HR, 06-11-2007, nr. 00712/06
ECLI:NL:HR:2007:BA7886
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2007
- Zaaknummer
00712/06
- LJN
BA7886
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA7886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7886
ECLI:NL:HR:2007:BA7886, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7886
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑06‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/429
Conclusie 06‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 52 SUO. 1. Vzv. het middel berust op de opvatting dat het in strijd met art. 52 SUO ontbreken van een vertaling van (de essentie van) het afschrift van de appeldagvaarding a.b.i. art. 450 Sv in een taal die de verdachte beheerst, dient te leiden tot schorsing van de vervolging, faalt het. Niet-naleving van verdragsverplichtingen betreffende de taal waarin een gerechtelijk stuk moet zijn gesteld, zou enkel grond kunnen vormen voor schorsing van het onderzoek ttz. (vgl. HR LJN AD5163, rov. 3.20 onder d, en HR LJN AZ3289, rov. 3.4). 2. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AD5163 rov. 3.33-3.37). Ervan uitgaande dat verdachte de Nederlandse taal niet beheerst, moet het ervoor worden gehouden dat in strijd met art. 52 SUO (de essentie van) het afschrift niet is vertaald in de Duitse taal. Dat – veronderstelde – verzuim behoefde het Hof i.c. geen aanleiding te geven het onderzoek ttz. te schorsen teneinde dit te doen herstellen. Van verdachte, die een Nederlandse advocaat bepaaldelijk had gemachtigd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de Pr, mocht worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelde van de datum van de terechtzitting in hoger beroep.
Nr. 00712/06
Mr. Fokkens
Zitting 19 juni 2007
Conclusie inzake
[verdachte]
1. Verdachte is op 18 oktober 2005 door het Gerechtshof te Arnhem wegens 'overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht', veroordeeld tot een geldboete van € 750,- te vervangen door 15 dagen hechtenis. Tevens heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegekend tot een hoogte van € 4.798,74 in combinatie met de schadevergoedingsmaatregel op de voet van art. 37f Sr waarbij de hechtenis, bij gebreke van betaling en verhaal, is bepaald op 95 dagen.
2. Namens verdachte heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte jegens de niet verschenen verdachte verstek heeft verleend. Omdat verdachte de [...] nationaliteit heeft en de Nederlandse taal niet beheerst, had aan hem op grond van o.a. art. 52 Schengen uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO) een Duitse vertaling van de (essentie van de) appèldagvaarding moeten worden gezonden. Nu dat niet is geschied, had het Hof de vervolging moeten schorsen in plaats van de zaak bij verstek af te doen.
4. Voor de beoordeling van het middel is het wettelijk stelsel van belang dat is neergelegd in de artikelen 408a Sv; 450 lid 2 en 4 en 588 lid 3, tweede volzin, Sv en dat luidt:
Art. 408a Sv
Indien het hoger beroep is ingesteld door de verdachte in persoon of door een gemachtigde ingevolge artikel 450, eerste en tweede lid, kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd.
Art. 450 Sv
[...]
2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat de gemachtigde de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt. [...]
4. De uitreiking van de oproeping aan de gemachtigde geldt als een uitreiking in persoon aan de verdachte. Een afschrift van de dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door of namens de verdachte daartoe opgegeven adres toegezonden. [...]
Art. 588 lid 3 onder b, tweede volzin, Sv
Uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde geldt als betekening in persoon.
5. De appèldagvaarding is in deze zaak overeenkomstig het bepaalde in art. 408a Sv bij het instellen van hoger beroep op 2 mei 2005 uitgereikt aan de gemachtigde. Dezelfde dag is per brief een afschrift gezonden aan de verdachte naar het van hem in het buitenland bekende adres: [a-straat 1], [woonplaats], [land A]. Daarmee werd voldaan aan het bepaalde in art. 450 lid 2 Sv waar in de laatste volzin is voorgeschreven dat een afschrift van de dagvaarding als gewone brief over de post wordt toegezonden aan het door de gemachtigde opgegeven adres van de verdachte.
6. Nu de dagvaarding is uitgereikt aan de gemachtigde, geldt deze als betekening in persoon, aldus uitdrukkelijk art. 450 lid 2 Sv in verband met art. 588 lid 3 onder b, tweede volzin, Sv. De betekening van de dagvaarding had dus plaats in Nederland zodat art. 52 SUO op de betekening niet van toepassing is. Art. 52 SUO heeft immers betrekking op de situatie waarin een gerechtelijk stuk in een ander land moet worden uitgereikt. Dit blijkt uit de tekst van art. 52 lid 1 (oud) SUO. Het eerste en tweede lid van deze bepaling luiden als volgt:
'1. Iedere Overeenkomstsluitende Partij kan personen die zich op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij bevinden, gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezenden. De Overeenkomstsluitende Partijen doen het Uitvoerend Comité mededeling van de lijst van gerechtelijke stukken die aldus kunnen worden verzonden.
2. Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde niet de taal beheerst waarin het desbetreffende stuk is gesteld, dient dit - althans de essentie daarvan - te worden vertaald in de taal of één der talen van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied de geadresseerde verblijft. Indien de toezendende autoriteit weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk - althans de essentie daarvan - te worden vertaald in die andere taal.'(1)
7. De aan het middel ten grondslag liggende stelling is dat het aan verdachte per post gezonden afschrift van de appèldagvaarding moet worden beschouwd als een gerechtelijk stuk als bedoeld in art. 52 lid 2 SUO. Dat zou meebrengen dat dit stuk - althans de essentie daarvan - had moeten worden vertaald in de taal die de verdachte beheerst. Ik wijs erop dat het zelfde vereiste is opgenomen in art. 5 lid 3 EU-rechtshulpovereenkomst.(2) Deze regeling is in de verhouding met een aantal EU-lidstaten in de plaats gekomen van art. 52 SUO.(3) In de betrekkingen met Duitsland is deze overeenkomst met in gang van 2 februari 2006 in werking getreden,(4) zodat op de onderhavige zaak art. 52 SUO nog van toepassing is. Overigens vereist ook art. 15 lid 3 Tweede Protocol bij het Europese rechtshulpverdrag (dat niet voor Nederland noch voor Duitsland in werking is getreden(5)) vertaling van tenminste de essentie van het te betekenen stuk.
8. De SUO bevat geen definitie van wat onder de in art. 52 lid 1 genoemde 'gerechtelijke stukken' moet worden verstaan. De toelichting bij de goedkeuringswet van de SUO bevat dat evenmin. Daarin wordt wel een onderscheid gemaakt tussen gerechtelijke stukken die betekend moeten worden (door tussenkomst van de plaatselijke autoriteit) en andere gerechtelijke stukken.(6) Ik zou willen verdedigen dat een per post verzonden afschrift van de dagvaarding, die aan verdachte is betekend door uitreiking aan een door hem gemachtigde advocaat, geen gerechtelijk stuk is in de zin van deze bepaling.
'Ik ben van oordeel dat van de verdachte die zijn raadsman machtigt tot het aantekenen van hoger beroep in zijn zaak, verlangd kan worden dat hij zich op de hoogte stelt van de datum van de terechtzitting1. Ingevolge het voorgestelde artikel 588, derde lid, onder b2, wordt de thans reeds bestaande situatie gehandhaafd dat de geadresseerde van de dagvaarding iemand kan machtigen dit stuk voor hem in ontvangst te nemen; een dergelijke uitreiking geldt als betekening in persoon (nu nog artikel 588, tweede lid, laatste volzin). Het voorgaande geldt mutatis mutandis ten opzichte van degene die van de verdachte een bijzondere volmacht heeft gekregen om voor hem hoger beroep in te stellen.
Een afschrift van de appeldagvaarding dient vervolgens over de post aan de verdachte te worden toegezonden, zonder dat hierbij aan de procedurele vereisten van artikel 588 behoeft te worden voldaan.'(7)
10. Voor de betekening van gerechtelijke stukken is bij de wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de goedkeuring van het EU-rechtshulpverdrag ook art. 588 Sv gewijzigd. In verband met deze zaak is van belang dat ter uitvoering van het EU-rechtshulpverdrag de volgende bepaling over vertaling van gerechtelijke stukken in art. 588 Sv werd opgenomen:
'De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan.'(8)
11. In het betreffende wetsvoorstel wordt de voorgestelde regeling niet van toepassing verklaard op de toezending van een afschrift van de appèldagvaarding aan de verdachte in het in art. 450 lid 2 Sv bedoelde geval. In de memorie van toelichting en andere stukken van de behandeling van het betreffende wetsontwerp wordt geen woord gewijd aan de vraag of deze regeling van de vertaling van gerechtelijke mededelingen ook van toepassing zou moeten zijn op dit afschrift van de appèldagvaarding. Dat lijkt mij een aanwijzing dat de regering van oordeel was dat dit niet het geval is.
