HR 23 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4727, rov. 4.8 en HR 23 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8860, rov. 3.2.
HR, 09-07-2019, nr. 17/04939
ECLI:NL:HR:2019:1145
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/04939
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1145, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:342
ECLI:NL:PHR:2019:342, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1145
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0304
NJ 2020/25 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2019/256
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk niet voldoen aan ambtelijk bevel door gebiedsverbod te overtreden, art. 184.1 Sr. Dubbel verstek. Aanhoudingsverzoek niet gemachtigde raadsvrouwe, die niet weet waarom verdachte niet is verschenen, ttz. op de grond dat verdachte (mogelijk) geen weet heeft van tz. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2018:1934, inhoudende dat aanhoudingsverzoek kan worden gedaan door verdachte, gemachtigde raadsman of niet gemachtigde raadsman (met het oog op effectuering aanwezigheidsrecht verdachte of t.b.v. alsnog verkrijgen machtiging), dat rechter verzoek reeds - zonder dat wordt overgegaan tot afweging tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen - kan afwijzen op de grond dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, dat rechter (als geval dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is zich niet voordoet) belangenafweging dient te maken tussen aanwezigheidsrecht verdachte en belang bij doeltreffende en spoedige berechting en dat rechter i.g.v. afwijzing van verzoek in motivering van zijn beslissing blijk dient te geven van deze belangenafweging, terwijl die motivering in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. HR geeft nadere regels voor beoordeling van aanhoudingsverzoek in situatie dat raadsman op tz. aangeeft dat hij niet weet waarom verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat verdachte geen weet heeft van zitting en om die reden aanhoudingsverzoek doet. Indien dagvaarding of oproeping in persoon is betekend, kan aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid z.m. als “niet aannemelijk” worden beoordeeld. Indien dagvaarding of oproeping niet is persoon is uitgereikt maar wel op rechtsgeldige wijze is betekend, kan rechter verzoek niet op die enkele grond afwijzen, nu daaruit niet z.m. volgt dat verdachte op de hoogte is van tz. Indien niet kan worden vastgesteld dat verdachte weet heeft van tz., dient rechter afweging te maken tussen alle bij aanhouding van onderzoek ttz. betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan wel betekenis toekomen aan omstandigheid dat dagvaarding of oproeping op rechtsgeldige wijze (maar niet in persoon) is betekend. Van verdachte die h.b. instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, mag dan immers worden verwacht dat hij in maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat appeldagvaarding hem niet bereikt of inhoud daarvan hem niet bekend wordt (vgl. ECLI:NL:HR:2002:AD5163). Kennelijk niet treffen door verdachte van in maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan rechter in h.b. - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals procesverloop en gewicht van zaak - in vereiste belangenafweging betrekken. I.c. heeft Hof kennelijk geoordeeld dat aan verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat verdachte (mogelijk) niet op de hoogte was van tz. in h.b. niet aannemelijk is reeds omdat oproeping voor tz. op wettige wijze op BRP-adres aan huisgenoot is uitgereikt en dat daarom verzoek tot aanhouding van onderzoek ttz. moet worden afgewezen. Dat oordeel is, gelet op wat is vooropgesteld, niet begrijpelijk. Evenmin heeft Hof belangenafweging gemaakt. Noch zijn overweging dat aanwezigheidsrecht een groot goed is maar in dit geval wegvalt omdat duidelijk was dat tz. vandaag was, noch zijn opmerking over beperkt belang n.a.v. discussie over vordering tul, is daarvoor toereikend. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
9 juli 2019
Strafkamer
nr. S 17/04939
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 oktober 2017, nummer 20/003378-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"De raadsvrouwe:
Voor zover ik weet, is cliënt niet op de hoogte van de zitting. Ik zeg u ook meteen dat ik niet gemachtigd ben. Ik heb de zaak overgenomen van mr. Dionisius. Dat is ook de reden dat ik weer moet vragen om aanhouding.
