HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727, NJ 2002/77 m.nt. Reijntjes en HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8360, NJ 2007/339, rov. 3.1.
HR, 09-07-2019, nr. 17/04923
ECLI:NL:HR:2019:1144
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/04923
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1144, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:757
ECLI:NL:PHR:2019:757, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1144
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑02‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0302
NJ 2020/26 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2019/264
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal d.m.v. braak (art. 311.1 Sr). Dubbel verstek. Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsman, die geen contact meer heeft met verdachte, ttz. op de grond dat hij alsnog machtiging verkrijgt, door Hof afgewezen o.g.v. overweging dat belang voortvarende rechtspleging prevaleert boven belang verdachte bij aanhouding. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door verdachte, gemachtigde raadsman of niet gemachtigde raadsman (met het oog op effectuering aanwezigheidsrecht verdachte of t.b.v. alsnog verkrijgen machtiging), dat rechter (als geval dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging, terwijl die motivering in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. Hof heeft verzoek tot aanhouding van behandeling van onderzoek ttz. in h.b. afgewezen omdat belang van voortvarende rechtspleging prevaleert boven belang van verdachte bij aanhouding van behandeling van zaak. Dat oordeel is, gelet op wat is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat raadsman in de kern slechts heeft aangevoerd dat hij namens verdachte h.b. heeft ingesteld, dat hij geen contact meer heeft met verdachte en dat verdachte niet heeft gereageerd op uitnodiging voor gesprek. Volgt verwerping.
Partij(en)
9 juli 2019
Strafkamer
nr. S 17/04923
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 oktober 2013, nummer 21/004751-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de niet op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman tot aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het alsnog verkrijgen van zo een machtiging.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"De verdachte (...)
is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u om de behandeling van deze zaak aan te houden. Ik wil proberen een machtiging van mijn cliënt te krijgen, zodat ik namens hem de verdediging kan voeren. Mijn cliënt en ik zijn in eerste aanleg ter zitting verschenen, maar mijn cliënt was toen te laat en ik was niet gemachtigd om hem ter zitting te verdedigen. De zaak is toen buiten aanwezigheid van mijn cliënt behandeld.
Ik heb namens mijn cliënt hoger beroep aangetekend tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Ik heb geen contact meer met mijn cliënt. Ik heb hem wel uitgenodigd voor een gesprek, maar hij heeft daarop niet gereageerd. Een medeverdachte heeft gezegd dat hij nog wel contact heeft met mijn cliënt.
(...)
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door verdachte gemachtigd te worden om namens hem de verdediging te voeren, onvoldoende is om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek dan ook af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt en het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak."
2.3.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzittingniet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934.)
2.4.
Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep afgewezen omdat het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak. Dat oordeel is, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de raadsman in de kern slechts heeft aangevoerd dat hij namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, dat hij geen contact meer heeft met de verdachte en dat de verdachte niet heeft gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek.
2.5.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal deHoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht, art. 6 EVRM. HR herhaalt vooropstellingen uit overzichtsarrest over aanhoudingsverzoeken wegens verhindering van verdachte of zijn raadsman bij de behandeling van de zaak ttz. aanwezig te zijn (ECLI:NL:HR:2018:1934). Het Hof heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het onderzoek ttz. in h.b. afgewezen omdat het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat raadsman in de kern slechts heeft aangevoerd dat hij namens verdachte h.b. heeft ingesteld, dat hij geen contact meer heeft met verdachte en dat verdachte niet heeft gereageerd op een uitnodiging voor een gesprek.
Nr. 17/04923 Zitting: 9 april 2019 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 1 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2013. De politierechter heeft de verdachte wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak” veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 weken, waarvan 2 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat de afwijzing door het gerechtshof van het door de niet-gemachtigde raadsman gedane verzoek tot aanhouding om (alsnog) in staat te worden gesteld om van de verdachte een machtiging te krijgen zodat hij namens hem de verdediging kan voeren, onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed.