12. De verplichting geldt ook niet voor de in 2005 ingevoerde toezending van een afschrift van de dagvaarding naar een door de verdachte opgegeven ander adres dan zijn GBA-adres. Daar ging de wetgever nog een stap verder. Het nieuwe artikel 588a Sv hangt nauw samen met het recht van de verdachte om bij zijn berechting aanwezig te zijn. Er is echter niet voorzien in de mogelijkheid om een adres in het buitenland op te geven. De reden daarvoor was volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp:
'Er is van afgezien om ook voor deze categorie verdachten de mogelijkheid op te nemen van het opgeven van een alternatief adres in het buitenland, in aanvulling op hun woon- of verblijfplaats. Vanwege taalproblemen is het risico op fouten bij de uitvoering van zo'n regeling te groot.'(9)
13. Kennelijk was het standpunt van de regering dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte niet betekent dat hij, even als een in Nederland ingeschreven en wonende verdachte, een ander adres dan het officiële moet kunnen opgeven. De vraag of een op de voet van art. 588a Sv verzonden afschrift van de dagvaarding zou moeten worden vertaald als het naar het buitenland wordt verzonden, komt daardoor niet meer aan de orde.
14. Het ex art. 450 lid 2 Sv aan de verdachte verzonden afschrift vertoont verwantschap met het afschrift dat op grond van art. 588a Sv aan de verdachte wordt gezonden. In beide gevallen is de verzending bedoeld om, na een juiste betekende dagvaarding, zoveel mogelijk te waarborgen dat verdachte van de datum van de terechtzitting op de hoogte geraakt. Nu de wetgever er bij het vaststellen van art. 588a Sv kennelijk van is uitgegaan dat er geen verdragsrechtelijke bepalingen zijn die er toe nopen de verdachte in het buitenland de gelegenheid te geven een ander adres op te geven, kan er m.i. van worden uitgegaan dat de wetgever ook geen reden zag om een verplichte vertaling van de oproeping/dagvaarding voor te schrijven als het in art. 450 lid 2 Sv bedoelde afschrift naar het buitenland wordt verzonden.
15. Dat betekent dat mijn conclusie is dat van strijd met art. 52 SUO hier geen sprake is. In zoverre faalt het eerste middel.
16. Ook overigens is er m.i. geen reden om de beslissing verstek te verlenen onjuist te achten. Weliswaar is in eerste aanleg namens verdachte om een Duitse vertaling van de inleidende dagvaarding verzocht, maar dat verzoek betrof de tenlastelegging. Namens verdachte is in eerste aanleg tot twee maal verzocht om aanhouding van de behandeling, waaruit kan worden afgeleid dat hem wel duidelijk was waar en wanneer zijn zaak zou worden behandeld. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat namens hem twee dagen na de uitspraak in hoger beroep beroep in cassatie is ingesteld. Ook in hoger beroep was voor hem kennelijk duidelijk wanneer de terechtzitting was.
17. Er is nog een andere reden om aan het achterwege laten van een Duitse vertaling van het afschrift van de dagvaarding geen gevolgen te verbinden. Van een verdachte die hoger beroep instelt, mag worden verwacht dat hij vervolgens zelf enig initiatief neemt om zich van de zittingsdatum op de hoogte te stellen.(10) Dit geldt eveneens voor een verdachte die een raadsman machtigt tot het instellen van hoger beroep gelet op de in de wet gegeven mogelijkheid dat bij het instellen van hoger beroep de appeldagvaarding wordt uitgereikt. Hoewel mag worden aangenomen dat de raadsman zijn cliënt informeert, mag ook van verdachte het nodige initiatief daartoe worden verwacht. Een en ander ligt ten grondslag aan de in art. 408a Sv neergelegde regeling. Tijdens de parlementaire voorbereiding ervan is hieromtrent onder meer het volgende opgemerkt:
'Ten opzichte van de huidige regeling verandert voor de advocaat dat hij aan zijn cliënt meedeelt dat hij overeenkomstig de verstrekte machtiging appel heeft ingesteld en dat het hoger beroep op een bepaald tijdstip zal dienen. Ook als de verdachte voor de behandeling in hoger beroep de bijstand van een andere advocaat verkiest, heeft de gemachtigde advocaat door het doen van de hiervoor bedoelde mededeling aan zijn wettelijke verplichting voldaan. Indien een advocaat zich door een verdachte uitsluitend zou laten machtigen voor het verrichten van deze eenmalige handeling, is niet onredelijk dat van hem wordt verlangd dat hij de verdachte van de uitkomst van zijn verrichting op de hoogte brengt.