De voorzitter:
De oproeping van verdachte is op 19 augustus 2017 betekend aan een huisgenoot op de [a-straat 1] te Breda, [betrokkene 1] , die zich bereid heeft verklaard de brief aan te nemen en aan verdachte te doen toekomen. Kennelijk is dit een familielid.[a-straat 1] te Breda is vanaf 13 april 2015 het GBA-adres van verdachte. Op 19 augustus 2017 was dit adres nog actueel. Naderhand is er wellicht wel wat veranderd, maar de oproeping is correct.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De raadsvrouwe:
Ik verzoek om aanhouding van de zaak. Ik besef dat het zonde is van de zittingsruimte, maar het is wel belangrijk dat mijn cliënt aanwezig is. Met name omdat er een verstekvonnis is uitgereikt aan verdachte, waarin staat dat de vordering na voorwaardelijke veroordeling wordt afgewezen, maar in de aantekening van het mondeling vonnis staat dat die is toegewezen. Het is voor mij niet duidelijk of hij nu weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Het gaat immers om 5 weken gevangenisstraf. Over de vordering tenuitvoerlegging is op de vorige zitting ook gesproken, maar helaas is de overdracht van de zaak niet vlekkeloos verlopen. Ik werd gisteren om half vier door mr. Dionisius gebeld met de vraag of ik van de zitting wist, maar dat wist ik dus niet. Ik ben geen kantoorgenoot van mr. Dionisius. Ik heb de zaak rond 8 augustus 2017 overgenomen. U houdt mij voor dat er een mail is van mr. Dionisius van27 juli 2017, waarin staat dat hij beschikbaar zou zijn voor de zitting van vandaag. Nogmaals, ik wist niet eerder van de zitting dan gisteren en ik heb geprobeerd mijn cliënt te bereiken, maar dat is gewoon niet gelukt. Het is belangrijk dat hij hier is, ook als ik kijk naar wat er op de vorige zitting is gebeurd. Op de vraag of mijn cliënt mij bij het overnemen van de zaak niet heeft gezegd dat de zaak vandaag op zitting stond en of ik dit niet via een stelbrief had kunnen vernemen, zeg ik u dat dit inderdaad scheef is gegaan. Ik was in afwachting van het dossier en dat ging allemaal niet zo snel. De aanwezigheid van mijn cliënt bij de inhoudelijke behandeling is zo relevant, omdat ik niet weet of hij weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Ik heb hem ook niet kunnen informeren over de zitting. Een uitreiking aan een huisgenoot is niet in persoon, dus ik weet niet of hij op de hoogte is van de zitting.
(...)
De voorzitter:
Ik begrijp van de raadsvrouwe dat het met name om de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging gaat. In het Uittreksel Justitiële Documentatie zie ik dat bij het vonnis met parketnummer 02-091271-13, waarbij 5 weken voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, is vermeld dat de voorwaardelijke straf volledig ten uitvoer is gelegd bij vonnis met parketnummer 02-160342-13. Ook blijkt dat die andere zaak reeds onherroepelijk is.
Dat zou betekenen dat deze voorwaardelijke straf niet bij het vonnis dat thans in hoger beroep aan de orde is ten uitvoer gelegd had kunnen worden. Dat zou misschien het belang verminderen om de zaak aan te houden, omdat er wellicht gevorderd zal worden om de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen.
De advocaat-generaal deelt mede dat dit inderdaad de intentie is.
De raadsvrouwe:
Ik geloof u vanzelfsprekend, maar ik heb de stukken niet en ik ben niet gemachtigd. Ik kan het niet bevestigen. Ik blijf dan ook bij mijn verzoek om aanhouding. De advocaat-generaal zegt dat er vaak verstek wordt verleend, maar ik ken mijn cliënt anders en hij wil graag schoon schip maken. Ik denk dat het aanwezigheidsrecht nog steeds belangrijk is, mede gelet op de opgelegde gevangenisstraf. Hij moet zelf zijn situatie op zitting kunnen komen toelichten. Cliënt mag in mijn ogen niet de dupe worden van de advocaatwissel.
(...)
Het hof wijst het verzoek om aanhouding af. Het belang ervan is in zoverre beperkt nu het probleem met de vordering tenuitvoerlegging is opgelost. Verder is de oproeping correct betekend en had het op de weg van de verdediging gelegen om een stelbrief te sturen en te informeren naar de zittingsdatum. Dan had de griffie de benodigde informatie kunnen verstrekken en stukken kunnen sturen. Verdachte is op de hoogte gesteld van de zitting. Het hof hecht eraan de zaak af te doen. Het aanwezigheidsrecht is een groot goed, maar valt in dit geval weg, nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn."
2.3.
In zijn overzichtsarrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL: HR:2018:1934, over verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens de verhindering van de verdachte of zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan ter terechtzitting worden gedaan door de verdachte of diens op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, kan ter terechtzitting een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in art. 279, eerste lid, Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig art. 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds - dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen - afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is. Indien zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in art. 6, derde lid, onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht
- waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen - en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.
Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in het geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing. In cassatie kan die motivering slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
2.4.1.
In de onderhavige zaak rijst de vraag hoe een verzoek tot aanhouding moet worden beoordeeld in een situatie die, kort gezegd, hierdoor wordt gekenmerkt dat de raadsman op de terechtzitting aangeeft dat hij niet weet waarom de verdachte niet is verschenen en dat hij het mogelijk acht dat de verdachte geen weet heeft van de zitting, en om die reden een aanhoudingsverzoek doet. Voor de beoordeling door de rechter van een aanhoudingsverzoek in zo'n geval is in het algemeen het volgende van belang.