3.1. Het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 1 oktober 2013 houdt het volgende in:
“De verdachte (…) is niet verschenen.
Ter terechtzitting is aanwezig mr. T. den Haan, advocaat te Amsterdam, die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik verzoek u om de behandeling van deze zaak aan te houden. Ik wil proberen een machtiging van mijn cliënt te krijgen, zodat ik namens hem de verdediging kan voeren. Mijn cliënt en ik zijn in eerste aanleg ter zitting verschenen, maar mijn cliënt was toen te laat en ik was niet gemachtigd om hem ter zitting te verdedigen. De zaak is toen buiten aanwezigheid van mijn cliënt behandeld.
Ik heb namens mijn cliënt hoger beroep aangetekend tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Ik heb geen contact meer met mijn cliënt. Ik heb hem wel uitgenodigd voor een gesprek, maar hij heeft daarop niet gereageerd. Een medeverdachte heeft gezegd dat hij nog wel contact heeft met mijn cliënt.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik verzet mij tegen een aanhouding van de behandeling van de zaak, nu verdachte zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is verschenen. Verdachte is al geruime tijd op de hoogte was van de zittingsdatum van de onderhavige zaak, hij neemt geen contact op met zijn raadsman en reageert niet op een uitnodiging van zijn raadsman. Kennelijk wenst verdachte geen gebruik te maken van zijn recht om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Ik concludeer dan ook dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling moet worden afgewezen omdat een voortvarende behandeling van de zaak dient te prevaleren boven de belangen van verdachte.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraadslaging.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door verdachte gemachtigd te worden om namens hem de verdediging te voeren, onvoldoende is om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek dan ook af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt en het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak.”
3.2. In zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.5.
Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht - waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. (Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294.) Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
(…)
Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, in geval van afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.”
3.3. Een niet verschenen verdachte kan zich op de terechtzitting laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, zo bepaalt art. 279 lid 1 Sv. Indien er een raadsman aanwezig is, maar deze verklaart niet gemachtigd te zijn, dan is hem toegestaan om toe te lichten waarom de verdachte afwezig is én kan hij verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak “met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld, en dat bij gebreke van een zodanige machtiging de behandeling van de zaak geldt als een procedure bij verstek”.1.
3.4. In deze zaak heeft de raadsman van de verdachte een aanhoudingsverzoek gedaan met het oog op het alsnog verkrijgen van een machtiging. In een dergelijk geval zal de rechter een afweging moeten maken tussen het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Onder het aanwezigheidsrecht van de verdachte wordt ook begrepen het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen.2.Bij zijn afwijzing heeft het hof aansluiting gezocht bij dit kader, door te oordelen dat het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak. Ook overweegt het hof dat de noodzaak ontbreekt. De omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door verdachte gemachtigd te worden om namens hem de verdediging te voeren, is volgens het hof onvoldoende om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen.
3.5. In cassatie wordt geklaagd dat het hof bij de belangenafweging ten onrechte niet het “belang van een goede organisatie van de rechtspleging” heeft betrokken. In oudere rechtspraak werd dit criterium nog naast het belang van de doeltreffende en spoedige berechting genoemd.3.In het in oktober gewezen overzichtsarrest noemt de Hoge Raad dit aspect niet meer expliciet. Dat valt te begrijpen, nu het inmiddels weggestreepte criterium weinig meerwaarde heeft naast het belang van de doeltreffende en spoedige berechting en in zoverre hierin al besloten ligt. Nu het hof de ‘voortvarende rechtspleging’ in aanmerking heeft genomen, heeft het hof het toepasselijke kader dan ook niet miskend.