Aansprakelijkheid voor het kennis geven van de datum van de terechtzitting door de advocaat wordt hiermee niet gevestigd. De verdachte kan zich niet op onwetendheid van de datum van de terechtzitting beroepen. Van de verdachte mag worden verwacht dat indien hij te kennen geeft een tweede behandeling van zijn zaak te wensen, hij ook geïnteresseerd in het tijdstip waarop de zaak zal dienen en bij uitblijven van enig bericht zal informeren bij zijn advocaat.'(11)
18. Gelet op dit alles kom ik tot de slotsom dat het Hof tegen verdachte verstek kon verlenen. Het middel faalt.
19. Volledigheidshalve voeg ik hier nog aan toe dat, ook als het sturen van een afschrift van de oproeping aan verdachte zonder deze (althans de essentie) in de Duitse taal te vertalen in strijd zou zijn met art. 52 SUO, dit niet zou leiden tot de schorsing der vervolging, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld. Wellicht is voor die stellingname in het middel aangeknoopt bij HR 1 december 1981, NJ 1982, 155 waaruit volgt dat de vervolging moet worden geschorst indien de verdachte niet, overeenkomstig het in art. 6 lid 3 aanhef en onder a EVRM gegarandeerde recht, in een taal welke hij verstaat op de hoogte is gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, opdat alsnog de in die bepaling bedoelde informatie wordt verstrekt. De Hoge Raad is hierop evenwel teruggekomen in zijn arrest van 12 maart 2002, NJ 2002, 317 rov. 3.20 onder d.(12) Daaruit volgt namelijk dat de rechter in dergelijke gevallen niet de vervolging maar het onderzoek ter terechtzitting behoort te schorsen opdat het verzuim wordt hersteld c.q. de vereiste informatie wordt verstrekt.
20. Het tweede middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht houdt in dat aan de benadeelde partij meer is toegewezen dan deze had gevorderd. De tweede klacht betreft de hoogte van het toegewezen bedrag gelet op de 50%-regel zoals die voortvloeit uit art. 185 WVW 1994.
21. In de eerste klacht wordt aangevoerd dat het Hof de grenzen van het civielrechtelijke geschil heeft overschreden door méér toe te kennen dan door de benadeelde partij was gevorderd in het bijzonder door de immateriële schade voor een bedrag van € 4.000,- als voorschot toe te kennen.
22. In eerste aanleg heeft de benadeelde partij zich gevoegd voor een bedrag van € 4.798,74 waarvan € 4.000,- als voorschot voor immateriële schade. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van € 2.226,45 waarvan € 1.500,- als voorschot op de immateriële schade en € 726,45 wegens materiële schade aan motor en helm. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij Postma zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
23. Nu de benadeelde partij zich in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd, was het Hof bij de toewijzing van zijn vordering niet gebonden aan het bedrag dat door de Rechtbank was toegewezen.(13) De oorspronkelijke vordering van de benadeelde partij omvat € 4.000,- als voorschot voor immateriële schade. De klacht dat het Hof 'feitelijk méér' heeft toegekend, door € 4.000,- als voorschot toe te kennen, mist derhalve feitelijke grondslag.
24. De tweede klacht betreft de zogenoemde reflexwerking van de met art. 185 WVW 1994 verbonden 50%-regel. Daartoe wordt een beroep gedaan op de zaken IZA/Vrerink en Sikes/Kellenaers. Beide arresten hebben betrekking op de regel dat in geval van een ongeval tussen en motorrijtuig en een fietser of voetganger, de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk is omdat - indien hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, ook als er een fout door de fietser of voetganger gemaakt is, zonder dat sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid - de billijkheid bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen eist dat ten minste 50 procent van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar.(14)
25. Er is evenwel geen reflexwerking van de met art. 185 WVW 1994 verbonden 50%-regel indien niet de zwakke verkeersdeelnemer, die door deze regel wordt beschermd, schade heeft geleden maar de bestuurder van het motorrijtuig letselschade heeft opgelopen: HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214. Daartoe kan ook worden gewezen op de tekst van art. 185 WVW 1994. De bepaling heeft betrekking op een 'verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken'. In de onderhavige zaak heeft de bestuurder van het motorrijtuig letselschade opgelopen. Eventuele schade die verdachte heeft opgelopen, is hier niet aan de orde.