2.4.2.
De aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) geen weet heeft van de zitting, kan zonder meer als "niet aannemelijk" worden beoordeeld indien de dagvaarding of oproeping voor de terechtzitting in persoon is betekend. Dan kan de rechter, gelet op wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven, het verzoek reeds op deze grond afwijzen.
2.4.3.
Indien de dagvaarding of de oproeping weliswaar niet in persoon is uitgereikt, maar wel op rechtsgeldige wijze - dat wil zeggen: in overeenstemming met de ter zake geldende wettelijke voorschriften (art. 585-590 Sv) alsmede de in de rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking gebrachte regels (vgl. in het bijzonder HR 12 maart 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD5163) - is betekend, kan de rechter dat verzoek niet op die enkele grond afwijzen. Uit zo'n betekening volgt immers niet zonder meer dat de verdachte op de hoogte is van de zitting. In dat geval is een afwijzing van het verzoek tot aanhouding op de grond dat de aan dat verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, alleen mogelijk indien op basis van andere omstandigheden kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting.
2.4.4.
Indien niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk weet heeft van de zitting, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Bij die belangenafweging kan vervolgens wel betekenis toekomen aan de omstandigheid dat de dagvaarding of de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op rechtsgeldige wijze, zij het niet in persoon, is betekend. Zoals tot uitdrukking is gebracht in HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.36-3.37, mag dan immers van de verdachte die hoger beroep instelt en prijs stelt op berechting op tegenspraak, worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat de appeldagvaarding hem niet bereikt of de inhoud daarvan hem niet bekend wordt. Tot die maatregelen kan in elk geval worden gerekend dat de verdachte zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman - die uit eigen hoofde een afschrift van de appeldagvaarding ontvangt indien hij zich in hoger beroep heeft gesteld - opdat de verdachte in voorkomende gevallen (ook) langs die weg van het tijdstip van behandeling van zijn zaak op de hoogte komt. Het kennelijk niet treffen door de verdachte van dergelijke in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen kan de rechter in hoger beroep - naast andere factoren die daarvoor van belang kunnen zijn, zoals het procesverloop en het gewicht van de zaak - in de vereiste belangenafweging betrekken.
2.5.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) niet op de hoogte was van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017, niet aannemelijk is reeds omdat de oproeping voor die terechtzitting op wettige wijze op het BRP-adres aan een huisgenoot is uitgereikt, en dat daarom het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting moet worden afgewezen. Dat oordeel is, gelet op wat hiervoor onder 2.4.3 is vooropgesteld, niet begrijpelijk. Evenmin heeft het Hof de onder 2.3 en 2.4.4 bedoelde belangenafweging gemaakt. Noch zijn overweging dat het aanwezigheidsrecht een groot goed is maar in dit geval wegvalt omdat duidelijk was dat de zitting vandaag was, noch zijn opmerking over het beperkte belang naar aanleiding van de discussie over de vordering tot tenuitvoerlegging, is daarvoor toereikend.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Aanhoudingsverzoek wegens omissies van de (niet gemachtigde) raadsvrouw bij overname van de zaak, terwijl de verdachte niet is verschenen. De AG stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof dat de verdachte van de zitting op de hoogte was niet zonder meer begrijpelijk is, nu de oproeping voor de zitting niet in persoon is betekend en dat de tekortkomingen van de raadsvrouw in casu niet de doorslag zouden mogen geven het aanhoudingsverzoek af te wijzen. De Hoge Raad wordt in overweging gegeven het arrest te vernietigen.
Nr. 17/04939 Zitting: 23 april 2019 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Inleiding
1.1.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 11 oktober 2017 wegens “opzettelijk niet voldoen aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast”, kortgezegd de overtreding van een opgelegd gebiedsverbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 dagen. Het hof heeft daarnaast een vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 5 weken afgewezen.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1.
Het middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het namens de verdachte gedane aanhoudingsverzoek. Geklaagd wordt dat het hof in zijn beslissing geen blijk heeft gegeven de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt, omdat het hof zich er niet van vergewist heeft of sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het belang van een behoorlijke strafvordering dient te prevaleren boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Daarbij wordt onder andere aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat de verdachte zelf van de zitting op de hoogte was en dat het aanwezigheidsrecht hierdoor “wegvalt”.
Procesverloop
2.2.
