende GBA-adres, maar dat veroordeelde daar niet meer woont en op het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven kantooradres van de raadsman. Er kan vanuit worden gegaan dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt. Door het ontbreken van een vertaling van de oproeping is veroordeelde daarom niet in zijn belangen geschaad.
Het hof ziet voorts in hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht geen aanleiding om het onderzoek ter zitting aan te houden.
Het hof verleent verstek tegen de niet verschenen veroordeelde en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
()’
1.2
Op grond van artikel 6 EVRM heeft een veroordeelde recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ook op grond van artikel 9 van de Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (Richtlijn EU 2016/343) heeft een verdachte/veroordeelde in een ontnemingsprocedure (verder te nomen: verdachte) recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Het EHRM stelt bijvoorbeeld de voorwaarde dat een verdachte, waarvan niet is vastgesteld dat hij ondubbelzinnig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft gedaan of zich aan een berechting wil onttrekken, na een berechting bij verstek, in ieder geval een gelegenheid moet hebben een hernieuwde berechting ten gronde te verkrijgen (fresh determination of the merits of the charge) met gelegenheid tot uitoefening van zijn verdedigingsrechten (vgl. EHRM 1 maart 2006, NJ 2006/661, m.nt. TMS, alsmede CAG Spronken 21 januari 2014, ECLI:NL:PHR:2013:2022).
1.3
Wanneer door de verdachte of diens raadsman een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is gedaan en de rechter het verzoek niet heeft afgewezen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht — waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen — en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing (zie hiervoor o.m. het overzichtsarrest HR 16 oktober 2018, NJ 2019/285, mnt. PMe; HR 20 maart 2018, NJ 2019/283, mnt. PMe; HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2020, NJ 2019/287, mnt. PMe; CAG 12 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:100;).
1.4
Recent heeft de Hoge Raad nog eens herhaald dat van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman — die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld — opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep — naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak — in de vereiste belangenafweging betrekken (HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1142).
1.5
In zijn conclusie van 12 maart 2019 is A-G Hofstee ingegaan op de vraag, of een verzoek om aanhouding kan worden afgewezen op de (enkele) grond, dat het verzoek onvoldoende onderbouwd zou zijn (ECLI:NL:PHR:2019:206). Over de vraag of een aanhoudingsverzoek ook kan worden afgewezen op de enkele grond dat het verzoek gebrekkig is onderbouwd, wordt verschillend gedacht. Naar zijn mening kan uit het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:131) worden afgeleid dat indien de verdediging niet vermeldt op welke feiten en/of omstandigheden het verzoek steunt, zulks een zelfstandige grond kan opleveren om het verzoek af te wijzen, welke voorafgaat aan het beoordelingskader, bestaande uit de vraag of de aangevoerde redenen aannemelijk zijn en de belangenafweging. Wanneer de verdediging op zichzelf wel duidelijk heeft gemaakt om welke aangevoerde reden tot aanhouding van het onderzoek wordt verzocht, vormt de ongenoegzame (nadere) onderbouwing van die grond niet zozeer een zelfstandige grondslag voor de afwijzing van het verzoek. Dan wordt in cassatie bezien of in de overweging(en) van de feitenrechter aldus ligt besloten dat de aangevoerde reden, mede in het licht van het gebrek aan (nadere) onderbouwing en/of staving van die aangevoerde grond, niet aannemelijk geworden is en, zo ja, in hoeverre dat oordeel begrijpelijk is. In zijn arrest van 23 april 2019 heeft de Hoge Raad in lijn met de conclusie van de advocaat- generaal geoordeeld dat het hof hiervoor onder 1.3 vooropgestelde beoordelingskader heeft miskend en daarmee zijn beslissing daarmee niet toereikend heeft gemotiveerd (HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:669).
1.6
In deze zaak is door de raadsman van veroordeelde het verzoek gedaan om de behandeling van de zaak aan te houden om zo de veroordeelde in de gelegenheid te stellen om zijn aanwezigheidsrecht te effectueren dan wel om de veroordeelde te spreken, kennelijk met het doel om een machtiging ex art. 279/Sv te verkrijgen. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de oproeping de veroordeelde niet heeft bereikt, maar niet inziet waarom de zaak zou moeten worden aangehouden. Uit het verhandelde ter zitting blijkt niet dat het hof blijk heeft gegeven de juiste belangenafweging te hebben verricht, zodat op grond hiervan het onderzoek in hoger beroep en de genomen beslissing nietig zijn. Nu het aanwezigheidsrecht — zeker in hoger beroep — van groot belang is, had het op de weg van het hof gelegen om in een dergelijke situatie het verzoek tot aanhouding toe te wijzen, althans daarbij uitdrukkelijk de hierboven bedoelde belangenafweging te betrekken in de beoordeling en daarvan ook uitdrukkelijk blijk moeten geven. Tevens blijkt uit de overweging van het hof niet, althans niet voldoende, dat een ander belang dan het belang van de veroordeelde om in zijn aanwezigheid te worden berecht voorrang behoefde (HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD131, NJ 1999,294; HR 11 november 2014, NJ 2015,6, mnt. TMS alsmede HR 12 april 2016, NJ 2016,214). Overigens heeft het hof bij de niet verrichte belangenafweging dus ook niet betrokken dat de veroordeelde niet is verdedigd door een uitdrukkelijk gemachtigd raadsman (zie in dit verband par. 101 CAG BF Keulen 12 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:131). Het hof heeft gelet op het voorgaande ten onrechte het aanhoudingsverzoek afgewezen, althans is/zijn de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed en/of is/zijn het onderzoek in hoger beroep en/of het arrest nietig.
Middel II
Op 5 oktober 2018 is namens de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken van het geding zijn op 14 augustus 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Het hof heeft de stukken van het geding derhalve niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie, naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting.
Toelichting:
2.1
Op 5 oktober 2018 is namens de veroordeelde beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken van het geding zijn op 14 augustus 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Het hof heeft de stukken van het geding derhalve niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de veroordeelde zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de smukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993,466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 meer dan 60 klachten hieromtrent zijn ingediend. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de veroordeelde ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
2.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’ (zie in dit verband (zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013, 245 gemaakte opmerking en — met name- de recent door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in de zaak Nelissen, appl. 585/19). Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is verdachte van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 19 december 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen
mr. S. van den Akker