26. Nu art. 185 WVW 1994 niet van toepassing is, is evenmin van belang of bij de benadeelde partij (de bestuurder van het motorrijtuig) sprake was van overmacht zoals in dat artikel bedoeld. Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat het Hof een billijkheidscorrectie had moeten toepassen, faalt het omdat dit in feitelijke aanleg niet is aangevoerd. Dit kan niet met succes voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
27. Het middel faalt in alle onderdelen en kan met de in art. 81 RO bedoelde motivering worden afgedaan.
28. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Trb. 1990, 145, p. 35-36.
2 Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, Brussel 29 mei 2000, Trb. 2000, 96; i.w.tr. op 23 augustus 2005, Trb. 2005, 280, p. 13.
4 Trb. 2005, 294, p. 1.
5 Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, Straatsburg, 8 november 2001, Trb. 2002, 30.
6 Kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr. 3, p. 32.
8 Aldus is deze bepaling komen te luiden bij Wet van 18 maart 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, Stb. 2004, 107; i.w.tr. op 1 juni 2004, Stb. 2004, 226.
9 Kamerstukken II 2004/05, 29 805, nr. 3, p. 23.
10 Een dergelijk initiatief vergen gaat minder verder dan HR 13 februari 2001, nr. 00475/00/U LJN AA9957 rov. 4.3.4 waar in aanmerking werd 'genomen dat een verdachte die wordt vrijgesproken terwijl het Openbaar Ministerie die vrijspraak niet had gevorderd, ermee rekening dient te houden dat het Openbaar Ministerie zich niet bij die vrijspraak zal neerleggen, en dat het in zo'n geval op de weg van de verdachte ligt zelf enige activiteit te ontplooien om te achterhalen of het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vrijspraak werd overwogen dat het op de weg van de verdachte ligt zelf enige activiteit te ontplooien om te achterhalen of het Openbaar Ministerie een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen de vrijspraak'.
11 Kamerstukken II 1995/96, 24 510, nr. 5, p. 5 (Nota n.a.v. verslag) alsmede nr. 4, p. 5.
12 Aldus uitdrukkelijk recent HR 16 januari 2007, NJ 2007, 68 rov. 3.4.
13 Vgl. art. 421 lid 3 Sv; HR 10 juli 2001, NJ 2001, 604 rov. 4.2.
14 HR 28 februari 1992, VR 1992, 93 rov. 3.7 (IZA tegen Vrerink); HR 24 december 1993, VR 1994, 52.
Uitspraak 06‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 52 SUO. 1. Vzv. het middel berust op de opvatting dat het in strijd met art. 52 SUO ontbreken van een vertaling van (de essentie van) het afschrift van de appeldagvaarding a.b.i. art. 450 Sv in een taal die de verdachte beheerst, dient te leiden tot schorsing van de vervolging, faalt het. Niet-naleving van verdragsverplichtingen betreffende de taal waarin een gerechtelijk stuk moet zijn gesteld, zou enkel grond kunnen vormen voor schorsing van het onderzoek ttz. (vgl. HR LJN AD5163, rov. 3.20 onder d, en HR LJN AZ3289, rov. 3.4). 2. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AD5163 rov. 3.33-3.37). Ervan uitgaande dat verdachte de Nederlandse taal niet beheerst, moet het ervoor worden gehouden dat in strijd met art. 52 SUO (de essentie van) het afschrift niet is vertaald in de Duitse taal. Dat – veronderstelde – verzuim behoefde het Hof i.c. geen aanleiding te geven het onderzoek ttz. te schorsen teneinde dit te doen herstellen. Van verdachte, die een Nederlandse advocaat bepaaldelijk had gemachtigd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de Pr, mocht worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelde van de datum van de terechtzitting in hoger beroep.
6 november 2007
Strafkamer
nr. 00712/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 oktober 2005, nummer 21/002300-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ter lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 18 april 2005 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeers- wet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht" veroordeeld tot een geldboete van € 750,-, subsidiair 15 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend tegen de in hoger beroep niet verschenen verdachte, nu hem in strijd met art. 52 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen (hierna: SUO) niet een Duitse vertaling van de (essentie van de) appeldagvaarding is toegezonden. Het Hof had om die reden de vervolging dienen te schorsen, aldus het middel.
3.2. Van belang zijn hier de volgende wettelijke bepalingen:
Art. 408a Sv, luidende:
"Indien het hoger beroep is ingesteld door de verdachte in persoon of door een gemachtigde ingevolge artikel 450, eerste en tweede lid, kan aanstonds een oproeping van de verdachte worden betekend om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg telastegelegd."
Art. 450 (oud) Sv, luidende, voor zover hier van belang:
"1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen bedoeld in het voorgaande artikel, kan ook geschieden door:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het middel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde.