Voor de beoordeling van het middel zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
2.2.1.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat tweemaal een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden, op 7 juli en 27 september 2017. De dagvaarding om voor de eerste zitting te verschijnen is aan de verdachte in persoon betekend. De oproeping om voor de tweede zitting te verschijnen is aan een huisgenoot van de verdachte betekend (art. 588 lid 3 onder a Sv).
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2017 bevat het volgende:
‘’De verdachte (…) is - hoewel behoorlijk gedagvaard - niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda.
De raadsman deelt mede door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
(…)
De advocaat-generaal deelt mede:
(…)
Voorts is mij uit de systemen van het openbaar ministerie nog gebleken dat op 4 juli 2017 via snelrecht door de politierechter te Breda vonnis is gewezen ten aanzien van een feit met als pleegdatum 27 juni 2017.
De raadsman deelt hierop mede:
Op grond van de informatie die zojuist door de advocaat-generaal is verstrekt, wil ik het hof verzoeken om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen. Hoewel ik door mijn cliënt ben gemachtigd, had ik gehoopt hem vandaag hier te treffen. Ik heb voorafgaande aan de zitting geprobeerd om verdachte te bereiken, ten einde hem te bewegen vandaag ter terechtzitting te verschijnen. Dit met name omdat ik geen toelichting kan geven op zijn persoonlijke omstandigheden. Ik beschik daarvoor over te weinig informatie. Ik heb ook telefonisch contact gezocht met het openbaar ministerie met de vraag of mijn cliënt van zijn vrijheid was beroofd en mij werd medegedeeld dat dit niet het geval was. Nu begrijp ik uit de informatie die zojuist door de advocaat-generaal is verstrekt dat er onlangs een behandeling van een strafzaak tegen mijn cliënt heeft plaatsgevonden. Mogelijk is hij in verband met die zaak van zijn vrijheid beroofd en kan ik alsnog contact met hem krijgen om te zorgen dat hij hier voor het hof verschijnt. Ik acht dit in belang van de gehele behandeling van de strafzaak en in het bijzonder voor een eventuele strafmaat.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek en het hof trekt zich terug voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter mede:
Op grond van de informatie die de advocaat-generaal zojuist heeft verstrekt, bestaat er een reële mogelijkheid dat verdachte thans is gedetineerd. Het hof zal derhalve het verzoek van de raadsman toewijzen.’’
2.2.3.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017 blijkt met betrekking tot het in het middel bedoelde aanhoudingsverzoek het volgende:
‘’De verdachte (…) is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
Als raadsvrouwe van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. F.L.C. Schoolderman, advocate te 's-Hertogenbosch.
De raadsvrouwe:
Voor zover ik weet, is cliënt niet op de hoogte van de zitting. Ik zeg u ook meteen dat ik niet gemachtigd ben. Ik heb de zaak overgenomen van mr. Dionisius. Dat is ook de reden dat ik weer moet vragen om aanhouding.
De voorzitter:
De oproeping van verdachte is op 19 augustus 2017 betekend aan een huisgenoot op de [a-straat 1] te Breda , [betrokkene 1] , die zich bereid heeft verklaard de brief aan te nemen en aan verdachte te doen toekomen. Kennelijk is dit een familielid. [a-straat 1] te Breda is vanaf 13 april 2015 het GBA-adres van verdachte. Op 19 augustus 2017 was dit adres nog actueel. Naderhand is er wellicht wel wat veranderd, maar de oproeping is correct.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De raadsvrouwe:
Ik verzoek om aanhouding van de zaak. Ik besef dat het zonde is van de zittingsruimte, maar het is wel belangrijk dat mijn cliënt aanwezig is. Met name omdat er een verstekvonnis is uitgereikt aan verdachte, waarin staat dat de vordering na voorwaardelijke veroordeling wordt afgewezen, maar in de aantekening van het mondeling vonnis staat dat die is toegewezen. Het is voor mij niet duidelijk of hij nu weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Het gaat immers om 5 weken gevangenisstraf. Over de vordering tenuitvoerlegging is op de vorige zitting ook gesproken, maar helaas is de overdracht van de zaak niet vlekkeloos verlopen. Ik werd gisteren om half vier door mr. Dionisius gebeld met de vraag of ik van de zitting wist, maar dat wist ik dus niet. Ik ben geen kantoorgenoot van mr. Dionisius. Ik heb de zaak rond 8 augustus 2017 overgenomen. U houdt mij voor dat er een mail is van mr. Dionisius van 27 juli 2017, waarin staat dat hij beschikbaar zou zijn voor de zitting van vandaag. Nogmaals, ik wist niet eerder van de zitting dan gisteren en ik heb geprobeerd mijn cliënt te bereiken, maar dat is gewoon niet gelukt. Het is belangrijk dat hij hier is, ook als ik kijk naar wat er op de vorige zitting is gebeurd. Op de vraag of mijn cliënt mij bij het overnemen van de zaak niet heeft gezegd dat de zaak vandaag op zitting stond en of ik dit niet via een stelbrief had kunnen vernemen, zeg ik u dat dit inderdaad scheef is gegaan. Ik was in afwachting van het dossier en dat ging allemaal niet zo snel. De aanwezigheid van mijn cliënt bij de inhoudelijke behandeling is zo relevant, omdat ik niet weet of hij weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Ik heb hem ook niet kunnen informeren over de zitting. Een uitreiking aan een huisgenoot is niet in persoon, dus ik weet niet of hij op de hoogte is van de zitting.