3.6. De vraag is of de afwijzing van het aanhoudingsverzoek de begrijpelijkheidstoets kan doorstaan. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat een niet-gemachtigd raadsman uitdrukkelijk bevoegd is een aanhoudingsverzoek in te dienen om alsnog een machtiging te verkrijgen. De rechter zal een dergelijk verzoek moeten afwegen tegen het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Het hof oordeelde dat dit laatste belang, samengevat als ‘voortvarende rechtspleging’, in deze zaak prevaleert boven kort gezegd het aanwezigheidsrecht en dat de noodzaak tot aanhouding ontbreekt. Een stevige fundering heeft het hof deze beslissing niet gegeven. Bij de afwijzing wordt er slechts op gewezen dat de omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door de verdachte gemachtigd te worden, onvoldoende is om het verzoek toe te wijzen. Toch ben ik van oordeel dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet onbegrijpelijk is en – zij het met de hakken over de sloot – voldoende met redenen is omkleed. Ik betrek daarbij mede hetgeen de raadsman heeft verklaard over het contact met de verdachte. De raadsman wil tijdens de aanhouding proberen een machtiging van zijn cliënt te krijgen, zodat hij namens hem de verdediging kan voeren. Daarbij wijst hij erop dat de verdachte in eerste aanleg te laat was voor de zitting en hij als raadsman toen niet gemachtigd was. Namens verdachte heeft hij hoger beroep aangetekend tegen het verstekvonnis. Hij verklaart geen contact te hebben met zijn cliënt. Op een uitnodiging voor een gesprek heeft de verdachte niet gereageerd. Gelet op deze verklaringen kon het hof tot het kennelijke oordeel komen dat het niet aannemelijk is dat de raadsman binnen een aanvaardbare termijn over de gewenste machtiging zal komen te beschikken en in zoverre niet de noodzaak tot aanhouding bestond. Daarbij merk ik op dat de onvindbaarheid van de verdachte veel gewicht in de schaal legt bij de aan te leggen belangenafweging.4.De omstandigheid dat een medeverdachte wel contact heeft de verdachte, maakt het oordeel van het hof niet reeds daarom onbegrijpelijk. De raadsman heeft die informatie niet geverifieerd, terwijl ook gebleken is dat de verdachte niet gereageerd heeft op een eerdere uitnodiging van de raadsman. Overigens blijkt uit de betekening van het verstekarrest dat de angst voor een onredelijke vertraging niet zonder grond is. De van 1 oktober 2013 daterende uitspraak van het hof is pas op 16 februari 2017 door de politie uitgereikt aan de verdachte, nadat eerdere pogingen onsuccesvol waren.
3.7. Al met al ben ik van oordeel dat de afwijzing van het verzoek de toets in cassatie kan doorstaan.
3.8. Het middel faalt.
4. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de opgelegde straf kan de Hoge Raad volstaan met deze constatering.5.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑04‑2019
Zie ook HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026.
Zie HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294, rov. 3.3.
Zie bijv. HR 19 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ2176, NJ 2007/30; HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7089 (art. 81 RO) en HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:449 (eveneens art. 81 RO). Vgl. over de gespiegelde situatie HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:779, waarin de omstandigheid dat verdachte gedetineerd was en voor de raadsman aldus eenvoudig te bereiken, terwijl de verdachte ook (het kantoor van) zijn raadsman kon bereiken, niet toereikend was voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Beroepschrift 12‑02‑2018
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 17/04923
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [Rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1993, waarin rekwirant cassatie heeft aangetekend tegen een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
Rekwirant van cassatie dient hierbij het navolgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 279, 328, 330, 331 en 415 Sv, doordat de afwijzing door het gerechtshof van het door de niet-gemachtigde raadsman gedane verzoek tot aanhouding teneinde (alsnog) in staat te worden gesteld van rekwirant een machtiging te verkrijgen opdat hij namens hem de verdediging kan voeren, onbegrijpelijk is althans onvoldoende met redenen is omkleed. Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 1 oktober 2013 blijkt dat rekwirant aldaar niet is verschenen. Wel is verschenen mr. Den Haan. Hij verklaart het volgende:
‘Ik verzoek u om de behandeling van deze zaak aan te houden. Ik wil proberen een machtiging van mijn cliënt te krijgen, zodat ik namens hem de verdediging kan voeren. Mijn cliënt en ik zijn in eerste aanleg ter zitting verschenen, maar mijn cliënt was toen te laat en ik was niet gemachtigd om hem ter zitting te verdedigen. De zaak is toen buiten aanwezigheid van mijn cliënt behandeld.