2. Indien de overeenkomstig het eerste lid gemachtigde hoger beroep tegen de einduitspraak instelt, brengt de machtiging tevens mede dat deze de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 588, derde lid, onder b, is van overeenkomstige toepassing. Een afschrift van de dagvaarding wordt als gewone brief over de post aan het door de gemachtigde opgegeven adres van de verdachte toegezonden.
(...)."
Art. 588, tweede lid, Sv, luidende:
"De uitreiking aan de geadresseerde van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is, geschiedt door toezending van de mededeling door het openbaar ministerie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie en, voor zover een verdrag van toepassing is, met inachtneming van dat verdrag. Dagvaardingen worden vertaald in de taal of een van de talen van het land waar de geadresseerde verblijft dan wel, voor zover aannemelijk is dat hij slechts een andere taal machtig is, in die taal. Met betrekking tot andere gerechtelijke mededelingen kan volstaan worden met een vertaling van de essentiële onderdelen daarvan. Indien de bevoegde buitenlandse autoriteit of instantie bericht dat de mededeling aan de geadresseerde is uitgereikt, geldt deze uitreiking als betekening in persoon, zonder dat hiervan nog uit een afzonderlijke akte behoeft te blijken."
Art. 588, derde lid onder b tweede volzin, Sv, luidende:
"Uitreiking aan een door de geadresseerde schriftelijk gemachtigde geldt als betekening in persoon."
Art. 52 SUO, luidende, voor zover hier van belang:
"1. Iedere Overeenkomstsluitende Partij kan personen die zich op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Partij bevinden, gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toezenden. De Overeenkomstsluitende Partijen doen het Uitvoerend Comité mededeling van de lijst van gerechtelijke stukken die aldus kunnen worden verzonden.
2. Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde niet de taal beheerst waarin het desbetreffende stuk is gesteld, dient dit - althans de essentie daarvan - te worden vertaald in de taal of één der talen van de Overeenkomstsluitende Partij op wier grondgebied de geadresseerde verblijft. Indien de toezendende autoriteit weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk - althans de essentie daarvan - te worden vertaald in die andere taal."
3.3. De stukken van het geding waarvan de Hoge Raad kennisneemt houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
(i) Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft op 2 mei 2005 een daartoe door de verdachte bepaaldelijk gemachtigde advocaat hoger beroep ingesteld tegen het hiervoor onder 1 vermelde vonnis van de Politierechter van 18 april 2005. Daarbij is overeenkomstig art. 408a Sv aan deze gemachtigde van de verdachte in persoon de appeldagvaarding uitgereikt voor de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2005. Op dezelfde datum is overeenkomstig art. 450, tweede lid, (oud) Sv als gewone brief over de post een in de Nederlandse taal gesteld afschrift van die dagvaarding, houdende onder meer mededeling aan de verdachte "te verschijnen op dinsdag 4 oktober 2005 te 10:00 uur ter terechtzitting van het gerechtshof te Arnhem, Walburgstraat 2-4 te Arnhem", verzonden aan het van de verdachte in het buitenland bekende adres:
[a-straat 1], [woonplaats], [land A].
(ii) Ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2005 is noch de verdachte noch een raadsman verschenen en heeft het Hof verstek verleend en bevolen dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
3.4. In het middel wordt gesteld dat de verdachte, die in [land A] woonachtig is en de [...] nationaliteit heeft, de Nederlandse taal niet beheerst en dat hem daarom ingevolge art. 52 SUO een vertaling van het afschrift van de appeldagvaarding - althans de essentie daarvan - in de Duitse taal had moeten worden toegezonden.
3.5. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het in strijd met art. 52 SUO ontbreken van een vertaling van (de essentie van) het afschrift van de appeldagvaarding als bedoeld in art. 450 Sv in een taal die de verdachte beheerst, dient te leiden tot schorsing van de vervolging, faalt het. Die opvatting is niet juist. Niet-naleving van verdragsverplichtingen betreffende de taal waarin een gerechtelijk stuk moet zijn gesteld, zou enkel grond kunnen vormen voor schorsing van het onderzoek ter terechtzitting (vgl. HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.20 onder d, en HR 16 januari 2007, LJN AZ3289, NJ 2007, 68 rov. 3.4).