(…)
De voorzitter:
Ik begrijp van de raadsvrouwe dat het met name om de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging gaat. In het Uittreksel Justitiële Documentatie zie ik dat bij het vonnis met parketnummer 02-091271-13, waarbij 5 weken voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd, is vermeld dat de voorwaardelijke straf volledig ten uitvoer is gelegd bij vonnis met parketnummer 02-160342-13. Ook blijkt dat die andere zaak reeds onherroepelijk is.
Dat zou betekenen dat deze voorwaardelijke straf niet bij het vonnis dat thans in hoger beroep aan de orde is ten uitvoer gelegd had kunnen worden. Dat zou misschien het belang verminderen om de zaak aan te houden, omdat er wellicht gevorderd zal worden om de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen.
De advocaat-generaal deelt mede dat dit inderdaad de intentie is.
De raadsvrouwe:
Ik geloof u vanzelfsprekend, maar ik heb de stukken niet en ik ben niet gemachtigd. Ik kan het niet bevestigen. Ik blijf dan ook bij mijn verzoek om aanhouding. De advocaat-generaal zegt dat er vaak verstek wordt verleend, maar ik ken mijn cliënt anders en hij wil graag schoon schip maken. Ik denk dat het aanwezigheidsrecht nog steeds belangrijk is, mede gelet op de opgelegde gevangenisstraf. Hij moet zelf zijn situatie op zitting kunnen komen toelichten. Cliënt mag in mijn ogen niet de dupe worden van de advocaatwissel.
Na korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof mede.
Het hof wijst het verzoek om aanhouding af. Het belang ervan is in zoverre beperkt nu het probleem met de vordering tenuitvoerlegging is opgelost. Verder is de oproeping correct betekend en had het op de weg van de verdediging gelegen om een stelbrief te sturen en te informeren naar de zittingsdatum. Dan had de griffie de benodigde informatie kunnen verstrekken en stukken kunnen sturen. Verdachte is op de hoogte gesteld van de zitting. Het hof hecht eraan de zaak af te doen. Het aanwezigheidsrecht is een groot goed, maar valt in dit geval weg, nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn.’’
Juridisch kader
2.3.
Bij de beoordeling van de vraag of het aanwezigheidsrecht van de verdachte al dan niet geschonden is gelden de volgende uitgangspunten. De niet op de voet van art. 279 Sv gemachtigde advocaat mag op de zitting het woord voeren om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten en om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken. De aanhouding kan verzocht worden om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen op de zitting aanwezig te zijn of om een machtiging te verkrijgen de verdachte in diens afwezigheid te verdedigen.1.Uit de beslissing van de rechter op het aanhoudingsverzoek moet blijken dat een afweging is gemaakt tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen. Het gaat daarbij enerzijds om het in art. 6 lid 3 onder c EVRM gewaarborgde recht zich te (laten) verdedigen2.en anderzijds het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting.3.Uit de motivering van de rechter moet bovendien blijken dat de rechter is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd.4.
2.4.
In sommige gevallen mag de rechter aannemen dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de verdachte is gedagvaard op een wijze die gelijkstaat aan een dagvaarding in persoon, terwijl hij zonder kennisgeving niet ter zitting verschijnt en evenmin zijn raadsman uitdrukkelijk heeft gemachtigd de verdediging te voeren.5.Tot slot verdient opmerking dat de rechter niet aan de hiervoor bedoelde belangenafweging hoeft toe te komen en het verzoek reeds kan afwijzen indien hij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet aannemelijk acht. Voor dat laatste oordeel kan, afhankelijk van de aangevoerde reden, niet steeds worden volstaan met de vaststelling dat die omstandigheden onvoldoende zijn onderbouwd.6.
Beoordeling van het middel
2.5.
Het middel bevat twee deelklachten. Ten eerste heeft het hof volgens de stellers van het middel niet (kenbaar) de vereiste belangenafweging gemaakt en verder wordt gesteld dat het oordeel van het hof dat de verdachte afwist van de zitting onbegrijpelijk is. Het feit dat de dagvaarding aan een vermoedelijk familielid is uitgereikt is voor dat oordeel namelijk ontoereikend.