Ik heb namens mijn cliënt hoger beroep aangetekend tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. Ik heb geen contact meer met mijn cliënt. Ik heb hem wel uitgenodigd voor een gesprek, maar hij heeft daarop niet gereageerd. Een medeverdachte heeft gezegd dat hij nog wel contact heeft met mijn cliënt.’
2.
Het gerechtshof wijst dit verzoek af. Het overweegt daartoe:
‘dat de omstandigheid dat de raadsman wil proberen om door verdachte gemachtigd te worden om namens hem de verdediging te voeren, onvoldoende is om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen. Het hof wijst het verzoek dan ook af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt en het belang van een voortvarende rechtspleging prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak.’
3.
Vervolgens verklaart het gerechtshof rekwirant op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk in het cassatieberoep.
4.
Het in art. 279 Sv besloten liggende stelsel moet aldus worden verstaan, zo overweegt uw Raad in HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727, r.o. 4.8:
‘(…)
- (2)
dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij verstek.’
5.
Het verzoek dat de raadsman deed was derhalve legitiem, zodat onbegrijpelijk is dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de reden voor het verzoek, namelijk te trachten een machtiging te verkrijgen, ‘onvoldoende is om het verzoek om aanhouding van de behandeling toe te wijzen’. Temeer nu de raadsman heeft aangegeven dat weliswaar op zijn uitnodiging aan cliënt om de zaak te bespreken geen reactie was gekomen, maar dat een medeverdachte hem heeft gezegd dat hij nog wel contact heeft met zijn cliënt. Een nieuwe poging om via die medeverdachte te trachten zijn cliënt te bereiken kon derhalve niet bij voorbaat als kansloos worden ingeschat.
6.
Onbegrijpelijk is ook de overweging van het gerechtshof dat ‘het belang van een voortvarende rechtspleging in dit geval prevaleert boven het belang van de verdachte bij aanhouding van de behandeling van de zaak’.
7.
De belangen die het gerechtshof bij een verzoek om aanhouding tegen elkaar dient af te weten, betreffen het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht — waaronder begrepen het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde advocaat te doen verdedigen —, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (zie HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 en HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3026). Doordat het gerechtshof er in zijn beslissing geen blijk van heeft gegeven daarbij ook het belang van een goede organisatie van de rechtspleging te hebben betrokken, kan de door het gerechtshof gemaakte belangenafweging de beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding niet dragen.
8.
Voor wat betreft de wel gemaakte belangenafweging, te weten die tussen het belang van de voortvarende rechtspleging en het belang van rekwirant, geldt dat de uitkomst daarvan zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk is. Het feit waarvan rekwirant wordt verdacht dateert immers van 5 maart 2013, het vonnis van de politierechter van 25 april 2013 en de datum van de zitting in hoger beroep van 1 oktober 2013. De hele zaak had derhalve tot aan de zitting in hoger beroep nog geen 7 maanden in beslag genomen, hetgeen als een zeer voortvarende behandeling kan worden aangemerkt. Mede gelet op het feit dat de zaak ook in eerste aanleg zonder verdediging is gebleven en rekwirant door de politierechter is veroordeeld tot een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf, behoefde de beslissing van het gerechtshof een nadere toelichting, zonder welke zij onbegrijpelijk is.
9.
Het arrest lijdt mitsdien aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 12 februari 2018
J. Kuijper