3.6. Bij de beoordeling van het middel voor het overige moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt hoewel de dagvaarding op wettige wijze is betekend, kan de rechter - behoudens duidelijke aanwijzingen van het tegendeel - uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan. Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting - dat op grond van een dagvaarding die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen - te worden geschorst teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben ingeval het adres van de verdachte in het buitenland bekend is en blijkt dat bij toezending van de dagvaarding aan de verdachte de terzake geldende verdragsverplichtingen niet zijn nageleefd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat het desbetreffende verzuim wordt hersteld. In het geval door of namens de verdachte hoger beroep is ingesteld dient de rechter rekening te houden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken. Van de verdachte die hoger beroep heeft ingesteld en die prijs stelt op berechting op tegenspraak mag evenwel worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt. Tot zodanige maatregel kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman, opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van de behandeling van zijn zaak op de hoogte komt (HR 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, rov. 3.33-3.37).
3.7. De juistheid van het in de bestreden uitspraak beslotend liggend oordeel van het Hof dat de dagvaarding van de verdachte om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2005 op wettige wijze is betekend, wordt in cassatie - terecht - niet bestreden. De stukken van het geding houden immers in dat aan de tot het instellen van hoger beroep door de verdachte gemachtigde advocaat overeenkomstig art. 408a Sv de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is betekend, hetgeen ingevolge art. 408a Sv in verbinding met art. 450, eerste lid aanhef en onder a en tweede lid (oud) Sv, alsmede met art. 588, derde lid aanhef en onder b laatste volzin, Sv geldt als een betekening in persoon.
3.8.1. Nu de stukken van het geding geen aanwijzingen voor het tegendeel behelzen, mocht het Hof uitgaan van het vermoeden dat de verdachte van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan en jegens hem verstek verlenen. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte niet een vertaling in de Duitse taal van (de essentie van) het in art. 450, tweede lid (oud), Sv bedoelde afschrift van de appeldagvaarding heeft ontvangen, maakt dat niet anders. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
3.8.2. Het is niet aan redelijke twijfel onderhevig dat een in art. 450, tweede lid, (oud) Sv bedoeld afschrift van de appeldagvaarding een gerechtelijk stuk is als bedoeld in art. 52 SUO. Deze uitleg is in overeenstemming met het doel van deze bepaling en het systeem van de SUO. Dit kan mede worden afgeleid uit de mededeling die Nederland op de voet van art. 52, eerste lid, SUO heeft gedaan van de lijst van gerechtelijke stukken die op de voorziene wijze kunnen worden verzonden. De aard en inhoud van de op deze lijst voorkomende stukken bieden immers een duidelijke indicatie dat een afschrift als het onderhavige op die lijst zou zijn opgenomen ingeval de lijst zou zijn aangepast aan de wijziging van art. 450 (oud) Sv.
Deze uitleg strookt met hetgeen thans geldt met betrekking tot art. 5 van de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Pb EG C 379/7). In art. 5 van die Overeenkomst is in de kern herhaald wat in art. 52, tweede lid, SUO is geformuleerd. Met betrekking tot de uitleg van art. 5 houdt het toelichtend rapport bij deze Overeenkomst onder meer in:
"Opgemerkt zij dat, zoals in artikel 52 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst, de term "gerechtelijke stukken" niet is gedefinieerd. Artikel 5 van de overeenkomst dient zoals artikel 52 van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst ruim te worden geïnterpreteerd, zodat er bijvoorbeeld dagvaardingen en rechterlijke beslissingen onder vallen."
3.8.3. Ervan uitgaande dat de verdachte de Nederlandse taal niet beheerst, moet het ervoor worden gehouden dat in strijd met art. 52 SUO (de essentie van) het afschrift niet is vertaald in de Duitse taal. Dat - veronderstelde - verzuim behoefde het Hof in het onderhavige geval geen aanleiding te geven het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde dit te doen herstellen. Van de verdachte, die een Nederlandse advocaat bepaaldelijk had gemachtigd hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de Politierechter, mocht, zoals hiervoor onder 3.6 is overwogen, worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelde van de datum van de terechtzitting in hoger beroep.
3.8.4. Het middel faalt dus ook in zoverre.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2007.
Beroepschrift 01‑06‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Uw kenmerk: griffienummer 00712/06
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1985, wonende te [postcode][woonplaats], [adres].
Verzoeker draagt de volgende middelen van cassatie voor van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem (parketnummer 21-002300-05) uitgesproken op 18 oktober 2005.
I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 258, 349 Sv, artikel 6 lid 3 EVRM, artikel 14 lid 3 IVBPR en artikel 52 lid 2 Uitvoeringsovereenkomst Schengen geschonden, doordat het gerechtshof ten onrechte jegens de niet verschenen verdachte verstek heeft verleend.