2.6.
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017 is aan het door de raadsvrouw gedane aanhoudingsverzoek kennelijk niet alleen het aanwezigheidsrecht van de verdachte maar ook het alsnog verkrijgen van een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv ten grondslag gelegd. In het kader daarvan heeft de raadsvrouw aangevoerd dat zij de zaak van mr. Dionisius heeft overgenomen, niet eerder van de zitting wist dan de dag ervoor, voor zover zij weet de verdachte niet op de hoogte is van de zitting en zij de verdachte tevergeefs heeft proberen te bereiken en niet over de zitting kon informeren, zij niet de stukken heeft en de verdachte niet de dupe mag worden van de advocatenwissel. Ook heeft zij erop gewezen dat er vragen rijzen omtrent de vordering tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, zodat voor haar niet duidelijk is of de verdachte weet waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld.
2.7.
Uit het proces-verbaal blijkt tevens dat de raadsvrouw de zaak heeft overgenomen van de vorige raadsman, nadat die raadsman na een toegewezen verzoek om aanhouding op 27 juli 2017 had ingestemd met de nieuwe zittingsdatum van 27 september 2017. Het hof heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen op de gronden dat de oproeping correct aan de verdachte is betekend, de raadsvrouw via een stelbrief had kunnen informeren naar de zittingsdatum en de stukken had kunnen krijgen, het belang van de verdachte bij aanhouding in zoverre beperkt is nu ‘’het probleem met de vordering tenuitvoerlegging is opgelost’’ en de verdachte op de hoogte was van de zitting waardoor het aanwezigheidsrecht ‘’wegvalt nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn”.
2.8.
Hieruit blijkt dat het hof is ingegaan op hetgeen aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag is gelegd en uitdrukkelijk en gemotiveerd een belangenafweging heeft gemaakt waarin het aanwezigheidsrecht en het recht op effectieve rechtsbijstand van de verdachte is betrokken. Voor zover in het middel daarover wordt geklaagd, mist het feitelijke grondslag. De vraag is echter of het hof daarbij terecht ervan uit is gegaan dat de verdachte van het tijdstip van de zitting op de hoogte was en zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven.
2.9.
Ik ben het met de stellers van het middel eens dat de laatste zinnen van de motivering van het hof: “Verdachte is op de hoogte gesteld van de zitting. Het hof hecht eraan de zaak af te doen. Het aanwezigheidsrecht is een groot goed, maar valt in dit geval weg, nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn.” moeilijk anders kunnen worden uitgelegd dan dat het hof er kennelijk van uit is gegaan dat niet alleen de oproeping correct is betekend, maar ook dat de verdachte van de zitting op 27 september 2017 op de hoogte was en dus hiervan “wist” zoals de stellers van het middel dat uitdrukken. Gelet op de omstandigheid dat de oproeping voor de zitting niet in persoon is betekend (zie hiervoor onder 2.2.1), het ook niet gaat om een geval dat daarmee gelijk kan worden gesteld7.en het hof evenmin heeft gewezen op een andere omstandigheid op grond waarvan kan worden aangenomen dat de verdachte van de zitting van 27 september 2017 op de hoogte was, is de klacht dat deze vaststelling van het hof onbegrijpelijk is, gegrond.
2.10.
De vervolgvraag is dan, of dit tot cassatie moet leiden. Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een verdachte die niet op de zitting is verschenen, ook als hij van zijn aanwezigheidsrecht geen afstand heeft gedaan, niet altijd aanspraak maken op een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.8.Van een verdachte die hoger beroep heeft ingesteld mag worden gevergd dat hij zich op de hoogte houdt van de voortgang van de behandeling en zich in dat verband bereikbaar houdt voor zijn raadsman.9.Opgemerkt moet wel worden dat het in deze jurisprudentie steeds gaat om gevallen waarbij noch de verdachte, noch een raadsman ter zitting is verschenen. Hoe dan ook is het van belang na te gaan of de overige overwegingen van het hof de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zelfstandig kunnen dragen.
2.11.
Het hof heeft in zijn belangenafweging ook betrokken:
- dat het belang van aanhouding in zoverre beperkt is, omdat de onduidelijkheid over de vordering tot ten uitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf op de zitting is weggenomen;
- dat de oproeping voor de zitting correct is betekend en
- dat het op de weg van de verdediging had gelegen een stelbrief te sturen en te informeren naar de zittingsdatum, zodat de door de raadsvrouw benodigde informatie tijdig had kunnen worden verstrekt.
2.12.