Toelichting:
Verzoeker heeft de Duitse nationaliteit en beheerst de Nederlandse taal niet. Namens verzoeker heeft mr A.F. van Dam, advocaat te Arnhem, op 2 mei 2005 beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter te Arnhem van 18 april 2005. Bij die gelegenheid is aan mr Van Dam een zogenaamde ApU-dagvaarding uitgereikt voor de zitting van het gerechtshof Arnhem op 4 oktober 2005. Artikel 52 lid 2 van de Uitvoeringsovereenkomst Schengen bepaalt ten aanzien van gerechtelijke stukken: ‘Wanneer aannemelijk is dat de geadresseerde niet de taal beheerst waarin het desbetreffende stuk is gesteld, dient dit — althans de essentie daarvan — te worden vertaald in de taal of één der talen van de overeenkomst sluitende partij op wiens grondgebied de geadresseerde verblijft. Indien de toezenden autoriteit weet dat de geadresseerde slechts een andere taal machtig is, dient het stuk — althans de essentie daarvan — te worden vertaald in die andere taal.’
Zoals gezegd beheert verzoeker de Nederlandse taal in het geheel niet hetgeen blijkt uit het proces-verbaal dat de politie in zijn zaak heeft opgemaakt. De dagvaarding voor de zitting van het gerechtshof — althans de essentie daarvan had in de Duitse taal aan verzoeker dienen te worden uitgereikt.
Het feit dat de ApU-dagvaarding aan een Nederlandse advocaat is uitgereikt doet aan het bovenstaande niet af. Het openbaar ministerie had voor een vertaling dienen te zorgen.
Nu bij de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting had moeten blijken dat verzoeker nog niet in een taal die hij verstaat was gedagvaard had de einduitspraak ‘schorsing der vervolging’ dienen te volgen.
II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 36f Sr en 185WVW geschonden doordat het gerechtshof ten onrechte verzoeker heeft veroordeeld om aan de benadeelde partij [benadeelde partij] te betalen een bedrag van € 4.798,74 waarvan een bedrag van € 4.000,= bij wijze van voorschot.
Toelichting:
Het gerechtshof heeft de volledige door de benadeelde partij [benadeelde partij] ingestelde vordering tot schadevergoeding toegewezen. Artikel 36f Sr bepaalt dat schade kan worden toegewezen aan de benadeelde partij indien en voor zover de verdachte jegens hem naar civielrechtelijke criteria aansprakelijk is voor de door het strafbare feit toegebrachte schade. Artikel 185 WVW bepaalt voorts dat indien een motorrijtuig waarmee op de weg wordt gereden, betrokken is bij een verkeersongeval waardoor schade wordt toegebracht aan, niet door dat motorrijtuig vervoerde, personen of zaken is, behoudens de beperking in het derde lid, de eigenaar van het motorvoertuig, of — indien er een houder van het motorrijtuig is — de houder verplicht om die schade te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht, daaronder begrepen het geval dat het is veroorzaakt door iemand, van wie onderscheidenlijk de eigenaar of de houder niet aansprakelijk is.
De artikel 185 WVW jurisprudentie houdt ten aanzien van kwetsbare verkeersdeelnemers (voetganger/fietser) de beschermingsgedachte in dat slechts uitzonderlijke verkeersfouten van de volwassen voetganger of fietser kunnen leiden tot een geslaagd beroep op overmacht dan wel opzet of daaraan grenzende roekeloosheid. In alle gevallen treedt de 50%-regel in werking op grond waarvan de zwakke verkeersdeelnemer, ongeacht diens onzorgvuldig weggedrag zijn schadevergoedingsplicht tenminste beperkt tot 50%. Verzoeker verwijst naar HR 28 februari 1992, VR 1992, 93 (ISA/Vreerink) en HR 24 december 1993, VR 1994, 52 (Anja Kellenaars). Het enkel rijden door rood (over een zebrapad) kan niet worden aangemerkt als een uitzonderlijke verkeersfout zodat een beroep op overmacht niet kan slagen.
Het gerechtshof had in ieder geval de zogenaamde billijkheidscorrectie van artikel 185 WVW dienen toe te passen.
Bovendien heeft het gerechtshof, door € 4000,= als voorschot toe te kennen de grenzen van het civielrechtelijke geschil overschreden door feitelijk méér toe te kennen dan door de benadeelde partij was gevorderd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr F.E.J. Janzing, advocaat te Wijchen, aldaar kantoorhoudende aan de Kasteellaan 28 (postbus 177, 6600 AD) die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door verzoeker van cassatie.
Wijchen, 1 juni 2006
F.E.J. Janzing