Naar mijn mening leggen de eerste twee aspecten onvoldoende gewicht in de schaal om het belang van strafvordering te laten prevaleren boven het aanwezigheidsrecht. Waar het op aankomt is, of de door de raadsvrouw toegegeven fouten en omissies aan haar kant bij de overdracht van de zaak, voor rekening van de verdachte kunnen komen.10.
2.13.
Op zichzelf mag een opvolgende raadsman worden gehouden aan de na overleg met de vorige raadsman vastgestelde zittingsdatum.11.Dit aspect, dat zich ook in onderhavige zaak voordoet, heeft het hof echter niet kenbaar in zijn motivering betrokken, zodat het hof niet inzichtelijk heeft gemaakt of dit bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek een rol heeft gespeeld.
2.14.
Het komt er dus op neer of de omissie van de raadsvrouw een stelbrief te sturen en eerder in actie te komen, de doorslag kan geven voor de afwijzing van het aanhoudingsverzoek. De verdachte kan moeilijk een verwijt worden gemaakt dat hij geen contact heeft onderhouden met zijn raadsvrouw, nu de raadsvrouw zelf gesteld heeft pas op de dag voor de zitting hiervan op de hoogte te zijn gesteld door de vorige raadsman en dat het haar niet gelukt is vervolgens contact met de verdachte te krijgen. Het hof heeft niet overwogen dat de door de raadsvrouw toegelichte omstandigheden rondom de overname van de zaak niet aannemelijk zijn. Wel dat de raadsvrouw deze problemen had kunnen voorkomen door adequater te handelen.
2.15.
Ik geef toe dat ik deze zaak een twijfelgeval vind. Als ik de knoop zou moeten doorhakken dan geeft voor mij de doorslag, dat het hof bij zijn motivering wél heeft betrokken dat de verdachte op de hoogte was van de zitting en afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht door niet te verschijnen. Ik veronderstel dat dit in de belangenafweging zwaar heeft gewogen. Nu die vaststelling van het hof, gelet op de onderliggende feiten en omstandigheden onbegrijpelijk is, ben ik van mening dat het middel tot cassatie moet leiden omdat de overige door het hof bij zijn beslissing betrokken aspecten zoals hiervoor onder 2.11. vermeld, de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet zonder meer zelfstandig kunnen dragen. Uit hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht kunnen immers duidelijke aanwijzingen worden ontleend dat de verdachte niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Maar ik kan me voorstellen dat de Hoge Raad een andere afweging maakt.
2.16.
Het middel slaagt.
3. Conclusie
3.1.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.2.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2019
Zie onder meer HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.1; HR 8 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4453, NJ 2011/142, m.nt. Schalken; HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3421, NJ 2015/39, m.nt. Schalken; HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3027, rov. 2.3.
Zie reeds HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1314, NJ 1999/294 en recent HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.5.
HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6127, rov. 2.4; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:972, rov. 2.4. Zie ook E.T. Luining, ‘Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en de afwijzing daarvan’, TWPS 2018/2.
HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6130.
HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934, rov. 2.4.
Zie art. 450 lid 5 Sv en HR 16 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6130.
Zie HR 12 maart 2002, ECLI:NL: HR:2002:AD5163, NJ 2002/317, rov. 3.33-3.40 en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2315, rov. 2.3.
Zie bijv. EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. Knigge en E.T. Luining, ‘Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting en de afwijzing daarvan’, TWPS 2018/2, p. 6.
Vgl. HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:826 en zie conclusie AG Spronken bij HR 11 juli 2017, ECLI:NL:PHR:2017:607, onder 3.7-3.8.
HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0191.
Beroepschrift 03‑05‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/04939
Betekening aanzegging: 5 maart 2018
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20170154
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de een aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 11 oktober 2017, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes dagen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 315, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof de zaak niet aangehouden zodat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht kon effectueren en/of heeft het hof niet doen blijken de vereiste belangenafweging te hebben gemaakt en zich er van te hebben vergewist of er sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor het belang van een behoorlijke strafvordering dient te prevaleren boven het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zodat het onderzoek in hoger beroep en/of het arrest nietig is/zijn.
Toelichting
1.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2017 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte
()
is, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet verschenen.
()
De raadsvrouwe:
Voor zover ik weet, is cliënt niet op de hoogte van de zitting. Ik zeg u ook meteen dat ik niet gemachtigd ben. Ik heb de zaak overgenomen van mr. Dionisium. Dat is ook de reden dat ik weer moet vragen om aanhouding.
De voorzitter:
De oproeping van de verdachte is op 19 augustus 2017 betekend aan een huisgenoot op de [a-straat 01] te [a-plaats], [betrokkene 1], die zich bereid heeft verklaard de brief aan te nemen en aan verdachte te doen toekomen. Kennelijk is dit een familielid. [a-straat 01] te [a-plaats] is vanaf 13 april 2015 het GBA-adres van verdachte. Op 19 augustus 2017 was dit adres nog actueel. Naderhand is er wellicht wat veranderd, maar de oproeping is correct.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De raadsvrouwe:
Ik verzoek om aanhouding van de zaak. Ik besef dat het zonde is van de zittingsruimte, maar het is wel belangrijk dat mijn cliënt aanwezig is.
()
Een uitreiking aan een huisgenoot is niet in persoon, dus ik weet niet of hij op de hoogte is van de zitting.
()
Ik denk dat het aanwezigheidsrecht nog steeds belangrijk is, mede gelet op de opgelegde gevangenisstraf. Hij moet zelf zijn situatie op zitting kunnen komen toelichten. Cliënt mag in mijn ogen niet de dupe worden van de advocatenwissel.
()
Het hof wijst het verzoek om aanhouding af. Het belang ervan is in zoverre beperkt nu het probleem met de vordering tenuitvoerlegging is opgelost. Verder is de oproeping correct betekend en had het op de weg van de verdediging gelegen om een stelbrief te sturen en te informeren naar de zittingsdatum. Dan had de griffie de benodigde informatie kunnen verstrekken en stukken kunnen sturen. Verdachte is op de hoogte van de zitting. Het hof hecht eraan de zaak af te doen. Het aanwezigheidsrecht is een groot goed, maar het valt in dit geval weg, nu duidelijk was dat de zitting vandaag zou zijn.’
1.2
Op grond van artikel 6 EVRM heeft een verdachte recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Ook op grond van artikel 8 van de Richtlijn betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (Richtlijn EU 2016/343), welke richtlijn op 1 april 2018 in werking is getreden, heeft een verdachte recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn. Indien de dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend en de verdachte noch een gemachtigd raadsman ter zitting zijn verschenen, kan er naar de mening van de Hoge Raad — behoudens contra indicaties — in beginsel vanuit worden gegaan dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van het recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht. Van een contra indicatie is bijvoorbeeld sprake indien blijkt dat de verdachte ten tijde van de terechtzitting gedetineerd zat in verband met een andere strafzaak (HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:388). Volgens A-G Vegter doet bijvoorbeeld de omstandigheid dat een verdachte in persoon is gedagvaard voor de terechtzitting in hoger beroep en de omstandigheid dat de raadsman van verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep ondanks de afwezigheid van zijn cliënt niet om aanhouding van de zaak heeft verzocht, niets af aan het feit dat het aanwezigheidsrecht van de verdachte tekort is gedaan, zodat het hof-in die betreffende zaak- onjuist heeft gehandeld door de terechtzitting buiten aanwezigheid van de verdachte voort te zetten (CAG Vegter 6 september 2016, ECLI:NL:PHR:2016:945).
1.3
In de onderhavige zaak gaat het hof ervan uit dat het adres van verdachte ten tijde van het uitreiken van de dagvaarding op 17 augustus 2017 nog actueel is, kennelijk enkel en alleen omdat vermoedelijk een familielid de dagvaarding in ontvangst heeft genomen. Dit betekent evenwel niet (zonder meer) dat verdachte zelf van de zitting op de hoogte is. Overigens heeft de raadsvrouw van verdachte ook expliciet aangegeven dat de dagvaarding niet in persoon is betekend, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of verdachte van de zitting op de hoogte is. De raadsvrouw van verdachte heeft dan ook een aanhoudingsverzoek gedaan, welk verzoek door het hof is afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat verdachte op de hoogte is gesteld van de zitting, dat het aanwezigheidsrecht een groot goed is, maar dit ‘weg valt’ omdat duidelijk was dat de zitting die dag plaats zou vinden. De afwijzing van het verzoek is naar de mening van verdachte onbegrijpelijk. Allereerst kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat verdachte wist dat de zitting op die dag zou plaatsvinden. Daarnaast blijkt uit het arrest niet dat het hof in voldoende mate een belangenafweging heeft gemaakt tussen enerzijds het zwaarwegende belang om als verdachte aanwezig te zijn ter zitting en anderzijds het belang van een spoedige berechting en een goede organisatie van de rechtspleging, zodat het hof ten onrechte de zaak niet heeft aangehouden om de verdachte zo de mogelijkheid te geven om bij de zitting aanwezig te zijn, althans is het onderzoek ter zitting in hoger beroep en/of het arrest nietig (HR 26 januari 1999, NJ 1999,294. Zie voorts o.m. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:65 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:375).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 3 mei 2018
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen